Besluit van 5 november 2007, houdende aanwijzing van de voorwerpen, bedoeld in artikel 16c van de Auteurswet 1912, en tot vaststelling van nadere regels over de hoogte en de verschuldigdheid van de vergoeding, bedoeld in artikel 16c van de Auteurswet 1912

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Justitie van 11 juli 2007, nr. 5494360/07/6, Directie Wetgeving;

Gelet op artikel 16c, zesde lid, van de Auteurswet 1912, en artikel 10, onderdeel e, van de Wet op de naburige rechten;

De Raad van State gehoord (advies van 21 augustus 2007, nr. W03.07.0220/II);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Justitie van 2 november 2007, nr. 5514145/07/6, Directie Wetgeving,

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1

De vergoeding en de voorwerpen waarop deze rust, bedoeld in artikel 16c van de Auteurswet 1912, zijn opgenomen in de bijlage bij dit besluit. De stichting die is aangewezen overeenkomstig artikel 16e van de Auteurswet 1912 kan Onze Minister van Justitie voorstellen doen tot wijziging van deze bijlage.

Artikel 2

  • 1. Het totaal van de geïnde vergoedingen, bedoeld in artikel 16c van de Auteurswet 1912, dat door de in artikel 16d van de Auteurswet 1912 bedoelde rechtspersoon niet in de drie kalenderjaren volgend op het kalenderjaar van inning onder de rechthebbenden is verdeeld, wordt in het daarop volgende kalenderjaar, vermeerderd met de daarover ontvangen rente en andere baten, als zijnde niet verschuldigd in mindering gebracht op de door fabrikanten en importeurs, bedoeld in artikel 16c, tweede lid, van de Auteurswet 1912, voor dat kalenderjaar verschuldigde vergoedingen.

  • 2. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op vergoedingen voor het reproduceren van beschermd materiaal, als bedoeld in artikel 10, onderdeel e, van de Wet op de naburige rechten.

Artikel 3

  • 1. Het totaal van de tot en met 31 december 2004 geïnde vergoedingen, bedoeld in artikel 16c van de Auteurswet 1912, vermeerderd met de daarover ontvangen rente en andere baten, dat naar het oordeel van het College van Toezicht niet onder de rechthebbenden kan worden verdeeld, wordt door de rechtspersoon, bedoeld in artikel 16d van de Auteurswet 1912, met ingang van 1 januari 2008 als zijnde niet verschuldigd jaarlijks voor telkens een vierde in mindering gebracht op de door fabrikanten en importeurs, bedoeld in artikel 16c, tweede lid, van de Auteurswet 1912, voor dat kalenderjaar verschuldigde vergoedingen.

  • 2. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op vergoedingen voor het reproduceren van beschermd materiaal, als bedoeld in artikel 10, onderdeel e, van de Wet op de naburige rechten.

Artikel 4

  • 1. Dit besluit treedt in werking acht weken na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

  • 2. Artikel 1 en de bijlage bij dit besluit vervallen met ingang van 1 januari 2009.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 5 november 2007

Beatrix

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

Uitgegeven de zevende november 2007

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

Bijlage bij het Besluit van 5 november 2007, houdende aanwijzing van de voorwerpen, bedoeld in artikel 16c van de Auteurswet 1912, en tot vaststelling van nadere regels over de hoogte en de verschuldigdheid van de vergoeding, bedoeld in artikel 16c van de Auteurswet 1912

Op de volgende voorwerpen, bestemd om een werk ten gehore te brengen, te vertonen of weer te geven, rust de volgende vergoeding, als bedoeld in artikel 16c van de Auteurswet 1912:

Audio analoog

€ 0,23 p/u

Video analoog

€ 0,33 p/u

Minidisk

€ 0,32 p/u

Audio cd-r/rw

€ 0,42 p/u

Data cd

€ 0,14 per disk

DVD-R/RW

€ 0,60 per 4,7 Gb

DVD+R/RW

€ 0,40 per 4,7 Gb

HI MD

€ 1,10 per drager

Voor blanco dvd’s van het type –R/RW resp. +R/RW met een kleinere of grotere opslagcapaciteit dan 4,7 gigabite geldt een proportionele vergoeding.

NOTA VAN TOELICHTING

De Auteurswet 1912 kent de mogelijkheid tot het maken van kopieën van beschermde werken, zoals muziek, voor eigen oefening, studie of gebruik (zgn. privékopie-exceptie). Om rechthebbenden te compenseren voor het daardoor ontstane nadeel kent de Auteurswet een stelsel van vergoedingen op voorwerpen die bestemd zijn om een werk ten gehore te brengen, te vertonen of weer te geven (zgn. thuiskopievergoeding; vgl. artikel 16c Auteurswet). De hoogte van de vergoeding wordt vastgesteld door de Stichting Onderhandelingen Thuiskopievergoedingen (artikel 16e Auteurswet; hierna: SONT). Stichting De Thuiskopie is op grond van artikel 16d Auteurswet en artikel 10, onderdeel e, van de Wet op de naburige rechten exclusief aangewezen voor de inning alsmede voor de tijdige en correcte verdeling aan rechthebbenden van de thuiskopievergoeding (Stcrt. 2007, 103), en staat sinds 15 juli 2003 onder toezicht van het College van Toezicht Auteursrechten. De thuiskopievergoeding vindt sinds 2001 zijn grondslag en begrenzing in Richtlijn nr. 2001/29 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (Pb. EG 2001, L 167/10; hierna: de richtlijn).

