Besluit van 5 september 2007, houdende nadere regels omtrent gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, van 16 april 2007, no. Trcjz/2007/1198, Directie Juridische Zaken, gedaan in overeenstemming met Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Minister van Verkeer en Waterstaat;

Gelet op de artikelen 3, derde lid, 4, eerste tot en met vierde lid, 10, 13, eerste en tweede lid, 16, eerste en derde tot en met vijfde lid van, richtlijn nr. 91/414/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (PbEG L 230),

de artikelen 3, derde lid, onder ii, vijfde lid en zevende lid, 4, eerste en tweede lid, 5, eerste en tweede lid, 8, eerste tot en met vijfde lid, alsmede zevende tot en met negende lid, 20, van richtlijn nr. 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 16 februari 1998 betreffende het op de markt brengen van biociden (PbEG L 123),

bijlage V van richtlijn nr. 67/548/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juni 1967 betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen (PbEG L 196),

richtlijn 86/609/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 24 november 1986 inzake de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de Lidstaten betreffende de bescherming van dieren die voor experimentele en andere wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt (PbEG L 358),

richtlijn nr. 2004/10/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 11 februari 2004 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de toepassing van de beginselen van goede laboratoriumpraktijken en het toezicht op de toepassing ervan voor tests op chemische stoffen (gecodificeerde versie) (PbEU L 50),

richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PbEG 327),

verordening 396/2005/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 februari 2005 tot vaststelling van maximumgehalten en bestrijdingsmiddelenresiduen in of op levensmiddelen en diervoeders van plantaardige en dierlijke oorsprong en houdende wijziging van Richtlijn 91/414/EG van de Raad (PbEG L 70),

artikel 44, eerste lid, van de Grondwet met betrekking tot artikel 74 van dit besluit,

de artikelen 4, eerste lid, onderdeel e, 23, tweede en derde lid, 25, eerste lid, 28, tweede en derde lid, 29, derde lid, 36, derde lid, 44, tweede en derde lid, 49, tweede lid, 50, derde lid, 56, derde lid, 71, derde lid, 74, tweede lid, 75, 76, derde lid, 78 tot en met 81, eerste lid, 108, derde lid, 123, eerste lid, 124, eerste lid, van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden,

artikel 24, eerste lid en tweede lid, onder b, van de Wet milieugevaarlijke stoffen,

artikelen 1, onder i, en 7, van de Algemene wet erkenning EG-beroepsopleidingen, en

artikel 16, eerste en zevende lid, van de Arbeidsomstandighedenwet;

De Raad van State gehoord (advies van 12 juli 2007, no. W11.07.0110/IV);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 29 augustus 2007, no. Trcjz/2007/2853, Directie Juridische Zaken, uitgebracht mede namens de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en in overeenstemming met Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat;

Hebben goedgevonden en verstaan:

HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEGRIPPEN

Artikel 1

In dit besluit en de daarop rustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. wet: Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden;

b. verordening 396/2005/EG: Verordening nr. 396/2005 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 februari 2005 tot vaststelling van maximumgehalten aan bestrijdingsmiddelenresiduen in of op levensmiddelen en diervoeders van plantaardige en dierlijke oorsprong en houdende wijziging van Richtlijn 91/414/EG van de Raad (PbEU L 70);

c. richtlijn 67/548/EEG: richtlijn nr. 67/548/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juni 1967 betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen (PbEG L 196);

d. richtlijn 2000/60/EG: richtlijn nr. 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PbEG L 327);

e. richtlijn 2004/10/EG: richtlijn nr. 2004/10/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 11 februari 2004 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de toepassing van de beginselen van goede laboratoriumpraktijken en het toezicht op de toepassing ervan voor tests op chemische stoffen (gecodificeerde versie) (PbEU L 50);

f. bodem: bodem als bedoeld in artikel 1 van de Wet bodembescherming;

g. gasvormende toestand: toestand van een gewasbeschermingsmiddel of biocide waarin het middel na gasvorming zijn werking verkrijgt;

h. maximumresidugehalte (MRL): het hoogste wettelijk toegestane concentratieniveau van een residu van gewasbeschermingsmiddelen of biociden in of op een levensmiddel of diervoeder op basis van goede landbouwpraktijken en de laagste blootstelling van consumenten die noodzakelijk is met het oog op de bescherming van kwetsbare consumenten.

HOOFDSTUK 2. TAKEN VAN HET COLLEGE

Artikel 2. Andere taken van het college

Het college is belast met:

a. alle werkzaamheden die voortvloeien uit de aanwijzing als autoriteit voor de beoordeling van werkzame stoffen als bedoeld in de artikelen 5, 6 en 8, tweede lid, van richtlijn 91/414/EEG;

b. het doen van mededelingen als bedoeld in artikel 12 van richtlijn 91/414/EEG;

c. alle werkzaamheden die voortvloeien uit de aanwijzing als autoriteit voor de beoordeling van werkzame stoffen als bedoeld in de artikelen 10, 11 en 16, tweede lid, van richtlijn 98/8/EG, met uitzondering van werkzame stoffen die op 14 mei 2000 reeds op de markt zijn als een werkzame stof van een biocide, bestemd voor doeleinden als bedoeld in artikel 2, tweede lid, onderdelen c en d, van richtlijn 98/8/EG;

d. het doen van mededelingen als bedoeld in artikel 18 van richtlijn 98/8/EEG;

e. de aan Nederland opgedragen werkzaamheden, bedoeld in de artikelen 6 tot en met 9 van hoofdstuk II van verordening 396/2005/EG alsmede het doen van voorstellen voor het vaststellen van het maximaal toelaatbare residugehalte (MRL) door Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en Onze Minister van Landbouw, Natuur, Voedselkwaliteit, voor zover deze niet communautair zijn vastgesteld;

f. het vaststellen van het maximaal toelaatbaar risiconiveau van gewasbeschermingsmiddelen voor bodem of waterorganismen indien:

a. dit risiconiveau niet bij de beoordeling van een aanvraag omtrent toelating door het college is vastgesteld en

b. een verzoek tot vaststelling is gedaan door:

– een natuurlijke persoon of rechtspersoon als bedoeld in de artikelen 41, eerste lid, en 68, eerste lid, van de wet,

– Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, of

– Onze Minister van Verkeer en Waterstaat en;

g. het vaststellen van de wijze waarop op een etiket de voorschriften worden vermeld die bij of krachtens dit besluit zijn vastgesteld voor het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen of biociden.

HOOFDSTUK 3. AANVRAGEN INZAKE GEWASBESCHERMINGSMIDDELEN EN BIOCIDEN

§ 1. Te leveren gegevens

Artikel 3. Bij de aanvraag te leveren gegevens

  • 1. Een dossier als bedoeld in artikel 25, eerste lid, onderdeel a, van de wet voldoet in het licht van de wetenschappelijke en technische kennis aan de voorschriften van bijlage III bij richtlijn 91/414/EEG.

  • 2. Een dossier als bedoeld in artikel 25, eerste lid, onderdeel b, van de wet voldoet voor de in het gewasbeschermingsmiddel opgenomen werkzame stof in het licht van de wetenschappelijke en technische kennis aan de voorschriften van bijlage II bij richtlijn 91/414/EEG.

  • 3. Een dossier als bedoeld in artikel 45, tweede lid, onderdeel a, van de wet voldoet in het licht van de wetenschappelijke en technische kennis aan de voorschriften van bijlagen IIB of IVB alsmede de toepasselijke gedeelten van bijlage IIIB bij richtlijn 98/8/EG.

  • 4. Een dossier als bedoeld in artikel 45, tweede lid, onderdeel b, van de wet voldoet voor de in een biocide opgenomen werkzame stof in het licht van de wetenschappelijke en technische kennis aan de voorschriften van bijlagen IIA of IVA alsmede de toepasselijke gedeelten van bijlage IIIA van richtlijn 98/8/EG.

  • 5. Een dossier als bedoeld in het eerste tot en met vierde lid bevat tevens een gedetailleerde en volledige beschrijving van de uitgevoerde onderzoeken en van de gebruikte methoden of een verwijzing naar de literatuur voor die methoden.

  • 6. Bij de onderzoeken, bedoeld in het vijfde lid, is een verklaring van het betrokken laboratorium aanwezig dat het onderzoek is verricht overeenkomstig de goede laboratoriumpraktijken, bedoeld in artikel 1, eerste lid, van richtlijn 2004/10/EG.

  • 7. In de onderzoeken moet voor een stof als naam worden opgegeven:

    a. de in de lijst van bijlage I bij richtlijn 67/548/EEG vermelde naam,

    b. indien de stof niet voorkomt in de lijst, bedoeld onder a, de naam vermeld in de Europese inventaris van in de handel bestaande chemische stoffen (Einecs),

    c. indien de stof niet voorkomt in de inventaris onder b, de gebruikelijke naam volgens de International Organisation for Standardisation (ISO), of

    d. indien geen naam als bedoeld in onderdeel c bestaat, de chemische benaming volgens de regels van de International Union of Pure and Applied Chemistry (Iupac).

  • 8. Onze Minister kan bij ministeriële regeling nadere regels stellen inzake gegevens die in een dossier bij de aanvraag worden geleverd en onder meer vaststellen welke gegevens bij aanvragen voor een bijzondere vorm van toelating als bedoeld in hoofdstuk 4, paragraaf 3, of hoofdstuk 5, paragraaf 3, alsmede de artikelen 121 tot en met 128 van de wet in verband met de bijzondere aard van die toelatingen in afwijking van het eerste tot en met vierde lid door de aanvrager achterwege gelaten kunnen worden of op een andere wijze kunnen worden ingediend.

Artikel 4. Onderzoeksmethode

  • 1. De onderzoeken, bedoeld in artikel 3, vijfde lid, worden:

    a. uitgevoerd volgens de methoden beschreven in bijlage V bij richtlijn 67/548/EEG en

    b. voor zover van toepassing, uitgevoerd overeenkomstig richtlijn 86/609/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 24 november 1986 inzake de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de Lidstaten betreffende de bescherming van dieren die voor experimentele en andere wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt (PbEG L 358).

  • 2. Indien het college de methoden, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, ongeschikt acht of in bijlage V bij richtlijn 67/548/EEG geen geschikte methoden worden beschreven, kan het college andere internationaal erkende methoden aanvaarden, indien het college alvorens een besluit te nemen Onze Minister tijdig van de toepassing van een andere onderzoeksmethode op de hoogte stelt.

  • 3. Indien de onderzoeken, bedoeld in het artikel 3, vijfde lid, zijn verricht voor 16 februari 1998 door middel van andere methoden dan die van bijlage V bij richtlijn 67/548/EEG beslist het college per geval of die gegevens toereikend zijn, dan wel nieuwe onderzoeken moeten worden uitgevoerd overeenkomstig bijlage V van die richtlijn, onder meer rekening houdend met de noodzaak proeven met gewervelde dieren tot een minimum te beperken.

  • 4. Onze Minister kan bij ministeriële regeling nadere regels stellen inzake onderzoeksmethoden en daarbij afwijken van het eerste lid met betrekking tot onderzoeksmethoden voor aanvragen omtrent een bijzondere vorm van toelating als bedoeld in hoofdstuk 4, paragraaf 3, of hoofdstuk 5, paragraaf 3, alsmede artikel 121 tot en met 128 van de wet.

Artikel 5. Achterwege laten van gegevens

  • 1. De aanvrager kan met redenen omkleed het overleggen van gegevens inzake een dossier als bedoeld in artikel 25, eerste lid, onderdelen a en b, van de wet, onderscheidenlijk een dossier als bedoeld in artikel 45, tweede lid, onderdelen a en b, van de wet achterwege laten voorzover:

    a. de gegevens niet noodzakelijk zijn wegens de aard van het gewasbeschermingsmiddel of biocide,

    b. de gegevens niet noodzakelijk zijn wegens de voorgestelde toepassing van het gewasbeschermingsmiddel of biocide, of

    c. het wetenschappelijk niet nodig of technisch niet mogelijk is deze gegevens te verstrekken.

  • 2. Het college beoordeelt of de aanvrager gegevens als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a tot en met c, achterwege kan laten.

§ 2. Beslistermijnen

Artikel 6. Beslistermijnen voor aanvragen inzake gewasbeschermingsmiddelen

  • 1. De termijn, bedoeld in artikel 23, tweede lid, eerste volzin, van de wet inzake een besluit omtrent toelating bedraagt voor:

    a. een toelating op grond van artikel 28 of 121 van de wet: 66 weken;

    b. een vereenvoudigde uitbreidingstoelating als bedoeld in artikel 31 van de wet van een gewasbeschermingsmiddel waarvan de werkzame stof niet op bijlage I bij richtlijn 91/414/EEG is opgenomen: 39 weken;

    c. een afgeleide toelating als bedoeld in artikel 32 van de wet: 10 weken;

    d. een parallelle toelating als bedoeld in artikel 33 van de wet: 14 weken;

    e. een voorlopige toelating als bedoeld in artikel 34 van de wet: 66 weken;

    f. een toelating op aanvraag van Onze Minister als bedoeld in artikel 35 van de wet: 39 weken;

    g. een wederzijdse erkenning van een toelating als bedoeld in artikel 36, eerste lid, van de wet: 32 weken;

    h. een vereenvoudigde uitbreidingstoelating als bedoeld in artikel 31 van de wet van een gewasbeschermingsmiddel als bedoeld in artikel 122 van de wet: 39 weken;

    i. een dringend vereist gewasbeschermingsmiddel als bedoeld in artikel 123, eerste lid, van de wet: 24 weken;

    j. een gewasbeschermingsmiddel met een gewijzigde samenstelling als bedoeld in artikel 125, eerste lid, van de wet: 20 weken.

  • 2. De termijn, bedoeld in artikel 23, tweede lid, van de wet is voor een besluit tot verlenging of wijziging van een besluit omtrent toelating als bedoeld in artikel 39, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 41, tweede, vierde en zesde lid, van de wet overeenkomstig de termijn die in het eerste lid is genoemd voor het besluit omtrent toelating.

  • 3. Onze Minister kan, in afwijking van het eerste en tweede lid, indien dit noodzakelijk is voor de uitvoering van een communautaire maatregel inzake de opneming of niet opneming van een werkzame stof op bijlage I bij richtlijn 91/414/EEG als bedoeld in artikel 23, tweede lid, van de wet bij ministeriële regeling een andere beslistermijn vaststellen.

Artikel 7. Beslistermijnen voor aanvragen inzake biociden

  • 1. De termijn, bedoeld in artikel 44, tweede lid, eerste volzin, van de wet inzake een besluit omtrent toelating bedraagt voor:

    a. een toelating op grond van de artikelen 49 of 121 van de wet: 66 weken;

    b. een afgeleide toelating als bedoeld in artikel 52 van de wet: 10 weken;

    c. een parallelle toelating als bedoeld in artikel 53 van de wet: 14 weken;

    d. een voorlopige toelating als bedoeld in artikel 54 van de wet: 66 weken;

    e. een toelating op aanvraag van Onze minister als bedoeld in artikel 55 van de wet: 39 weken;

    f. een registratie als bedoeld in artikel 59, eerste lid, van de wet: 60 dagen;

    g. een toelating die berust op een kaderformulering als bedoeld in artikel 62 van de wet: 60 dagen;

    h. een dringend vereist biocide als bedoeld in artikel 123, eerste lid, van de wet: 24 weken;

    i. een biocide met een gewijzigde samenstelling als bedoeld in artikel 125, eerste lid, van de wet: 20 weken;

    j. een vereenvoudigde uitbreidingstoelating als bedoeld in artikel 126 van de wet: 39 weken.

  • 2. De termijn, bedoeld in artikel 44, tweede lid, eerste volzin, van de wet inzake een besluit omtrent toelating bedraagt voor een wederzijdse erkenning van:

    a. een toelating als bedoeld in artikel 56, eerste lid, van de wet: 29 weken en

    b. een registratie als bedoeld in artikel 60 van de wet: 144 dagen,

    met dien verstande dat als het dossier, bedoeld in artikel 3, derde en vierde lid, reeds volledig is bij de indiening van de aanvraag, het college een besluit neemt binnen 120 dagen na ontvangst van de aanvraag tot toelating, bedoeld in onderdeel a, onderscheidenlijk binnen 60 dagen na ontvangst van de aanvraag tot registratie, bedoeld in onderdeel b.

  • 3. De termijn, bedoeld in artikel 44, tweede lid, eerste volzin, van de wet is voor een besluit tot verlenging of wijziging van een besluit omtrent toelating als bedoeld in artikel 66, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 68, tweede, vierde en zesde lid, van de wet overeenkomstig de termijn die in het eerste lid is genoemd voor het besluit omtrent toelating.

  • 4. Onze Minister kan in afwijking van het eerste en tweede lid indien dit noodzakelijk is voor de uitvoering van een communautaire maatregel inzake de opneming of niet opneming van een werkzame stof op bijlage I, IA of IB bij richtlijn 98/8/EG als bedoeld in artikel 44, tweede lid, van de wet bij ministeriële regeling een andere beslistermijn vaststellen.

HOOFDSTUK 4. BEOORDELING VAN AANVRAGEN

§ 1. Beoordeling van aanvragen inzake gewasbeschermingsmiddelen

Artikel 8. Toepassing uniforme beginselen en beoordelingsmethoden

  • 1. Onze Minister kan bij ministeriële regeling voor de toepassing van uniforme beginselen als bedoeld in artikel 28, tweede lid, van de wet, onder meer nadere regels stellen:

    a. met het oog op de nationaal specifieke agrarische, fytosanitaire, of ecologische, waaronder klimatologische, omstandigheden,

    b. in verband met verschillen in voedingsgewoonten en voor zover deze noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de consumenten van de behandelde producten via het voedsel aan een zo groot risico van besmetting worden blootgesteld dat de dagelijks toelaatbare dosis van de betrokken residuen wordt overschreden, of

    c. die voortvloeien uit communautaire maatregelen die betrekking hebben op de voorwaarden voor de distributie en het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen met het oog op de bescherming van de gezondheid van de betrokken distributeurs, gebruikers en werknemers.

  • 2. Het college hanteert bij de toepassing van uniforme beginselen, bedoeld in artikel 28, tweede lid, van de wet, beoordelingsmethoden als bedoeld in artikel 28, derde lid, van de wet die zijn opgenomen in door experts van de lidstaten van de Europese Unie gezamenlijk vastgestelde richtsnoeren in verband met de uitvoering van richtlijn 91/414/EEG, slechts voor zover deze bij ministeriële regeling zijn aangewezen.

  • 3. Onze Minister kan bij ministeriële regeling andere beoordelingsmethoden dan bedoeld in het tweede lid vaststellen voor de toepassing van de uniforme beginselen, bedoeld in artikel 28, tweede lid van de wet, voor zover deze beoordelingsmethoden redelijkerwijs bijdragen aan de doelstellingen van:

    a. richtlijn 91/414/EEG, zoals de Raad van de Europese Unie heeft verwoord in de preambule van deze richtlijn en

    b. richtlijn 2000/60/EG, zoals het Europese Parlement en de Raad van de Europese Unie deze hebben verwoord in de preambule van deze richtlijn.

  • 4. Onze Minister kan bij ministeriële regeling nadere regels stellen met betrekking tot de beoordelingsmethoden die ingevolge artikel 28, derde lid, van de wet, worden toegepast bij de beoordeling van aanvragen omtrent toelating als bedoeld in artikel 23, eerste lid, van de wet of een bijzondere vorm van toelating als bedoeld in hoofdstuk 4, paragraaf 3, alsmede de artikelen 121 tot en met 126 en 128 van de wet in verband met de bijzondere aard van die vormen van toelating.

Artikel 9. Ontbrekende beoordelingsmethoden

Het college beoordeelt een aanvraag bij het ontbreken van vastgestelde beoordelingsmethoden aan de hand van de uniforme beginselen voor het evalueren en toelaten van gewasbeschermingsmiddelen, bedoeld in bijlage VI bij richtlijn 91/414/EEG, voor zover dit naar zijn oordeel naar wetenschappelijk inzicht redelijkerwijs mogelijk is, onverminderd artikel 8.

Artikel 10. Behandeling van zaaizaad

Onze Minister kan bij ministeriële regeling regels stellen voor de beoordeling van een aanvraag om toelating van een gewasbeschermingsmiddel voor de behandeling van zaaizaad en daarbij onderscheiden in zaaizaad dat wordt verhandeld binnen Nederland, binnen de Europese Economische Ruimte, niet zijnde Nederland, of buiten de Europese Economische Ruimte.

Artikel 11. Voorschriften

  • 1. Het college kan bij de toelating het voorschrift opnemen dat het gewasbeschermingsmiddel slechts wordt toegepast na een melding bij Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.

  • 2. Het college houdt bij zijn beslissing omtrent voorschriften als bedoeld in de artikelen 29 en 36, derde lid, van de wet, rekening met onder meer:

    a. de resultaten van de risicobeoordeling, met name de relatie tussen blootstelling en effect;

    b. de aard en de ernst van het effect;

    c. het risicobeheer dat kan worden toegepast;

    d. het toepassingsgebied van het gewasbeschermingsmiddel;

    e. de werkzaamheid van het gewasbeschermingsmiddel;

    f. de fysische eigenschappen van het gewasbeschermingsmiddel;

    g. de naleefbaarheid van het voorschrift;

    h. de handhaafbaarheid van het voorschrift; en

    i. de geschiktheid voor niet-professionele gebruikers.

  • 3. Onze Minister kan regels stellen voor de wijze waarop het college uitvoering geeft aan het eerste en tweede lid alsmede de wijze waarop het college bij de toelating voorschriften geeft voor de uitvoering van geïntegreerde bestrijding, goede praktijken of het gebruik van voertuigen, werktuigen, methoden, technieken en materialen.

§ 2. Beoordeling van aanvragen inzake biociden

Artikel 12. Toepassing gemeenschappelijke beginselen en beoordelingsmethoden

  • 1. Onze Minister kan bij ministeriële regeling voor de toepassing van gemeenschappelijke beginselen, bedoeld in artikel 49, tweede lid, van de wet, onder meer nadere regels stellen:

    a. voor de indeling van een biocide als bedoeld in punt 24 van bijlage VI bij richtlijn 98/8/EG,

    b. met het oog op de voordelen van het gebruik van het biocide,

    c. met het oog op de nationaal specifieke agrarische, fytosanitaire, of ecologische, waaronder klimatologische omstandigheden, of

    d. die voortvloeien uit communautaire maatregelen die betrekking hebben op de bescherming van de gezondheid van distributeurs, gebruikers, werknemers en consumenten, de gezondheid van dieren of het milieu.

  • 2. Het college hanteert bij de toepassing van gemeenschappelijke beginselen, bedoeld in artikel 49, tweede lid, van de wet, beoordelingsmethoden als bedoeld in artikel 49, derde lid, van de wet die zijn opgenomen in door experts van de lidstaten van de Europese Unie gezamenlijk vastgestelde richtsnoeren in verband met de uitvoering van richtlijn 98/8/EG, slechts voor zover deze bij ministeriële regeling zijn aangewezen.

  • 3. Onze Minister kan bij ministeriële regeling andere beoordelingsmethoden als bedoeld in het tweede lid vaststellen voor de toepassing van de gemeenschappelijke beginselen, bedoeld in artikel 49, tweede lid van de wet, voor zover deze beoordelingsmethoden redelijkerwijs bijdragen aan de doelstellingen van:

    a. richtlijn 98/8/EG en

    b. richtlijn 2000/60/EG,

    zoals het Europese Parlement en de Raad van de Europese Unie deze hebben verwoord in de preambules van deze richtlijnen.

  • 4. Onze Minister kan bij ministeriële regeling nadere regels stellen met betrekking tot de beoordelingsmethoden die ingevolge artikel 49, derde lid, van de wet, worden toegepast bij de beoordeling van aanvragen voor toelating als bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de wet of een bijzondere vorm van toelating als bedoeld in hoofdstuk 5, paragrafen 3, 4 en 5, alsmede artikelen 121 tot en met 128 van de wet in verband met de bijzondere aard van die vormen van toelating.

Artikel 13. Ontbrekende beoordelingsmethoden

Het college beoordeelt een aanvraag bij het ontbreken van vastgestelde beoordelingsmethoden aan de hand van de gemeenschappelijke beginselen voor de evaluatie van dossiers voor biociden, bedoeld in bijlage VI bij richtlijn 98/8/EG, voor zover dit naar zijn oordeel naar wetenschappelijk inzicht redelijkerwijs mogelijk is, onverminderd artikel 12.

Artikel 14. Niet toe te laten gebruik van biociden

Het college verleent geen toelating voor niet-professioneel gebruik van een biocide die overeenkomstig artikel 20, eerste lid, van richtlijn 98/8/EG als vergiftig, zeer vergiftig, kankerverwekkend of mutageen categorie 1 of 2 of als vergiftig voor de voortplanting categorie 1 of 2 is ingedeeld.

Artikel 15. Kaderformulering

Het college geeft een toelating op grond van een kaderformulering die vergeleken met de toelating waarbij de kaderformulering is verstrekt, bij een wijziging van de samenstelling hetzelfde of een kleiner risico met zich brengt dan de toelating waarbij de kaderformulering is verstrekt zonder dat de doeltreffendheid afneemt door:

a. een lager percentage werkzame stoffen,

b. een andere percentuele verhouding van een of meer niet-werkzame stoffen, of

c. de vervanging van een of meer pigmenten, kleurstoffen of reukstoffen.

Artikel 16. Voorschriften

  • 1. Het college kan bij de toelating het voorschrift opnemen dat de biocide slechts wordt toegepast na een melding bij Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

  • 2. Het college houdt bij zijn beslissing omtrent voorschriften als bedoeld in de artikelen 50 en 56, derde lid, van de wet, rekening met onder meer:

    a. de resultaten van de risicobeoordeling, met name de relatie tussen blootstelling en effect;

    b. de aard en de ernst van het effect;

    c. het risicobeheer dat kan worden toegepast;

    d. het toepassingsgebied van de biocide;

    e. de werkzaamheid van de biocide;

    f. de fysische eigenschappen van de biocide;

    g. de voordelen van het gebruik van de biocide;

    h. de naleefbaarheid van het voorschrift;

    i. de handhaafbaarheid van het voorschrift; en

    j. de geschiktheid voor niet-professionele gebruikers.

  • 3. Onze Minister kan regels stellen voor de wijze waarop het college uitvoering geeft aan het eerste en tweede lid alsmede de wijze waarop het college bij de toelating voorschriften geeft voor juist gebruik, goede praktijken, of het gebruik van voertuigen, werktuigen, methoden, technieken en materialen.

HOOFDSTUK 5. HANDEL EN GEBRUIK

§ 1. Bewijs van vakbekwaamheid

Artikel 17. Bewijs van vakbekwaamheid inzake gewasbeschermingsmiddelen of biociden

  • 1. Een bewijs van vakbekwaamheid als bedoeld in artikel 71, eerste lid, van de wet wordt verstrekt aan een houder van een getuigschrift van een bij ministeriële regeling erkende instantie wanneer aan door Onze Minister te stellen voorwaarden wordt voldaan voor:

    a. de distributie van gewasbeschermingsmiddelen of

    b. de distributie van gasvormige en gasvormende gewasbeschermingsmiddelen en biociden.

  • 2. Een bewijs van vakbekwaamheid als bedoeld in artikel 76, eerste lid, van de wet wordt verstrekt aan een houder van een getuigschrift van een bij ministeriële regeling erkende instantie wanneer aan door Onze Minister te stellen voorwaarden wordt voldaan voor:

    a. het toepassen van gewasbeschermingsmiddelen,

    b. het voeren van een bedrijf waarin een gewasbeschermingsmiddel wordt toegepast,

    c. de bestrijding van mollen en woelratten,

    d. het afweren of bestrijden van een dierplaag,

    e. het bestrijden van een houtrotverwekkende schimmel, of

    f. het toepassen van gasvormige en gasvormende biociden, met uitzondering van de bestrijding van mollen en woelratten als bedoeld in onderdeel c.

