Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties | Staatsblad 2006, 711 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties | Staatsblad 2006, 711 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 21 september 2006, 2006-0000292682, CZW/WVOB;
Gelet op artikel 25, vierde lid, van de Wet rampen en zware ongevallen;
De Raad van State gehoord (advies van 9 november 2006, nr. W04.06.0414/I);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 4 december 2006, nr. 2006-0000400922, CZW/WVOB;
Hebben goedgevonden en verstaan:
In dit besluit wordt verstaan onder:
a. beschikbaar bedrag: het bedrag dat gedurende een begrotingsjaar ten hoogste beschikbaar is voor de verstrekking van een bijdrage krachtens dit besluit;
b. college: het college van burgemeester en wethouders;
c. conventioneel explosief: elk explosief als bedoeld in artikel 4.8b van het Arbeidsomstandighedenbesluit dat als gevolg van de Tweede Wereldoorlog is achtergebleven;
d. kwetsbare infrastructuur: dat deel van de infrastructuur waaraan als gevolg van detonatie van een aanwezig dan wel vermoedelijk aanwezig explosief zodanige schade kan worden aangericht dat er grote risico’s ontstaan voor de bevolking;
e. Onze Minister: Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties;
f. opsporing: het detecteren, lokaliseren, laagsgewijs ontgraven, identificeren, tijdelijk veiligstellen van de situatie en overdragen, bedoeld in artikel 4.8b, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit;
g. opsporingsbedrijf: bedrijf dat werkzaamheden uitvoert ten behoeve van de opsporing van conventionele explosieven uit de Tweede Wereldoorlog;
h. ruiming: het geheel van organisatie en uitvoering van activiteiten die plaatsvinden vanaf het tijdstip van overdracht van het explosief aan een van de Explosieven Opruimingsdiensten van het Ministerie van Defensie;
i. schervengevarenzone: het gebied waar men gevaar loopt om bij een eventuele detonatie door scherven, glasscherven of rondvliegend puin te worden getroffen;
j. woonkern: een woonkern als bedoeld in het Besluit financiële verhouding 2001, vastgesteld naar de toestand op 1 januari van het jaar voorafgaand aan het jaar waarin de opsporings- onderscheidenlijk ruimingswerkzaamheden in uitvoering zijn genomen.
Dit besluit is niet van toepassing op de opsporing en ruiming van conventionele explosieven als gevolg van infrastructurele projecten die geïnitieerd zijn door het Rijk of door een houder van een concessie als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Spoorwegwet.
1. De kosten van werkzaamheden die verband houden met de opsporing en ruiming van conventionele explosieven zijn voor rekening van de gemeente, met dien verstande dat voor de in paragraaf 5 bedoelde kostensoorten van rijkswege een bijdrage kan worden verstrekt.
2. Een bijdrage als bedoeld in het eerste lid wordt geheel of gedeeltelijk geweigerd, indien:
a. de gemeente op andere wijze voor de kosten een bijdrage heeft verkregen dan wel had kunnen verkrijgen;
b. de kosten door schuld of nalatigheid van de gemeente zijn veroorzaakt of vergroot; of
c. de ruiming niet is uitgevoerd door een van de Explosieven Opruimingsdiensten van het Ministerie van Defensie.
3. Een bijdrage als bedoeld in het eerste lid wordt geweigerd, de opsporing niet is uitgevoerd door een opsporingsbedrijf dat voor de te verrichten arbeid in het bezit is van een procescertificaat opsporen conventionele explosieven als bedoeld in artikel 4.8b, tweede lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit.
Voor een bijdrage in de kosten komen uitsluitend die opsporingen en ruimingen in aanmerking waarbij de aanwezigheid dan wel vermoede aanwezigheid van conventionele explosieven grote risico’s voor de bevolking met zich brengt.