Vooropgesteld zij dat artikel 5, tweede lid, aanhef en onder b, van de richtlijn vereist dat rechthebbenden een billijke compensatie ontvangen voor het privékopiëren van hun werken zonder commercieel oogmerk door natuurlijke personen, op welke drager dan ook, voor eigen oefening, studie of gebruik. De richtlijn schrijft de vorm en omvang daarvan niet dwingend voor, laat staan dat bepaalde voorwerpen vergoedingsplichtig moeten zijn, maar laat de lidstaten juist een grote beleidsvrijheid bij de concrete invulling van een vergoedingenstelsel. In de uitoefening daarvan is in Nederland gekozen voor een stelsel van heffingen op voor privékopiëren bestemde voorwerpen (artikel 16c Auteurswet). Het uitgangspunt daarbij is blijkens artikel 16c, eerste lid, Auteurswet dat privékopiëren door natuurlijke personen voor eigen oefening, studie of gebruik geen inbreuk op het auteursrecht of de naburige rechten vormt (artikel 10, onderdeel e, Wet op de naburige rechten). Dit besluit en de bijbehorende bijlage doen geen afbreuk aan dit algemene uitgangspunt.

Bij de aanwijzing van de voorwerpen waarop een thuiskopievergoeding rust laten de artikelen 16e en 16c, zesde lid, Auteurswet de wetgever – evenals de richtlijn – beleidsvrijheid bij de vormgeving van het stelsel. Noch artikel 16c Auteurswet noch de richtlijn verplichten als zodanig tot de introductie van bepaalde vergoedingen op, bijvoorbeeld, MP3-spelers of losse geheugenkaarten. Evenmin verplichten zij ertoe om al die voorwerpen vergoedingsplichtig te maken die drager kunnen zijn van informatie. Het thuiskopiestelsel in artikel 16c Auteurswet, als uitwerking van artikel 5, tweede lid, onder b van de richtlijn, geeft de wetgever de bevoegdheid, maar niet de verplichting, om voorwerpen vergoedingsplichtig te maken die bestemd zijn om auteurs- of nabuurrechtelijk beschermde werken ten gehore te brengen, te vertonen of weer te geven (artikel 16c lid 2 Auteurswet). Die bevoegdheid strekt zich ook uit tot de vaststelling van de hoogte, de verschuldigdheid en de vorm van de thuiskopievergoedingen (artikel 16c, zesde lid, Auteurswet).

Met het Besluit van 17 februari 2007 (Stb. 2007, 75) zijn, overeenkomstig artikel 16c, zesde lid, Auteurswet, de voorwerpen aangewezen die bestemd zijn voor de reproductie van beschermde werken, om deze ten gehore te brengen, te vertonen of weer te geven. Fabrikanten en importeurs zijn daarover een billijke vergoeding aan Stichting De Thuiskopie verschuldigd. Deze stichting dient vervolgens zorg te dragen voor de verdeling van deze gelden aan de makers of hun rechtverkrijgenden.

Het onderhavige besluit is ingegeven door het onderzoek dat het College van Toezicht in 2005 op verzoek van de Minister van Justitie is begonnen naar Stichting De Thuiskopie. Dit onderzoek heeft eind 2005 geresulteerd in een rapportage met een aantal aanbevelingen aan Stichting De Thuiskopie tot verbetering van haar werkwijzen. Bij brief van 31 januari 2006 is de Tweede Kamer daarover geïnformeerd (Kamerstukken II 2005/06, 30 300 VI, nr. 113). Bij wijze van tussenrapportage heeft het College van Toezicht op 8 augustus 2006 laten weten dat het door Stichting De Thuiskopie opgestelde plan van aanpak weliswaar in een aantal belangrijke opzichten recht doet aan de aanbevelingen van het College, maar dat nog afzonderlijk zal worden gerapporteerd over, onder meer, de financiële verantwoording door Stichting De Thuiskopie over het incassojaar 2004.

Die rapportage is op 30 januari 2007 ontvangen. Daaruit blijkt dat er bij door Stichting De Thuiskopie ingeschakelde verdeelorganisaties op 31 december 2005 in totaal nog circa 57 miljoen euro voor verdeling aan de rechthebbenden beschikbaar was. Het bedrag moet volgens door Stichting De Thuiskopie overgelegde informatie worden genuanceerd in die zin dat een aanzienlijk deel daarvan ultimo 2005 nog niet het gebruikelijke repartitieproces had doorlopen. Afhankelijk van verjarings- en vervaltermijnen die worden gehanteerd door de door Stichting De Thuiskopie ingeschakelde verdeelorganisaties, grosso modo variërend van drie tot vijf jaar, gaat het om een bedrag dat naar schatting ligt tussen de 15 en 25 miljoen euro aan onverdeelde gelden. Voorts zijn uit de te herverdelen middelen nog de nodige gelden voor verdeling gereserveerd in afwachting van de uitkomst van lopende rechtszaken over, met name, de repartitie van geïnde thuiskopiegelden (vgl. bijv. Gerechtshof Amsterdam, 13 september 2007, Stichting De Thuiskopie tegen de verdeelorganisaties Norma en Irda, rolnummer 05/1143, waartegen Thuiskopie beroep in cassatie heeft aangekondigd). Dat laat onverlet dat de omvang van de ultimo 2005 onverdeelde gelden hoog is in relatie tot de totale omvang van de incasso in 2005 van circa 26 miljoen euro. De omstandigheid dat de onverdeelde gelden niet bij Stichting De Thuiskopie berusten, maar bij de door haar in het kader van de getrapte repartitie ingeschakelde verdeelorganisaties, laat onverlet dat Stichting De Thuiskopie voor een juiste en tijdige verdeling van de gelden eindverantwoordelijk blijft (artikel 5, derde lid, Wet toezicht collectieve beheersorganisaties auteurs- en naburige rechten; hierna: Wet toezicht).