  • 3. De ondernemer van een bedrijf of hoofdverantwoordelijke voor een instelling is vrijgesteld van een bewijs van vakbekwaamheid voor handelingen:

    a. die niet zijn genoemd in het eerste en tweede lid of

    b. genoemd in het eerste of tweede lid die worden uitgevoerd door:

    1°. een bedrijfsvoerder die in dienst is en die beschikt over een daartoe verstrekt bewijs van vakbekwaamheid als bedoeld in het eerste of tweede lid, of

    2°. een bedrijf dat voor de ondernemer een gewasbeschermingsmiddel of biocide toepast en beschikt over een daartoe verstrekt bewijs van vakbekwaamheid als bedoeld in het eerste of tweede lid.

  • 4. Onze Minister kan vrijstelling verlenen voor categorieën van handelingen met gewasbeschermingsmiddelen of biociden als bedoeld in het eerste en tweede lid of onderdelen daarvan, onder de bij die vrijstelling gegeven voorwaarden of beperkingen.

  • 5. Onze Minister kan bij ministeriële regeling nadere regels stellen met betrekking tot de onderwerpen, genoemd in artikel 71, derde lid, en artikel 76, derde lid, van de wet, voor zover over deze onderwerpen in de artikelen 18 en 19 geen nadere regels zijn gesteld.

Artikel 18. Geldigheid van een bewijs van vakbekwaamheid

  • 1. Een bewijs van vakbekwaamheid wordt verstrekt voor een termijn van vijf jaar na de datum van afgifte van een getuigschrift als bedoeld in artikel 17, eerste of tweede lid.

  • 2. De geldigheid van een bewijs van vakbekwaamheid wordt na afloop van de termijn, bedoeld in het eerste lid, automatisch verlengd onder door Onze Minister bij ministeriële regeling vast te stellen voorwaarden.

  • 3. Een bewijs van vakbekwaamheid kan worden ingetrokken indien de houder van een getuigschrift, als bedoeld in artikel 17, eerste of tweede lid, niet voldoet aan door Onze Minister vast te stellen voorwaarden inzake scholing.

  • 4. Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, onderscheidenlijk Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, kan een bewijs van vakbekwaamheid voor gewasbescherming, onderscheidenlijk biociden, in een geval als bedoeld in artikel 85, derde lid, van de wet, tijdelijk of permanent intrekken. Onze Minister stelt beleidsregels vast met betrekking tot de gevallen en de mate waarin tot intrekking kan worden overgegaan.

  • 5. Onze Minister stelt bij ministeriële regeling vast wanneer en op welke wijze na intrekking opnieuw een bewijs van vakbekwaamheid verkregen kan worden.

  • 6. Onze Minister stelt bij ministeriële regeling de hoogte van de vergoeding van de kosten gemaakt voor het verstrekken van een bewijs van vakbekwaamheid vast.

Artikel 19. Buitenlandse getuigschriften

  • 1. Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, onderscheidenlijk Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, kan een bewijs van vakbekwaamheid voor gewasbescherming, onderscheidenlijk biociden, verstrekken aan een persoon, die onderdaan is van een lidstaat als bedoeld in artikel 1, onder i, van de Algemene wet erkenning EG-beroepsopleidingen wanneer op grond van artikel 7 van de Algemene wet erkenning EG-beroepsopleidingen is aangetoond dat deze persoon over gelijkwaardige kwalificaties beschikt als de houder van een getuigschrift, als bedoeld in artikel 17, eerste en tweede lid.

  • 2. Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, onderscheidenlijk Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, kan een bewijs van vakbekwaamheid voor gewasbescherming, onderscheidenlijk biociden, verstrekken aan een persoon die beschikt over een getuigschrift niet ouder dan vijf jaar van een door Onze Minister erkende buitenlandse opleiding buiten een lidstaat als bedoeld in het eerste lid, wanneer deze persoon door ervaring of opleiding na het verkrijgen van het getuigschrift nog steeds over een gelijkwaardige kwalificatie beschikt als de houder van een getuigschrift, als bedoeld in artikel 17, eerste en tweede lid.

  • 3. De houder van een bewijs van vakbekwaamheid beheerst de Nederlandse taal op een zodanig niveau dat voorschriften op etiketten van gewasbeschermingsmiddelen en biociden en andere voor de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen en biociden bij of krachtens de wet geldende voorschriften begrepen en uitgevoerd kunnen worden.

§ 2. Invoer en doorvoer

Artikel 20. Niet toegelaten gewasbeschermingsmiddelen of biociden

  • 1. Iedere importeur, producent of leverancier die een niet toegelaten gewasbeschermingsmiddel of biocide als bedoeld in artikel 74, eerste lid, van de wet binnen Nederland brengt, zorgt ervoor dat het middel uiteindelijk feitelijk over de grens wordt geleverd aan een buitenlandse handelaar of wordt geleverd aan een Nederlandse eigenaar of houder die het middel op een perceel in het grensgebied van België of Duitsland buiten het Nederlands grondgebied toepast.

  • 2. Iedere importeur, producent of leverancier die een middel als bedoeld in het eerste lid in Nederland verhandelt, komt bij een overeenkomst die strekt tot levering van het middel aan een opvolgend eigenaar of houder schriftelijk een beding als bedoeld in artikel 253 van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek ten behoeve van de Staat overeen dat voldoet aan bij ministeriële regeling te stellen eisen en neemt een afschrift van deze overeenkomst in de administratie op.

  • 3. Het is verboden zaaizaad op de markt te brengen, te ontvangen, te gebruiken of voorhanden te hebben dat is behandeld met een werkzame stof die niet voldoet aan de toelatingsvoorwaarden, bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdelen b tot en met f, van de wet voor zover deze toelatingsvoorwaarden betrekking hebben op het gebruik van zaaizaad binnen Nederland.

Artikel 21. Administratie van niet toegelaten gewasbeschermingsmiddelen of biociden

  • 1. De administratie, bedoeld in artikel 74, tweede lid, van de wet, bevat ten minste de volgende gegevens:

    a. de naam, zoals die op de verpakking is vermeld, en voor zover van toepassing, het toelatingsnummer of toelatingskenmerk in het land van bestemming,

    b. het aantal verpakkingseenheden per ontvangst of aflevering alsmede de op de verpakking aangegeven volume- of massa-eenheden,

    c. de totale hoeveelheid voorraad en de veranderingen van de voorraad,

    d. de datum van ontvangst, aflevering of verandering als bedoeld in de onderdelen b en c,

    e. de naam, het adres en de woonplaats van de leverancier of de afnemer van het gewasbeschermingsmiddel of biocide in Nederland of het buitenland, en

    f. de afschriften van overeenkomsten als bedoeld in artikel 20, tweede lid.

  • 2. De administratie bestrijkt een periode van de laatste vijf jaar.

  • 3. De gegevens, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a, b, d en e, worden op de factuur of het afleveringsbewijs aangegeven.

  • 4. Onze Minister kan bij ministeriële regeling aanvullende administratievoorschriften stellen voor producenten, importeurs, handelaren en gebruikers van gewasbeschermingsmiddelen of biociden. Onze Minister kan daarbij regels stellen inzake de administratie van de opslag van behandeld zaaizaad als bedoeld in artikel 10 en artikel 20, derde lid.

Artikel 22. Opslag

  • 1. Een niet toegelaten gewasbeschermingsmiddel of biocide als bedoeld in artikel 74, eerste lid, van de wet of een gewasbeschermingsmiddel of biocide dat niet voldoet aan de bij de toelating gestelde voorschriften wordt afzonderlijk van een toegelaten middel opgeslagen.

  • 2. Onze Minister kan bij ministeriële regeling regels stellen over de opslag van gewasbeschermingsmiddelen en biociden als bedoeld in het eerste lid waaronder regels over de opslag van middelen die niet voldoen aan de bij de toelating gestelde voorschriften inzake het etiket en in afwijking van het eerste lid tijdelijk met toegelaten middelen worden opgeslagen.

  • 3. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op behandeld zaaizaad als bedoeld in artikel 10 en artikel 20, derde lid.

§ 3. Aanprijzing en administratie van toegelaten gewasbeschermingsmiddelen en biociden

Artikel 23. Aanprijzing

Bij een aanduiding van een productsoort als bedoeld in artikel 72, vijfde lid, van de wet wordt gebruik gemaakt van het onderscheid in productsoorten, genoemd in bijlage V bij richtlijn 98/8/EG.

Artikel 24. Administratie toegelaten gewasbeschermingsmiddelen en biociden

  • 1. Een ieder die bedrijfsmatig gewasbeschermingsmiddelen of biociden distribueert, levert of aflevert houdt een administratie bij.

  • 2. De administratie, bedoeld in het eerste lid, bevat ten minste de volgende gegevens:

    a. de naam, zoals die op de verpakking is vermeld, en het toelatingsnummer,

    b. het aantal verpakkingseenheden per ontvangst of aflevering alsmede de op de verpakking aangegeven volume- of massa-eenheden,

    c. de totale hoeveelheid voorraad en de veranderingen van de voorraad,

    d. de datum van ontvangst, aflevering of verandering als bedoeld in de onderdelen b en c, en

    e. de naam, het adres en de woonplaats van de leverancier of de afnemer van het gewasbeschermingsmiddel of biocide.

  • 3. De administratie bestrijkt een periode van de laatste vijf jaar.

  • 4. Onze Minister kan categorieën van middelen uitzonderen van het gebod, bedoeld in het eerste lid.

  • 5. Onze Minister kan bij ministeriële regeling aanvullende administratievoorschriften stellen voor producenten, importeurs, leveranciers en gebruikers van gewasbeschermingsmiddelen of biociden.

Artikel 25. Administratie van de toepassing van toegelaten gewasbeschermingsmiddelen en biociden door derden

  • 1. Een ieder die gewasbeschermingsmiddelen of biociden, die niet zijn aangemerkt als geschikt voor niet-professioneel gebruik als bedoeld in artikel 76, eerste lid van de wet, voor gebruikers voorhanden heeft, ontvangt of toepast, houdt een administratie bij.

  • 2. De administratie, bedoeld in het eerste lid, omvat ten minste de volgende gegevens:

    a. de naam, zoals die op de verpakking is vermeld, en het toelatingsnummer,

    b. de ontvangen of toegepaste hoeveelheden gewasbeschermingsmiddelen of biociden,

    c. de voorraad middelen op 1 januari van enig kalenderjaar,

    d. de datum van ontvangst of toepassing als bedoeld in onderdeel b, en

    e. de naam, het adres en de woonplaats van de leverancier of de gebruiker van het gewasbeschermingsmiddel of biocide.

  • 3. De administratie bestrijkt een periode van de laatste vijf jaar.

  • 4. Onze Minister kan categorieën van middelen uitzonderen van het gebod, bedoeld in het eerste lid.

  • 5. Onze Minister kan bij ministeriële regeling aanvullende administratievoorschriften stellen.

§ 4. Goede praktijken, geïntegreerde bestrijding en juist gebruik

Artikel 26. Geïntegreerde bestrijding

  • 1. Een ieder die met het oog op gebruik in enig jaar gewasbeschermingsmiddelen voorhanden of in voorraad heeft, of voornemens is gewasbeschermingsmiddelen te gebruiken of onder zijn verantwoordelijkheid dan wel in zijn opdracht te laten gebruiken, beschikt over een gewasbeschermingsplan voorzover genoemde gewasbeschermingsmiddelen door het college niet zijn toegelaten voor niet-professioneel gebruik.

  • 2. In het gewasbeschermingsplan wordt vermeld op welke wijze bij de behandeling van uitgangsmateriaal, tijdens het telen, bij de behandeling van geoogste planten of ander plantaardig materiaal, waaronder bij toepassing op verharde oppervlakken, goed invulling en uitvoering wordt gegeven of zal worden gegeven aan de beginselen van goede gewasbeschermingspraktijken en geïntegreerde bestrijding, zoals opgenomen in de bijlage bij dit besluit.

  • 3. Onze Minister kan op verzoek van een beroepsinstantie op landbouwgebied als bedoeld in artikel 24, eerste lid, onder d, van de wet bij beleidsregel een gids voor goede gewasbeschermingspraktijken vaststellen.

  • 4. Een gids voor goede gewasbeschermingspraktijken als leidraad voor een juiste uitvoering van geïntegreerde bestrijding kan onder meer uitgangspunten voor de opstelling van een gewasbeschermingsplan en handelwijzen voor de teelt bevatten.

  • 5. Onze Minister kan bij ministeriële regeling teeltvoorschriften vaststellen die bij de opstelling van een gewasbeschermingsplan in acht genomen worden.

  • 6. Een ieder die op grond van het eerste lid gehouden is over een gewasbeschermingsplan te beschikken, houdt een administratie bij, waaruit de volgende gegevens blijken:

    a. de naam en het toelatingsnummer van het gewasbeschermingsmiddel, zoals die op de verpakking van het gewasbeschermingsmiddel zijn vermeld;

    b. de datum waarop het gewasbeschermingsmiddel is gebruikt;

    c. het perceel, bedoeld in artikel 1, derde lid, van de Meststoffenwet met de oppervlakte waarop het gewasbeschermingsmiddel is gebruikt; en

    d. de gebruikte hoeveelheid van het gewasbeschermingsmiddel.

  • 7. Onze Minister kan categorieën van gebruikers vrijstelling verlenen van het eerste en zesde lid voor zover in andere regelgeving of door middel van een systeem van kwaliteitszorg in de toepassing van geïntegreerde bestrijding is voorzien.

Artikel 27. Toegankelijkheid gewasbeschermingsplan

  • 1. Het gewasbeschermingsplan is op een toegankelijke wijze opgesteld, op eenvoudige wijze beschikbaar en aanwezig op het bedrijf van de gebruiker.

  • 2. Onze Minister kan voor een gewasbeschermingsplan als bedoeld in het eerste lid, een standaardformulier vaststellen.

  • 3. Onze Minister kan regels stellen voor het gebruik van het standaardformulier, bedoeld in het tweede lid.

  • 4. Onze Minister maakt het standaardformulier, bedoeld in het tweede lid, bekend in de Staatscourant.

Artikel 28. Juist gebruik van biociden

Onze Minister kan bij ministeriële regeling regels stellen voor een juist gebruik van biociden.

§ 5. Toepassingsmethoden, -technieken en -materialen

Artikel 29. Toepassing met luchtvaartuigen

  • 1. Het is verboden een gewasbeschermingsmiddel met behulp van een luchtvaartuig toe te passen, met dien verstande dat Onze Minister van dit verbod vrijstelling kan verlenen in verband met een bedreiging van de plantaardige productie als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de wet. Artikel 38, tweede tot en met zesde lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 2. Het is verboden een biocide met behulp van een luchtvaartuig toe te passen, met dien verstande dat Onze Minister van dit verbod vrijstelling kan verlenen in verband met een niet op andere wijze te bestrijden gevaar als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de wet. Artikel 65, tweede tot en met zesde lid, is van overeenkomstige toepassing.

  • 3. Onze Minister kan bij ministeriële regeling regels stellen voor de wijze waarop en de voorwaarden waaronder een gewasbeschermingsmiddel of een biocide met behulp van een luchtvaartuig wordt toegepast.

Artikel 30. Gasvormige of gasvormende gewasbeschermingsmiddelen en biociden in besloten ruimten

  • 1. Degene die een gewasbeschermingsmiddel of biocide in een gasvormige of gasvormende toestand in een besloten ruimte toepast, draagt er zorg voor dat:

    a. inwerking en verspreiding van het gewasbeschermingsmiddel of de biocide buiten de ruimte of grond, waarin deze behandeling plaatsvindt zoveel mogelijk wordt voorkomen;

    b. alle toegangen zijn voorzien van een door Onze Minister vastgesteld waarschuwingssignaal alsmede naar een door Onze Minister opgesteld model vastgesteld opschrift inzake de aard en het gevaar van het gewasbeschermingsmiddel of de biocide;

    c. de ruimte ontoegankelijk is voor onbevoegden;

    d. na de in het gebruiksvoorschrift van het toegepaste gewasbeschermingsmiddel of biocide opgenomen veiligheidstermijn de aanwezigheid of de concentratie van het toegepaste gewasbeschermingsmiddel of de toegepaste biocide wordt gemeten met een daartoe geschikt instrument;

    e. het waarschuwingssignaal en het opschrift, bedoeld in onderdeel b, worden na de meting, bedoeld in onderdeel d, zo mogelijk, afhankelijk van het resultaat van de meting, verwijderd.

  • 2. Onze Minister kan bij ministeriële regeling voor daarbij aan te wijzen gasvormige en gasvormende gewasbeschermingsmiddelen of biociden nadere regels stellen en vrijstelling verlenen van verplichtingen als bedoeld in het eerste lid, onder de bij die vrijstelling gegeven voorwaarden en beperkingen.

Artikel 31. Gasvormige of gasvormende gewasbeschermingsmiddel of biocide buiten besloten ruimten

  • 1. Degene die een gewasbeschermingsmiddel of biocide in een gasvormige of gasvormende toestand anders dan voor het bestrijden van mollen of woelratten buiten een besloten ruimte toepast, meldt het voornemen tot toepassing bij Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing, indien gebruik wordt gemaakt van een speciale installatie waarvoor ingevolge de Wet milieubeheer een vergunning is afgegeven voor uitsluitend het gebruik van gasvormige en gasvormende gewasbeschermingsmiddelen of biociden.

  • 3. Degene die een gewasbeschermingsmiddel of biocide in een gasvormige of gasvormende toestand anders dan voor het bestrijden van mollen of woelratten buiten een besloten ruimte toepast stelt na de behandeling een gasvrijverklaring op voor de opdrachtgever.

  • 4. Onze Minister stelt bij ministeriële regeling regels inzake:

    a. de wijze waarop een melding als bedoeld in het eerste lid wordt gedaan alsmede binnen welke termijn een melding wordt gedaan of ingetrokken en

    b. de geldigheidsduur van de melding.

  • 5. Onze Minister kan bij ministeriële regeling voor daarbij aan te wijzen gasvormige en gasvormende gewasbeschermingsmiddelen of biociden nadere regels stellen en vrijstelling geven van verplichtingen als bedoeld in het eerste tot en met derde lid, onder de bij die vrijstelling gegeven voorwaarden en beperkingen.

Artikel 32. Periodieke toepassing

  • 1. Degene die een gewasbeschermingsmiddel, onderscheidenlijk biocide toepast, meldt het voornemen tot toepassing bij Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, onderscheidenlijk Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, indien bij de toelating is bepaald dat voornoemd gewasbeschermingsmiddel, onderscheidenlijk biocide niet in twee opeenvolgende jaren mag worden toegepast.

  • 2. Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, onderscheidenlijk Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, verstrekt een ontvangstbewijs van de melding aan de melder.

  • 3. Het voornemen tot toepassing van een gewasbeschermingsmiddel, onderscheidenlijk biocide wordt eveneens bij Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, onderscheidenlijk Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, gemeld, voor zover voor de toepassing van een gewasbeschermingsmiddel of biocide in afwijking van de toelating, bedoeld in het eerste lid:

    a. een vrijstelling is verleend voor een proef of experiment als bedoeld in artikel 37, eerste lid, of artikel 64, eerste lid, van de wet,

    b. een vrijstelling is verleend op grond van artikel 38 of artikel 65 van de wet, of

    c. het college een besluit tot toelating heeft genomen op grond van artikel 123, eerste lid, van de wet.

  • 4. Onze Minister stelt bij ministeriële regeling regels inzake:

    a. de wijze waarop een melding wordt gedaan of ingetrokken;

    b. de termijn voorafgaand aan de toepassing van het gewasbeschermingsmiddel of de biocide waar binnen een melding wordt gedaan,

    c. de geldigheidsduur van de melding, en

    d. de gegevens die bij de melding worden verstrekt.

  • 5. De aanvrager verstrekt het ontvangstbewijs, bedoeld in het tweede lid, aan de leverancier van het gewasbeschermingsmiddel bij de ontvangst van het gewasbeschermingsmiddel. De leverancier geeft een getekend afschrift van het ontvangstbewijs aan de melder.

  • 6. De melder, onderscheidenlijk de leverancier, bewaart het getekende afschrift van het ontvangstbewijs, onderscheidenlijk het ontvangstbewijs in een administratie, als bedoeld in artikel 26, zesde lid, of, indien van toepassing, artikel 25, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 24, eerste lid.

HOOFDSTUK 6. HANDHAVING EN OVERGANGSPERIODE

§ 1. Handhaving

Artikel 33. Kosten dwangbevel

De kosten, bedoeld in artikel 108, derde lid, van de wet die Onze Minister in rekening kan brengen voor het uitvaardigen van een dwangbevel bedragen ten hoogste een bedrag dat is berekend met toepassing van artikel 3, eerste lid, van de Kostenwet invordering rijksbelastingen.

§ 2. Overgangsperiode

Artikel 34. Behandeling van de aanvraag

  • 1. Het college neemt in verband met de gevolgen van het gebruik, bedoeld in artikel 121a, vijfde lid, van de wet, een aanvraag voor een besluit inzake een gewasbeschermingsmiddel of biocide als bedoeld in artikel 121, eerste lid, van de wet, in behandeling aan de hand van een dossier dat ten minste de volgende gegevens bevat:

    a. alle gegevens waarover het college met betrekking tot het gewasbeschermingsmiddel of de biocide beschikt;

    b. alle gegevens waarover het college met betrekking tot de werkzame stof in het gewasbeschermingsmiddel of de biocide beschikt;

    c. de door het college in verband met de uitvoering van artikel 25d van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 opgestelde risicoprofielen van werkzame stoffen;

    d. de bij het college bekende informatie met betrekking tot toepassingsgebieden, gebruiksvoorschriften, juist gebruik van biociden en goede agrarische praktijken;

    e. de bij het college bekende openbare, wetenschappelijke informatie.

  • 2. Aanvragen voor besluiten inzake gewasbeschermingsmiddelen of biociden, die niet zijn opgenomen op een lijst als bedoeld in artikel 122, eerste lid, van de wet, worden, onverminderd het eerste lid, behandeld aan de hand van een dossier dat voldoet aan bij ministeriële regeling in aanvulling op het eerste lid te stellen eisen inzake de gegevens die nodig zijn om vast te stellen of het gewasbeschermingsmiddel, onderscheidenlijk de biocide, voldoet aan de voorwaarden, genoemd in artikel 28, eerste lid, onderdeel b, subonderdelen 1 tot en met 5, van de wet, onderscheidenlijk artikel 49, eerste lid, onderdeel b, subonderdelen 1 tot en met 4, van de wet.

  • 3. Onze Minister kan bij ministeriële regeling nadere regels stellen inzake de gegevens die in een dossier bij de behandeling van een aanvraag als bedoeld in artikel 121, eerste lid, van de wet ten minste aanwezig zijn en de door het college te hanteren beoordelingsmethoden om rekening te houden met de effecten, bedoeld in artikel 121a, eerste lid, van de wet.

Artikel 35. Vaststelling van een lijst

  • 1. Het college behandelt met het oog op een vaststelling van een lijst als bedoeld in artikel 122, eerste lid, van de wet, de aanvraag tot verlenging van de toelating, bedoeld in artikel 122, eerste lid, van de wet, aan de hand van het dossier, bedoeld in artikel 34, eerste lid.

  • 2. Het college selecteert bij de beoordeling van een gewasbeschermingsmiddel of een biocide voor een opneming als bedoeld in artikel 122, tweede lid, van de wet de meest kritische toepassingen van een gewasbeschermingsmiddel of biocide met betrekking tot de te onderscheiden effecten als bedoeld in artikel 121a, eerste lid, van de wet. Wanneer het onderscheiden effect van de meest kritische toepassing onaanvaardbaar is, wordt de daarna meest kritische toepassing beoordeeld. Indien geen enkele toepassing waarvoor het middel is toegelaten, aanvaardbaar is, wordt het desbetreffende gewasbeschermingsmiddel, onderscheidenlijk de desbetreffende biocide, niet opgenomen op de lijst, bedoeld in artikel 122, eerste lid, van de wet.

  • 3. Het college besluit tot een wijziging van een besluit tot toelating als bedoeld in de artikelen 41, vierde lid, en 68, vierde lid, van de wet, met betrekking tot het wettelijk gebruiksvoorschrift of de gebruiksaanwijzing, indien de beoordeling van een gewasbeschermingsmiddel of biocide, bedoeld in het tweede lid, daartoe aanleiding geeft.

  • 4. Het college vermeldt in de vaststelling van de lijst, bedoeld in artikel 122, eerste lid, van de wet, ten minste de volgende gegevens:

    a. het gewasbeschermingsmiddel of biocide;

    b. het toelatingsnummer;

    c. de werkzame stof of combinatie van werkzame stoffen;

    d. het besluit tot toelating dat met toepassing van artikel 122, eerste lid, van de wet wordt verlengd;

    e. de termijn, bedoeld in artikel 122, eerste lid, van de wet, waarmee het besluit tot toelating, bedoeld in onderdeel d van dit artikel, wordt verlengd;

    f. de gewasbeschermingsmiddelen of biociden, die zijn toegelaten op grond van de artikelen 32, 33, 52 en 53 van de wet, met registratienummer en de termijn, bedoeld in onderdeel e.

  • 5. Onze Minister kan bij ministeriële regeling nadere regels stellen inzake de gegevens die in een dossier met het oog op de vaststelling van een lijst als bedoeld in artikel 122, eerste lid, van de wet ten minste aanwezig zijn en de door het college te hanteren beoordelingsmethoden om rekening te houden met de effecten, bedoeld in artikel 121a, eerste lid van de wet.

Artikel 36. Dringend vereist gewasbeschermingsmiddel of biocide

  • 1. Het college neemt een aanvraag voor een besluit tot toelating van een gewasbeschermingsmiddel als bedoeld in artikel 123, eerste lid, van de wet niet in behandeling, dan nadat de Plantenziektenkundige Dienst heeft vastgesteld dat het gewasbeschermingsmiddel na toepassing van de beginselen van geïntegreerde bestrijding als bedoeld in bijlage I dringend vereist is.

  • 2. Het college neemt een aanvraag voor een besluit tot toelating van een biocide als bedoeld in artikel 123, eerste lid, van de wet niet in behandeling, dan nadat het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu heeft vastgesteld dat de biocide bij een juist gebruik dringend vereist is.

  • 3. Het college besluit slechts tot toelating als bedoeld in artikel 123 van de wet indien de aanvrager aannemelijk maakt dat voor hetzelfde jaar waarop de aanvraag inzake het besluit tot toelating als bedoeld in artikel 123 van de wet betrekking heeft:

    a. de nodige inspanningen zijn verricht om op een andere wijze tot een toelating te komen,

    b. de toelatinghouder niet bereid is op redelijke termijn een aanvraag omtrent toelating in te dienen, en

    c. het betrokken middel naar verwachting niet op een andere wijze tijdig op de markt toegelaten kan worden.

  • 4. Het college beoordeelt een aanvraag tot toelating van een gewasbeschermingsmiddel of biocide als bedoeld in artikel 123, eerste lid, van de wet volgens hoofdstuk 4 van dit besluit.

  • 5. Het college besluit in afwijking van het vierde lid en in afwijking van artikel 28, eerste lid, onderdeel b, onder 5, van de wet onderscheidenlijk artikel 49, eerste lid, onderdeel b, onder 4, van de wet tot toelating van een gewasbeschermingsmiddel onderscheidenlijk een biocide indien er zich alle omstandigheden in aanmerking genomen, waaronder risicobeperkende effecten van te stellen voorschriften, naar het oordeel van het college, geen onaanvaardbare effecten op het milieu voordoen. Onze Minister stelt bij ministeriële regeling vast welke omstandigheden in elk geval in aanmerking worden genomen.