Van grote risico’s voor de bevolking als bedoeld in artikel 4 is in geval van opsporing sprake, indien:
a. binnen een vastgestelde straal van de vermoede vindplaats van het conventionele explosief zodanige (grond)werkzaamheden worden verricht dat detonatie een reëel risico wordt geacht, en
1°. het conventionele explosief zich vermoedelijk bevindt binnen de grens van een woonkern, of
2°. de afstand van de vermoede inslagplaats van het conventionele explosief tot de grens van een woonkern kleiner is dan de straal van de schervengevarenzone van het conventionele explosief terwijl zich binnen de schervengevarenzone bebouwing of een kwetsbare infrastructuur bevindt;
b. zich in een gebied dat vrij toegankelijk is voor personen en waar sprake is van een recreatief gebruik, op geringe diepte conventionele explosieven bevinden, terwijl het redelijkerwijs niet mogelijk is om beschermende maatregelen te treffen zoals het plaatsen van hekken en verbodsborden; of
c. er aantoonbaar sprake is van een ernstige verontreiniging van het grondwater of oppervlaktewater als gevolg van de vermoede aanwezigheid van conventionele explosieven, terwijl het redelijkerwijs niet mogelijk is beschermende maatregelen te treffen zoals isolatie van het desbetreffende gebied.
Van grote risico’s voor de bevolking als bedoeld in artikel 4 is in geval van ruiming sprake, indien:
a. het conventionele explosief aangetroffen is binnen de grens van een woonkern, dan wel de afstand tot de grens van die woonkern kleiner is dan de straal van de schervengevarenzone van het explosief terwijl zich binnen de schervengevarenzone bebouwing bevindt;
b. het conventionele explosief aangetroffen is in een gebied dat vrij toegankelijk is voor personen en waar sprake is van een recreatief gebruik, terwijl het redelijkerwijs niet mogelijk is om beschermende maatregelen te treffen zoals het plaatsen van hekken en verbodsborden; of
c. zich binnen de schervengevarenzone van het aangetroffen conventionele explosief een kwetsbare infrastructuur bevindt.
Onze Minister stelt jaarlijks voor het volgende begrotingsjaar het beschikbare bedrag voor de opsporing en ruiming van conventionele explosieven vast.
1. De ingevolge dit besluit voor een bijdrage in aanmerking komende kosten worden vergoed tot ten hoogste 80%, voor zover de op grond van paragraaf 5 in aanmerking komende kosten van een opsporing of ruiming uitgaan boven de ten laste van de gemeente blijvende drempelbijdrage.
2. De in het eerste lid bedoelde drempelbijdrage wordt per opsporing of ruiming bepaald door het aantal inwoners per 1 januari van het jaar voorafgaand aan het jaar waarin de werkzaamheden in uitvoering zijn genomen te vermenigvuldigen met € 2,50.
3. Indien het grondgebied van de gemeente op 1 januari van het jaar waarin de werkzaamheden in uitvoering zijn genomen gewijzigd is, wordt het in het tweede lid bedoelde aantal inwoners gesteld op het aantal inwoners op 1 januari van dat jaar.
Onverminderd artikel 8 worden de voor een bijdrage in aanmerking komende kosten van een opsporing of ruiming naar rato van het beschikbare bedrag vergoed, indien het beschikbare bedrag door verstrekking van de bijdragen wordt overschreden.
In afwijking van de artikelen 8 en 9 worden de ingevolge dit besluit voor een bijdrage in aanmerking komende kosten volledig vergoed, indien:
a. op een terrein dat in eigendom is van de Staat door natuurlijke processen een situatie van acuut levensbedreigend gevaar voor de bevolking is ontstaan, waardoor onmiddellijke opsporing en ruiming van conventionele explosieven noodzakelijk is; en
b. de conventionele explosieven zich bevinden op of in de directe omgeving van een plaats waar tijdens dan wel kort na de Tweede Wereldoorlog grote hoeveelheden conventionele explosieven ter vernietiging bijeen zijn gebracht.