Blijkens de eindrapportage is het College van Toezicht met Stichting De Thuiskopie in overleg over de maatregelen die getroffen moeten worden om de onverdeelde gelden, al dan niet via haar verdeelorganisaties, alsnog te verdelen onder de nog niet eerder of niet genoegzaam gecompenseerde rechthebbenden. Niet uitgesloten moet worden dat uiteindelijk niet alle gelden meer verdeeld zullen kunnen worden. Zoals in de brief van de Minister van Justitie aan de Tweede Kamer van 28 maart 2007 is aangegeven, worden er daarom aanvullende wettelijke maatregelen nodig geacht om zowel voor de toekomst te voorkomen dat een accumulatie van onverdeelde gelden kan ontstaan als om te verzekeren dat de onverdeelde gelden die in het verleden zijn opgebouwd, ofwel op korte termijn alsnog tot uitkering komen ofwel, bij gebreke daarvan, kunnen terugvloeien aan betalingsplichtigen (Kamerstukken II 2006/07, 30 800, VI, nr. 79). Een stelsel waarin wel wordt geïnd, maar onvoldoende wordt uitgekeerd, dreigt zijn legitimatie te verliezen. Incasso veronderstelt immers repartitie.

In voornoemde brief van 28 maart 2007 is tevens aangegeven dat uitbreiding van het huidige thuiskopiestelsel of tariefverhogingen niet aan de orde kunnen zijn, zolang het probleem van de onverdeelde gelden niet is opgelost. Daarom is aangekondigd dat de in het Besluit van 17 februari 2007 voorziene bestendiging van het huidige stelsel tot 1 januari 2008 zal worden verlengd tot, in eerste instantie, 1 januari 2009. Deze bestendiging, waarin het onderhavige besluit mede voorziet, betreft niet alleen de heffingplichtige voorwerpen, met inachtneming van hetgeen de Tweede Kamer hierover al bij brief van 14 maart 2007 is bericht (Kamerstukken II 2006/07, 30 800, VI, nr. 76), maar ook de door de SONT vastgestelde tarieven. Overigens zijn de betrokken tarieven al sinds 1 januari 2005 niet meer verhoogd, en had de SONT al eind 2006 besloten om de in 2006 geldende tarieven ook in 2007 ongewijzigd te laten (Stcrt. 2006, nr. 245, p. 38).

De tussenliggende periode wordt, zoals aangegeven in de brief aan de Tweede Kamer van 28 maart 2007, benut om met alle betrokken partijen in overleg te treden over het thuiskopiestelsel. In reactie op schriftelijke vragen van het lid Gerkens heeft het kabinet aangegeven ernaar te streven de Tweede Kamer begin 2008 te berichten over de uitkomsten van deze tussentijdse evaluatie van ons thuiskopiestelsel (Kamerstukken II 2006/07, Aanhangsel, nr. 2256, blz. 4780).Dit besluit loopt op de uitkomsten daarvan niet vooruit, maar schept daarvoor juist een tijdelijk kader. Structureel is alleen de introductie van een termijn van drie kalenderjaren waarbinnen de geïnde gelden moeten zijn verdeeld, bij gebreke waarvan deze moeten worden verdisconteerd met de incasso in het daarop volgende kalenderjaar. Zou deze regeling eveneens slechts tot 1 januari 2009 gelden, dan zou zij zinledig worden, omdat bijvoorbeeld de in 2007 geïnde, maar in de jaren 2008-2010 onverdeelbaar blijkende gelden ingevolge deze regeling pas in 2011 dienen te worden verdisconteerd met de toekomstige incasso. Ook de tijdelijke afbouwregeling voor de tot 31 december 2004 opgebouwde en mogelijk onverdeelbaar blijkende reserves loopt niet op de uitkomsten van het overleg vooruit, omdat deze problematiek daarvan geen onderdeel uitmaakt. Het overleg concentreert zich veeleer op de toekomst van het thuiskopiestelsel, mede in het licht van de technische ontwikkelingen. Dat laat uiteraard, in meer algemene zin, onverlet dat bij een eventuele herziening van het thuiskopiestelsel zal moeten worden bezien of dit besluit aanpassing behoeft.