  • 6. Het college kan op een aanvraag ingediend door een aanvrager als bedoeld in artikel 24, eerste lid, onderdelen b tot en met e, van de wet, besluiten tot een vereenvoudigde uitbreidingstoelating als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de wet van een dringend vereist gewasbeschermingsmiddel, indien het voorgenomen gebruik van kleine omvang is en naar het oordeel van het college onvoldoende werkzaamheid of een onaanvaardbare werking op planten of plantaardige producten niet wordt verwacht.

  • 7. Onze minister kan bij ministeriële regeling nadere regels stellen voor de behandeling van een aanvraag tot toelating van een gewasbeschermingsmiddel of biocide als bedoeld in artikel 123, eerste lid, van de wet.

  • 8. Het eerste tot en met zevende lid zijn van overeenkomstige toepassing op een verlenging, intrekking of wijziging van een besluit tot toelating als bedoeld in artikel 123, eerste lid van de wet.

Artikel 37. Vierde fase werkprogramma en middelen voor de biologische landbouw

  • 1. Het college beoordeelt een aanvraag tot toelating van een gewasbeschermingsmiddel onderscheidenlijk een biocide als bedoeld in artikel 124, eerste lid, van de wet volgens hoofdstuk 4 van dit besluit.

  • 2. Onze Minister kan bij ministeriële regeling vaststellen welke gegevens bij het college bekend moeten zijn om te kunnen komen tot het oordeel dat een gewasbeschermingsmiddel, onderscheidenlijk een biocide, als bedoeld in artikel 124, eerste lid, van de wet, die een bij die ministeriële regeling te bepalen werkzame stof bevat, voldoet aan de toelatingsvoorwaarden, genoemd in artikel 28, eerste lid, onderdeel b, onder 5, onderscheidenlijk artikel 49, eerste lid, onderdeel b, onder 4, van de wet.

  • 3. Het college wijst een aanvraag tot toelating van een gewasbeschermingsmiddel op grond van artikel 124, eerste lid, van de wet af, indien de aanvrager daarvan geen kennis heeft gegeven bij een daartoe door de Commissie van de Europese Gemeenschappen aangewezen instantie als bedoeld in bijlage V van Verordening nr. 1112/2002 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 20 juni 2002 houdende bepalingen voor de uitvoering van de vierde fase van het werkprogramma als bedoeld in artikel 8, lid 2, van de Richtlijn 91/414/EEG (PbEG L 168), tenzij de aanvraag is ingediend voor de toepassing van een middel, opgenomen in bijlage II, onderdeel B, bij Verordening nr. 2092/91/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 24 juni 1991 inzake de biologische produktiemethode en aanduidingen dienaangaande op landbouwprodukten en levensmiddelen (PbEG L 198).

  • 4. In afwijking van het derde lid kan het college een gewasbeschermingsmiddel als bedoeld in artikel 124, eerste lid, van de wet toelaten, indien de aanvraag is ingediend door een aanvrager als bedoeld in artikel 24, eerste lid, onderdelen b tot en met e, van de wet voor een aanvraag als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de wet.

  • 5. Onze Minister kan bij ministeriële regeling nadere regels stellen voor de behandeling van een aanvraag tot toelating van een gewasbeschermingsmiddel of biocide als bedoeld in artikel 124, eerste lid, van de wet.

  • 6. Het eerste tot en met vijfde lid zijn van overeenkomstige toepassing op een verlenging, intrekking of wijziging van een besluit tot toelating als bedoeld in artikel 124, eerste lid, van de wet.

HOOFDSTUK 7. OVERGANGSBEPALINGEN EN WIJZIGINGSBEPALINGEN

Artikel 38. Wijziging Arbeidsomstandighedenbesluit

Het Arbeidsomstandighedenbesluit wordt als volgt gewijzigd:

1. In artikel 4.1c, derde lid, wordt het woord «Bestrijdingsmiddelenwet 1962» vervangen door: Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden.

2. In artikel 9.5 wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 4. In aanvulling op het eerste lid zijn een zelfstandige en een werkgever als bedoeld in artikel 16, zevende lid, onderdeel b, van de wet, die bij de werkzaamheden worden blootgesteld aan gewasbeschermingsmiddelen of biociden als bedoeld in artikel 1 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden, tevens verplicht tot naleving van de volgende artikelen:

    a. van hoofdstuk 3: artikel 3.23;

    b. van hoofdstuk 4: de artikelen 4.6 en 4.7, met dien verstande dat artikel 4.7 van overeenkomstige toepassing is op een zelfstandige;

    c. van hoofdstuk 8: de artikelen 8.1, 8.2, 8.3, eerste lid, en 8.4.

Artikel 39. Wijziging delegatiegrondslag Lozingenbesluit open teelt en veehouderij

Artikel 1 van het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid, onderdeel e, komt te luiden:

e. bestrijdingsmiddel: gewasbeschermingsmiddel of biocide als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet gewasbeschermingsmiddelen of biociden;.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 5. Dit besluit berust voor de artikelen 1, 2, 3, 5, 13, 15, 17, 21 en 25 mede op de artikelen 79 en 80 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden.

Artikel 40. Wijziging delegatiegrondslag Besluit glastuinbouw

Artikel 1 van het Besluit glastuinbouw wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid, onderdeel c, komt te luiden:

c. bestrijdingsmiddel: gewasbeschermingsmiddel of biocide als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet gewasbeschermingsmiddelen of biociden;.

2. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 3. Dit besluit berust mede op de artikelen 78 tot en met 80 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden.

Artikel 41. Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer

Bijlage I bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer wordt als volgt gewijzigd:

1. Artikel 10.1. komt te luiden:

10.1. Inrichtingen waar gewasbeschermingsmiddelen of biociden, als bedoeld in artikel 1 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden, worden vervaardigd, bewerkt, opgeslagen of overgeslagen.

2. In artikel 10.2. wordt «bestrijdingsmiddelen» telkens vervangen door: gewasbeschermingsmiddelen of biociden.

Artikel 42. Besluit beheer en schadebestrijding dieren

In artikel 5, eerste lid, onderdeel k, en artikel 9, zevende lid, van het Besluit beheer en schadebestrijding dieren wordt de zinsnede «middelen die krachtens de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 zijn toegelaten» telkens vervangen door: middelen die krachtens de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden zijn toegelaten of vrijgesteld.

Artikel 43. Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer

Het Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer wordt als volgt gewijzigd:

1. In artikel 3, eerste lid, onderdeel i, wordt de zinsnede «bestrijdingsmiddelen in de zin van de Bestrijdingsmiddelenwet» vervangen door: gewasbeschermingsmiddelen of biociden als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden.

2. In de Bijlage, onderdeel B., onder 2.1.3, wordt «bestrijdingsmiddelen» vervangen door: gewasbeschermingsmiddelen of biociden.

Artikel 44. Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven milieubeheer

Het Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven milieubeheer wordt als volgt gewijzigd:

1. In artikel 3, eerste lid, onderdeel e, onder 5, wordt de zinsnede «bestrijdingsmiddelen in de zin van de Bestrijdingsmiddelenwet» vervangen door: gewasbeschermingsmiddelen of biociden als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden.

2. In Bijlage 2., onderdeel B., onder 2.1.3. wordt «bestrijdingsmiddelen» vervangen door: gewasbeschermingsmiddelen of biociden.

Artikel 45. Besluit EOS: demo en transitie-experimenten

In artikel 2, zesde lid, onder b, van het Besluit EOS: demo en transitie-experimenten wordt «de Bestrijdingsmiddelenwet 1962» vervangen door: de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden.

Artikel 46. Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer

Het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer wordt als volgt gewijzigd:

1. In artikel 3, eerste lid, onderdeel d, onder 5, wordt de zinsnede «bestrijdingsmiddelen in de zin van de Bestrijdingsmiddelenwet» vervangen door: gewasbeschermingsmiddelen of biociden als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden.

2. In de Bijlage, onderdeel B., onder 2.1.3, wordt «bestrijdingsmiddelen» vervangen door: gewasbeschermingsmiddelen of biociden.

Artikel 47. Besluit implementatie EG-verbodsrichtlijn Wms 1998

Het Besluit implementatie EG-verbodsrichtlijn Wms 1998 wordt als volgt gewijzigd:

1. In artikel 15c, onderdeel i, wordt «bestrijdingsmiddelen» vervangen door: biociden.

2. Artikel 15d komt te luiden:

Artikel 15d

Het in artikel 15c bedoelde verbod is niet van toepassing op gewasbeschermingsmiddelen en biociden die sinds 16 juli 2003 zijn toegelaten als bedoeld in artikel 129, eerste, tweede, of derde lid, van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden, of geregistreerd als bedoeld in artikel 129, derde lid, van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden.

Artikel 48. Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer

In artikel 3, onderdeel l, van hetBesluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer wordt de zinsnede «bestrijdingsmiddelen in de zin van de Bestrijdingsmiddelenwet» vervangen door: gewasbeschermingsmiddelen of biociden als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden.

Artikel 49. Besluit jachthavens

Het Besluit jachthavens wordt als volgt gewijzigd:

1. Artikel 3, eerste lid, onderdeel j, komt te luiden:

j. in de inrichting meer dan 1000 kg aan gewasbeschermingsmiddelen of biociden als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden wordt opgeslagen, waarvan maximaal 600 kg biociden, zijnde aangroeiwerende verven, en maximaal 400 kg gewasbeschermingsmiddelen of biociden, niet zijnde aangroeiwerende verven of.

2. In de Bijlage, onderdeel B, onder 2.1.3, wordt «bestrijdingsmiddelen» telkens vervangen door: gewasbeschermingsmiddelen of biociden.

Artikel 50. Registratiebesluit externe veiligheid

Artikel 1, eerste lid, onderdeel a, van het Registratiebesluit externe veiligheid komt te luiden:

a. bestrijdingsmiddel: gewasbeschermingsmiddelen of biociden als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden.

Artikel 51. Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer

Het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer wordt als volgt gewijzigd:

1. In artikel 3, eerste lid, onderdeel p, wordt de zinsnede «bestrijdingsmiddelen in de zin van de Bestrijdingsmiddelenwet» vervangen door: gewasbeschermingsmiddelen of biociden als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden.

2. De Bijlage, onderdeel B., wordt als volgt gewijzigd:

a. In onderdeel 2.1.5 wordt «bestrijdingsmiddelen» telkens vervangen door: gewasbeschermingsmiddelen of biociden;

b. In onderdeel 2.2.6, onderdeel i, onder 2°. wordt «bestrijdingsmiddelen» vervangen door: gewasbeschermingsmiddelen of biociden.

Artikel 52. Besluit ozonlaagafbrekende stoffen Wms 2003

In artikel 5, derde lid, van het Besluit ozonlaagafbrekende stoffen Wms 2003 wordt «de Bestrijdingsmiddelenwet 1962» vervangen door: de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden.

Artikel 53. Besluit politieregisters

In artikel 14, eerste lid, onderdeel s, van het Besluit politieregisters wordt «de Bestrijdingsmiddelenwet 1962» vervangen door: de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden.

Artikel 54. Besluit woon- en verblijfsgebouwen milieubeheer

Het Besluit woon- en verblijfsgebouwen milieubeheer wordt als volgt gewijzigd:

1. In artikel 3, onderdeel e, onder 5, wordt de zinsnede «bestrijdingsmiddelen in de zin van de Bestrijdingsmiddelenwet» vervangen door: gewasbeschermingsmiddelen of biociden als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden.

2. In de Bijlage, onderdeel B., onder 2.1.3., wordt «bestrijdingsmiddelen» vervangen door: gewasbeschermingsmiddelen of biociden.

Artikel 55. Kennisgevingsbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen

Artikel 9, tweede lid, onderdeel h, van het Kennisgevingsbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen komt te luiden:

h. gewasbeschermingsmiddelen of biociden die zijn toegelaten of vrijgesteld op grond van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden met dien verstande dat voorzover een vrijstelling als bedoeld in artikel 37 of 64 van die wet is aangevraagd het hoeveelheden betreft die benodigd zijn voor het onderzoek;.

Artikel 56. Registratiebesluit Wet milieugevaarlijke stoffen

Artikel 4, onderdeel c, van het Registratiebesluit Wet milieugevaarlijke stoffen komt te luiden:

c. gewasbeschermingsmiddelen of biociden die zijn toegelaten of vrijgesteld op grond van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden;.

Artikel 57. Spaanplaatbesluit (Warenwet)

In artikel 4 van het Spaanplaatbesluit (Warenwet) wordt de zinsnede «de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 zijn toegelaten» vervangen door: de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden zijn toegelaten of vrijgesteld.

Artikel 58. Uitvoeringsbesluit artikel 1, derde lid, Wet verontreiniging oppervlaktewateren

In artikel 2, tweede lid, onderdeel a, van het Uitvoeringsbesluit artikel 1, derde lid, Wet verontreiniging oppervlaktewateren wordt «de Bestrijdingsmiddelenwet 1962,» vervangen door: de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden,.

Artikel 59. Warenwetbesluit deponering informatie preparaten

Artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van het Warenwetbesluit deponering informatie preparaten komt te luiden:

b. biociden als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden.

Artikel 60. Warenwetbesluit Levensmiddelenadditieven

Artikel 1, tweede lid, onderdeel a, van het Warenwetbesluit Levensmiddelenadditieven komt te luiden:

a. gewasbeschermingsmiddelen of biociden als bedoeld in de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden;.

Artikel 61. Besluit inbeslaggenomen voorwerpen

Het Besluit inbeslaggenomen voorwerpen wordt als volgt gewijzigd:

1. In artikel 1, onderdeel d, onder 4, wordt de zinsnede «bestrijdingsmiddelen als bedoeld in artikel 1 van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962» vervangen door: gewasbeschermingsmiddelen of biociden als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden.

2. Artikel 10, eerste lid, onderdeel 7°, komt te luiden:

7°. gewasbeschermingsmiddelen of biociden als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden;.

Artikel 62. Besluit kwaliteitseisen en monitoring water

In de voetnoten van Bijlage I, bij het Besluit kwaliteitseisen en monitoring water wordt de zinsnede «die bestrijdingsmiddelen in de zin van Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (Stb. 288), ten aanzien waarvan geen toepassing is gegeven aan artikel 1, vijfde lid, van die wet en» telkens vervangen door: gewasbeschermingsmiddelen of biociden als bedoeld in artikel 1 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden.

Artikel 63. Besluit milieu-effectrapportage 1994

In onderdeel D, onder 34.1, van de Bijlage bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994 wordt de zinsnede «bestrijdingsmiddelen als bedoeld in artikel 1 van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962» vervangen door: gewasbeschermingsmiddelen of biociden als bedoeld in artikel 1 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden.

Artikel 64. Besluit externe veiligheid inrichtingen

Artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van het Besluit externe veiligheid inrichtingen komt te luiden:

b. bestrijdingsmiddel: gewasbeschermingsmiddel of biocide als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden;

Artikel 65. Besluit landbouw milieubeheer

Artikel 3, eerste lid, onderdeel m, onder 6°, van het Besluit landbouw milieubeheer komt te luiden:

6°. opslaan van gewasbeschermingsmiddelen of biociden als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden met een capaciteit van 10.000 kilogram of meer;

Artikel 66. Aanwijzingsbesluit rechtspersonen met een beperkte kasbeheerfunctie

In Bijlage B., Onderdeel 1, van het Aanwijzingsbesluit rechtspersonen met een beperkte kasbeheerfunctie wordt «– College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen (CTB)» vervangen door:

– College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (CTGB).

Artikel 67. Besluit BIBOB

In de Bijlage als bedoeld in artikel 2 van het Besluit BIBOB in het Besluit BIBOB wordt «– College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen (CTB)» vervangen door:

– College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (CTGB).

Artikel 68. Besluit milieuverslaglegging

In de tabel bij Bijlage II bij het Besluit milieuverslaglegging wordt «bestrijdingsmiddelen» telkens vervangen door: gewasbeschermingsmiddelen of biociden.

Artikel 69. Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer

In Bijlage 2., onderdeel B., onder 2.1.3, van het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer wordt «bestrijdingsmiddelen» vervangen door: gewasbeschermingsmiddelen of biociden.

Artikel 70. Besluit financiële zekerheid milieubeheer

In Bijlage 2., tabel, onderdeel 4, van het Besluit financiële zekerheid milieubeheer wordt «bestrijdingsmiddelen» telkens vervangen door: gewasbeschermingsmiddelen of biociden.

Artikel 71. Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen

In artikel 2, onderdeel a, van het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen wordt «bestrijdingsmiddelen» vervangen door: gewasbeschermingsmiddelen of biociden.

Artikel 72. Besluit vervoer gevaarlijke stoffen

In artikel 4, eerste lid, onderdeel f, van het Besluit vervoer gevaarlijke stoffen wordt «bestrijdingsmiddelen» vervangen door: gewasbeschermingsmiddelen of biociden.

Artikel 73. Lozingenbesluit bodembescherming

In artikel 2, eerste lid, onderdeel f, van het Lozingenbesluit bodembescherming wordt «bestrijdingsmiddelen» vervangen door: gewasbeschermingsmiddelen of biociden.

Artikel 74. Besluit overdracht zorg voor beleid inzake biociden

Het koninklijk besluit van 14 december 2004, houdende de overdracht van de zorg voor het beleid inzake biociden (Stb. 2004, 696) wordt ingetrokken.

Artikel 75.  Overgangsrecht bewijs van vakbekwaamheid

Bij ministeriële regeling worden regels gesteld voor de gelijkstelling van vergunningen verstrekt ingevolge het Besluit vakkennis- en vakbekwaamheidseisen bestrijdingsmiddelen zoals dit besluit bij inwerkingtreding van de wet bestond aan bewijzen van vakbekwaamheid verstrekt op grond van de artikelen 71, derde lid, en 76, derde lid, van de wet.

Artikel 76. Overgangsrecht Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties

Indien het bij koninklijke boodschap van 31 mei 2007 ingediende voorstel van wet algemene bepalingen met betrekking tot de erkenning van EG-beroepskwalificaties (Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties) (Kamerstukken II 2006/07, 31059, nr. 2), nadat het tot wet is verheven, in werking treedt, komt artikel 19 van dit besluit als volgt te luiden:

Artikel 19. Buitenlandse getuigschriften

  • 1. Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, onderscheidenlijk Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, kan een bewijs van vakbekwaamheid voor gewasbescherming, onderscheidenlijk biociden, verstrekken aan een persoon, die onderdaan is van een lidstaat als bedoeld in artikel 1 van de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties wanneer op grond van artikel 6 van de Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties is aangetoond dat deze persoon over gelijkwaardige kwalificaties beschikt als de houder van een getuigschrift, als bedoeld in artikel 17, eerste en tweede lid.

  • 2. Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, onderscheidenlijk Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, kan een bewijs van vakbekwaamheid voor gewasbescherming, onderscheidenlijk biociden, verstrekken aan een persoon die beschikt over een getuigschrift niet ouder dan vijf jaar van een door Onze Minister erkende buitenlandse opleiding buiten een lidstaat als bedoeld in het eerste lid, wanneer deze persoon door ervaring of opleiding na het verkrijgen van het getuigschrift nog steeds over een gelijkwaardige kwalificatie beschikt als de houder van een getuigschrift, als bedoeld in artikel 17, eerste en tweede lid.

  • 3. De houder van een bewijs van vakbekwaamheid beheerst de Nederlandse taal op een zodanig niveau dat voorschriften op etiketten van gewasbeschermingsmiddelen en biociden en andere voor de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen en biociden bij of krachtens de wet geldende voorschriften begrepen en uitgevoerd kunnen worden.

Artikel 77. Inwerkingtreding

  • 1. Indien het bij koninklijke boodschap van 1 maart 2006 ingediende voorstel van wet regeling voor de toelating, het op de markt brengen en het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden) (Kamerstukken II 2005/06, 30474, nr. 2), nadat het tot wet is verheven, in werking treedt, treedt dit besluit op hetzelfde tijdstip in werking met uitzondering van:

    a. artikel 29, eerste en tweede lid, dat vijf jaar na dat tijdstip in werking treedt en

    b. artikel 20, derde lid, dat in werking treedt op 1 september 2009.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan artikel 29, eerste en tweede lid, op een eerder bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip in werking treden indien een communautaire maatregel dit vereist.

Artikel 78. Citeertitel

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 5 september 2007

Beatrix

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

G. Verburg

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. M. Cramer

Uitgegeven de vijfentwintigste september 2007

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

Bijlage bij artikel 26, tweede lid, van het Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden

Beginselen van goede gewasbeschermingspraktijken en geïntegreerde bestrijding als bedoeld in artikel 26, tweede lid.

1. Op het gebied van preventie:

a. het inzichtelijk maken van de grondgebonden ziekten, plagen en onkruiden die zich, gelet op het soort grond waarop geteeld wordt, redelijkerwijs in de betrokken gewassen kunnen voordoen;

b. het gebruiken van ziekten- en plaagvrij uitgangsmateriaal;

c. het bij voorkeur gebruiken van rassen die resistent zijn tegen ziekten en plagen;

d. het treffen van bedrijfshygiënische maatregelen;

e. het hanteren van beheersings- en bestrijdingsstrategieën tegen aaltjes; en

f. het toepassen van vrucht- en teeltwisseling met het oog op het realiseren en instandhouden van een goede bodemkwaliteit en diversiteit van bodemorganismen.

2. Op het gebied van het vaststellen van de noodzaak tot bestrijding:

het uitvoeren van gewasinspecties.

3. Op het gebied van bestrijding zonder toepassing van gewasbeschermingsmiddelen:

a. het inzetten van natuurlijke ziektebestrijders en plaagbestrijders alsmede het instandhouden of bevorderen van hun activiteiten; en

b. het toepassen van mechanische en andere vormen van onkruidbestrijding.

4. Op het gebied van toepassen van gewasbeschermingsmiddelen:

a. het toepassen van gewasbeschermingsmiddelen bij voorkeur door middel van zaadbehandeling, plant- of pootgoedbehandeling dan wel stekbehandeling;

b. het rekening houden bij de keuze van in te zetten gewasbeschermingsmiddelen met hun milieueigenschappen en selectiviteit, alsmede met de gevolgen daarvan voor de arbeidsbescherming bij en na toepassing van die middelen;

c. het pleksgewijs toedienen van gewasbeschermingsmiddelen;

d. het toepassen van systemen voor lage dosering van gewasbeschermingsmiddelen bij onkruidbestrijding; en

e. rekening houden met (extreem) natte omstandigheden door zoveel mogelijk gebruik te maken van een systeem met spuitbanen.

NOTA VAN TOELICHTING

A. Algemeen

Hoofdstuk 1. Inleiding

De Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden is op 10 april 2007 in het Staatsblad gepubliceerd (Stb.125). Deze wet vervangt de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 en bevat een hernieuwde implementatie van richtlijn nr. 91/414/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (PbEG L 230) (de gewasbeschermingsrichtlijn) en richtlijn nr. 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 16 februari 1998 (PbEG L 123) (de biocidenrichtlijn).

Met de invoering van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden vervallen alle algemene maatregelen van bestuur, ministeriële regelingen en daarvan afhankelijke besluiten die waren gebaseerd op de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 voor zover niet in overgangsrechtelijke maatregelen is voorzien. Het onderhavige besluit bevat een geheel vernieuwde indeling van hetgeen in de onder de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 bestaande algemene maatregelen van bestuur was neergelegd en voorziet in de delegatiebepalingen die nodig zijn om te voorzien in één vernieuwde ministeriële regeling: de Regeling gewasbeschermingsmiddelen en biociden. Van de 58 besluiten en ministeriële regelingen onder de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 blijven slechts het Residubesluit en de Regeling residuen van bestrijdingsmiddelen bestaan, zij het niet gebaseerd op de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden, maar op de Warenwet.

Bij de opstelling van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden en het onderhavige besluit is nauwkeurig bezien welke onderwerpen op welk wetgevingsniveau geregeld behoren te worden. Zo zullen op basis van dit besluit de meer technische voorschriften in een in voorbereiding zijnde Regeling gewasbeschermingsmiddelen en biociden worden opgenomen. Eerste en belangrijkste uitgangspunt dat bij indeling van het besluit is gekozen is inzichtelijkheid. De indeling van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden is ook bij dit besluit gehanteerd, namelijk:

1. het college gewasbeschermingsmiddelen en biociden,

2. de toelating,

3. handel en gebruik,

4. handhaving.

Voorts is van belang dat de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden geen implementatie is van alle bepalingen van de gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn en de biocidenrichtlijn. Deze richtlijnen bevatten namelijk veel bepalingen van zeer gedetailleerde aard die op nationaal niveau in dit besluit of bij ministeriële regeling worden vastgesteld.

Het gaat daarbij niet alleen om de bijlagen van de betrokken richtlijnen, maar ook om de uitwerking van begrippen zoals geïntegreerde bestrijding en juist gebruik.

Hoofdstuk 2. Onderwerpen op hoofdlijnen

2.1. Taken van het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden en de aanvraagprocedure voor een besluit omtrent toelating

In de wet zijn de taken van het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (hierna: college) met betrekking tot de toelating geregeld. In het onderhavige besluit wordt daar een aantal onder de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 bestaande taken aan toegevoegd. Zo is het college door de Commissie van de Europese Gemeenschappen aangewezen als autoriteit voor de beoordeling van werkzame stoffen in het kader van de gewasbeschermingsrichtlijn en de biocidenrichtlijn. De taken die daaruit voortvloeien zijn aan het college toegewezen in artikel 2, onderdelen a tot en met d, met uitzondering van biociden die zijn toegelaten voor onderzoek en ontwikkeling. Verder heeft het college de taak voorstellen te doen voor maximaal toelaatbare residulimieten (mrl’s) en maximaal toelaatbare risiconiveau’s (mtr).

Bij de taken van het college is uitdrukkelijk de taak opgenomen om in het wettelijk gebruiksvoorschrift voorschriften op te nemen (artikel 2, onderdeel g) die voor het betrokken middel uit algemeen verbindende voorschriften voortvloeien. Het etiket behoort immers aan de gebruiker inzicht te verschaffen ten aanzien van alle voor de gebruiker bij de toepassing van het middel relevante informatie.

Het college kan ingevolge artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de wet bepalen op welke wijze aanvragen kunnen worden ingediend en welke voorbereidingsprocedure op grond van de Algemene wet bestuursrecht daarbij wordt toegepast. Het is daarbij nadrukkelijk de bedoeling dat het college beziet of een elektronische vorm van indiening van een aanvraag mogelijk gemaakt kan worden.

In het onderhavige besluit zijn wat betreft beslistermijnen alleen termijnen van orde opgenomen (artikelen 6 en 7). Er is in het onderhavige besluit niet voor gekozen om op grond van artikel 23, derde lid, van de wet en artikel 44, derde lid, van de wet, nadere regels te stellen voor de juridische gevolgen van beslistermijnen. Er zijn derhalve geen termijnen opgenomen, die louter op basis van overschrijden van een termijn tot een voor de aanvrager negatieve of positieve beslissing leiden, zoals in de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden in artikel 23, derde lid, en 44, derde lid, is mogelijk gemaakt. De reden hiervoor is dat een besluit tot toelating een positieve beoordeling ten aanzien van de aanvaardbaarheid van een middel vereist in het licht van de risico’s voor de volksgezondheid en het milieu. Bij een toelating zijn belangen van derden betrokken die bij een beslissing door een termijnoverschrijding op geen enkele wijze in het besluit zijn meegenomen. Het is dan niet zeker of de risico’s voor mens en milieu voldoende in beeld zijn gebracht zoals de gewasbeschermingsrichtlijn en de biocidenrichtlijn vereisen.