1. Indien de gemeente verkeert in omstandigheden als bedoeld in artikel 12 van de Financiële-verhoudingswet of door de toepassing van artikel 11 van die wet in zodanige omstandigheden zou komen te verkeren, kan Onze Minister, indien de omstandigheden als bedoeld in artikel 12 van de Financiële-verhoudingswet zich gedurende een aaneengesloten periode van 5 jaar voordoen, op verzoek van burgemeester en wethouders het aandeel van de gemeente in de voor een bijdrage in aanmerking komende kosten verlagen tot minimaal € 1,82 per inwoner per jaar over een aaneengesloten periode van 5 jaar.
2. Bij de beoordeling van een verzoek als bedoeld in het eerste lid wordt mede rekening gehouden met de ten laste van de gemeente gebleven kosten van bodemsanering.
1. Een bijdrage wordt alleen verstrekt, indien het college de opsporingswerkzaamheden vóór de daadwerkelijke aanvang van de werkzaamheden bij Onze Minister heeft aangemeld.
2. In de aanmelding wordt opgenomen:
a. een kopie van het procescertificaat, bedoeld in artikel 3, derde lid;
b. de reden van de opsporing;
c. de uitkomsten van het vooronderzoek;
d. het op basis van de uitkomsten van het vooronderzoek uitgebrachte advies aan het college;
e. een projectplan als bedoeld in de beoordelingsrichtlijn voor het procescertificaat «opsporen conventionele explosieven», bedoeld in artikel 4.17e van de Arbeidsomstandighedenregeling;
f. de vermoedelijke aard van het conventionele explosief of de conventionele explosieven;
g. de vermoedelijke straal van de schervengevarenzone;
h. een situatietekening en een plattegrond van de gemeente;
i. het gebied waarbinnen bepaalde (grond)werkzaamheden tot detonatie kunnen leiden;
j. de vermoedelijke ligging van het conventionele explosief of de conventionele explosieven ten opzichte van een woonkern of een kwetsbare infrastructuur;
k. de voorziene risico’s voor de bevolking;
l. de mogelijkheden om al dan niet beschermende maatregelen te treffen;
m. een gespecificeerde kostenraming; en
n. het tijdstip waarop de werkzaamheden een aanvang zullen nemen en naar verwachting zullen worden beëindigd.
3. Het eerste lid is niet van toepassing, indien naar aanleiding van een vondst van een conventioneel explosief wegens acuut levensbedreigend gevaar voor de bevolking direct met opsporingswerkzaamheden wordt begonnen, dan wel indien na een ruiming nadere opsporingswerkzaamheden met spoed noodzakelijk zijn. De aanmelding geschiedt dan zo spoedig mogelijk.
Om in aanmerking te kunnen komen voor een bijdrage dient het college de declaratie jaarlijks vóór 1 oktober van het jaar volgend op het jaar waarin de opsporings- of ruimingswerkzaamheden zijn uitgevoerd, bij Onze Minister in.
Een declaratie voor een opsporing heeft als inhoud:
a. de feitelijke aard van het aangetroffen conventionele explosief of de conventionele explosieven;
b. de feitelijke straal van de schervengevarenzone;
c. de feitelijke ligging van het conventionele explosief of de conventionele explosieven ten opzichte van een woonkern of een kwetsbare infrastructuur;
d. de werkzaamheden die blijkens de dag- of weekstaten zijn verricht als gevolg van de opsporing van het aangetroffen conventionele explosief of de aangetroffen conventionele explosieven;
e. de maatregelen die zijn getroffen ter voorkoming van schade;
f. de datum waarop de opsporingswerkzaamheden zijn beëindigd;
g. een gespecificeerde opgave van de gemaakte kosten.