Het thuiskopiestelsel rust sinds 1991 in feite op twee pijlers: de vaststelling van de hoogte van de billijke vergoeding door de SONT (artikel 16e Auteurswet) alsmede de inning en verdeling van de thuiskopiegelden door Stichting De Thuiskopie (artikel 16d Auteurswet). Het huidige wettelijke stelsel geeft geen concrete termijn aan waarbinnen de geïnde gelden moeten worden verdeeld, maakt het mogelijk dat tijdelijke reserveringen worden getroffen voor op het moment van inning nog onbekende rechthebbenden en geeft geen verplichte bestemming aan voor onverdeelde gelden. De vigerende wettelijke regeling van het thuiskopiestelsel geeft daarmee Stichting De Thuiskopie en de ingeschakelde verdeelorganisaties de vrijheid om in hun statuten of (verdeel)reglementen te voorzien in een bepaalde bestemming van de onverdeelde gelden. Daarvan is overigens, zo blijkt uit het onderzoek van het College van Toezicht, op terughoudende wijze gebruik gemaakt, getuige het feit dat er ultimo 2005 nog ongeveer 57 miljoen euro voor verdeling beschikbaar was. Tevens blijkt uit het onderzoek van het College echter dat het huidige stelsel tot een ongewenste accumulatie van onverdeelde gelden heeft geleid. Om die reden is een bijstelling van het wettelijke kader voor de thuiskopieregeling dringend gewenst. Verzekerd moet worden dat de geïnde gelden binnen een redelijke termijn daadwerkelijk worden verdeeld onder de rechthebbenden voor wie deze zijn geïncasseerd, en verduidelijkt moet worden dat niet tijdig verdeelde gelden op enigerlei wijze terug kunnen vloeien aan de betalingsplichtigen.

Daartoe voorziet dit besluit in drie maatregelen: a) een algemene verplichting tot verdeling van thuiskopiegelden binnen drie jaar na de inning, bij gebreke waarvan deze worden verdisconteerd met de in het daarop volgende kalenderjaar door importeurs en fabrikanten verschuldigde vergoedingen, opdat een toekomstige accumulatie van onverdeelde gelden wordt voorkomen (artikel 2), b) een verlengde bestendiging van het thuiskopiestelsel, zowel ten aanzien van de vergoedingplichtige voorwerpen als ten aanzien van de geldende tarieven, tot in eerste instantie 1 januari 2009, opdat Stichting De Thuiskopie en de betrokken verdeelorganisaties zich maximaal inspannen om de onverdeelde gelden aan de rechthebbenden uit te keren (artikel 1 juncto artikel 5) en c) een voorziening die recht doet aan de omstandigheid dat wellicht niet alle tot en met 31 december 2004 geïnde vergoedingen naar het oordeel van het College van Toezicht verdeelbaar zullen blijken, omdat de betrokken rechthebbenden niet (meer) kunnen worden getraceerd (artikel 3). Alsdan is het aangewezen dat deze onverdeelde gelden via een verdiscontering met de incasso voor toekomstige jaren gefaseerd terugvloeien naar de betalingsplichtige importeurs en fabrikanten (artikel 16c, tweede lid, Auteurswet). Een vergelijkbare regeling gaat gelden voor de in 2005 en in 2006 geïnde thuiskopiegelden, die zich nog in het repartitieproces bevinden.

De Raad van State heeft aandacht gevraagd voor het feit dat er in wordt voorzien dat onverdeelbare gelden uiteindelijk aan de betalingsplichtige industrie ten goede komen, via een verdiscontering met de toekomstige incasso van thuiskopiegelden, terwijl niet verzekerd is dat deze gelden in de vorm van een lagere prijs voor gegevensdragers ten goede komen aan de consumenten die de thuiskopievergoeding materieel hebben opgebracht. Met de Raad meent het kabinet dat eventueel onverdeelbare gelden, die terugvloeien aan de betalingsplichtige industrie, zo mogelijk tot uitdrukking zouden moeten komen in de wederverkoop- of detailhandelsprijs van de thans onder de heffing vallende voorwerpen, en daarmee uiteindelijk ten goede aan de consument. In de brief aan de Tweede Kamer van 28 maart 2007 is daarom opgemerkt: «Daarvan kunnen ook consumenten profiteren die deze voorwerpen kopen en aan wie de vergoeding voor privé-kopiëren in de praktijk wordt doorberekend.» (Kamerstukken II 2006/07, 30 800 VI, nr. 79, blz. 4). De verrekening van eventueel onverdeelde gelden met de toekomstige incasso, die voor oude, per 31 december 2004 onverdeelde gelden een gefaseerd karakter heeft, geeft de betrokken industrie in voorkomend geval ook de gelegenheid om de haalbaarheid van prijsverlagingen te bezien.

De opname van een wettelijke verplichting tot prijsverlaging voor de betrokken ondernemingen of andere spelers in de handelsketen, zoals distributeurs en de detailhandel, acht het kabinet echter een te vergaande maatregel. Allereerst biedt de delegatiegrondslag van artikel 16c, zesde lid, Auteurswet, die ziet op de hoogte, de verschuldigdheid en de vorm van de billijke vergoeding, daarvoor onvoldoende grondslag. Daar komt bij, dat er in de systematiek van het thuiskopiestelsel nooit een wettelijke verplichting heeft bestaan voor de betalingsplichtige industrie om de thuiskopievergoeding, integraal dan wel ten dele, in de prijs van blanco dragers door te berekenen. Dat is overgelaten aan marktwerking, waarbij het ondernemingen vrij stond om te kiezen voor een lagere winstmarge door de heffing niet of slechts ten dele in de prijs door te berekenen. Vanuit deze systeemlogica ligt het niet voor de hand om wel te voorzien in een plicht tot doorberekening in de consumentenprijs van eventueel terug te ontvangen gelden.