Bij de aanvraag worden gegevens geleverd die worden gebaseerd op onderzoeksmethoden die in diverse richtlijnen zijn voorgeschreven. Het gaat om methoden inzake de wijze waarop een onderzoek wordt uitgevoerd, zoals goede laboratoriumpraktijken, en onderzoeksmethoden bij dieren. Het college kan een andere internationaal erkende onderzoeksmethode aanvaarden dan in de betrokken richtlijn is voorgeschreven wanneer de voorgeschreven methode door het college ongeschikt wordt geacht. Het college stelt de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de andere betrokken ministers daarvan tijdig op de hoogte alvorens een besluit te nemen. Hiermee worden voornoemde ministers in de gelegenheid gesteld een besluit te nemen op grond van artikel 14 van de wet.

2.2. Beoordelingsmethoden

Het college bepaalt met behulp van beoordelingsmethoden of aan de toelatingsvoorwaarden van artikel 28, eerste lid, en artikel 49, eerste lid, van de wet wordt voldaan. De beoordelingsmethoden zijn gebaseerd op de uniforme beginselen, de gemeenschappelijke beginselen, de volgens de richtlijnen mogelijke uitzonderingen (zoals agrarische, fytosanitaire, ecologische en klimatologische omstandigheden en specifieke voedingsgewoonten) (zie artikel 8, eerste lid, en artikel 12, eerste lid) en de nadere uitwerking in de diverse door experts van de lidstaten vastgestelde richtsnoeren (zie artikel 8, tweede lid en artikel 12, tweede lid).

De genoemde beginselen vormen de basis voor de toelating maar zijn niet het enige criterium.

Dit betekent dat wanneer een gewasbeschermingsmiddel in overeenstemming met deze beginselen is toegelaten er zich in het algemeen geen onaanvaardbare effecten voor zullen doen bij het gebruik volgens de bij de toelating gegeven voorschriften van een gewasbeschermingsmiddel of biocide.

Een aantal beginselen is echter in slechts beperkte mate op een wetenschappelijk verantwoorde wijze uitgewerkt. In de laatste alinea van de artikelsgewijze toelichting bij de artikelen 8 en 12 is aangeduid om welke beoordelingscriteria het onder meer gaat. Het is bovendien niet uitgesloten dat er zich nog andere thans niet onderkende effecten voordoen die niet in de uniforme beginselen of gemeenschappelijke beginselen zijn uitgewerkt.

In de artikelen 28, derde lid, en 49, derde lid, van de wet is in verband daarmee bepaald dat ook beoordelingsmethoden kunnen worden vastgesteld betreffende de toepassing van de toelatingsvoorwaarden bedoeld in de artikelen 28, eerste lid en 49, eerste lid van de wet. Daarbij kunnen ook beoordelingsmethoden worden gehanteerd die in richtsnoeren ter uitvoering van de richtlijnen zijn opgesteld of beoordelingsmethoden die zijn ontwikkeld voor andere internationale normen voor de beoordeling van chemische stoffen.

Een ander element dat bij het vaststellen van beoordelingsmethoden van belang is, zijn zoals gezegd de richtsnoeren. Deze richtsnoeren zijn ambtelijke notities van werkgroepen van experts van de lidstaten. Een groot aantal van deze documenten is van procedurele aard en geeft een beleidsmatige interpretatie van de toepassing van de richtlijnen zelf of van uitvoeringsverordeningen van de Commissie van de Europese Gemeenschappen. Deze documenten zijn wel met medewerking van de Commissie van de Europese Gemeenschappen opgesteld maar niet door Europese of nationale autoriteiten vastgesteld1. De richtsnoeren hebben als zodanig geen formeel juridische status. In bijlage VI van de gewasbeschermingsrichtlijn (de uniforme beginselen) en bijlage VI van de biocidenrichtlijn (de gemeenschappelijke beginselen) wordt op diverse plaatsen aan richtsnoeren, ook wel technical guidance documenten genoemd, gerefereerd. De meeste richtsnoeren zijn op de website van de Commissie van de Europese Gemeenschappen kenbaar gemaakt. (zie voor gewasbescherming http://ec.europa.eu/food/plant/protection/resources/publications_en.htm, en voor biociden http://ec.europa.eu/environment/biocides/borderline.htm). Deze documenten spelen een belangrijke rol bij de harmonisatie in de Europese Unie van de beoordeling van gewasbeschermingsmiddelen en biociden.

In verband met de rechtszekerheid en de verantwoordingsplicht van het kabinet is het noodzakelijk dat deze documenten op enigerlei wijze een passende plaats in de nationale regelgeving verkrijgen. De regering heeft de intentie om alle richtsnoeren zoveel mogelijk ongewijzigd toe te passen. Daartoe zullen de toepasselijke richtsnoeren bij ministeriële regeling worden aangewezen (artikel 8, tweede lid).

Het kan onder omstandigheden voorkomen dat een in de uniforme beginselen of gemeenschappelijke beginselen voorgeschreven onderzoeksmethode niet geschikt is om het te bestuderen effect te onderzoeken. Zoals onder meer uit artikel 4, eerste lid, onderdelen a en b, en bijlage VI, paragraaf B, artikel 1, onder 1 en 4, van de gewasbeschermingsrichtlijn (de uniforme beginselen) en artikel 5, eerste lid, onderdeel b, en bijlage VI, punt 52, (de gemeenschappelijke beginselen) van de biocidenrichtlijn blijkt, kunnen in dat geval ook andere internationaal aanvaarde normen worden toegepast. Artikel 8, derde lid, en artikel 12, derde lid, voorzien daar in.

Beoordelingsmethoden die bijdragen aan de doelstellingen van de gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn, de biocidenrichtlijn en de kaderrichtlijn water kunnen eveneens bij ministeriële regeling worden vastgesteld. Hierbij kan ook worden gedacht aan een nadere uitwerking van de uniforme beginselen voor het evalueren en toelaten van gewasbeschermingsmiddelen, bedoeld in bijlage VI bij richtlijn 91/414/EEG of de gemeenschappelijke beginselen voor de evaluatie van dossiers voor biociden, bedoeld in bijlage VI bij richtlijn 98/8/EG zoals met betrekking tot het maximaal toelaatbaar risico voor bodem en oppervlaktewater of in verband met de uitvoering van communautaire maatregelen op het gebied van arbeidsomstandigheden (artikel 8, vierde lid en artikel 12, vierde lid). Voorts zijn er nog uniforme beginselen en gemeenschappelijke beginselen waarvoor nog geen beoordelingsmethode bestaat. Het op communautair niveau ontbreken van een beproefd rekenmodel is onvoldoende argumentatie om niet te toetsen2. De lidstaat is gehouden op enigerlei wijze aan de uniforme beginselen voor gewasbeschermingsmiddelen of de gemeenschappelijke beginselen voor biociden te toetsen. Bij ministeriële regeling kunnen daartoe op grond van het derde en vierde lid beoordelingsmethoden worden vastgesteld.

Bij het ontbreken van nationaal en internationaal aanvaarde beoordelingsmethoden kan het college met een deskundigenoordeel tot een beslissing komen (artikelen 9 en 13). Vooralsnog is dit het geval bij een aantal methoden voor de beoordeling of een middel voldoet aan uniforme beginselen voor het evalueren en toelaten van gewasbeschermingsmiddelen, bedoeld in bijlage VI bij richtlijn 91/414/EEG of aan gemeenschappelijke beginselen voor de evaluatie van dossiers voor biociden, bedoeld in bijlage VI bij richtlijn 98/8/EG, zoals onder meer:

1. voor gewasbeschermingsmiddelen:

– voor drinkwater bestemd oppervlaktewater,

– lucht,

– blootstelling van waterzuiveringsinstallaties bij toepassing in kassen en op verhardingen,

– betreding door particulieren van openbaar groen,

– blootstelling van werkenden.

2. voor biociden:

– voor drinkwater bestemd oppervlaktewater,

– lucht,

– maximaal toelaatbaar risico bodem,

– maximaal toelaatbaar risico water,

– blootstelling van werkenden.

Het ontbreken van een (inter)nationaal aanvaarde beoordelingsmethode wil niet zeggen dat het college niet nu al de mogelijke gevolgen van de toelating van een middel voor de betrokken toelatingsvoorwaarde beziet. Het betekent wel dat er nog niet een algemeen uitgangspunt is voor de wijze waarop die toelatingsvoorwaarde gehanteerd moet worden. Er zal van geval tot geval een wetenschappelijk verdedigbare oplossing gevonden moeten worden3.

2.3. Behandeld zaaizaad

Het besluit bevat een aantal bepalingen met betrekking tot de behandeling van zaaizaad met een gewasbeschermingsmiddel. Het betreft de artikelen 10, 17, tweede lid, onderdeel a, 20, derde lid, 21, vierde lid, 22, derde lid.

De behandeling van zaaizaad met een werkzame stof is een handeling voor de bescherming van een deel van een plant en valt daarmee onder de werking van richtlijn 91/414/EEG. Voor de behandeling van zaaizaad met een gewasbeschermingsmiddel is derhalve een besluit tot toelating van dat gewasbeschermingsmiddel vereist.

Aangezien veel in Nederland behandeld zaaizaad niet in Nederland maar in andere landen van de Europese Unie of buiten de Europese Unie wordt gebruikt en in deze landen door andere lokale omstandigheden zelfs met dezelfde beoordelingsmethoden een beoordeling van een aanvraag tot toelating tot een andere uitkomst zal leiden, is het onwenselijk om alle nationale toelatingscriteria onverkort op een aanvraag tot toelating van een middel voor zaaizaad toe te passen. Dit betekent echter ook dat zaaizaad dat is behandeld met een middel dat niet is beoordeeld voor de Nederlandse situatie, niet in Nederland op de markt behoort te komen. Dat geldt niet alleen voor zaaizaad dat in Nederland wordt behandeld maar ook voor zaaizaad dat in andere landen wordt behandeld.

Met artikel 10 wordt een onderscheid gemaakt tussen een beoordeling voor een toelating met het oog op de handel van behandeld zaaizaad naar andere lidstaten van de Europese Unie of landen buiten de Europese Unie en een beoordeling voor een toelating met het oog op de handel van zaaizaad in Nederland. Het college kan immers niet oordelen over aspecten van de toepassing van een gewasbeschermingsmiddel die in een andere lidstaat of een land buiten de Europese Unie aan de orde zijn. Hierbij moet met name worden gedacht aan specifieke nationale agrarische, fytosanitaire, ecologische of klimatologische omstandigheden, nationale dieeteisen of een nadere uitwerking van communautaire maatregelen op het gebied van arbeidsomstandigheden in het betrokken land (zie artikel 10 van richtlijn 91/414/EEG inzake wederzijdse erkenning). Beoordelingsaspecten die in redelijkheid niet in Nederland door het college kunnen worden getoetst worden aan de ontvangende staat overgelaten. In de ministeriële regeling en nog op te stellen beleidsregels zullen deze aspecten worden uitgewerkt.

Wij zijn voornemens om op de hierna beschreven wijze te reguleren dat een gewasbeschermingsmiddel kan worden toegepast bij het coaten van zaaizaad voor exportdoeleinden.Het CTB zal worden opgedragen middelen, ongeacht de werkzame stoffen die zij bevatten, voor zover deze middelen slechts worden gebruikt voor het coaten van zaaizaad, bestemd voor de buitenlandse markt, slechts beperkt te toetsen. Als toetsingsvoorwaarden gelden daarbij slechts dat dit zaaizaad met die coating in het desbetreffende land mag worden gebruikt en dat de productielocatie beschikt over een risico-evaluatie- en inventarisatierapport als bedoeld in de Arbeidsomstandighedenwet 1998 en over in het licht van de gewasbeschermingsrichtlijn toereikende vergunningen op grond van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren.

De behandeling van zaaizaad is een vorm van toepassen van een gewasbeschermingsmiddel. Daarom is ook voor de behandeling van zaaizaad ingevolge artikel 17, tweede lid, onderdeel a, een bewijs van vakbekwaamheid nodig. Het voornemen bestaat bij ministeriële regeling op grond van artikel 17, vierde lid, te voorzien in een vrijstelling voor industriële vormen van zaaizaadbehandeling, zoals machinaal coaten.

Voorkomen moet worden dat behandeld zaaizaad na een lichte beoordeling van het gewasbeschermingsmiddel dat wordt toegepast via andere lidstaten alsnog in Nederland op de markt komt. Voorts is het van belang te voorkomen dat in andere lidstaten behandeld zaaizaad in Nederland op de markt wordt gebracht zonder dat de milieu-effecten in Nederland van het product zijn bezien. Om die redenen is in artikel 20, derde lid, een op artikel 24, tweede lid, onder b, Wet milieugevaarlijke stoffen gebaseerd importverbod opgenomen.

Het is verboden zaaizaad te importeren en in Nederland te gebruiken dat is behandeld met een werkzame stof die niet voldoet aan de voor gewasbeschermingsmiddelen geldende toelatingsvoorwaarden. Dit houdt in dat import van zaad met niet in Nederland toegelaten middelen mag, mits dit zaad weer wordt uitgevoerd. Verder moet de aanwezige werkzame stof voldoen aan de toelatingsvoorwaarden uit artikel 28 van de wet, maar hoeft niet per se in Nederland toegelaten te zijn. Ten slotte gaat het uitsluitend over de toelatingsvoorwaarden die betrekking hebben op handelingen die binnen Nederland met het product worden verricht. Met het onderhavige verbod wordt voorkomen dat zaaizaad na behandeling in Nederland voor de export via een U-bocht terugkomt naar Nederland of in een andere lidstaat met een hier niet toegelaten middel wordt behandeld alvorens te importeren. Zaaizaad behandeld door Nederlandse producenten en producenten uit andere landen wordt met dit verbod op dezelfde wijze bezien als in Nederland behandeld zaaizaad.

Gezien de plicht van een lidstaat om de toepassing van een gewasbeschermingsmiddel op zaaizaad te toetsen en de feitelijke onmogelijkheid om een toets uit te voeren voor zaaizaad dat in een ander land wordt toegepast, is het evenredig dat geïmporteerd zaaizaad dat in een lidstaat wordt gebruikt, aan dezelfde eisen moet voldoen als het zaaizaad dat in dat land is behandeld. Hiermee wordt verzekerd dat de behandeling van zaaizaad naar behoren wordt getoetst in overeenstemming met de doelstelling van een hoog beschermingsniveau voor mens en dier alsmede het milieu zoals deze doelstelling in de preambule van de gewasbeschermingsrichtlijn is verwoord. De handelsbeperking gaat niet uit boven hetgeen voortvloeit uit de gewasbeschermingsrichtlijn. De handelsbeperking is daarmee proportioneel en niet in strijd met de artikelen 28 tot en met 30 van het EG-verdrag.

Om dit verbod te kunnen handhaven en de doorvoer niet te belemmeren is in artikel 21, vierde lid en artikel 22, derde lid, voorzien in bij ministeriële regeling te stellen regels voor gescheiden opslag van zaaizaad dat met een middel is behandeld dat niet in Nederland is toegelaten en de administratie van die opslag.

2.4. Bewijs van vakbekwaamheid

De artikelen 17, 18 en 19 geven een uitwerking van hetgeen in de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden over het bewijs van vakbekwaamheid is geregeld. De Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden voorziet in een gesloten stelsel van bewijzen van vakbekwaamheid4. Middelen die geschikt zijn voor niet-professioneel gebruik zijn vrij verkrijgbaar. Middelen die niet geschikt zijn voor niet professioneel gebruik zijn slechts legaal verkrijgbaar en toepasbaar door personen die over een bewijs van vakbekwaamheid beschikken. Een bewijs van vakbekwaamheid kan de eerste maal worden verkregen op grond van een getuigschrift van een opleiding die aan bij ministeriële regeling te stellen opleidingseisen voldoet. Voor agrarische opleidingen inzake gewasbeschermingsmiddelen zijn deze eisen bij ministeriële regeling vastgelegd als onderwijskundige eindtermen op grond van artikel 7.3.3., tweede lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs. Voor biociden bestaat het voornemen deze eisen op te nemen in de Regeling gewasbeschermingsmiddelen en biociden.

In de onderhavige artikelen zijn de reeds onder Bestrijdingsmiddelenwet 1962 bestaande vergunningen voor vakbekwaamheid opgenomen. Ondernemers of hoofdverantwoordelijken van een instelling die biociden op een andere wijze dan genoemd in het tweede lid van artikel 17 toepassen zijn vrijgesteld. Dit geldt eveneens wanneer de betrokken ondernemer of hoofdverantwoordelijke opdracht geeft tot het toepassen van een gewasbeschermingsmiddel of biocide aan een bedrijf dat over een geldig bewijs van vakbekwaamheid beschikt of een bedrijfsvoerder in dienst heeft die over een geldig bewijs van vakbekwaamheid beschikt. De ondernemer blijft wel verantwoordelijk voor de gevolgen van het gebruik. De ondernemer is immers volgens artikel 1 tezamen met artikel 76 van de wet de gebruiker.

2.5. Geïntegreerde bestrijding

Bij diverse besprekingen in het kader van het convenant gewasbescherming (Kamerstukken II 2002/2003, 27 858, nr. 39) is uitvoerig overlegd over de wijze van uitvoering van geïntegreerde bestrijding. De regering verwacht met het onderhavige besluit dan ook voor de komende jaren richting te hebben gegeven aan de uitgangspunten voor geïntegreerde bestrijding.

Een van de uitgangspunten bij de toelating van een gewasbeschermingsmiddel is ingevolge artikel 3, derde lid, van de gewasbeschermingsrichtlijn de toepassing waar mogelijk van de beginselen van geïntegreerde bestrijding. Op grond van artikel 29, eerste lid, onderdeel c, van de wet worden de beginselen van geïntegreerde bestrijding bij de toelating betrokken. Het college kan echter niet alle algemene aspecten van geïntegreerde bestrijding bij de toelating in een voorschrift opnemen. In de artikelen 26 en 27 is op grond van artikel 78 van de wet niet bij de toelating maar bij algemene maatregel van bestuur aan deze algemene aspecten invulling gegeven.

Het gewasbeschermingsplan

In het gewasbeschermingsplan geeft de gebruiker aan op welke wijze uitvoering wordt gegeven aan de beginselen van goede gewasbeschermingspraktijken en geïntegreerde bestrijding. De gebruiker kan middelen in voorraad hebben voor de toepassingen die in het gewasbeschermingsplan zijn genoemd, waaronder ook toepassingen op verhardingen kunnen behoren. Daarbij kan onder meer gebruik worden gemaakt van algemene inzichten van beroepsinstanties op het gebied van landbouw over geïntegreerde bestrijding en de uitvoeringspraktijk van gewasbescherming die in een gids voor goede praktijken kunnen worden opgenomen. Een dergelijke gids kan als leidraad fungeren bij de vraag of de gebruiker een serieuze poging heeft gedaan om een gewasbeschermingsplan op te stellen.

Naast de leidraad is in het besluit een voorziening opgenomen voor de vaststelling bij ministeriële regeling van teeltvoorschriften. Gezien de initiatieven die in de landbouwsector zijn genomen om tot een gemeenschappelijke aanpak van geïntegreerde bestrijding te komen zijn er vooralsnog geen voornemens om tot de vaststelling van teeltvoorschriften over te gaan. Het eventueel vast stellen van teeltvoorschriften zal niet plaatsvinden zonder consultatie van alle deelnemers in het consultatieplatform en de convenantpartners gewasbeschermingsbeleid in het bijzonder.

De administratie

In artikel 26, eerste lid, is voorzien dat een ieder die voornemens is om een gewasbeschermingsmiddel te gebruiken dat niet geschikt is voor niet professioneel gebruik een gewasbeschermingsplan opstelt. Een dergelijke persoon houdt bij in welke hoeveelheden een bepaald gewasbeschermingsmiddel is toegepast (artikel 26, zesde lid). De gebruiker is niet verplicht een voorraadadministratie bij te houden zoals de handelaar of het loonwerkbedrijf op grond van artikel 24, tweede lid, onderdelen b en c, onderscheidenlijk artikel 25, tweede lid, onderdelen b en c. De gebruiker heeft immers alleen een voorraad voor eigen gebruik met het oog op de uitvoering van het gewasbeschermingsplan. De gebruiker is vrij in de inrichting van de administratie van het gebruik. Het gaat erom dat de administratie inzichtelijk is ingericht en voldoet aan de daaraan te stellen eisen van juistheid en volledigheid.

De Europese verordeningen 852/2004/EG en 183/2005/EG

Alle bedrijven die producten vervaardigen voor het voederen van dieren of consumptie door mensen zijn gehouden elk gebruik van gewasbeschermingsmiddelen overeenkomstig communautaire en nationale wettelijke bepalingen te registreren. Dit voorschrift is neergelegd in bijlage I, deel A, artikel II, onderdeel 3, alsmede artikel III, onderdeel 9, onder a, van Verordening nr. 852/2004 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake levensmiddelenhygiëne (Pb EG L 226) en bijlage I, deel A, artikel I, onder 3, alsmede artikel II, onder 2, van Verordening nr. 183/2005 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 12 januari 2005 tot vaststelling van voorschriften van diervoederhygiëne (Pb EG L 35). De volgens deze verordeningen te registreren gegevens zijn niet nader omschreven. De onderhavige regeling is derhalve voor bedrijven die met diervoederhygiëne en levensmiddelenhygiëne te maken hebben een nadere invulling van bedoelde verordeningen. Slechts een beperkt aantal agrarische ondernemingen op onder andere het gebied van bollenteelt en boomkwekerij vallen buiten het werkingsgebied van de bepalingen van deze verordeningen. Alleen voor die ondernemingen is de registratie van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen een louter nationale uitwerking van artikel 3, derde lid, van de gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn inzake geïntegreerde bestrijding.

Uitzonderingen

Er is een aantal categorieën van gebruikers die mogelijk in aanmerking komen voor een vrijstelling van één of meer van de verplichtingen van artikel 26. Er kan daarbij gedacht worden aan de hierna volgende categorieën:

a. Gebruikers die een biologische productiemethode toepassen volgens het Landbouwkwaliteitsbesluit biologische produktiemethode, hebben op grond van die regeling een registratieverplichting als bedoeld in artikel 26, zesde lid.

b. Gebruikers met een glastuinbouwbedrijf als bedoeld in artikel 2, onderdeel a, van het Besluit Glastuinbouw die met betrekking tot gebruikte gewasbeschermingsmiddelen voldoen aan het bepaalde in bijlage 1, hoofdstuk 3, van het Besluit glastuinbouw zullen in de praktijk veelal eveneens voldoen aan artikel 26, zesde lid van dit besluit.

c. Gebruikers in de sector bloembollenteelt die voldoen aan de Verordening PT registratie gewasbeschermingsmiddelen onbedekte teelt bloembollen 2004 indien het Productschap Tuinbouw besluit dat deze tijdelijke verordening ook in 2007 en latere jaren van kracht zal zijn.

d. Gebruikers die door middel van een systeem van kwaliteitszorg in de toepassing van geïntegreerde bestrijding voorzien.

Deze bedrijven kunnen bij ministeriële regeling worden vrijgesteld van verplichtingen die uit artikel 26 voortvloeien, omdat deze bedrijven reeds aan vergelijkbare verplichtingen voldoen uit hoofde van andere regelgeving of nader te omschrijven systemen van kwaliteitszorg.

2.6. Toepassing met luchtvaartuigen

Onder de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren is de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen en biociden door middel van luchtvaartuigen vergaand beperkt. De betrokken regelingen zijn: het Besluit luchtvaarttoepassingen bestrijdingsmiddelen, de Uitvoeringsregeling luchtvaarttoepassingen bestrijdingsmiddelen en het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij voor zover van toepassing bij luchtvaartuigen. Toepassing met behulp van een luchtvaartuig is onder die regelingen slechts toegestaan op een afstand van 14 meter van een watergang op een perceel met een nader aangeduid perceeloppervlak onder in de regelingen aangegeven weersomstandigheden. Gebleken is dat een toepassing van gewasbeschermingsmiddelen met luchtvaartuigen niet meer nodig is wanneer een gebruiker zijn perceel van een systeem van spuitbanen voor brede banden voorziet. Onder vrijwel alle weersomstandigheden kan in dat geval in een voldoende gewasbescherming worden voorzien. Een systeem van spuitbanen voor brede banden is een goede gewasbeschermingspraktijk die in het licht van artikel 3, derde lid, van de gewasbeschermingsrichtlijn vastgesteld kan worden. Nu het toepassen van gewasbeschermingsmiddelen met luchtvaartuigen nog slechts voornamelijk plaatsvindt bij het gebruik van middelen gebaseerd op de werkzame stof fluazinam in de teelt van aardappelen en de regels die tot nog toe voor luchtvaarttoepassingen zijn gesteld moeilijk handhaafbaar bleken, is in artikel 29, eerste lid een algeheel verbod van de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen en biociden door middel van luchtvaartuigen opgenomen.

Alleen wanneer de plantaardige productie wordt bedreigd of de toepassing van een biocide met een luchtvaartuig in verband met een niet op andere wijze te bestrijden gevaar nodig is kan in een vrijstelling op grond van artikel 81, eerste lid, van de wet, met toepassing van artikel 38 of 65 van de wet, worden voorzien.

Voorgenomen communautaire maatregelen

Op Europees niveau wordt gewerkt aan het opstellen van een richtlijn voor een thematische strategie voor het duurzaam gebruik van gewasbeschermingsmiddelen (Thematic Strategy on Sustainable Use of Pesticides). Het concept van deze richtlijn stelt dat vliegtuigbespuitingen alleen toelaatbaar zijn als:

– er duidelijke voordelen aan verbonden zijn;

– er een milieuvoordeel is ten opzichte van andere spuitmethoden;

– er geen andere methoden voorhanden zijn (bijvoorbeeld steile hellingen die onbegaanbaar zijn voor de veldspuit).

Bij toepassing van deze criteria in de Nederlandse situatie is er geen reden om de mogelijkheid van het toepassen van middelen door luchtvaartuigen te laten voortbestaan. Na vaststelling van voornoemde richtlijn zal in Nederland dan ook het toepassen van middelen met behulp van luchtvaartuigen worden verboden.

Gevolgen voor luchtvaartbedrijven

Thans zijn er nog vijf luchtvaartbedrijven in enige mate actief met de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen. Deze bedrijven kunnen tot vijf jaar na invoering van dit besluit hun activiteiten voortzetten (artikel 77, eerste lid). Hiermee wordt naar de mening van de regering een voldoende overgangstermijn geboden.

Het verbod op de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen met luchtvaartuigen is uitvoerbaar omdat agrarische bedrijven een systeem van spuitbanen geschikt voor voertuigen met brede banden toe kunnen passen. Op deze wijze blijft de akker onder vrijwel alle weersomstandigheden begaanbaar om gewasbeschermingsmiddelen toe te passen. Bij het hanteren van spuitbanen worden bij voorkeur veldspuiten met een werkbreedte van minimaal 30 meter ingezet. Voor minder draagkrachtige bedrijven kan dat financiële problemen opleveren. Echter de eerdergenoemde overgangstermijn van vijf jaar is naar de mening van de regering ook voor deze bedrijven voldoende om op de nieuwe situatie in te spelen.

Het is echter in het licht van de ontwikkelingen op communautair niveau, niet zeker dat deze overgangstermijn voor de volle duur in een mogelijkheid van toepassing van gewasbeschermingsmiddelen door middel van luchtvaartuigen zal voorzien. In artikel 77, tweede lid, is een voorziening opgenomen om de gestelde termijn van vijf jaar om communautaire redenen zo nodig te kunnen beperken.