Een declaratie voor een ruiming heeft als inhoud:
a. de feitelijke aard van het aangetroffen conventionele explosief of de conventionele explosieven;
b. de feitelijke straal van de schervengevarenzone;
c. een situatietekening en een plattegrond van de gemeente;
d. de risico’s voor de bevolking;
e. de werkzaamheden die verricht zijn als gevolg van de ruiming van het aangetroffen conventionele explosief of de aangetroffen conventionele explosieven;
f. de maatregelen die zijn getroffen ter voorkoming van schade;
g. de datum waarop de ruimingswerkzaamheden zijn beëindigd;
h. een gespecificeerde opgave van de gemaakte kosten.
Binnen 3 maanden na beëindiging van de opsporings- of ruimingswerkzaamheden stelt het college Onze Minister op de hoogte van de beëindiging van de werkzaamheden.
Bij een opsporing kunnen de volgende kostensoorten voor een bijdrage in aanmerking komen:
a. kosten van vooronderzoek;
b. kosten van opsporingswerkzaamheden;
c. kosten van preventieve maatregelen ter voorkoming van schade;
d. kosten die gemaakt zijn in verband met het treffen van noodzakelijke spoedvoorzieningen.
Bij een ruiming kunnen de volgende kostensoorten voor een bijdrage in aanmerking komen:
a. kosten van grondwerkzaamheden;
b. kosten van preventieve maatregelen ter voorkoming van schade;
c. kosten die gemaakt zijn in verband met het treffen van noodzakelijke spoedvoorzieningen.
De kosten van de verzekering van het bovenmatige risico dat verbonden is aan het opsporen of ruimen van conventionele explosieven en dat niet gedekt wordt door de gebruikelijke verzekeringen, kunnen voor een bijdrage in aanmerking komen.
In geval van een calamiteit kunnen, op verzoek van het college, ook andere dan de in dit besluit vermelde kostensoorten voor een bijdrage in aanmerking komen, indien deze, naar het oordeel van Onze Minister, redelijkerwijs niet of slechts gedeeltelijk voor rekening van de gemeente kunnen blijven.
1. Op vertoon van bewijsstukken kan een voorlopige bijdrage worden verstrekt.
2. Bewijsstukken als bedoeld in het eerste lid zijn in ieder geval kopieën van betaalde facturen en de daarbij behorende dag- of weekstaten, alsmede kopieën van betaalde facturen van doorberekende kosten van derden.
1. De beschikking tot het vaststellen van de bijdrage stelt het bedrag van de bijdrage overeenkomstig de bepalingen van dit besluit vast en geeft aanspraak op betaling van het vastgestelde bedrag.
2. De bijdrage wordt overeenkomstig de vaststelling van de bijdrage betaald, onder verrekening van de betaalde voorlopige bijdrage.
3. Onverschuldigd betaalde bijdragen en voorlopige bijdragen kunnen worden teruggevorderd of verrekend.
1. De bijdrage wordt niet eerder vastgesteld dan nadat de door de gemeente gemaakte kosten voldoende zijn aangetoond.
2. Alvorens Onze Minister de bijdrage vaststelt, kan hij een nader onderzoek instellen naar de noodzakelijkheid en de rechtmatigheid van de gedeclareerde kosten.
Op opsporingen en ruimingen die vóór 1 januari 2006 in uitvoering zijn genomen blijft het Bijdragebesluit kosten ruiming explosieven Tweede Wereldoorlog 1999, zoals dat luidde op 31 december 2005, van toepassing met uitzondering van artikel 13, derde lid, artikel 14, onderdeel h, en artikel 15, onderdeel i.
Tot het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I, onderdelen B, C, D, M, N, aanhef en onder 1, en O, aanhef en onder 1, van het Besluit van 7 maart 2006 tot wijziging van het Arbeidsomstandighedenbesluit (opsporen van conventionele explosieven en enige andere wijzigingen) (Stb. 142) blijven artikel 1, onderdelen h en i, artikel 2, vijfde lid, onderdeel c, en artikel 3a van het Bijdragebesluit kosten ruiming explosieven Tweede Wereldoorlog 1999, zoals die artikelen luidden op 31 december 2005, van toepassing.