Overigens is het thans nog onduidelijk wat het uiteindelijke bedrag aan per 31 december 2004 eventueel onverdeelbare gelden zal blijken te zijn. Het College van Toezicht is daarover nog in overleg met Stichting De Thuiskopie. Onduidelijk is daarom ook of, en zo ja welke, eventuele prijsdalingen de doorberekening van terug te ontvangen onverdeelbare gelden in de eindprijs van blanco dragers tot gevolg zal kunnen hebben. Niet kan worden uitgesloten dat de uiteindelijke prijseffecten per individuele drager bescheiden zullen blijken te zijn als de onverdeelbare gelden over een periode van vier jaar (artikel 3, eerste lid) worden afgebouwd in een qua volumes omvangrijke markt. Zo werden er in Nederland gedurende de halfjaarperiode 1 februari–1 november 2006 naar schatting alleen al 94 miljoen blanco cd-recordables en circa 86 miljoen blanco dvd-recordables verkocht, d.w.z. in totaal ongeveer 180 miljoen blanco cd’s en dvd’s.1

Een wettelijke verplichting voor importeurs en fabrikanten van blanco dragers tot verdiscontering van de onverdeelde gelden in de (weder)verkoopprijs zou voorts kunnen leiden tot meer administratieve lasten in de hele handelsketen van fabrikant via distributeur tot detaillist en een onwenselijke inmenging in de bedrijfsvoering en het prijsbeleid van de betrokken bedrijven vormen.

Op grond hiervan meent het kabinet dat voor de afbouw van de eventueel onverdeelde gelden het beste kan worden aangesloten bij de systematiek van de thuiskopieregeling zelf. Omdat de in artikel 16c Auteurswet genoemde fabrikanten en importeurs sinds de komst van het thuiskopiestelsel in 1991 als betalingsplichtige zijn aangemerkt, ligt het in de rede hen ook aan te merken als begunstigde van de regeling voor de gefaseerde afbouw van onverdeelde gelden. Evenals bij de inning van de heffing, wordt het ook bij de restitutie van eventueel onverdeelde gelden aan de marktwerking overgelaten wat het uiteindelijke effect op de consumentenprijs zal zijn.

Dat betekent overigens niet dat het kabinet een verlaging van de in de bijlage bij dit besluit genoemde vergoedingen op voorhand uitsluit. Daartoe kan bijvoorbeeld aanleiding zijn als uiteindelijk mocht blijken dat de naar het oordeel van het College van Toezicht per 31 december 2004 onverdeelbare gelden van substantiële omvang zijn. Hetzelfde geldt voor het geval uit toekomstige rapportages van het College van Toezicht mocht blijken dat jaarlijks nog steeds aanzienlijke bedragen onverdeeld blijven. Dit vormt immers een aanwijzing voor het feit dat de tarieven structureel te hoog zijn vastgesteld.

Dit besluit en de daarin voorziene afbouwregeling vormen een regeling omtrent de hoogte en de verschuldigdheid van de billijke vergoeding, als bedoeld in artikel 16c, zesde lid, Auteurswet. Inherent hieraan is dat de regeling tevens kan worden beschouwd als een nadere concretisering van de wettelijke verplichting van de in artikel 16d Auteurswet bedoelde rechtspersoon om voor een rechtmatige verdeling aan rechthebbenden te zorgen en op passende wijze rekening te houden met de belangen van betalingsplichtigen (artikel 2, onderdelen c en d, Wet toezicht). Het toezicht op de uitvoering van dit besluit berust derhalve bij het College van Toezicht.

Omdat dit besluit voorziet in termijnen voor de verdeling van thuiskopievergoedingen en een gefaseerde verdiscontering van onverdeelde gelden met de toekomstige incasso, brengt dit besluit voor het betalingsplichtige bedrijfsleven geen administratieve lasten of andere nalevingskosten mee.

Artikelen

Artikel 1

Artikel 1 verduidelijkt allereerst dat de in dit besluit voorziene, en in de brief van de Minister van Justitie aan de Tweede Kamer van 28 maart 2007 aangekondigde, bestendiging van het thuiskopiestelsel niet alleen de voorwerpen betreft waarop de vergoeding rust, als bedoeld in artikel 16c van de Auteurswet 1912, maar ook de vergoedingen zelf. Beide zijn opgenomen in de bijlage bij dit besluit. Daarin zijn de heffingplichtige voorwerpen en vergoedingen opgenomen, waartoe de SONT eind 2006 had besloten (Stcrt. 2006, nr. 245, p. 38). Het enige verschil is dat alle door de SONT op enig moment vastgestelde dragers waarvoor een nultarief of vrijstelling gold, zijn geschrapt. Het gaat daarbij niet alleen om de nultarieven op digitale audiospelers en digitale videorecorders met harde schijf, die al niet meer voorkomen op de bijlage bij het Besluit van 17 februari 2007, maar ook om de door de SONT op 3 november 2004 vastgestelde nulheffingen voor losse geheugenkaarten en flash memory evenals om de op 8 mei 2003 door de SONT besloten vrijstelling voor dvd-ram. De aanvankelijke opname van deze voorwerpen in de bijlage was ingegeven door het feit dat het Besluit van 17 februari 2007 voorzag in een bestendiging van de situatie waartoe de SONT op 1 november 2006 had besloten. In geen van deze gevallen heeft dit echter geleid tot de introductie van enige reële heffing. De dvd-ram is altijd van een heffing vrijgesteld vanwege het professionele gebruik ervan. Ten aanzien van losse geheugenkaarten en flash memory heeft sinds 1 januari 2005 steeds een nulheffing gegolden. De SONT heeft die nulheffingen gecontinueerd voor 2007 (Stcrt. 2006, nr. 245, p. 38).