Hoofdstuk 3. Administratieve lasten, effecten voor het bedrijfsleven, milieu-effecten

In dit besluit is ten aanzien van administratieve lasten niet voorzien in administratieve lasten die niet onder de huidige Bestrijdingsmiddelenwet 1962 bestonden en is een tweetal vormen van administratieve lasten verminderd.

De belangrijkste groep van administratieve lasten worden veroorzaakt door de bepalingen inzake het aanvragen van een besluit omtrent toelating van een gewasbeschermingsmiddel of biocide. Een dergelijke aanvraag brengt voor het bedrijfsleven flinke administratieve lasten met zich mee. De omvang van deze administratieve lasten wordt geheel bepaald door de dossiereisen (zie artikelen 3 en 4) en beoordelingsmethoden (zie artikel 8) die op Europees niveau zijn vastgesteld. Voor zover dit besluit in een specifiek nationale invulling van beoordelingsmethoden voorziet (artikel 8, eerste lid, onderdelen a tot en met c, en artikel 12, eerste lid, onderdelen b tot en met d) zijn deze lasten gelijk aan de administratieve lasten die onder de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 door het Besluit uniforme beginselen gewasbeschermingsmiddelen worden veroorzaakt.

De regering blijft ernaar streven om de administratieve lasten zo laag mogelijk te houden daarom wordt met het bedrijfsleven overlegd op welke wijze het aanleveren van gegevens in de procedure voor de aanvraag van een besluit omtrent toelating vereenvoudigd kan worden. Het college zal bezien op welke wijze een vorm van elektronische indiening mogelijk gemaakt kan worden. In het kader van de vaststelling van het bestuursreglement op grond van artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de wet en de goedkeuring op grond van artikel 8, tweede lid, van de wet zal dit onderwerp aan de orde komen. Verder worden op Europees niveau afspraken gemaakt over samenwerking bij de beoordeling van dossiers. Naar verwachting zullen hiertoe in de nieuwe Europese verordening inzake het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen bepalingen over worden opgenomen.

Een tweede groep van administratieve lasten wordt veroorzaakt door het systeem van bewijzen van vakbekwaamheid (artikelen 17 tot en met 19). Dit systeem is vrijwel identiek met het onder de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 bestaande systeem in het Besluit vakkennis- en vakbekwaamheidseisen bestrijdingsmiddelen. Er is ten aanzien van administratieve lasten een aantal verbeteringen aangebracht. In artikel 18, tweede lid, van dit besluit is opgenomen dat een bewijs van vakbekwaamheid automatisch wordt verlengd. Dit betekent dat wanneer een houder van een getuigschrift zijn bijscholingscursussen blijft volgen geen aanvragen meer gedaan behoeven worden. De houder van het getuigschrift krijgt automatisch een nieuw bewijs van vakbekwaamheid. Hiermee vervallen over een periode van vijf jaar 85.000 in te dienen aanvragen. Ook de leges vervallen. Dit betekent een lastenvermindering per jaar van gemiddeld € 355.640,– aan leges en € 98.974,– aan gemaakte uren voor het indienen van een aanvraag.

Een derde groep van administratieve lasten is de inrichting van administraties door producenten, leveranciers en gebruikers met betrekking tot invoer en doorvoer van niet toegelaten gewasbeschermingsmiddelen en biociden en met betrekking tot de handel in en het gebruik van toegelaten gewasbeschermingsmiddelen en biociden. In dit besluit is opnieuw vorm gegeven aan hetgeen onder de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 in het Besluit uitvoer bestrijdingsmiddelen, de Regeling administratievoorschriften gewasbeschermingsmiddelen 2001 en het Besluit beginselen geïntegreerde gewasbescherming was opgenomen.

Voor leveranciers van niet toegelaten bestrijdingsmiddelen zijn de mogelijkheden tot invoer en doorvoer verregaand verbeterd. Thans is het niet toegestaan een niet toegelaten middel in Nederland te verhandelen tenzij bekend is aan welke buitenlandse handelaar of gebruiker een middel wordt geleverd. Om deze belemmering van de handel weg te nemen is gezocht naar een instrument waarmee zowel de handel als de controle op die handel mogelijk wordt gemaakt. Dit is het kettingbeding: een bijzondere vorm van een beding als bedoeld in artikel 253 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek. Een instrument dat is toegepast bij de subsidie functieverandering van landbouwgrond in natuur in het kader van de Subsidieregeling natuurbeheer 2000 en daarbij effectief is gebleken. Door de koppeling van een contract aan een publiekrechtelijke norm die bij de nakoming van het contract van toepassing is, zijn de contracterende partijen zich bewuster van het belang van het naleven van de publiekrechtelijke norm.

In artikel 20, tweede lid, is een voorschrift opgenomen dat ertoe strekt dat ten behoeve van de Staat een kettingbeding wordt overeengekomen dat voldoet aan bij ministeriële regeling te stellen eisen. Met de verplichting aan de eisen te voldoen is de instemming van de Staat met het derdenbeding als bedoeld in artikel 253 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek gegeven.

Deze bepaling inzake het derdenbeding komt in de plaats van artikel 2, derde lid, van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 in samenhang met artikel 3, tweede lid, onderdeel f, van het Besluit uitvoer bestrijdingsmiddelen.

Het voorschrift heeft betrekking op de overeenkomsten die handelaren onderling aangaan. Alle leveranciers hanteren algemene leveringsvoorwaarden en standaardformulieren voor de levering van producten aan andere bedrijven. Een kettingbeding ten behoeve van de Staat behoeft slechts eenmalig in deze leveringsvoorwaarden te worden opgenomen of aan de standaardformulieren voor levering te worden toegevoegd. Vervolgens blijkt uit de administratie van de leverancier (artikel 21, eerste lid, onder f) of er sprake is van doorvoer van een niet toegelaten middel. De termijn die voor het administreren van deze gegevens geldt is verlaagd van tien naar vijf jaar.

In artikel 25 is met betrekking tot loonwerkbedrijven voorzien in een beperkte vorm van voorraadadministratie. Loonwerkbedrijven kopen zelfstandig voor gebruikers gewasbeschermingsmiddelen en houden deze middelen net zoals leveranciers in voorraad. Echter in tegenstelling tot leveranciers passen loonwerkbedrijven het middel op het bedrijf van de ontvanger toe. In de regelgeving onder de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 was het onduidelijk wanneer een loonwerkbedrijf aan de administratie-eisen voor leveranciers moet gaan voldoen. Voor loonwerkbedrijven gelden nu in ieder geval met betrekking tot de voorraad dezelfde bepalingen als voor leveranciers met uitzondering van de bepaling dat de verandering in de voorraad steeds moet worden bijgehouden. Voor zover loonwerkbedrijven geen leverancier zijn en gewasbeschermingsmiddelen bij gebruikers toepassen behoeven zij hun voorraad slechts op 1 januari van enig kalenderjaar te administreren. Voor het sluiten van de keten van handel en gebruik is het noodzakelijk dat ook deze handelsstroom in beeld blijft.

Een vierde groep van administratieve lasten zijn gegevens die worden verstrekt in verband met grondontsmettingen. Onder de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 werden volgens het Besluit regulering grondontsmettingsmiddelen vergunningen voor grondontsmetting verstrekt. Deze vergunningen komen in dit besluit als zodanig niet meer terug. In plaats van het vergunningensysteem is in artikel 32 een meldingssysteem opgenomen. Dit betekent een lastenvermindering van € 60.000,– aan leges en € 300.000,– voor de voorbereiding van vergunningaanvragen.

De details van het systeem van meldingen zijn nog niet duidelijk. Thans wordt gedacht aan een systeem dat gekoppeld kan worden aan de perceelsregistratie voor meststoffen. De agrariër zou in dat geval slechts de datum van grondontsmetting en het perceel behoeven te melden. Het lijkt mogelijk om een dergelijk systeem via een website met automatische ontvangstbevestiging in te richten. Bij een dergelijk systeem zullen de administratieve lasten beperkt zijn tot enige tienduizenden euro’s uitgaande van de thans 1500 meldingen per jaar in plaats van € 300.000,– aan administratieve lasten voor vergunningaanvragen en € 60.000,– aan kosten voor leges. Bij de op te stellen ministeriële regeling zullen deze administratieve lasten in beeld worden gebracht.

Overzicht van de te onderscheiden administratieve lasten en kosten

Nulmeting Bestrijdingsmiddelenwet 1962

2.275.617,–

Besluit beginselen geïntegreerde gewasbescherming

4.000.000,–

   

Vermindering administratieve lasten:

  

1. automatische verlenging bewijs van vakbekwaamheid

98.974,–

2. grondontsmetting van vergunning naar melding

275.000,–

waarvan voor het vervallen van de grondontsmettingvergunning € 300.000,– en invoering meldingsysteem naar schatting € 25.000,– nog nader uit te werken.

 

Vermindering kosten door afschaffing leges:

€ 100.000,– afschaffen leges verlenging op aanvraag bewijs van vakbekwaamheid

€ 60.000,– afschaffen leges grondontsmettingsvergunningen

Effecten voor het bedrijfsleven

Met uitzondering van het verbod op het toepassen van gewasbeschermingsmiddelen en biociden met luchtvaartuigen (zie daarover hoofdstuk 2) worden geen effecten voor het bedrijfsleven verwacht. Het onderhavige besluit vervangt immers de bestaande regelgeving zonder dat er nieuwe maatregelen genomen worden.

Milieu-effecten

Met het verbod op het toepassen van gewasbeschermingsmiddelen en biociden met luchtvaartuigen (zie daarover hoofdstuk 2) en een verbetering van de handhaving door inzichtelijker wetgeving kunnen beperkte positieve effecten voor het milieu worden verwacht. De effecten zullen niet groot zijn omdat het onderhavige besluit de bestaande regelgeving vervangt zonder dat er nieuwe maatregelen genomen worden.

Hoofdstuk 4. Commentaar maatschappelijke organisaties

De onderhavige algemene maatregel van bestuur is in de voorbereidingsfase meerdere keren besproken met een groot aantal maatschappelijke organisaties, waarbij onder meer gereageerd kon worden op concepten voor dit besluit.

Vervolgens is het concept van de algemene maatregel van bestuur op 30 mei 2006 voor officieel commentaar voorgelegd. Een reactie is ontvangen van:

– de Nederlandse Stichting voor Fytofarmacie (Nefyto),

– de belangenorganisatie voor veredelingsbedrijven (Plantum NL),

– de Land– en TuinbouworganisatieNederland (LTO-Nederland),

– de Nederlandse Melkveehouders Vakbond (NMV),

– de Nederlandse Stichting voor Fytofarmacie (Nefyto),

– de Vereniging gewasbeschermingsspecialisten (Agrodis),

– de belangenorganisatie voor Cultuurtechnische werken en grondverzet, Meststoffendistributie en Loonwerken in de Agrarische sector in Nederland (CUMELA),

– het Platform Biociden,

– de belangenorganisatie voor veredelingsbedrijven (Plantum NL),

– de Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV),

– de Vereniging van waterbedrijven in Nederland (VEWIN), en

– de Stichting Natuur en Milieu.

Onderstaand worden de adviezen in samenhang met de artikelen besproken voor zover de adviezen niet hebben geleid tot aanpassing van dit besluit of een nadere uitleg in de nota van toelichting bij dit besluit.

Nefyto acht het wenselijk dat ten aanzien van het vaststellen van een MRL en een MTR (welke volgens artikel 2, onderdelen e en f, tot de taken van het College worden gerekend) moet worden voorzien in een aanvraagprocedure. In het licht van de verhouding tussen beleid en uitvoering in de nieuwe wet, vraagt Nefyto aandacht voor de taakverdeling tussen het Ministerie van VWS en het CTB op het gebied van de totstandkoming van MRL’s en importtoleranties.

Deze opmerking van Nefyto gaat voorbij aan het feit dat op grond van de Algemene Wet Bestuursrecht het altijd mogelijk is een aanvraag in te dienen bij het CTB voor de vaststelling van een Maximale Residu Limiet (MRL) of een Maximaal toelaatbaar risico (MTR). De vaststelling van MRL’s voor import van producten blijft een verantwoordelijkheid voor de Minister van VWS, omdat de import van een product geen betrekking heeft op de taak van het CTB tot toelating van een gewasbeschermingsmiddel of biocide.

Voorts vragen Nefyto, het Biocidenplatform en LTO aandacht voor de lengte van de beslistermijnen. Nefyto refereert daarbij aan de beslistermijnen in de bestrijdingsmiddelenregelgeving zoals die luidde onder de Bestrijdingsmiddelenwet 1962. Wij wijzen erop dat er slechts enkele beslistermijnen in de bestrijdingsmiddelenregelgeving zijn opgenomen. Deze termijnen zijn niet zonder meer te vergelijken met de nieuwe termijnen in het onderhavige besluit. De bestrijdingsmiddelenregelgeving dateert immers in zijn systematiek van voor de inwerkingtreding van hoofdstuk 4 van de Algemene wet bestuursrecht. De beslistermijnen zijn daarom specifiek bezien. De intentie is daarbij de procedures zo efficiënt mogelijk in te richten en in het bijzonder periodiek hierop te evalueren.

Nefyto, het Biocidenplatform en LTO hebben bezwaren tegen de artikelen 8 en 12. Deze artikelen vormen de kapstok voor de nationale uitwerking van de uniforme beginselen en de gemeenschappelijke beginselen. Nefyto is van mening dat «de Europese Uniforme Beginselen moeten worden gevolgd, inclusief de door de experts van de lidstaten van de Europese Unie gezamenlijk vastgestelde richtsnoeren, tenzij nationaal specifieke agrarische, fytosanitaire of ecologische, waaronder klimatologische omstandigheden tot een nationale aanpak noodzaken». «Deze nationaal specifieke omstandigheden dienen duidelijk te worden gedefinieerd», aldus Nefyto. Het biocidenplatform heeft bezwaar tegen «het hanteren van het MTR-niveau en de diverse verwijzingen naar de ministeriële regeling». LTO pleit voor een opzet die er van uit gaat dat de vastgestelde richtsnoeren door het college kunnen worden gebruikt, tenzij dit bij ministeriële regeling niet is toegestaan. Ook de Stichting Natuur en Milieu gaat in op de betekenis van richtsnoeren.

De nationaal specifieke omstandigheden zijn gedefinieerd in de zogenoemde septemberbrief (Kamerstukken II 2004/05, 27 858, nr. 51). De uitwerking van de nationaal specifieke omstandigheden komt op verschillende manieren in de artikelen 8 en 12 tot uitdrukking.

De woorden «onder meer» in het eerste lid van de artikelen 8 en 12 zijn nodig om de onderwerpen uitspoeling, persistentie in de bodem en MTR waterorganismen zoals vastgesteld in de Septemberbrief te regelen. Deze woorden kunnen dan ook niet worden geschrapt zoals Nefyto vraagt. Het is de intentie om slechts die zaken waar een politieke toezegging over is gedaan, via dit artikel te regelen. Daarbij is het van belang dat een nadere uitwerking van de uniforme beginselen soms een positief effect voor de toelating van middelen heeft (bijvoorbeeld het onderwerp uitspoeling) en soms een beperkend effect hebben op de toelating van middelen (bijvoorbeeld het onderwerp persistentie). Het eerste lid, onderdeel a, van artikel 8 en het eerste lid, onderdeel c, van artikel 12 maken geen onderscheid tussen een positief of negatief effect. Het zijn de feitelijke omstandigheden die maatgevend zijn voor de vraag of tot een toelating kan worden besloten.

Het tweede lid gaat over de richtsnoeren. Met Nefyto hechten wij veel betekenis aan de genoemde richtsnoeren. De richtsnoeren zijn een heterogene groep van ambtelijke notities van experts. Nederland werkt met andere lidstaten samen in werkgroepen waarin deze notities worden opgesteld. De richtsnoeren zijn zonder juridische betekenis in die zin dat deze notities niet door een bestuursorgaan zijn vastgesteld5. Ook voor de richtsnoeren geldt dat van geval tot geval bezien moet worden of een richtsnoer in de nationale omstandigheden toepasbaar is. Een richtsnoer geeft in dat licht niet zonder meer de stand der techniek weer zoals de Stichting Natuur en Milieu meent. De suggestie van de Stichting Natuur en Milieu om het college in deze beleidsvrijheid te geven gaat voorbij aan de scheiding tussen beleid en uitvoering en de ministeriële verantwoordelijkheid voor het uit voeren beleid. Niettemin hebben wij gezien de inhoud van de richtsnoeren de intentie om de richtsnoeren zoveel mogelijk ongewijzigd, zonder tijdverlies een formele rechtsbasis te geven en op een praktische manier over te nemen zoals in de Nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2005/06, 30 474, nr. 6) is vermeld. Hiermee wordt juridische onzekerheid voorkomen en is toepasbaarheid van een richtsnoer verzekerd. Daarvoor zijn diverse juridische technieken voorhanden. Dit kan onder meer door in een ministeriële regeling een lijst met dergelijke richtsnoeren op te nemen. Een tweetal richtsnoeren is inmiddels in de wet tot uitdrukking gebracht (artikelen 27 en 47 over de gegevensbescherming en artikel 128 over de herregistratie6). In deze gevallen bleken de richtsnoeren van dermate belang voor een juiste uitvoering van de richtlijnen dat de materiële inhoud van de richtsnoeren bij wet is vastgelegd.

Het derde lid van artikel 8 is bedoeld om expliciet te maken dat de nadere uitwerking niet het door de richtlijnen aangegeven speelveld te buiten mag gaan. Daarbij gelden niet alleen uitgangspunten van volksgezondheid en milieu maar ook uitgangspunten op het gebied van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en de interne markt. De bedoeling van het derde lid van de artikelen 8 en 12 is in tegenstelling tot de gedachte die bij Nefyto leeft, niet om de deur open te zetten. Er kan slechts worden afgeweken van de richtsnoeren naar aanleiding van de septemberbrief, de door de richtlijn gegeven afwijkingsmogelijkheden zoals genoemd in het eerste lid of wanneer richtsnoeren onvolledig zijn zoals bij ontbrekende beoordelingsmethoden. Het Biocidenplatform is van mening dat het derde lid tot rechtsonzekerheid kan leiden. De intentie is juist om rechtsonzekerheid te voorkomen. Het ontbreken van beoordelingsmethoden leidt tot rechtsonzekerheid zoals blijkt uit de uitspraak van 19 augustus 2005 van het College van Beroep voor het bedrijfsleven inzake te toelating van het gewasbeschermingsmiddel Round-up met de werkzame stof glyfosaat7. Dergelijke onzekerheid kan worden voorkomen door bij ministeriële regeling het te voeren beleid vast te stellen.

LTO en de NMV hebben gevraagd of de voorwaarden voor de bewijzen van vakbekwaamheid voor ondernemers aangepast kunnen worden. LTO en NMV vinden het bewijs van vakbekwaamheid nuttig voor agrariërs met veldspuiten die regelmatig met verschillende gewasbeschermingsmiddelen werken. Voor melkveehouders die slechts één of twee keer per jaar een rugspuit gebruiken om onkruid te bestrijden is het bewijs van vakbekwaamheid ook verplicht. Dit is volgens de LTO overbodig. Voorts zouden burgers volgens de NMV zonder bewijs van vakbekwaamheid gewasbeschermingsmiddelen kunnen aanschaffen en een rugspuit kunnen gebruiken. Dit is volgens de NMV een vorm van rechtsongelijkheid.

De NMV pleit ervoor deze rechtsongelijkheid af te schaffen en melkveehouders met alleen een rugspuit hetzelfde te behandelen als alle andere burgers, waardoor zonder bewijs van vakbekwaamheid op beperkte schaal onkruid kan worden bestreden.

Het bewijs van vakbekwaamheid is in alle situaties vereist voor het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen met de rugspuit omdat de rugspuit met name voor de toepasser gevaren met zich meebrengt. Voorts wordt op bijscholingscursussen voor het bewijs van vakbekwaamheid ook onderricht in nieuwe inzichten inzake geïntegreerde bestrijding. Niettemin wordt bezien of de frequentie en inhoud van de bijscholingscursussen voor deze groep van gebruikers bijgesteld kan worden. De opmerking van de NMV over rechtsongelijkheid tussen burgers en agrariërs berust op een misverstand. Onder de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 was hiervan wellicht sprake. Onder de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden is een bewijs van vakbekwaamheid voor een ieder verplicht.

LTO en Plantum vragen om uit artikel 26, eerste lid, te schrappen dat een teler slechts die middelen in voorraad mag hebben die in het gewasbeschermingsplan worden genoemd. Plantum vraagt bedrijven die alleen zaaizaad behandelen uit te zonderen van de verplichtingen van artikel 26, omdat er geen gewas wordt geteeld. Dit geldt ook voor de veredelingsbedrijven, waar slechts op heel beperkte schaal en in kleine hoeveelheden gewasbeschermingsmiddelen worden toegepast.

Artikel 26, eerste lid, heeft ten doel om een relatie te leggen tussen het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en het bezit van dergelijke middelen. Iedere gebruiker kan middelen voorhanden hebben zonder daarmee redelijk doel voor het gebruik van deze middelen. Nu er geen eisen meer worden gesteld aan de manier waarop een middel wordt bewaard (alle gewasbeschermingsmiddelen in een bestrijdingsmiddelenkast) is er reden om voornoemde relatie te leggen, zodat er toezicht mogelijk blijft op het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen.

LTO Nederland is voorstander van een verplichte gebruiksadministratie, maar wijst het verplicht opnemen van het toelatingsnummer, zoals genoemd in artikel. 26, zesde lid, van de hand. Het bijhouden van de toelatingsnummers van gebruikte middelen heeft volgens LTO geen enkele meerwaarde.

Wij stellen vast dat het toelatingsnummer noodzakelijk is om het middel uniek te kunnen identificeren. Er zijn zeer veel middelen met vrijwel gelijkluidende namen die op belangrijke punten andere effecten in werkzaamheid, volksgezondheid en milieu-effect hebben.

Veel van de gegevens (inclusief het toelatingsnummer) kunnen worden geborgd door de bestaande systemen. Bijvoorbeeld op de aankoopbonnen of facturen. Een teler hoeft deze gegevens niet steeds zelf in te voeren. De brancheorganisatie van handelaren in gewasbeschermingsmiddelen werkt aan een certificeringsysteem waarmee de afzetketen van gewasbeschermingsmiddelen administratief sluitend wordt. Wij overleggen met de brancheorganisatie over verschillende onderdelen van deze afzetketen waaronder het stelselmatig vermelden van de toelatingsnummers op aankoopbonnen en facturen.

LTO heeft bezwaar tegen het verbod op luchtvaarttoepassingen van gewasbeschermingsmiddelen in artikel 29. LTO vindt het slechts toestaan van luchtvaarttoepassingen van gewasbeschermingsmiddelen wanneer er sprake is van een bedreiging van de plantaardige productie geen reële optie. Luchtvaarttoepassingen vergen volgens LTO teveel investeringen in materiaal, kennis en training in verhouding tot het gebruik dat van deze toepassing kan worden gemaakt wanneer slechts bij bedreiging van de plantaardige productie luchtvaartuigen ingezet mogen worden. LTO vindt de huidige wijze van toepassen milieukundig verantwoord. De huidige beschikbare capaciteit voor luchtvaarttoepassing is volgens LTO beperkt en te beschouwen als een basisniveau.

Wij hebben met het onderhavige besluit erin voorzien dat er gedurende de komende vijf jaar nog geen verbod van luchtvaarttoepassingen is tenzij communautaire maatregelen de instelling van een verbod noodzakelijk maken. De huidige luchtvaarttoepassingen blijven gedurende deze vijf jaar mogelijk. Het is de verwachting dat binnen deze periode door de op 12 juli 2006 door de Commissie van de Europese Gemeenschappen bij de Raad van de Europese Unie ingediende richtlijn voor een duurzaam gebruik van pesticiden van kracht zal worden en op grond daarvan in een verbod zal moeten worden voorzien. Invoering van deze maatregel is bovendien noodzakelijk om op termijn te kunnen voldoen aan de eisen die aan het oppervlaktewater worden gesteld op grond van de Kaderrichtlijn Water. Luchtvaartbedrijven kunnen zich voorbereiden op de inwerkingtreding van het verbod.

Hoofdstuk 5. In te trekken algemene maatregelen van bestuur en overgangsrecht

Met de inwerkingtreding van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden komen 15 algemene maatregelen van bestuur te vervallen. Het betreft:

1. het Besluit andere taken College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen;

2. het Besluit van 15 december 1997, houdende uitvoering van artikel 1, zesde lid, onderdeel b, van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (Stb. 1997, 679);

3. het Besluit gemeenschappelijke beginselen beoordeling biociden;

4. het Besluit luchtvaartuigtoepassingen bestrijdingsmiddelen;

5. het Besluit milieutoelatingseisen biociden;

6. het Besluit regels verlenging communautaire overgangstermijn gewasbeschermingsmiddelen;

7. het Besluit regulering grondontsmettingsmiddelen;

8. het Besluit uitvoer bestrijdingsmiddelen;

9. het Besluit uniforme beginselen gewasbeschermingsmiddelen;

10. het Besluit vakkennis- en vakbekwaamheidseisen bestrijdingsmiddelen;

11. het Besluit wijziging toelatings- en registratievoorschriften bestrijdingsmiddelen;

12. het Bestrijdingsmiddelenbesluit;

13. het Residubesluit;

14. het Besluit van 15 maart 2000, houdende wijziging van het Besluit milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen (aanvullende milieucriteria) (Stb 2000, 182);

15. het Besluit beginselen geïntegreerde gewasbescherming.

Voorts wordt het koninklijk besluit van 14 december 2004, houdende de overdracht van de zorg voor het beleid inzake biociden (Stb. 2004, 696) ingetrokken (zie artikel 74 en de toelichting bij dit artikel).

Voor de vergunningen die onder het Besluit vakkennis- en vakbekwaamheidseisen bestrijdingsmiddelen zijn verstrekt, wordt in artikel 75 in overgangsrecht voorzien (zie artikel 75 en de toelichting bij dit artikel).

Gelijktijdig met de herziening van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden is verordening 396/2005/EG met betrekking tot maximaal toelaatbare residulimieten van bestrijdingsmiddelen voor levensmiddelen en diervoeders tot stand gekomen. In het besluit van 19 december 2006, houdende wijziging van het Warenwetbesluit Bereiding en behandeling van levensmiddelen en van het Warenwetbesluit bestuurlijke boeten, inzake residuen van bestrijdingsmiddelen op of in levensmiddelen en een ministeriele regeling onder de Kaderwet diervoeders is het nodige geregeld om aan die verordening uitvoering te geven.

Regels inzake residuen van bestrijdingsmiddelen in of op levensmiddelen worden vanaf het moment van inwerkingtreding van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden onder artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van de Warenwet gebracht. De Regeling residuen van bestrijdingsmiddelen is met de inwerkingtreding van artikel III van voornoemd Warenwetbesluit omgehangen naar dat Warenwetbesluit. Regels inzake residuen van bestrijdingsmiddelen in of op diervoeders zijn reeds binnen het werkingsgebied van de Kaderwet diervoeders gebracht.

B. Artikelsgewijs

Artikel 1

In onderdeel g is een definitie voor gasvormende gewasbeschermingsmiddelen en biociden opgenomen. Gasvormende middelen brengen bijzondere gevaren met zich mee. Hoewel de toepassing van veel middelen met enige gasvorming gepaard gaat, vormen met name die gasvormende middelen een gevaar waarbij de gasvorming is beoogd om het middel zijn werking te doen krijgen.

Artikel 2

De kerntaak van het college is het aan de hand van een beoordeling van gewasbeschermingsmiddelen en biociden komen tot besluiten inzake toelating van gewasbeschermingsmiddelen, onderscheidenlijk biociden. Het college is een zelfstandig bestuursorgaan en heeft een eigen financiële huishouding. Het college is echter in verband met juridische aansprakelijkheid en bestuurlijke verantwoording niet vrij om taken uit te voeren die geen onmiddellijk verband houden met de kerntaak. De regering heeft ingevolge artikel 4, eerste lid, onderdeel e, van de wet daarom de bevoegdheid andere taken aan te wijzen die weliswaar verband houden met de kerntaak van het college maar daar niet toe behoren.

In de onderdelen a en c zijn daartoe taken aangewezen inzake rapportage aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen ten behoeve van de besluitvorming op Europees niveau over de opneming van werkzame stoffen op bijlage I bij de gewasbeschermingsrichtlijn, onderscheidenlijk bijlage I, IA of IB bij de biocidenrichtlijn.

De onderdelen b en d regelen dat het college als bevoegde autoriteit wordt aangewezen voor het doen van mededelingen als bedoeld in artikel 12 van de gewasbeschermingsrichtlijn en artikel 18 van de biocidenrichtlijn namens Nederland. Het gaat om het doen van verslag aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen en informatie-uitwisseling tussen de lidstaten over besluiten tot toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden.

In onderdeel e wordt het college aangewezen als bevoegde autoriteit namens Nederland waarbij door producenten van gewasbeschermingsmiddelen de vaststelling van een maximumresidugehalte (MRL) kan worden aangevraagd. Het college draagt er zorg voor dat de nodige stappen worden gezet om op Europees niveau op grond van de residuverordening (verordening 396/2005/EG) tot de vaststelling van een MRL te komen.

In onderdeel f is bepaald dat het college op verzoek van een toelatinghouder, de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer of de Minister van Verkeer en Waterstaat een maximaal toelaatbaar risico van een gewasbeschermingsmiddel voor bodem of waterorganismen kan vaststellen. Het doel hiervan kan zijn om vast te stellen wanneer er maatregelen moeten genomen worden en welke maatregelen er genomen moeten worden om milieubelasting van de betrokken wateren te verminderen. De ministers kunnen ook aan andere organisaties zoals het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu een verzoek richten. Door de deze taak in onderdeel f te benoemen, is het college in de gelegenheid om deze taak uit te voeren, maar van een exclusieve taak is geen sprake.

Ingevolge onderdeel g heeft het college de taak om de in het onderhavige besluit opgenomen bepalingen ten aanzien van het gebruik van een gewasbeschermingsmiddel of biocide naar een voorschrift op het etiket om te zetten. Hiermee wordt voor de gebruiker transparant met welke voorschriften hij te maken heeft. Met de onderhavige bepaling is het voor het college en de aanvrager van een toelating duidelijk dat het college in een dergelijk etiket kan voorzien.

Artikel 3

In het onderhavige artikel worden in het eerste tot en met vijfde lid de bijlagen II en III bij richtlijn 91/414/EEG en de bijlagen IIA, IIB, IIIA, IIIB, IVA en IVB bij richtlijn 98/8/EG geïmplementeerd.

De bijlagen gaan over de eisen die worden gesteld aan een dossier over een werkzame stof (bijlage II bij richtlijn 91/414/EG, IIA, IIIA en IVA bij richtlijn 98/8), een gewasbeschermingsmiddel of biocide (bijlage III bij richtlijn 91/414/EG, IIB, IIIB en IVB bij richtlijn 98/8) een aanvraag voor de toelating. Een middel wordt niet toegelaten als gegevens die in voornoemde bijlagen zijn genoemd, ontbreken.

In het zesde lid wordt de richtlijn voor goede laboratoriumpraktijken geïmplementeerd (richtlijn 2004/10/EG). De richtlijn inzake goede laboratoriumpraktijken bevat eisen die in het algemeen aan laboratoria worden gesteld voor het uitvoeren van tests op chemische stoffen en het toezicht daarop. Het gaat onder meer om eisen gesteld aan de organisatie van het onderzoek, de kwaliteitsbewaking, de gebruikte apparatuur, testsystemen en testmateriaal, uitvoering van het onderzoek, rapportage en registratie.

In het zevende lid wordt artikel 8, zevende lid, van richtlijn 98/8/EG geïmplementeerd. Ingevolge het achtste lid kunnen bij ministeriële regeling nadere regels worden vastgesteld over de gegevens die in het dossier behoren te worden opgenomen. Dit kunnen ook gegevens zijn die door experts van de lidstaten van de Europese Unie nodig worden bevonden volgens gezamenlijk vastgestelde richtsnoeren voor de uitvoering van richtlijn 91/414/EEG of richtlijn 98/8/EG. Voor een verdere toelichting over richtsnoeren wordt verder verwezen naar de toelichting bij artikel 9.

Artikel 4

Het eerste lid van artikel 4 is een uitwerking van richtlijnen 67/548/EEG en 86/609/EEG inzake onderzoeksmethoden, respectievelijk dierproeven. Het tweede en derde lid vormen de implementatie van artikel 8, achtste lid, onderscheidenlijk artikel 8, negende lid, van de biocidenrichtlijn en artikel 1, tweede lid, van de gewasbeschermingsrichtlijn onderscheidenlijk bijlage II, onderdeel 1.6 van de gewasbeschermingsrichtlijn.

In het tweede lid is bepaald dat het college onder de in dit lid aangegeven omstandigheden andere internationaal erkende onderzoeksmethoden kan aanvaarden. Het gaat om onderzoeksmethoden die niet zijn opgenomen in de genoemde Europese regelgeving terwijl er wel een geschikte methode bestaat die internationaal erkend is. Te denken valt hier aan een onderzoeksmethode die is vastgesteld door de Organisatie voor economische samenwerking en ontwikkeling (OESO) en waarover nog geen Europese besluitvorming heeft plaatsgevonden. Het is namelijk gebruikelijk dat de onderzoeksmethoden die door de OESO zijn vastgesteld door de Europese Unie worden overgenomen. In de praktijk gaat hier enige tijd overheen. In de tussentijd kunnen echter al wel toelatingsaanvragen zijn ingediend die gebaseerd zijn op deze onderzoeksmethoden van de OESO. In zo'n geval kan het college, onder de beschreven voorwaarden, deze aanvaarden. In het tweede lid is voorts bepaald dat het college de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de andere betrokken ministers tijdig op de hoogte stelt. Deze ministers worden daarmee in de gelegenheid gesteld zo nodig beleidsregels te stellen op grond van artikel 14 van de wet. Het is gewenst dat daarbij rekening wordt gehouden met de beslistermijnen die voor het college ingevolge de artikelen 6 en 7 van dit besluit gelden.

Onderzoeken die niet voldoen aan bijlage V bij richtlijn 76/548/EEG en voor 16 februari 1998 zijn verricht, kunnen door het college als toereikend worden aangemerkt (het derde lid). Deze overgangsrechtelijke bepaling heeft betrekking op de door het college bij haar besluitvorming in aanmerking te nemen gegevens en de beoordelingsruimte die het college daarbij heeft. Het betreft geen overgangsrecht met betrekking tot het besluit van het college als zodanig. Daarom is deze bepaling in hoofdstuk 3 van het onderhavige besluit opgenomen en niet bij de overgangsrechtelijke bepalingen in hoofdstuk 7 van dit besluit.

Ingevolge het vierde lid kunnen bij ministeriële regeling nadere regels inzake onderzoeksmethoden worden vastgesteld. Dit zullen veelal onderzoeksmethoden zijn die door experts van de lidstaten van de Europese Unie gezamenlijk zijn vastgesteld in richtsnoeren voor de uitvoering van richtlijn 91/414/EEG of richtlijn 98/8/EG. Voor een verdere toelichting over richtsnoeren wordt verder verwezen naar de toelichting bij de artikelen 8, 9, 12 en 13.

Artikel 5

De aanvrager kan in een aantal gevallen met redenen omkleed het overleggen van gegevens als bedoeld in bijlagen II en III van richtlijn 91/414/EEG of bijlagen IIA, IIB, IIIA, IIIB, IVA, IVB van richtlijn 98/8/EG achterwege laten. Het is in eerste instantie de aanvrager zelf die motiveert waarom bepaalde gegevens niet noodzakelijk zijn. Uiteindelijk is beslissend of de gegevens naar het oordeel van het college niet nodig of noodzakelijk zijn. Ook kan het college tot het oordeel komen dat het in een geval van een voorliggende aanvraag wetenschappelijk niet nodig of technisch niet mogelijk is om de gegevens te verstrekken (onderdeel c). Deze situatie is te onderscheiden van de situatie waarbij een beoordelingsmethode ontbreekt (zie artikelen 9 en 13). In de situatie van artikel 5, onderdeel c, bestaat er een wetenschappelijk verantwoorde beoordelingsmethode maar is het wetenschappelijk niet nodig of technisch niet mogelijk om de gegevens voor de toepassing van de beoordelingsmethode te leveren.

Artikelen 6 en 7

In de artikelen 6 en 7 besluit is uitgegaan van de voorheen onder de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 bestaande termijnen voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen of biociden. Uitgangspunt is een efficiënte procedure.Daarbij is het van belang dat het college op grond van artikel 8 van de wet bij reglement vaststelt op welke wijze tot een beoordeling van een toelating wordt gekomen. Bij de vaststelling van het reglement zal het college aan moeten geven op welke wijze het college de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen (zorgvuldigheidsbeginsel, artikel 3.2. van de Awb). Slechts indien het college een reglement vaststelt waarin het college niet naar behoren rekening houdt met het vergaren van informatie inzake de af te wegen belangen, kan goedkeuring aan het reglement worden onthouden.

Het college heeft in de uitvoering van de toelatingsprocedure tijd nodig om bij de betrokken belanghebbenden informatie in te winnen. Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om de partners uit het Convenant gewasbescherming zoals de Vewin of de Unie van Waterschappen. Het kan ook gaan om concurrerende bedrijven die ingevolge de gewasbeschermingsrichtlijn recht hebben op bescherming van hun bedrijfsgegevens of om organisaties die voor specifieke belangen opkomen zoals werknemersorganisaties of milieuorganisaties.

Onder de Bestrijdingsmiddelen wet 1962 was de Algemene wet bestuursrecht slechts in beperkte mate van toepassing. Er is dan ook nog niet veel ervaring met het horen van belanghebbenden in een procedure tot toelating. Het is dan ook niet eenvoudig om te bepalen wat een redelijke termijn is. Er zijn veel verschillende aspecten die spelen bij het vaststellen van een beslistermijn, zoals de moeilijkheidsgraad van het te nemen besluit en de voor het horen van belanghebbenden benodigde termijn.

Niettemin heeft de regering om de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden in te kunnen voeren, bezien wat thans de meest reële termijnen zijn. In deze termijnen is alleen voor het vergaren van informatie van belanghebbenden bij zeer ingewikkelde beoordelingen voor reguliere en voorlopige toelatingen gerekend met een maximumtermijn van 6 weken op een totale lengte van de procedure van 66 weken. Bij een aantal toelatingsprocedures zal er slechts incidenteel sprake zijn van het horen van een belanghebbende. Er is derhalve in de beslistermijn voor deze procedures geen tijd ingeraamd voor het inwinnen van informatie bij belanghebbenden8. Bovendien is de gehele beslistermijn bij de vereenvoudigde uitbreidingsprocedures ingekort met 21 respectievelijk 28 weken. Voor alle andere procedures is een termijn van twee tot vier weken in het algemeen voldoende9.

De termijnen genoemd in de artikelen 6 en 7 zijn termijnen van orde. Dit geldt ook voor de termijn van 120 dagen respectievelijk 60 dagen als bedoeld in artikel 7, tweede lid, voor een wederzijdse erkenning van een toelating respectievelijk registratie van een biocide. Bij overschrijding van een beslistermijn deelt het college dit aan de vrager mede en noemt daarbij een zo kort mogelijke termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien (artikel 4:14, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht). De termijnen genoemd in de biocidenrichtlijn gaan pas in, wanneer het dossier volledig is (artikel 8, zesde lid, laatste volzin van de biocidenrichtlijn). Daarbij ligt het niet in de rede dat het college bij een wederzijdse erkenning van een toelating of registratie van een biocide, indien er sprake is van aan aanvraag waarbij een volledig dossier is ingediend, meer dan 120 dagen, respectievelijk 60 dagen, de tijd neemt om tot een toelating of registratie te komen. Hoewel artikel 4, eerste lid, van de biocidenrichtlijn geen sanctie stelt op het niet nakomen van deze termijnen, blijkt uit deze bepaling dat naar een toelating of registratie binnen deze termijnen moet worden gestreefd.

Artikelen 8, 9, 12, en 13

De uniforme beginselen onderscheidenlijk gemeenschappelijke beginselen van bijlage VI bij richtlijn 91/414/EEG onderscheidenlijk bijlage VI bij richtlijn 98/8/EG geven richting aan de beoordeling van een aanvraag omtrent toelating van een gewasbeschermingsmiddel onderscheidenlijk biocide.

Bij de toepassing van deze beginselen doen zich vele wetenschappelijke vragen voor die een nadere uitwerking behoeven. In de contacten tussen de lidstaten van de Europese Unie en de Gemeenschapsinstellingen zijn tal van documenten tot stand gekomen die aan deze beginselen een wetenschappelijk verantwoorde invulling geven. Deze documenten worden ook wel technical guidance documenten of richtsnoeren genoemd. Deze documenten zijn door geen enkel Europees of nationaal besluitvormend orgaan vastgesteld. Deze documenten zijn derhalve nog niet opgenomen in de nationale rechtsorde van de diverse lidstaten. Nadere besluitvorming over de toepassing van dergelijke documenten is daarom noodzakelijk. Bovendien is bij een groot aantal beginselen nog een wetenschappelijke discussie gaande over de vraag op welke wijze aan het beginsel invulling gegeven zal moeten worden. Bij een aantal beginselen is het zelfs niet eens zeker of die duidelijkheid er zal kunnen komen.

In het eerste lid van de artikelen 8 en 12 is een basis gelegd voor de nationale keuzemogelijkheden en mogelijkheden tot nadere uitwerking die de richtlijnen bieden.

In de artikelen 8, eerste lid, onderdeel a, b en c, en artikel 12, eerste lid, onderdelen a tot en met d, zijn delegatiebepalingen opgenomen voor alle expliciet door de richtlijnen genoemde nationaal te maken keuzes. Het gaat in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, en artikel 12, eerste lid, onderdeel c, om nationale keuzes die afwijken van de uniforme beginselen in verband met de in die onderdelen aangeduide nationaal specifieke agrarische, fytosanitaire, of ecologische, waaronder klimatologische omstandigheden. Andere nationaal te maken keuzes betreffen de mogelijkheid tot het stellen van nationale dieeteisen (artikel 8, eerste lid, onderdeel b), de mogelijkheid om regels te stellen die voorvloeien uit communautaire maatregelen op het gebied van arbeidsomstandigheden (artikel 8, eerste lid, onderdeel c en artikel 12, eerste lid, onderdeel d) en de voordelen van het gebruik van het biocide (artikel 12, eerste lid, onderdeel b).

In beginsel houden de beoordelingsmethoden een nadere uitwerking van de toepassing van uniforme beginselen voor gewasbeschermingsmiddelen of de gemeenschappelijke beginselen voor biociden in. Naast de specifieke omstandigheden waaronder het gewasbeschermingsmiddel of biocide wordt gebruikt, leidt echter de stand van de wetenschappelijke en technische kennis ertoe dat de mogelijke effecten van een gewasbeschermingsmiddel of biocide als meer aanvaardbaar of minder aanvaardbaar worden gezien. Ook de onderzoeksmethoden ontwikkelen zich voortdurend. Dit stelt het bestuur zowel Europees als nationaal constant voor nieuwe keuzes.

De lidstaten zijn dan ook genoodzaakt de beoordelingsmethoden regelmatig te bezien. Dit blijkt ook uit de richtlijnen zelf. Artikel 4, eerste lid, onderdelen a en b, en bijlage VI, paragraaf B, artikel 1, onder 1 en 4, van de gewasbeschermingsrichtlijn (de uniforme beginselen) en artikel 5, eerste lid, onderdeel b, van de biocidenrichtlijn geven duidelijk aan dat de stand van de wetenschappelijke en technische kennis daarin een eigen rol speelt. Nieuwe inzichten kunnen en zullen tot bijstelling van beoordelingsmethoden leiden en nieuwe richting geven aan de uitwerking van de uniforme beginselen en de gemeenschappelijke beginselen. Artikel 8, tweede lid en derde lid en artikel 12, tweede en derde lid, bieden daarvoor de ruimte.

Een goed voorbeeld daarvan is de vaststelling van het maximaal toelaatbaar risico voor bodem en waterorganismen. Onder deze noemer zijn de afgelopen 15 jaar diverse methoden ontwikkeld en is thans een nieuwe Europese methode, EQS genaamd, in ontwikkeling. Met dergelijke methoden kan een voor een consistent bestuur wenselijke goede aansluiting worden gerealiseerd tussen het toelatingsbeleid, het waterbeleid en het nationaal milieukwaliteitsbeleid.

Met de woorden «onder meer» in artikel 8, eerste lid, aanhef, alsmede de woorden «onder meer» in artikel 12, eerste lid, aanhef, wordt tot uitdrukking gebracht dat de uniforme beginselen ook om andere redenen dan de in artikel 8, eerste lid, onderdelen a, b en c, respectievelijk artikel 12, eerste lid, onderdelen a, b en c, genoemde redenen, nader kunnen worden uitgewerkt. Het betreft in die gevallen doorgaans een uitwerking van bepalingen uit de gewasbeschermingsrichtlijn of biocidenrichtlijn die onvoldoende duidelijk zijn of open normen bevatten. Het gaat om beoordelingsmethoden zoals het maximaal toelaatbaar risico voor waterorganismen. Een lidstaat is bevoegd en soms verplicht deze nadere uitwerking te geven omdat een aanvraag van een besluit tot toelating anders niet kan worden beoordeeld.

Deze beoordeling gaat concreet als volgt. In de eerste beoordelingsstap beoordeelt het CTB het risico voor waterorganismen aan de hand van de uniforme beginselen voor gewasbeschermingsmiddelen (Bijlage VI, deel I, paragraaf C, onderdeel 2.5.2.2. bij richtlijn 91/414/EEG). De tweede en volgende beoordelingsstappen zijn in de uniforme beginselen echter onvoldoende uitgewerkt (zie voor waterorganismen, voornoemde Bijlage VI, deel I, paragraaf C. onderdeel 2.5.2.2. vanaf het woord «tenzij»). In deze fasen van beoordeling stelt het CTB het maximaal toelaatbaar risico van het betrokken gewasbeschermingsmiddel voor bodem of waterorganismen vast.

De uitgangspunten voor de nadere uitwerking zijn vastgelegd in de brief van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 30 september 2004 (Kamerstukken II 2004/05, 27 858, nr. 51) de zogenoemde septemberbrief, waarbij keuzes zijn gemaakt voor de onderwerpen persistentie van een gewasbeschermingsmiddel in de bodem, uitspoeling naar het grondwater en het maximaal toelaatbaar risico voor waterorganismen.

Het tweede lid van de artikelen 8 en 12 geeft een grondslag voor de beslissing om bij ministeriële regeling te bepalen welke beoordelingsmethoden ook in Nederland van toepassing zullen zijn. Alleen al voor de beoordeling van gewasbeschermingsmiddelen gaat het om een 40-tal richtsnoeren. De regering heeft de intentie om alle vastgestelde richtsnoeren zoveel mogelijk ongewijzigd in de nationale regelgeving op te nemen.

Het derde lid van de artikelen 8 en 12 geeft een grondslag voor de beslissing om bij ministeriële regeling ook andere beoordelingsmethoden toe te passen. Dit kunnen beoordelingsmethoden zijn die nodig zijn om te komen tot een samenhang met het nationale milieukwaliteitsbeleid, maar ook beoordelingsmethoden die door andere internationale organisaties worden voorgestaan of geadviseerd. In ieder geval zullen deze beoordelingsmethoden moeten passen binnen het kader dat de gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn, de biocidenrichtlijn en de kaderrichtlijn water bieden. Dit is tot uitdrukking gebracht in de onderdelen a en b van het derde lid van de artikelen 8 en 12.

In het vierde lid van de artikelen 8 en 12 wordt het mogelijk gemaakt bij ministeriële regeling nadere regels te stellen met betrekking tot de toepassing van beoordelingsmethoden bij alle verschillende vormen van toelating. Het gaat hierbij om allerlei vormen van technisch gedetailleerde beslisstructuren, zoals bijvoorbeeld de beslisboom voor uitspoeling en de methoden voor vaststelling van het maximaal toelaatbaar risico voor de bodem.

De artikelen 9 en 13 geven het college een basis om bij het ontbreken van een kader voor beoordeling naar wetenschappelijk inzicht tot een oordeel te komen. Onderwerpen die de komende jaren nadere wetenschappelijke uitwerking behoeven om tot een beoordeling van een middel te kunnen komen zijn onder meer:

– voor drinkwater bestemd oppervlaktewater;

– lucht;

– studies inzake het maximaal toelaatbaar risico voor bodem;

– studies inzake het maximaal toelaatbaar risico voor water;

– blootstelling van waterzuiveringsinstallaties;

– contact met particulieren in openbaar groen, parken en sportvelden;

– blootstelling aan een combinatie van residuen;

– blootstelling van werkenden.

Deze situaties zijn te onderscheiden van de situatie waarbij het wetenschappelijk niet nodig of technisch niet mogelijk is om de gegevens voor de toepassing van de beoordelingsmethode te leveren (zie artikel 5, eerste lid, onderdeel c). In de situatie van de artikelen 9 en 13 is geen wetenschappelijk verantwoorde beoordelingsmethode voorhanden.

Artikel 10

Bij de beoordeling van een aanvraag inzake de toelating van een gewasbeschermingsmiddel houden de lidstaten rekening met «alle normale omstandigheden waaronder het gewasbeschermingsmiddel kan worden gebruikt, en met de gevolgen van dat gebruik,». Voorts houden de lidstaten rekening met de agronomische, fytosanitaire en milieuomstandigheden (inclusief het klimaat) in de gebieden waar het middel gebruikt zal worden (onderdeel B, subonderdeel 1, onder 2 en 3 van bijlage VI de uniforme beginselen voor het evalueren en toelaten van gewasbeschermingsmiddelen van de gewasbeschermingsrichtlijn).

Voor zover behandeld zaaizaad buiten Nederland op de markt komt kan het college niet alle gevolgen van de behandeling van zaaizaad beoordelen. Bij ministeriële regeling zullen voor de beoordeling van de behandeling van te exporteren zaaizaad specifieke beoordelingsmethoden worden vastgesteld.

Bij de beoordeling van de toelating wordt slechts rekening gehouden met aspecten die (1) niet reeds in andere Nederlandse wetgeving zijn geregeld, (2) relevant zijn voor de behandeling in Nederland en (3) van belang zijn voor de kwaliteit van het product dat aan een ander land wordt geleverd. Dit lichte regiem kan worden toegepast bij industriële toepassingen van gewasbeschermingsmiddelen op zaaizaad en richt zich op die aspecten die in Nederland van belang zijn.

Wij hebben de intentie om bij ministeriële regeling aan te sluiten bij de risico-evaluatie en -inventarisatie die is vastgesteld op grond van het Arbeidsomstandighedenbesluit en te bezien op welke wijze specifieke milieu-aspecten zoals bijentoxiciteit kunnen worden gereguleerd. Toelatingsvoorwaarden die slechts betrekking op het grondgebied van een ander land en niet ingevolge andere regelgeving van de Europese Unie bezien moeten worden (bijvoorbeeld residuen op voedsel) kunnen door het andere land met de regelgeving van dat land worden bezien.

Voor zover behandeld zaaizaad in Nederland op de markt komt zullen voor de toelating van de desbetreffende middelen alle gevolgen op het grondgebied in Nederland in ogenschouw genomen worden. Die gevolgen zullen in het algemeen in positieve zin afwijken van de gevolgen van de toepassing van het betrokken gewasbeschermingsmiddel in de open teelt met wellicht een uitzondering voor vogeltoxiciteit. Gewasbeschermingsmiddelen die zijn toegelaten voor een algemene toepassing zullen dan ook met een vereenvoudigde uitbreidingstoelating voor de toepassing op zaaizaad in aanmerking kunnen komen. Het Fonds kleine toepassingen kan daartoe zo nodig een bijdrage leveren.

Artikelen 11 en 16

De artikelen 28, derde lid, onderdelen a en b, 29, derde lid, 36, derde lid, 49, derde lid, onderdelen a en b, 50, derde lid, en 56, derde lid, van de wet bieden een grondslag om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels te stellen voor de door het college bij de toelating te stellen voorschriften. Het besluit bevat met de artikelen 11 en 16 een tweetal bepalingen die aangeven op welke wijze het college een afweging maakt inzake voorschriften bij de toelating. Twee elementen in beide artikelen zijn niet rechtstreeks uit de richtlijnen te herleiden: de naleefbaarheid en de handhaafbaarheid (artikel 11, tweede lid, onderdelen g en h) en artikel 16, tweede lid, onderdelen h en i). Wel zijn deze elementen in overeenstemming met de Europeesrechtelijke eisen inzake afdwingbaarheid van regels. Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen moeten regels voldoende afdwingbaar zijn.

Artikel 14

Met de onderhavige bepaling is artikel 5, tweede lid, van de biocidenrichtlijn geïmplementeerd.

Artikel 15

Met de onderhavige bepaling is artikel 2, eerste lid, onderdeel j, derde alinea, van de biocidenrichtlijn geïmplementeerd.

Artikel 17

In artikel 17 is bepaald voor welke handelingen aan de houder van een getuigschrift van een erkende instantie bewijzen van vakbekwaamheid kunnen worden verstrekt. Het eerste lid geldt voor de distributie van gewasbeschermingsmiddelen en biociden. Het tweede lid geeft regels voor de gebruikers van gewasbeschermingsmiddelen en biociden. Het derde lid regelt dat de ondernemer van een bedrijf is vrijgesteld van de eis van een bewijs van vakbekwaamheid voor niet in het eerste of tweede lid genoemde handelingen. Deze vrijstelling omvat ingevolge onderdeel a ook een groot aantal handelingen met biociden. Voorts is ingevolge onderdeel b de ondernemer vrijgesteld van de eis van een bewijs van vakbekwaamheid als een bedrijfsvoerder volgens subonderdeel 1, onderscheidenlijk als een voor de toepassing van het gewasbeschermingsmiddel of biocide ingeleend bedrijf volgens subonderdeel 2, over een bewijs van vakbekwaamheid beschikt. De ondernemer is volgens artikel 1 tezamen met artikel 76 van de wet de gebruiker en blijft uit dien hoofde verantwoordelijk voor de gevolgen van het gebruik.

Het vierde lid voorziet in een mogelijkheid om voor specifieke categorieën van handelingen vrijstelling van een bewijs van vakbekwaamheid te verlenen. Een vrijstelling zal niet snel worden verleend omdat handelingen met gewasbeschermingsmiddelen en biociden gezondheidsrisico’s en milieurisico’s met zich brengen. Niettemin kan onder omstandigheden de eis van een bewijs van vakbekwaamheid voor zeer eenvoudige handelingen die geen of weinig risico’s met zich brengen te zwaar zijn. Voor die gevallen is in een mogelijkheid van vrijstelling voorzien.