Zoals al aangegeven in de brief van de Minister van Justitie aan de Tweede Kamer van 14 maart 2007, is de goede werking van het thuiskopiestelsel gebaat bij duidelijkheid en rechtszekerheid, en dragen nulheffingen daaraan niet bij (Kamerstukken II 2006/07, 30 800, VI, nr. 76). Om die reden zijn losse geheugenkaarten, flash memory en dvd-ram, die nog voorkwamen op de bijlage bij het Besluit van 17 februari 2007, niet opgenomen in de bijlage bij het onderhavige besluit. De in de bijlage genoemde tarieven komen overeen met die welke de SONT voor de betrokken blanco dragers al voor 2007 had vastgesteld (Stcrt. 2006, nr. 245, p. 38). Als gevolg van dit besluit gelden deze tarieven ook ongewijzigd voor het kalenderjaar 2008.

Het thuiskopiestelsel berust sinds 1991 op het primaat van de SONT (artikel 16e Auteurswet; Stcrt. 1991, 58). De in artikel 16c, zesde lid, Auteurswet voorziene mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur nadere regels uit te vaardigen bestaat pas sinds 2004. Wordt daarvan, zoals thans, gebruikgemaakt, dan ligt het om redenen van rechtszekerheid in de rede om te verduidelijken wat in die nieuwe omstandigheden de rol van de SONT zal zijn. De artikelen 16c en 16e Auteurswet noch de wetsgeschiedenis geven daarover uitsluitsel. De bijzondere status van de SONT als op grond van artikel 16e Auteurswet aangewezen organisatie voor de vaststelling van de voorwerpen en de thuiskopievergoeding die daarop rust rechtvaardigt dat haar rol wordt verduidelijkt als de vergoedingplichtige voorwerpen en de daarop rustende tarieven worden aangewezen bij algemene maatregel van bestuur.

Het in artikel 1, tweede volzin, voorziene recht van de SONT om voorstellen te doen tot wijziging van de bijlage vormt een afgeleide van de bijzondere positie van de SONT uit hoofde van artikel 16e Auteurswet. Het in artikel 1 verankerde adviesrecht van de SONT ziet allereerst op een mogelijke beperking van de in de bijlage opgenomen heffingplichtige voorwerpen, of uitbreiding ervan als thans onvoorzienbare technologische ontwikkelingen daartoe aanleiding mochten geven. Verder kan de SONT de Minister van Justitie voorstellen om de bij dit besluit vastgestelde tarieven te wijzigen, bijvoorbeeld als het gebruik van doeltreffende technische beschermingsmaatregelen of kopieerbeveiligingen daartoe aanleiding geeft.

In de brief van 28 maart 2007 aan de Tweede Kamer heeft de Minister van Justitie overigens aangegeven dat uitbreiding van het stelsel of tariefverhogingen niet aan de orde kunnen zijn, zolang het probleem van de onverdeelde gelden niet is opgelost (Kamerstukken II 2006/07, 30 800, VI, nr. 79). Door de beslissing over een wijziging van de bijlage aan de Minister van Justitie voor te behouden, wordt het democratische gehalte van de vaststelling van de heffingplichtige voorwerpen en de daarop rustende vergoedingen versterkt. Door ter zake een recht tot initiatief aan de SONT toe te kennen, blijft tegelijkertijd de grote expertise van de SONT behouden.

Artikel 2

Het is van groot belang dat een rechthebbende op een thuiskopievergoeding deze daadwerkelijk binnen een redelijke termijn krijgt. Incasso veronderstelt immers repartitie. Vanuit de optiek van de goede werking van het thuiskopiestelsel en de afbouw van eventueel onverdeelde gelden staat vervolgens de vraag centraal binnen welke periode redelijkerwijze van Stichting De Thuiskopie en de verdeelorganisaties kan worden verlangd dat de geïnde gelden ook daadwerkelijk kunnen worden verdeeld. Is de te stellen termijn te kort, dan komt de goede repartitie in het geding; wordt deze termijn onnodig lang, dan bestaat – zoals uit het onderzoek van het College van Toezicht is gebleken – het risico van onwenselijke reservevorming.

Artikel 2, eerste lid, formuleert als algemeen uitgangspunt dat thuiskopievergoedingen, die binnen drie jaar na de inning niet aan rechthebbenden zijn verdeeld, via verdiscontering met de toekomstige incasso terugvloeien naar het betalingsplichtige bedrijfsleven. Daarmee wordt voorkomen dat er in de toekomst sprake kan zijn van een accumulatie van onverdeelbare gelden. De door Stichting De Thuiskopie en haar verdeelorganisaties in de restitutiereglementen gehanteerde termijnen lopen in beginsel uiteen van drie tot vijf jaar. Gekozen is voor de kortere termijn van drie jaar na het jaar van de incasso, opdat rechthebbenden zo tijdig mogelijk, en in ieder geval binnen een redelijke termijn, de hen toekomende vergoedingen krijgen. Hierop wordt door het College van Toezicht Auteursrechten toegezien (artikel 2, m.n. onderdelen c en f, Wet toezicht).

De Raad van State heeft opgemerkt dat het rechtskarakter van de opgenomen termijn waarbinnen de geïnde gelden verdeeld moeten worden en de consequenties van het verlopen ervan voor de rechten van de rechthebbenden een nadere toelichting vergen. Daarbij heeft de Raad aangetekend dat de het besluit op de delegatiegrondslag van artikel 16c, zesde lid, van de Auteurswet 1912 kan worden gebaseerd als de teruggave van de geïnde gelden impliceert dat deze niet verschuldigd waren.