Met de delegatiebepaling in het vijfde lid kunnen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld voor bijvoorbeeld de vormgeving van het pasje of de wijze waarop een proeve van vakbekwaamheid kan worden afgelegd, voor zover in de artikelen 18 en 19 niet in een verplichting tot vaststelling van nadere regels is voorzien. De regering denkt bij deze ministeriële regelingen aan regels over de eindtermen waaraan het onderwijs moet voldoen, de inrichting van de herscholingscursussen, de vorm van het pasje of de wijze waarop een proeve van vakbekwaamheid door personen met een buitenlands diploma kan worden afgelegd.

Artikel 18

De houder van een getuigschrift als bedoeld in artikel 17 krijgt voor vijf jaar een bewijs van vakbekwaamheid verstrekt (eerste lid). De termijn van vijf jaar is gekoppeld aan de datum waarop het getuigschrift is ontvangen. Hiermee wordt voorkomen dat een houder van een getuigschrift dat meer dan vijf jaar geleden is verkregen alsnog zonder aanvullende cursussen een bewijs van vakbekwaamheid kan verkrijgen. Om het bewijs van vakbekwaamheid te behouden, is aanvullende scholing nodig. Hiertoe worden bij ministeriële regeling voorwaarden gesteld (derde lid). Na vijf jaar kan automatisch tot verlenging worden overgegaan (tweede lid). De voorwaarden waaronder een bewijs van vakbekwaamheid wordt verlengd, worden bij ministeriële regeling vastgelegd. Bij het vierde lid zijn ministers aangewezen die het bewijs van vakbekwaamheid tijdelijk of permanent kunnen intrekken. De gronden voor de intrekking worden bij beleidsregel vastgesteld. Bij ministeriële regeling wordt vastgesteld op welke wijze een bewijs van vakbekwaamheid kan worden verkregen en de vergoeding van de daarmee gepaard gaande kosten. Het is de intentie dat het bewijs van vakbekwaamheid namens de minister door één van de thans bestaande scholingsinstellingen worden verstrekt. De taken van de Plantenziektenkundige Dienst onderscheidenlijk de Arbeidsinspectie voor de afgifte van bewijzen van vakbekwaamheid inzake gewasbeschermingsmiddelen onderscheidenlijk biociden zullen aan deze instellingen worden overgedragen. De Plantenziektenkundige Dienst respectievelijk de Arbeidsinspectie blijven toezichthouder ten aanzien van de uitvoering van de onderhavige regelgeving.

Artikel 19

Dit artikel sluit aan bij de thans nog geldende Algemene wet erkenning EG-beroepsopleidingen. Het artikel is in overeenstemming met richtlijn nr. 2005/36 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties (PbEG L255).

In het eerste lid is geregeld dat aan een persoon die onderdaan is van een lidstaat van de Europese Economische Ruimte en Zwitserland eveneens een bewijs van vakbekwaamheid verstrekt wordt indien deze persoon volgens artikel 7 van de Algemene wet erkenning EG-beroepsopleidingen over gelijkwaardige kwalificaties beschikt als de houder van een getuigschrift als bedoeld in artikel 17, eerste en tweede lid.

In het tweede lid wordt niet uitgegaan van de feitelijk kwalificaties maar wordt voor een getuigschrift van een buitenlandse opleiding buiten de Europese Economische Ruimte en Zwitserland bezien of deze opleiding erkend is. Het is niet gewenst dat een bewijs van vakbekwaamheid wordt verstrekt aan een persoon die al geruime tijd over een getuigschrift beschikt maar geen herhalingscursussen gevolgd heeft. In het tweede lid is daarom een termijn van vijf jaar na ontvangst van het getuigschrift gehanteerd.

In Nederland op de markt toegelaten gewasbeschermingsmiddelen zijn voorzien van een etiket in de Nederlandse taal. Het derde lid voorziet erin dat de houder van een bewijs van vakbekwaamheid de Nederlandse taal moet beheersen op een niveau dat nodig is om de voorschriften die gelden voor de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen en biociden te kunnen lezen en begrijpen. De verplichting om het etiket te voorzien van een duidelijke gebruiksaanwijzing is nodig om te voorkomen dat de toepasser het etiket kan begrijpen en geen onnodige risico’s loopt. De toepasser moet dat etiket kunnen lezen en begrijpen. Om die reden wordt de eis gesteld dat een houder van een bewijs van vakbekwaamheid de Nederlandse taal moet beheersen op het hiervoor aangeduide niveau.

Artikel 20

Ingevolge artikel 74, tweede lid, van de wet kunnen regels worden gesteld om te voorkomen dat een niet toegelaten gewasbeschermingsmiddel of biocide in Nederland wordt verspreid.

Het eerste lid regelt de verplichting voor iedere importeur, producent of leverancier om ervoor te zorgen dat het middel niet in Nederland blijft of voorzover het middel wel in Nederland blijft slechts wordt geleverd aan een eigenaar of houder die het middel over de grens in het grensgebied met België of Duitsland gebruikt (gebruik door Nederlandse agrariërs op grenspercelen). Om te verzekeren dat het middel ook daadwerkelijk niet in Nederland wordt toegepast, is een goede administratie een basisvoorwaarde maar niet voldoende. Een producent of importeur kan immers wel administreren aan wie een middel wordt geleverd maar zal van de ontvangende tussenhandelaar uit concurrentie-overwegingen niet horen aan wie het middel uiteindelijk geleverd wordt. De toezichthouder zal vervolgens vele administraties met elkaar moeten gaan vergelijken. Dit zal vooral gelden voor middelen die niet zo zeer een volksgezondheidsrisico maar vooral een milieurisico met zich brengen. Residuen op producten die met dergelijke middelen zijn behandeld leiden immers niet tot een onverkoopbaar product maar kunnen wel tot milieurisico’s hebben geleid. Het is in dergelijke gevallen niet mogelijk om te voorkomen dat niet toegelaten middelen feitelijk op de markt komen. In dat verband is in het tweede lid verplicht om bij de levering van het niet toegelaten middel te voorzien in een beding als bedoeld in artikel 253 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek ten behoeve van de Staat. Bij ministeriële regeling wordt vastgesteld aan welke eisen dit beding moet voldoen. Daarbij wordt gedacht aan een bijzondere vorm een zogenoemd kettingbeding en een boetebeding zodat iedere tussenhandelaar voor het eindresultaat aanspreekbaar blijft en de toezichthouder op eenvoudige wijze kan controleren of de intentie aanwezig is om de middelen uiteindelijk over de grens te leveren of toe te passen.

Het derde lid vindt zijn grondslag in artikel 24, tweed lid, onder b, van de Wet milieugevaarlijke stoffen. Zaaizaad dat in Nederland wordt behandeld en toegepast moet toepasbaar zijn aan de van de beoordelingsmethoden die gelden in verband met de Nederlandse agrarische, fytosanitaire, ecologische en klimatologische omstandigheden, alsmede eventuele Nederlandse dieeteisen en de nationale keuze om regels toe te passen die voorvloeien uit communautaire maatregelen inzake de arbeidsomstandigheden. Deze eisen kunnen niet op grond van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden worden gesteld aan in het buitenland behandeld zaaizaad, omdat dit zaaizaad reeds behandeld is en in Nederland geen verdere toepassing van het gewasbeschermingsmiddel plaatsvindt. Op grond van artikel 24, eerste lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen kunnen bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld met betrekking tot het vervaardigen, in Nederland invoeren, toepassen, voorhanden hebben, aan een ander ter beschikking stellen, vervoeren, uitvoeren en zich ontdoen van deze stoffen of preparaten indien een redelijk vermoeden is gerezen dat door handelingen met stoffen of preparaten ongewenste effecten zullen ontstaan voor mens of milieu.

Artikel 24, tweede lid, onder b, van de Wet milieugevaarlijke stoffen voorziet erin dat bij algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld inhoudende een verbod zodanige handeling te verrichten op een bij de maatregel aangegeven wijze, voor daarbij aangegeven doeleinden, op daarbij aangegeven plaatsen of onder daarbij aangegeven omstandigheden.

Zaaizaad dat behandeld is met een werkzame stof die in Nederland geen onderdeel uitmaakt van een toegelaten gewasbeschermingsmiddel is een product waarvan niet is vastgesteld dat er wordt voldaan aan de toelatingsvoorwaarden bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdelen b tot en met f van de wet. Bij een dergelijk product bestaat een redelijk vermoeden dat er sprake is van een preparaat met ongewenste effecten voor mens of milieu als bedoeld in artikel 24, eerste lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen.

Artikel 20, derde lid, is een algemene bepaling. Het artikel heeft niet de strekking dat voor de invoer van behandeld zaaizaad als zodanig een toelating door het college voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden wordt gegeven. Het artikel strekt ertoe dat de importeur aannemelijk maakt dat aan de toelatingsvoorwaarden wordt voldaan. Wanneer de toelatingshouder aan deze gegevens twijfelt is het vervolgens aan de toezichthouder om aan te tonen dat er zich een situatie voordoet als in dit artikel bedoeld.

Het ontvangen of voorhanden hebben van zaaizaad met het oog op doorvoer naar een buitenlandse handelaar of buitenlandse grenspercelen is toegestaan, mits aan de administratievoorwaarden van artikel 21, vierde lid, wordt voldaan.

Artikelen 21 en 24

Het eerste lid van artikel 21 en het tweede lid van artikel 24 regelen dat er een volledige voorraadadministratie wordt bijgehouden van niet toegelaten, onderscheidenlijk toegelaten, gewasbeschermingsmiddelen en biociden. Het administratieve systeem van toegelaten, onderscheidenlijk niet toegelaten gewasbeschermingsmiddelen en biociden, verschilt in de eis dat bij niet toegelaten middelen diverse gegevens op de factuur of het afleveringsbewijs afgegeven moeten worden (artikel 21, derde lid) en de eis dat een overeenkomst als bedoeld in artikel 20, tweede lid, afgesloten moet worden.

Het eerste lid van artikel 24 regelt dat alle handelingen inzake distributie van toegelaten gewasbeschermingsmiddelen en biociden in een administratie zijn opgenomen.

De administratie wordt ten minste vijf jaar bijgehouden (artikel 21, tweede lid, en artikel 24, derde lid). De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit onderscheidenlijk de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer kan in overeenstemming met andere betrokken ministers categorieën van toegelaten middelen uitzonderen (artikel 24, vierde lid). Daarbij kan gedacht worden aan een uitzondering voor middelen met een laag risico, voor particuliere gebruikers of een klein aantal gebruikers. Voorts kunnen bij ministeriële regeling nadere administratievoorschriften worden gesteld (artikel 21, vierde lid en artikel 24, vijfde lid). Daartoe zijn thans geen voornemens, maar een mogelijkheid die met deze bepaling wordt geboden is het voorschrift tot het bewaren van een recept voor middelen met een hoog risicoprofiel.

Artikel 21, vierde lid, tweede volzin, met betrekking tot zaaizaad vindt zijn grondslag in artikel 24, eerste lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen.

Artikel 22

De opslag van niet toegelaten gewasbeschermingsmiddelen en biociden is separaat van toegelaten middelen (eerste lid). Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld voor een tijdelijke situatie van gezamenlijke opslag. Dit kan met name aan de orde zijn voor het ompakken van middelen die worden geïmporteerd met een buitenlands etiket maar met een Nederlands etiket alsnog op de markt toegelaten kunnen worden.

Artikel 22, derde lid, met betrekking tot zaaizaad vindt zijn grondslag in artikel 24, eerste lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen.

Artikel 23

Met de onderhavige bepaling is bijlage V van de biocidenrichtlijn geïmplementeerd.

Artikelen 24 en 25

Om de keten van distributie en gebruik te sluiten is inzicht in de voorraad gewasbeschermingsmiddelen of biociden nodig. Artikel 24 voorziet erin dat producenten, importeurs en leveranciers een voorraadadministratie bijhouden. Het gaat niet om algemene chemicaliën of in bulk gekochte werkzame stoffen maar om de middelen zoals die worden verkocht.

Naast leveranciers houden ook loonwerkbedrijven gewasbeschermingsmiddelen en biociden in voorraad voor gebruikers. Loonwerkbedrijven verkopen deze middelen niet, maar passen de middelen in het bedrijf van een gebruiker toe. Loonwerkbedrijven hebben veelal niet in dezelfde mate een voorraad als leveranciers. Voor deze bedrijven is daarom voorzien in een beperkte vorm van voorraadadministratie (artikel 25). Voor loonwerkbedrijven gelden dezelfde bepalingen als voor leveranciers met uitzondering van de bepaling dat de verandering in de voorraad steeds moet worden bijgehouden. Voor zover loonwerkbedrijven geen leverancier zijn en gewasbeschermingsmiddelen voor gebruikers voor handen heeft, ontvangt of toepast, behoeven zij hun voorraad slechts op 1 januari van enig kalenderjaar te administreren.

Artikel 26

Een ieder die gewasbeschermingsmiddelen voorhanden of in voorraad heeft om toe te passen in een teelt of voornemens is gewasbeschermingsmiddelen te gebruiken, heeft ingevolge het eerste lid de verplichting een gewasbeschermingsplan op te stellen. In het gewasbeschermingsplan wordt uiteengezet op welke wijze uitvoering wordt gegeven aan de beginselen van goede gewasbeschermingspraktijken en geïntegreerde bestrijding zoals die in de bijlage bij dit besluit zijn opgenomen (artikel 26, tweede lid). De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit kan in overeenstemming met andere betrokken ministers op verzoek van landbouworganisaties een gids voor goede gewasbeschermingspraktijken opstellen. Onder landbouworganisaties kunnen ook organisaties van werknemers worden verstaan die in de landbouwsector actief zijn. Deze gids kan tot leidraad dienen bij de opstelling van een gewasbeschermingsplan (derde en vierde lid). Met een dergelijke gids kan een meer formele status worden gegeven aan de diverse initiatieven die er door de diverse landbouwsectoren zijn genomen om te komen tot geïntegreerde bestrijding. Het vijfde lid voorziet erin dat de betrokken ministers zo nodig overgaan tot het vaststellen van teeltvoorschriften. Dit kan vooral van belang zijn wanneer de betrokken landbouwsector niet zelf tot een verbetering van geïntegreerde bestrijding kan komen (vijfde lid). Het uiteindelijke gebruik van gewasbeschermingsmiddelen wordt per perceel geadministreerd (zesde lid). De gebruiksadministratie moet aansluiten bij de voorraad die de agrariër voorhanden heeft en de gegevens die de handelaar heeft over de levering van gewasbeschermingsmiddelen. De gebruiker zal zich er derhalve van moeten vergewissen hoe het gewasbeschermingsplan wordt ingericht.

Het zevende lid voorziet in de mogelijkheid van vrijstelling voor categorieën van gebruikers die onder andere regelgeving aan een administratieplicht moeten voldoen of over een kwaliteitszorgsysteem beschikken.

In actiepunt 5.12 van de decembernota 2006 KRW/WB 21, beleidsbrief (Kamerstukken II 2006/07, 27 625, nr, 80, blz. 146, bijlage 2) is aangegeven dat mogelijkheden worden onderzocht voor het certificeren van gewasbeschermingsmiddelen en biociden op verhardingen en andere maatregelen rekening houdend met het wetsvoorstel gewasbeschermingsmiddelen en biociden.

Er zijn diverse mogelijkheden om in het kader van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden het gebruik van onkruidbestrijdingsmiddelen te reguleren. Het gaat om:

– de gebruiksvoorschriften op het etiket door het CTB vast te stellen;

– het bewijs van vakbekwaamheid bij de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen;

– het gewasbeschermingsplan.

Er is thans nog geen definitieve keuze gemaakt tussen de verschillende beleidsopties. In ieder geval biedt artikel 26, zevende lid, de mogelijkheid om vrijstelling te verlenen aan gebruikers die een thans bestaand systeem voor Duurzaam onkruidbeheer (het zogenoemde DOB-systeem) toepassen dat door de waterschappen en de toelatinghouder van glyfosaathoudende onkruidbestrijdingsmiddelen is ontwikkeld.

Artikel 27

Het gewasbeschermingsplan is vormvrij. Wel wordt verwacht dat het plan toegankelijk is, op eenvoudige wijze beschikbaar is en aanwezig is op het bedrijf van de gebruiker (eerste lid). Het standaardformulier (tweede lid) en de regels die de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit in overeenstemming met andere betrokken ministers voor het gebruik van een standaardformulier kan stellen (derde lid) zijn niet bedoeld om een nieuwe administratieve last aan de gebruiker op te leggen, maar om de gebruiker een formulier aan te reiken. Er is geen verplichting het standaardformulier te hanteren. Als de gebruiker het standaardformulier hanteert, levert dit het vermoeden op dat de gebruiker het gewasbeschermingsplan op een goede manier heeft opgesteld.

Artikel 28

Het beleidskader voor het juist gebruik van biociden is in ontwikkeling. Het stellen van voorschriften voor een juist gebruik van biociden is gecompliceerd en een zeer technische aangelegenheid. Dit wordt met name veroorzaakt doordat biociden in tal van sectoren onder wisselende omstandigheden worden toegepast. Er zijn dan ook veel productsoorten die een steeds wisselende aanpak van de beoordeling vergen. Dit onderwerp wordt daarom vooralsnog geheel gedelegeerd naar een door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in overeenstemming met andere betrokken ministers vast te stellen ministeriële regeling.

Artikel 29

Het eerste en tweede lid regelen een verbod voor de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen en biociden met behulp van een luchtvaartuig met dien verstande dat de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit in overeenstemming met andere betrokken ministers met toepassing van artikel 38 van de wet een kortdurende vrijstelling kan verlenen. Het tweede lid regelt een algeheel verbod voor de toepassing van biociden met behulp van een luchtvaartuig met dien verstande dat de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in overeenstemming met andere betrokken ministers met toepassing van artikel 65 van de wet een kortdurende vrijstelling kan verlenen. Voor zover de toepassing van een gewasbeschermingsmiddel of biocide met behulp van een luchtvaartuig is toegestaan kunnen voor die toepassing bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld.

Het algehele verbod wordt vijf jaar na de inwerkingtreding van dit besluit van kracht (artikel 77, eerste lid, onderdeel a), voor zover niet in verband met de uitvoering van communautaire maatregelen eerder tot een verbod moet worden overgegaan (artikel 77, tweede lid).

Artikelen 30 en 31

Gasvormende en gasvormige gewasbeschermingsmiddelen en biociden brengen bijzondere gevaren met zich mee. De toepassing van veel middelen gaat met enige gasvorming gepaard. De artikelen 30 en 31 zijn bedoeld voor die gasvormende middelen waarbij de gasvorming beoogd is om het middel zijn werking te doen krijgen. Daarbij wordt specifiek gedacht aan werkzame stoffen gebaseerd op methylbromide, cyaanwaterstofverbindingen, ethyleenoxide, en fosforwaterstofverbindingen, zoals aluminiumfosfide en magnesiumfosfide. Met de beide artikelen is beoogd zonder beleidswijziging een nieuwe opzet te geven aan tot nu toe bestaande regelingen. De artikelen maken een onderscheid in een toepassing in besloten ruimten en een toepassing buiten besloten ruimten.

De voorschriften in artikel 30, eerste lid, zijn erop gericht te voorkomen dat het middel zich buiten de besloten ruimte verspreid en personeel of omstanders in gevaar brengt. De gebruiker is verplicht waarschuwingssignalen aan te brengen en de ruimte dampdicht te maken alvorens het middel toe te passen. Na de toepassing van het middel wordt gemeten of er nog gas aanwezig is. Het waarschuwingssignaal moet worden verwijderd als het object conform het vereiste bij de toelating gasvrij gegeven is. Deze maatregelen zijn fysiek zichtbaar en daarmee ook te handhaven. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld en vrijstellingen worden gegeven voor andere werkzame stoffen dan de hiervoor genoemde.

Artikel 31, eerste lid, is erop gericht handhaving mogelijk te maken van de voorschriften die bij de toepassing van een gasvormend of gasvormig middel gelden. Voor installaties waarvoor in gevolge de Wet milieubeheer een vergunning is verleend is een melding als bedoeld in het eerste lid overbodig. In het tweede lid is daarom opgenomen dat in een dergelijk geval een melding achterwege kan blijven. In het derde lid is geregeld dat de toepasser van het middel zorgdraagt voor een gasvrijverklaring. Met een dergelijke verklaring wordt het moment gefixeerd waarop het object geacht wordt gasvrij te zijn. Na de gasvrijverklaring is de toepasser niet meer verantwoordelijk voor de verdere gang van zaken bij of in het object waar bestrijding heeft plaatsgevonden. Artikel 30, tweede lid, en artikel 31, vijfde lid, bepalen dat bij ministeriële regeling nadere regels gesteld kunnen en dat vrijstelling kan worden gegeven, onder de bij die vrijstelling gegeven voorwaarden en beperkingen. Hierbij wordt met name gedacht aan andere werkzame stoffen dan de hiervoor genoemde.

Artikel 32

Artikel 32, eerste en tweede lid, voorziet in een meldingspicht voor de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen en biociden die niet in twee opeenvolgende jaren mogen worden toegepast. Het gaat thans met name om grondontsmettingsmiddelen.

Ingevolge het derde lid van artikel 32 is ook bij een frequentere toepassing dan in de toelating is voorzien, toepassing na een melding mogelijk, wanneer daarmee is ingestemd in een besluit tot vrijstelling voor een proef (artikelen 37, eerste lid, en 64, eerste lid, van de wet), een besluit tot vrijstelling voor de bedreiging van de plantaardige productie door een schadelijke organisme als bedoeld in artikel 16, 17 of 18 van het Besluit bestrijding schadelijke organismen of de bestrijding van een organisme wanneer een communautaire maatregel dit vereist (artikel 38 van de wet), een besluit tot vrijstelling voor een biocide in verband met een niet op andere wijze te bestrijden gevaar (artikel 65 van de wet) of een besluit tot toelating voor een dringend vereist (landbouwkundig middel) (artikel 123, eerste lid, van de wet).

Na de melding ingevolge het eerste lid van artikel 32 ontvangt de melder een ontvangstbewijs. Met een ontvangstbewijs kan de melder het gewasbeschermingsmiddel of biocide aankopen bij de leverancier.

Artikel 33

Dit artikel is bedoeld ter bepaling van de maximale hoogte van de kosten die in rekening mogen worden gebracht bij een persoon die in gebreke blijft bij de betaling van een verschuldigde bestuurlijke boete. Het bedrag is in overeenstemming met artikel 3, eerste lid, van de Kostenwet invordering rijksbelastingen.

Artikel 34

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) heeft op 4 mei 2007 uitspraak gedaan in twee zaken (AWB 04/185 en AWB 04/876) van de Stichting Zuid-Hollandse Milieufederatie tegen het College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen, onderscheidenlijk de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over het overgangsrecht dat geldt tijdens de uitvoering van het werkprogramma van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn en artikel 16, tweede lid, van de biocidenrichtlijn. Het CBb heeft zich daarbij met name gebaseerd op de conclusies in twee uitspraken van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (uitspraken van 10 november 2005, C-316/04 en 14 september 2006, C-138/05).

Deze uitspraken hebben geleid tot een aanpassing van het overgangsrecht in de artikelen 121, 121a (nieuw), 122 en 129 van de wet.

In artikel 34 van het onderhavige besluit is het beleidsmatige kader zoals vastgelegd in de septemberbrief (brief van 30 september 2004, Kamerstukken II 2004/05, 27 858, nr. 51) voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden die ingevolge artikel 8, tweede lid, van de gewasbeschermingsrichtlijn en artikel 16, tweede lid, van de biocidenrichtlijn een bestaande werkzame stof bevatten, omgezet in regelgeving. Daarbij is rekening gehouden met voornoemde uitspraken van het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

In het eerste lid van artikel 34 is beschreven welke gegevens het college betrekt bij de behandeling van een aanvraag tot toelating van een gewasbeschermingsmiddel of biocide die een bestaande werkzame stof bevat. Het betreft ten minste bij het college bekende informatie over het gewasbeschermingsmiddel of biocide, de werkzame stof, bij eerdere besluiten opgestelde risicoprofielen van werkzame stoffen, toepassingsgebieden, gebruiksvoorschriften, juist gebruik van biociden en goede agrarische praktijken. Het college is niet gehouden om actief naar informatie te zoeken. Dit geldt ook voor de bij het college bekende openbare wetenschappelijke informatie, maar er mag wel van het college worden verwacht dat het college vanuit haar taakopvatting van wetenschappelijke informatie kennisneemt. Bij het begrip wetenschappelijke informatie kan worden gedacht aan wetenschappelijke tijdschriften maar ook aan informatie die bekend is uit andere bronnen. Daarbij kan gedacht worden aan informatie over de aanwezigheid van werkzame stoffen in oppervlaktewater.

Voor gewasbeschermingsmiddelen of biociden die onder het regiem van artikel 25d van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 als minder risicovol zijn aangemerkt (wel aangewezen werkzame stoffen, ook wel bekend als middelen die een B- of C- lijststof bevatten) kan met deze gegevens worden volstaan. Dit zijn de gegevens die nodig zijn om te voldoen aan de eis dat wordt getoetst aan de hand van een dossier dat de nodige informatie bevat om de effecten van een gewasbeschermingsmiddel of biocide te kunnen onderzoeken (artikel 121a, eerste en tweede lid, van de wet).

Het college is niet gehouden bij een dergelijke aanvraag de volledige dossiers te betrekken die een aanvrager aan het college ter beschikking heeft gesteld voor een aanvraag tot verlenging van een toelating als bedoeld in artikel 122, eerste lid, van de wet (zie hierover artikel 35, eerste lid). Deze dossiers zijn opgesteld voor een volledige herbeoordeling van gewasbeschermingsmiddelen of biociden aan de hand van de uniforme beginselen voor gewasbeschermingsmiddelen onderscheidenlijk de gemeenschappelijke beginselen voor biociden. Het is in verband met de omvang van het werk en de samenhang met de Europese besluitvorming voor het college ondoenlijk om deze dossiers in behandeling te nemen en, zoals hierna nader wordt toegelicht, het college is hiertoe gedurende de overgangsperiode van de richtlijnen ook niet verplicht.

De dossiers voor de werkzame stof worden voor één toepassing op Europees niveau beoordeeld door de evaluatie van de dossiers te verdelen tussen de diverse nationale toelatingsautoriteiten en de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (European Food Safety Authority, EFSA). Pas daarna kan meer specifiek op nationaal niveau de beoordeling van het betrokken middel ter hand worden genomen. Dit vindt plaats nadat voor deze werkzame stoffen een communautaire maatregel is genomen.

De bedoeling is te komen tot een efficiënte aanpak van de beoordeling van dossiers in samenhang met de besluitvorming op Europees niveau. Dit betekent dat het college gedurende de overgangsperiode van de richtlijn niet gehouden is de dossiers die onder de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 op grond van artikel 3 van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 ter beschikking zijn gesteld voor een volledige beoordeling daadwerkelijk te beoordelen. De wetgever heeft dit zowel bij de vaststelling van artikel 25d van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 als de vaststelling van artikel 122 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden tot uitdrukking gebracht.

Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: Hof van Justitie) overweegt in haar uitspraak C-138-05, onder 44 en 45, over de overgangsperiode dat de lidstaat de betrokken regeling mag wijzigen maar niet zonder naar behoren rekening te houden met de effecten die dit middel kan hebben op de gezondheid van mens en dier, alsmede op het milieu. Dit vereist een dossier dat de nodige informatie bevat om die effecten daadwerkelijk te kunnen onderzoeken, aldus het Hof van Justitie.

Het Hof van Justitie geeft in haar uitspraak niet aan waar een dergelijk dossier uit bestaat. In de beantwoording op de tweede en derde prejudiciële vraag in haar uitspraak C-316/04 heeft het Hof van Justitie aangegeven dat de artikelen 4 en 8, derde lid, van de gewasbeschermingsrichtlijn gedurende de overgangsperiode niet in acht genomen behoeven te worden en dat artikel 16, eerste lid, van de biocidenrichtlijn dezelfde betekenis heeft.