Uiteindelijk onverdeelbare thuiskopiegelden moeten worden beschouwd als zijnde niet meer verschuldigd in de zin van artikel 16c, tweede lid, Auteurswet 1912. Blijven gelden onverdeeld nadat de rechthebbenden de hun toekomende thuiskopieuitkeringen hebben ontvangen, dan moet uiteindelijk worden aangenomen dat er is geïnd voor niet-bestaande of niet-traceerbare rechthebbenden. In zoverre kunnen de aanvankelijk geïnde, maar vervolgens onverdeelbaar gebleken gelden in redelijkheid niet meer worden aangemerkt als «billijke» vergoeding voor het thuiskopiëren (artikel 16c lid 2 Auteurswet), hetgeen achteraf de vaststelling wettigt dat deze gelden niet verschuldigd waren.

In artikel 2 zijn daarom, evenals in artikel 3, de woorden «als zijnde niet verschuldigd» opgenomen. Daarmee wordt de verdeeltermijn van drie kalenderjaren van belang voor de uiteindelijke vaststelling van de verschuldigdheid van de vergoedingen. Het betreft bijgevolg geen verjarings- of vervaltermijn. Als zodanig kan deze drie-jarentermijn geen afbreuk doen aan de aanspraken van rechthebbenden op een thuiskopievergoeding. Hun aanspraken richten zich naar en worden in de praktijk geldend gemaakt overeenkomstig de repartitiereglementen van Stichting De Thuiskopie en de door haar ingeschakelde verdeelorganisaties.

De Raad van State heeft voorts geadviseerd om nader te motiveren waarom is gekozen voor een termijn van drie jaar, waarbinnen de geïnde thuiskopievergoedingen moeten worden verdeeld, en waarom niet is aangesloten bij de reguliere verjaringstermijn van vijf jaar.

Het College van Toezicht ziet er, overeenkomstig artikel 2 van de Wet toezicht, op toe dat het verdeelreglement van Stichting De Thuiskopie voldoet aan de geldende wet- en regelgeving, waaronder het bepaalde in dit besluit. Dit brengt mee dat het College erop heeft toe te zien dat het verdeelreglement voldoet aan de verdeeltermijn van drie jaar na het jaar van de incasso, die eerder al in de brief van de Minister van Justitie aan de Tweede Kamer van 28 maart 2007 genoemd is (Kamerstukken II 2006/07, 30 800 VI, nr. 79). Inherent hieraan is dat het College er eveneens op toeziet dat deze termijn van drie jaar – zonodig – wordt vertaald in de aanwijzingsovereenkomsten van Stichting De Thuiskopie met haar verdeelorganisaties en de door de verdeelorganisaties gehanteerde repartitiereglementen. Bijgevolg zullen zonodig ook deze reglementen moeten worden aangepast. Het streven is om dit nog voor 1 januari 2008 te realiseren. Daarmee zal binnenkort volledige congruentie zijn verzekerd tussen de in dit besluit opgenomen verdeeltermijn van drie jaar, die bepalend is voor de vaststelling van de uiteindelijke (on)verschuldigdheid van de thuiskopievergoeding door de betalingsplichtige industrie, en de verval- of verjaringstermijnen die in de reglementen van Stichting De Thuiskopie en haar verdeelorganisaties worden gehanteerd voor het geldend maken van claims door rechthebbenden.

In deze omstandigheden ligt aansluiting bij de reguliere verjaringstermijn van vijf jaar (artikelen 3:307 en 3: 308 Burgerlijk Wetboek) niet voor de hand, nog afgezien van het feit dat het in casu niet om een verjaringstermijn gaat maar om een termijn die betrekking heeft op de verschuldigdheid van bepaalde – namelijk onverdeelde – thuiskopievergoedingen. In specifieke gevallen kent de Auteurswet ook elders een termijn van drie jaar, zowel waar het gaat om vorderingen van rechthebbenden op een collectieve beheersorganisatie (artikelen 26a lid 3 Auteurswet en 14a lid 4 Wet op de naburige rechten; zgn. kabelrechten) als waar het betreft de plicht tot betaling van de vergoeding zelf (artikel 16k lid 1 Auteurswet: reprorechtvergoeding).

De in artikel 2, eerste lid, bedoelde termijn van drie jaar gaat in op 1 januari van het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar van incasso. Bijgevolg gaat, bijvoorbeeld, de voor de verdeling van de in 2007 geïnde gelden geldende drie-jaar-termijn in op 1 januari 2008. Kunnen de in 2007 geïncasseerde thuiskopiegelden niet in de drie volgende kalenderjaren – 2008, 2009 en 2010 – worden verdeeld, dan dienen deze ingevolge het tweede lid terug te vloeien aan de betalingsplichtige industrie.

Uit de samenhang met artikel 3, eerste lid, volgt dat deze algemene regeling ook geldt voor gelden die in de jaren 2005 en 2006 zijn geïnd, en die nog voor verdeling beschikbaar zijn op grond van de repartitiereglementen van de verschillende organisaties. Om een tijdige repartitie hiervan te verzekeren moeten ook deze gelden binnen drie kalenderjaren na hun incasso worden verdeeld, bij gebreke waarvan zij worden verrekend met de toekomstige incasso in 2009 (de in 2005 geïnde en onverdeelde gelden) en 2010 (de in 2006 geïnde en onverdeelde gelden). Hiermee ontstaat een stimulans voor Stichting De Thuiskopie en de door haar betrokken verdeelorganisaties om tot een voortvarende verdeling over te gaan.

De terugvloeiing van onverdeelde gelden aan betalingsplichtigen wordt gerechtvaardigd door het feit dat het in de systematiek van het thuiskopiestelsel billijk is dat, als rechthebbenden eenmaal zijn gecompenseerd, de eventueel resterende onverdeelde gelden, afgezien van mogelijke reserveringen voor lopende juridische procedures, terugvloeien naar de betalingsplichtigen. De verdiscontering met de toekomstige incasso geeft Stichting De Thuiskopie en de door haar ingeschakelde verdeelorganisaties bovendien een stimulans om ervoor zorg te dragen dat tijdig voldoende inspanningen worden geleverd om tot verdeling onder de individuele rechthebbenden te komen.

Het tweede lid verklaart de verdeeltermijn van drie jaar van overeenkomstige toepassing op thuiskopievergoedingen die zijn geïnd voor uitvoerende kunstenaars, fonogrammen- en filmproducenten alsmede omroeporganisaties (artikel 10, onderdeel e, van de Wet op de naburige rechten).

Artikel 3

Artikel 3 bevat een tijdelijke voorziening voor de gefaseerde afbouw van de tot en met 31 december 2004 geïnde gelden, die naar het oordeel van het College van Toezicht, bedoeld in de Wet toezicht collectieve beheersorganisaties auteurs- en naburige rechten van 6 maart 2003 (Stb. 2003, 111), op uiterlijk 31 december 2007 onverdeelbaar blijken, met inbegrip van de daardoor gegenereerde rente en andere inkomsten. Deze gelden dienen met ingang van 1 januari 2008 in vier gelijke jaarlijkse tranches terug te vloeien naar de fabrikanten en importeurs van blanco dragers via een verdiscontering met de toekomstige incasso.

Het eerste lid ziet op de thuiskopiegelden die op 31 december 2004 nog niet verdeeld waren. Deze gelden moeten, als daarvoor naar het oordeel van het College van Toezicht kennelijk geen rechthebbenden kunnen worden getraceerd, in algemene zin als onverdeelbaar worden aangemerkt, met uitzondering van te reparteren gelden die zijn gereserveerd in afwachting van de uitkomsten van juridische procedures. Gekozen is voor een afbouwperiode van vier jaar, ingaande 1 januari 2008, omdat op die wijze de uit de richtlijn voortvloeiende plicht tot een billijke vergoeding in het kader van de privékopie-exceptie op een evenwichtige wijze wordt verzoend met het belang van de betalingsplichtigen bij billijke thuiskopieafdrachten en verdiscontering van onverdeelde gelden. Een geleidelijke afbouw, in plaats van een eenmalige voorziening, zorgt er bovendien voor dat de gebruikelijke incassostroom niet voor een bepaalde periode abrupt stil komt te liggen, waardoor de continuïteit van het stelsel gevaar zou lopen. Als gevolg van deze regeling zullen de eventueel onverdeelde reserves die tot 31 december 2004 zijn opgebouwd, uiterlijk eind 2011 zijn afgebouwd via verdiscontering met de toekomstige incasso bij de betalingsplichtige industrie.

Uit de aard der zaak geldt deze afbouwregeling, aldus het tweede lid, ook voor vergoedingen die zijn geïnd op grond van artikel 10, onderdeel e, van de Wet op de naburige rechten.

Artikel 4

Het eerste lid voorziet in een uitgestelde inwerkingtreding van dit besluit. Dit houdt verband met de in artikel 17d Auteurswet geregelde procedure, op grond waarvan een wijziging van een krachtens artikel 16c, zesde lid, Auteurswet vastgestelde algemene maatregel van bestuur niet eerder in werking treedt dan acht weken na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin hij is geplaatst. Blijkens het tweede lid wordt de bestendiging van het huidige thuiskopiestelsel, in het Besluit van 17 februari 2007 aanvankelijk voorzien tot 1 januari 2008, voorlopig met een jaar verlengd, tot 1 januari 2009. De facto komt dit neer op een verlenging van de door de SONT voor 2007 geschapen situatie, onder weglating van de door de SONT besloten nulheffingen, met één jaar.

Zolang incasso en repartitie via de afbouwregeling nog niet met elkaar in evenwicht zijn gebracht, bestaat er geen aanleiding om over te gaan tot de introductie van nieuwe thuiskopievergoedingen of de verhoging van bestaande tarieven. De tussenliggende periode wordt benut om met alle betrokken partijen, en met inachtneming van de op Nederland rustende richtlijnverplichtingen, in overleg te treden over de grondslagen en de toekomst van het thuiskopiestelsel. In 2008 zal, aan de hand van de uitkomsten daarvan, worden bezien of het onderhavige besluit in al dan niet gewijzigde vorm moet worden verlengd.

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Justitie. Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 11 december 2007, nr. 240.

XNoot
1

Bron: het door bureau Veldkamp in opdracht van de Stichting Onderhandelingen Thuiskopievergoedingen periodiek verrichte onderzoek «Gebruik van opslagmedia» (veertiende meting; november 2006, blz. 2 en 4).

Naar boven