Deze uitspraak van het Hof van Justitie betekent dat de uniforme beginselen voor gewasbeschermingsmiddelen en de gemeenschappelijke beginselen voor biociden nog niet toegepast behoeven te worden. Dit betekent dat het bijbehorende dossier zoals dat op grond van artikel 3 van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 werd vereist thans nog niet beoordeeld behoeft te worden. In ieder geval zal de informatie over gewasbeschermingsmiddelen en biociden wel moeten voldoen aan artikel 13, zesde lid, van de gewasbeschermingsrichtlijn, onderscheidenlijk artikel 16, eerste lid, van de biocidenrichtlijn. Deze artikelen zijn in artikel 121a, derde en vierde lid, van de wet geïmplementeerd.

Voor een gewasbeschermingsmiddel dat of een biocide die onder het regiem van artikel 25d van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 als risicovol is aangemerkt (niet aangewezen werkzame stoffen, ook wel bekend als middelen die een A-lijststof bevatten) kan niet met de gegevens, bedoeld in artikel 34, eerste lid, worden volstaan. Deze gewasbeschermingsmiddelen en biociden zijn als prioritair aangemerkt. Dergelijke gewasbeschermingsmiddelen en biociden worden alleen toegelaten na een beoordeling aan de hand van een dossier, dat onder de vigeur van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 is ingediend en dat grotendeels overeenkomt met een dossier dat nodig is om te kunnen toetsen aan de uniforme beginselen voor gewasbeschermingsmiddelen en de gemeenschappelijke beginselen voor biociden, als bedoeld in de bijlagen II en III bij de gewasbeschermingsrichtlijn, onderscheidenlijk de bijlagen IIA, IIB, IIIA, IIIB, IVA en IVB bij de biocidenrichtlijn.

De regering heeft na de inwerkingtreding van de richtlijnen besloten dat bij de beoordeling van deze middelen zoveel mogelijk de dossiereisen gelden die nodig zijn om te kunnen toetsen aan de uniforme beginselen voor gewasbeschermingsmiddelen en de gemeenschappelijke beginselen voor biociden. Een volledige toepassing van de dossiereisen die gelden na de opneming van een werkzame stof op bijlage I bij de gewasbeschermingsrichtlijn en bijlage I of IA bij de biocidenrichtlijn is en was niet mogelijk omdat het voor een volledige toepassing van de uniforme beginselen voor gewasbeschermingsmiddelen en de gemeenschappelijke beginselen voor biociden noodzakelijk is dat er beoordelingsmethoden en kwalitatief en kwantitatief voldoende gegevens voorhanden zijn. Ook voor niet op grond van artikel 25d van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 aangewezen stoffen zal pas aan het einde van de overgangsperiode voor de betrokken werkzame stof volledig aan bijlage II bij de gewasbeschermingsrichtlijn, onderscheidenlijk aan bijlagen IIA , IIIA en IVA bij de biocidenrichtlijn kunnen worden voldaan. Daarna wordt ook voor niet aangewezen werkzame stoffen bij de indiening van aanvragen voor herbeoordeling van het middel (zie artikel 128 van de wet) door de aanvrager een dossier samengesteld en kan aan bijlage III bij de gewasbeschermingsrichtlijn, onderscheidenlijk bijlagen IIB, IIIB en IVB bij de biocidenrichtlijn worden voldaan.

De voor de inwerkingtreding van de wet bij of krachtens de artikelen 3 en 3a van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 geldende dossiereisen en toelatingsvoorwaarden voor de toelating van middelen die een werkzame stof bevatten die niet waren aangewezen op grond van artikel 25d van de bestrijdingsmiddelenwet 1962, vormden dan ook een specifieke vorm van overgangsbeleid dat volledig valt onder het bereik van artikel 8, tweede lid, van de gewasbeschermingsrichtlijn en artikel 16, eerste lid, van de biocidenrichtlijn. Indachtig de uitspraken van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 4 mei 2007 moet een dergelijk beleid bij of krachtens de wet worden vastgelegd.

Mede om deze reden worden deze dossiereisen en toelatingsvoorwaarden met artikel 34 van het onderhavige besluit onder de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden opnieuw vormgegeven. De toelatingsvoorwaarden zijn in het tweede lid vastgelegd. Het gaat om de voorwaarden genoemd in de subonderdelen 1 tot en met 5, van artikel 28, eerste lid, onderdeel b, van de wet, onderscheidenlijk de subonderdelen 1 tot en met 4, van artikel 49, eerste lid, onderdeel b, van de wet.

Het dossier dat bij een aanvraag wordt ingediend, wordt samengesteld volgens op grond van het tweede lid bij ministeriële regeling te stellen regels. Voorts kunnen bij ministeriële regeling op grond van het derde lid de beoordelingsmethoden worden vastgesteld die het college bij de beoordeling van het dossier moet toepassen. Voor middelen die niet op een lijst als bedoeld in artikel 122, eerste lid, van de wet zijn opgenomen, zoals de middelen die de hiervoor genoemde niet aangewezen werkzame stoffen bevatten, denkt de regering aan een toepassing van de dossiereisen die onder de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 overeenkomstig de Handleiding toelating voor bestrijdingsmiddelen golden, zoals deze handleiding laatstelijk is vastgesteld bij besluit van 13 december 2006, nr. TRCJZ/2006/2719, houdende bekendmaking van beleidsregels inzake de toelating van biociden en gewasbeschermingsmiddelen (Handleiding toelating bestrijdingsmiddelen versie 1.0) (Stcrt. 2006, 248), of een toepassing overeenkomstig een eerdere versie van deze handleiding afhankelijk van het moment waarop de aanvraag is ingediend, zoals bij voornoemd besluit is toegelicht.

Artikel 35

Het eerste lid van artikel 35 geeft aan welke gegevens bij een besluit tot vaststelling van de lijst, bedoeld in artikel 122, eerste lid, van de wet betrokken moeten worden. Dit betreft de gegevens, genoemd in artikel 34, eerste lid, van dit besluit. Voor een toelichting hierop wordt verwezen naar de toelichting op dat artikellid.

In het tweede lid is aangegeven op welke wijze het college beoordeelt. De beoordeling van het college wordt gekenmerkt door een worst-case scenario. Voor ieder te verwachten effect voor mens, dier of milieu wordt de meest kritische toepassing bezien. Wanneer de meest kritische toepassing voor een van de betrokken effecten voor mens, dier of milieu onaanvaardbaar is, vervalt deze toepassing. Vervolgens wordt de daarna meest kritische toepassing getoetst. Het gewasbeschermingsmiddel of biocide wordt in het geheel niet toegelaten wanneer alle toepassingen waarvoor een toelating is gegeven tot onaanvaardbare effecten leiden.

Het derde lid leidt ertoe dat wanneer het college een gewasbeschermingsmiddel of biocide op de lijst, bedoeld in het eerste lid, plaatst ook het gebruiksvoorschrift of de gebruiksaanwijzing wordt aangepast. Het college past ambtshalve de artikelen 41, vierde lid, of 68, vierde lid, van de wet toe.

Het vierde lid beschrijft de gegevens die in de lijst, bedoeld in artikel 122, eerste lid, van de wet moeten worden opgenomen. Het is daarbij van belang dat expliciet wordt gemaakt welk besluit tot toelating afliep en met welke termijn deze toelating wordt verlengd (onderdeel e). Dit geldt ook voor de afgeleide en de parallelle toelating (onderdeel f). Deze toelatingen volgen de besluiten tot toelating van het oorspronkelijke middel in alle toelatingsvoorwaarden (zie de artikelen 32, 33, 52 en 53 van de wet) en derhalve ook met betrekking tot de termijn van toelating.

Op grond van het vijfde lid kunnen bij ministeriële regeling regels worden gesteld ten aanzien van het dossier dat voor de beoordeling van een vaststelling van een lijst als bedoeld in artikel 122, eerste lid, van de wet ten minste aanwezig moet zijn en de beoordelingsmethoden die bij de beoordeling van dit dossier door het college toegepast worden.

Voor de gewasbeschermingsmiddelen en biociden die voor een opneming op een lijst als bedoeld in artikel 122, eerste lid, in aanmerking komen, ligt het in de bedoeling om te komen tot een beoordelingsregiem dat in grote lijnen overeenkomt met de wijze waarop door het college voorheen over de vrijstellingen op grond van artikel 16aa van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 is geadviseerd en dat voor dringend vereiste middelen in artikel 36 van het onderhavige besluit is vastgelegd.

Artikel 36

In artikel 36 is het beleidsmatige kader voor gewasbeschermingsmiddelen die dringend vereist zijn (zoals dat onder de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 in Kamerstukken II 2003/04, 27 858, nrs. 39, 43 en 44 en Kamerstukken II 2004/05, 27 858, nr. 51 is vastgelegd) in regelgeving omgezet. Ook voor biociden is een voorziening getroffen. Het begrip «dringend vereist» wordt nader uitgewerkt bij ministeriële regeling.

De Plantenziektekundige Dienst beoordeelt of er sprake is van een dringend vereist gewasbeschermingsmiddel (eerste lid). Het Rijksinstituut voor de Volksgezondheid en het Milieu (tweede lid) beoordeelt of er sprake is van een dringend vereist biocide. In het derde lid van artikel 36 is vastgelegd dat het college in het kader van de betrokken aanvraag beziet of de nodige inspanningen zijn verricht om tot een andere wijze van toelating te komen (bijvoorbeeld een vereenvoudigde uitbreidingstoelating als bedoeld in artikel 31 van de wet) zoals in het kader van het convenant gewasbescherming (Kamerstukken II 2002/03, 27 858, nr. 39) tussen het bedrijfsleven, de milieuorganisaties, de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer is afgesproken en de afgelopen jaren uitgevoerd. Is dit niet het geval terwijl daartoe naar het oordeel van het college wel mogelijkheden voorhanden waren, dan gaat het college niet over tot toelating van een dringend vereist middel. Het college beoordeelt vervolgens voor de toelatingsvoorwaarden werkzaamheid, uitwerking op planten, dieren en de mensen aan de hand van de voorwaarden zoals die voor iedere aanvraag van een besluit omtrent toelating gelden. Het college past die toelatingsvoorwaarden toe met een deskundigenoordeel (artikel 121a, tweede lid, van de wet). Daarbij hanteert het college voor de toelatingsvoorwaarde milieu een lichtere toets (vijfde lid). Het is voldoende dat het college tot het oordeel komt dat zich geen onaanvaardbare effecten op het milieu voordoen. Aanvragen voor vereenvoudigde uitbreiding van een toelating van een gewasbeschermingsmiddel kunnen conform de gewasbeschermingsrichtlijn ook door beroepsorganisaties zoals LTO worden ingediend (zesde lid).

Artikel 37

Een aanvraag voor de toelating van een gewasbeschermingsmiddel of biocide als bedoeld in artikel 124, eerste lid van de wet wordt behandeld aan de hand van de beoordelingsmethoden die ingevolge hoofdstuk 4 van dit besluit zijn vastgesteld. Ingevolge artikel 121a, tweede lid, van de wet kan het college met een deskundig oordeel tot een besluit komen. Artikel 37, tweede lid, regelt dat bij ministeriële regeling een aantal specifieke werkzame stoffen aangewezen kunnen worden die in de vierde fase van het werkprogramma van de Commissie van de Europese Gemeenschappen zijn opgenomen en voor toepassing in de biologische landbouw in aanmerking komen die een dusdanig milieurisico met zich brengen dat een toelating slechts aanvaardbaar is wanneer een aantal nader bij ministeriële regeling vast te stellen gegevens bij het college bekend zijn.

Een tweetal van deze werkzame stoffen (koper en rotenon) is in een advies van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu aangeduid.

Artikel 37, derde lid, regelt dat het college een gewasbeschermingsmiddel die in de lijst van de vierde fase van het werkprogramma van de Commissie van de Europese Gemeenschappen voorkomt, alleen toelaat op aanvraag van de melder van de werkzame stof voor opneming op bijlage I van richtlijn 91/414/EEG, tenzij het gaat om een werkzame stof die is opgenomen in Verordening 2092/91/EEG voor de biologische landbouw.

Artikel 37, vierde lid, regelt dat aanvragers die een vereenvoudigde uitbreidingstoelating aan kunnen vragen ook voor gewasbeschermingsmiddelen die een werkzame stof bevatten die is opgenomen in de vierde fase van het werkprogramma van de Commissie van de Europese Gemeenschappen een vereenvoudigde uitbreidingstoelating kunnen aanvragen.

Artikelen 38, eerste lid, 39 tot en met 65

Met deze artikelen wordt in andere algemene maatregelen van bestuur een verwijzing naar de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 vervangen door een verwijzing naar de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden. Het begrip «bestrijdingsmiddel» is in deze algemene maatregelen van bestuur vervangen door «gewasbeschermingsmiddel of biocide» voor zover dit noodzakelijk is in verband met de gebruikte definities.

Artikel 38, tweede lid

De verhouding tussen de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden en regelgeving op het gebied van arbeidsomstandigheden is uiteengezet in paragraaf 2.5.3.2. van de Memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Kamerstukken II 2005/06, 30 474, nr. 3). Er is voor gekozen om de regels onder de Arbeidsomstandighedenwet te laten prevaleren. Deze regels zijn met name geschreven voor werknemers. Dit betekent dat de regels voor arbeidsomstandigheden uitgebreid moeten worden voor zelfstandigen die gewasbeschermingsmiddelen of biociden toepassen.

In het nieuwe vierde lid van artikel 9.5 van het Arbeidsomstandighedenbesluit wordt bepaald dat zelfstandigen en werkgevers als bedoeld in artikel 16, zevende lid, onderdeel b, van de Arbeidsomstandighedenwet, de opgesomde artikelen dienen toe te passen, indien zij werkzaamheden verrichten waarbij zij worden blootgesteld aan gewasbeschermingsmiddelen of biociden. Deze werkzaamheden kunnen niet alleen bestaan uit het toepassen van gewasbeschermingsmiddelen en biociden, zoals het bespuiten van planten, maar ook uit gewaswerkzaamheden, zoals het oogsten van bespoten planten. Artikel 9.5, vierde lid, geldt voor elke werkzaamheid waarbij sprake is van blootstelling aan gewasbeschermingsmiddelen of biociden.

De toepassing van artikel 4.7 is afhankelijk van de resultaten van de risico-inventarisatie en -evaluatie. Zelfstandigen hebben echter niet de verplichting om een risico-inventarisatie en -evaluatie te maken. Om deze reden is artikel 4.7 van overeenkomstige toepassing verklaard op zelfstandigen. Dit betekent dat zij dit artikel toepassen ongeacht de resultaten van een risico-inventarisatie en -evaluatie. Met betrekking tot hen is artikel 4.7 dus losgekoppeld van de risico-inventarisatie en -evaluatie.

Dat artikel 4.7 van overeenkomstige toepassing is op zelfstandigen is ook relevant bij de toepassing van het vierde lid van dit artikel, omdat verplichtingen inzake bedrijfshulpverlening niet van toepassing zijn op hen.

Artikelen 66 en 67

Het College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen gaat voortaan College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden heten. Het college verandert slechts van naam. De werkwijze, financiering en organisatie van het college veranderen niet. Deze naamswijziging is met de wijziging in de artikelen 65 en 66 ook in andere algemene maatregelen van bestuur doorgevoerd.

Artikel 68 tot en met 73

Met deze artikelen wordt in andere algemene maatregelen van bestuur het begrip «bestrijdingsmiddel» vervangen door «gewasbeschermingsmiddel of biocide». Deze wijziging is alleen doorgevoerd wanneer het begrip bestrijdingsmiddel in de betrokken algemene maatregel van bestuur in dezelfde betekenis wordt gebruikt als de begrippen gewasbeschermingsmiddel of biocide zoals die in de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden zijn gedefinieerd.

Artikel 74

In de artikelen 1 en 120 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden is de verantwoordelijkheidverdeling inzake biociden tussen de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke ordening en Milieubeheer en de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport geregeld. Het koninklijk besluit van 14 december 2004, houdende de overdracht van de zorg voor het beleid inzake biociden (Stb. 2004, 696) kan derhalve worden ingetrokken. Dit besluit is gebaseerd op artikel 44, eerste lid, van de Grondwet en niet op de Bestrijdingsmiddelenwet 1962. Daarom wordt voor dit besluit specifiek in een bepaling voorzien die tot intrekking strekt. Artikel 44, eerste lid, van de Grondwet is als grondslag van deze intrekking in de aanhef vermeld.

Artikel 75

Met het onderhavige artikel wordt voorzien in een delegatiebepaling voor het overgangsrecht met betrekking tot de vergunningen die onder het Besluit vakkennis- en vakbekwaamheidseisen bestrijdingsmiddelen zijn verstrekt. Deze vergunningen heten voortaan bewijzen van vakbekwaamheid. Het overgangsrecht wordt bij ministeriële regeling vastgesteld. Reden hiertoe is dat bij de inwerkingtreding van dit besluit nog niet volledig kon worden overzien of alle vergunningen onder dezelfde beperkingen en voorwaarden als bewijs van vakbekwaamheid zouden blijven bestaan.

Artikel 76

De in artikel 19 van dit besluit genoemde Algemene wet erkenning EG-beroepsopleidingen wordt op korte termijn ingetrokken in verband met richtlijn nr. 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties (PbEU L 255). Deze richtlijn wordt geïmplementeerd in het bij koninklijke boodschap van 31 mei 2007 ingediende voorstel van wet algemene bepalingen met betrekking tot de erkenning van EG-beroepskwalificaties (Algemene wet erkenning EG-beroepskwalificaties) (Kamerstukken II 2006/07, 31 059, nr. 2). Het ligt in de bedoeling dat dit voorstel van wet zo spoedig mogelijk in werking treedt. Artikel 76 voorziet vooruitlopend op de inwerkingtreding van die wet in een overgangsbepaling.

Artikel 77

Het onderhavige besluit bevat alle maatregelen die nodig zijn ter nadere uitwerking van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden bij algemene maatregel van bestuur. Dit artikel voorziet erin dat de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden en de onderhavige algemene maatregel van bestuur op hetzelfde moment in werking treden. Hierop zijn uitgezonderd het verbod op het toepassen van gewasbeschermingsmiddelen en biociden met luchtvaartuigen en het verbod op import van behandeld zaaizaad dat niet aan bepaalde voorwaarden voldoet:

– Het verbod op het toepassen van gewasbeschermingsmiddelen en biociden met luchtvaartuigen gaat na een periode van vijf jaar in. Deze periode kan worden bekort indien dit nodig is ter uitvoering van communautaire maatregelen. De periode van vijf jaar is een voldoende lange termijn voor de huidige bedrijven die gewasbeschermingsmiddelen met luchtvaartuigen toepassen om andere luchtvaartactiviteiten te gaan ontplooien of hun reeds gedane investeringen terug te verdienen (eerste lid, onderdeel a).

– Het verbod op import van behandeld zaaizaad dat niet aan bepaalde voorwaarden voldoet is uitgesteld tot 1 september 2009 om het bedrijfsleven de tijd te geven in te spelen op de nieuwe eisen (eerste lid, onderdeel b).

Het tweede lid is toegelicht in de laatste alinea van paragraaf 2.6.

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

G. Verburg

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. M. Cramer

Tabel delegatiebepalingen in de wet en plaats van uitwerking

Delegatiebepaling Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden

Onderwerp delegatiebepaling

Artikel amvb

Delegatiebepaling voor ministeriële regeling

Het college

4, lid 1, onder e

Andere taken van het college

2

n.v.t.

9, lid 4

Afwijkende eisen personeel college

-

n.v.t.

    

Gewasbeschermingsmiddelen

23, lid 2

Beslistermijn

6

 

25, lid 1

Dossiereisen aanvraag toelating

3, 4, en 5

3, lid 8 en 4, lid 4

28, lid 2

Uniforme beginselen

8, lid 1

8, lid 1

28, leden 3 en 4

Beoordelingsmethoden

8, leden 2 tot en met 4

9

10

8, leden 2 tot en met 4

10

28, lid 3, onder a en b,

29, lid 3

Toepassing voorschriften door het college

11

11, lid 3

36, lid 3

Voorschriften voor wederzijdse erkenning

8, leden 1 en 4

8, leden 1 en 4

    

Biociden

44, lid 2

Beslistermijn

7

 

45, lid 2

Dossiereisen aanvraag toelating

3, 4 en 5

3, lid 8 en 4, lid 4

49, lid 2

Gemeenschappelijke beginselen

12, lid 1

12, lid 1

49, leden 3 en 4

Beoordelingsmethoden

12, leden 2 tot en met 4

13

14

15

12, leden 2 tot en met 4

49, lid 3, onder a en b,

50, lid 3

Toepassing voorschriften door het college

16

16, lid 3

56, lid 3

Voorschriften voor wederzijdse erkenning

12, leden 1 en 4

12, leden 1 en 4

    

Handel en gebruik

71, lid 3

Bewijs van vakbekwaamheid handel

17, leden 1,3,4 en 5

18

19

17, leden 1, 4 en 5

18, leden 2 tot en met 6

74, lid 2, eerste volzin

Administratie invoer en doorvoer

20, leden 1 en 2

21

20, lid 2

21, lid 4, eerste volzin

74, lid 2, tweede volzin

Inzake leveringen voor opslag en daarop volgende verzending buiten het grondgebied van Nederland

20, leden 1 en 2

 

24, eerste lid en tweede lid, onderdeel b, van de Wet milieugevaarlijke stoffen

Administratie en opslag zaaizaad

21, lid 4

22, lid 3

21, lid 4

22, leden 2 en 3

75

Nadere regels op de markt brengen

20

21

22

24

25

21, lid 4, 22, lid 2

24, leden 4 en 5

25, leden 4 en 5

76, lid 3

Bewijs van vakbekwaamheid gebruikers

17, lid 2

18

19

17, leden 4 en 5

78, lid 1

Geïntegreerde bestrijding en juist gebruik

26, leden 1, 2, 5 en 7

27

28

26, leden 5 en 7

27, leden 2 en 3

28

78, lid 2

Administratie gebruikers

26, lid 6

n.v.t.

79

Goede praktijken

26, leden 3 en 4

n.v.t.

80

Toepassingsmethoden, -technieken en –materialen

29

30

31

29, lid 3

30, lid 2

31, leden 4 en 5

81, lid 1

– Vrijstelling luchtvaarttoepassing

– Melding voor toepassing middelen

29, leden 1 en 2

32

-

32, lid 4

    

Handhaving, implementatie en overgangsrecht

108, lid 3

Maximumbedrag kosten dwangbevel

33

n.v.t.

118, lid 2

Regels ter implementatie

3, leden 6 en 7

4, lid 1,

-

121a, leden 3 tot en met 5

Overgangsrecht dossiereisen en gevolgen gebruik

34

34, leden 2 en 3

122, lid 1

lijsten van middelen

35

35, lid 5

123, lid 1

Dringend vereiste middelen

36

36, leden 5 en 7

124, lid 1

Middelen voor de biologische teelt

37

37, leden 2 en 5

Bepalingen in de wet met eigenstandige delegatie naar ministeriële regeling
  

Opneming in Ministeriële regeling

12, lid 11

Verantwoording college

Nog niet voorzien

31, lid 5

Vereenvoudigde uitbreidingstoelating gewasbescherming

Ja

37, lid 7

Erkenning proefinstanties gewasbescherming

Nog niet voorzien

42, lid 2

Register gewasbeschermingsmiddelen

Ja

43, lid 7

Openbaarmaking informatie gewasbeschermingsmiddelen

Nog niet voorzien

64, lid 7

Erkenning proefinstanties biociden

Nog niet voorzien

64, lid 8

Melding of registratie van proeven

Nog niet voorzien

70, lid 7

Openbaarmaking informatie biociden

Nog niet voorzien

82, lid 3

Taakverdeling toezichthouders

Ja

83

Monsterneming

Ja

90, lid 2

Opleggen bestuurlijke boetes

Ja

111, lid 3

Algemeen verbindend verklaring

Nog niet voorzien

118, lid 1

Uitvoering EU-Verordeningen

Nog niet voorzien

118, lid 3

Implementatie EU- beschikkingen

Nog niet voorzien

126, lid 9

Vereenvoudigde uitbreidingstoelating biociden

Ja

Transponeringstabel van bij dit besluit geïmplementeerde richtlijnen

Artikel richtlijn 91/414

Artikel Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden

Artikel Besluit gewasbeschermingsmiddelen en biociden

3, derde lid

1, lid 1, 22, 29, 78 tot en met 81

26, eerste tot en met zevende lid, en 27

4, eerste tot en met vierde lid

28

8, 9 en 10

10

36

8, eerste tot en met vierde lid

13, eerste en tweede lid

25, eerste lid

3

16

29

11

   

Artikel richtlijn 98/8

3, derde lid, onderdeel ii

44, tweede lid

7, tweede lid

3, vijfde lid

50

16

3, zevende lid

1, eerste lid, 22, 50, 78 tot en met 81

28

4, eerste lid

56, 60

12, eerste tot en met vierde lid

4, tweede lid

56, derde lid

12, eerste tot en met vierde lid

5, eerste lid

49, eerste lid

12, 13

5, tweede lid

49, derde lid

14

8, tweede lid

45, tweede lid

3

8, derde tot en met vijfde lid

45, tweede lid, 59

3, 4 en 5

8, zesde lid

artikel 4:14, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht

7, tweede lid

8, zevende lid

45, tweede lid

3, zevende lid

8, achtste en negende lid

45, tweede lid

4, eerste lid, onderdeel a en het tweede en derde lid

20

50

16, tweede en derde lid

   

Andere richtlijnen

Bijlage V van richtlijn 67/548

28, eerste lid, onderdeel e en derde lid, 49, eerste lid, onderdeel d en derde lid,

4, eerste lid, onderdeel a

Richtlijn 86/609/EEG

28, eerste lid, onderdeel e en derde lid, 49, eerste lid, onderdeel d en derde lid,

4, eerste lid, onderdeel b

Richtlijn 2004/10/EG

28, eerste lid, onderdeel e en derde lid, 49, eerste lid, onderdeel d en derde lid.

3, zesde lid


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 9 oktober 2007, nr. 195.

XNoot
1

Zie hierover ook de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Kamerstukken II 2005/06, 30 474, nr.3, blz. 16, par. 2.3.2.3, derde alinea).

XNoot
2

Zie daarover het College van Beroep voor het bedrijfsleven, in haar uitspraak van 19 augustus 2005, gepubliceerd op 25 augustus 2005, in de zaak Vereniging van Waterbedrijven in Nederland (Vewin) tegen het College voor de beoordeling van bestrijdingsmiddelen, LJN: AU1365, AWB 04/37.

XNoot
3

Zie ook de hiervoor aangehaalde uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

XNoot
4

Het stelsel van bewijzen van vakbekwaamheid is beschreven op blz. 22, 23 en 24 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Kamerstukken II 2005/06, 30 474, nr. 3).

XNoot
5

Zie hierover College van Beroep voor het bedrijfsleven, Agrichem – College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen uitspraak van 20 februari 2004, AWB 04/79, rechtsoverweging 6.3 over de herregistratie van gewasbeschermingsmiddelen met de werkzame stof ethofumesaat.

XNoot
6

Zie over herregistratie de uitspraak in voetnoot 2.

XNoot
7

AWB 04/37.

XNoot
8

Vereenvoudigde uitbreidingsprocedures, afgeleide toelating en toelating op aanvraag van de minister.

XNoot
9

Zie Kamerstukken II 2006/07, 30474, nr. 22, blz. 4.

Naar boven