Het Bijdragebesluit kosten ruiming explosieven Tweede Wereldoorlog 1999 wordt ingetrokken.
Het Bijdragebesluit kosten ruiming explosieven Tweede Wereldoorlog 1994 wordt ingetrokken.
Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 januari 2006, met uitzondering van artikel 3, derde lid, en artikel 12, die in werking treden op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I, onderdelen B, C, D, M, N, aanhef en onder 1, en O, aanhef en onder 1, van het Besluit van 7 maart 2006 tot wijziging van het Arbeidsomstandighedenbesluit (opsporen van conventionele explosieven en enige andere wijzigingen) (Stb. 142).
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
histnootDe Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
J. W. Remkes
Uitgegeven de achtentwintigste december 2006
De Minister van Justitie,
E. M .H. Hirsch Ballin
Het Bijdragebesluit kosten opsporing en ruiming conventionele explosieven Tweede Wereldoorlog 2006 (verder: Bijdragebesluit 2006) is een regeling met betrekking tot de verstrekking van bijdragen aan gemeenten ter zake van de kosten van opsporing of ruiming van als gevolg van de Tweede Wereldoorlog achtergebleven conventionele explosieven. Hoofdredenen voor het invoeren van het Bijdragebesluit 2006 zijn het Besluit van 7 maart 2006 tot wijziging van het Arbeidsomstandighedenbesluit (opsporen van conventionele explosieven en enige andere wijzigingen) (Stb. 2006, 142) en de wens tot het actualiseren van het Bijdragebesluit kosten ruiming explosieven Tweede Wereldoorlog 1999 (verder: Bijdragebesluit 1999). Zowel het Bijdragebesluit 1999 als de nota van toelichting bij dat besluit is op veel punten verouderd. Daarnaast is een meer logische opbouw van de verschillende artikelen in het Bijdragebesluit wenselijk. De noodzakelijke wijzigingen als gevolg van de bovenstaande wijziging van het Arbeidsomstandighedenbesluit en de wens tot het op meerdere punten actualiseren hebben, uit het oogpunt van overzichtelijkheid, geleid tot dit besluit. Dit betekent niet dat ook de inhoud van het Bijdragebesluit 2006 sterk gewijzigd is ten opzichte van het Bijdragebesluit 1999. De regelgeving is slechts geactualiseerd en het Bijdragebesluit 2006 is aangepast als gevolg van de bovenbedoelde wijziging van het Arbeidsomstandighedenbesluit. Deze wijzigingen zijn louter technisch van aard.
2. Huidig beleid en regelgeving
In de Bijdragebesluiten zijn regels neergelegd met betrekking tot de toekenning van bijdragen aan publiekrechtelijke lichamen ter zake van de kosten van een ruiming of opsporing van als gevolg van de Tweede Wereldoorlog achtergebleven explosieven. Uitgangspunt is dat het ruimen van conventionele explosieven uit de Tweede Wereldoorlog in beginsel een gemeentelijke aangelegenheid is, in de kosten waarvan van rijkswege een bijdrage kan worden toegekend. Aan dit uitgangspunt wordt bovendien invulling gegeven door de mate waarin de (vermoede) aanwezigheid van conventionele explosieven gepaard gaat met grote risico’s voor de bevolking bepalend te doen zijn voor het al dan niet toekennen van een rijksbijdrage, alsmede het (toekomstige) gebruik van de grond en de mate waarin redelijkerwijs beschermende maatregelen getroffen kunnen worden, zoals het afsluiten van het desbetreffende gebied dan wel het plaatsen van verbodsborden. De beslissingsbevoegdheid om al dan niet tot het opsporen en ruimen van conventionele explosieven over te gaan ligt bij het college van burgemeester en wethouders (hierna: het college). Het college beslist tevens welke organisaties bij een opsporing moeten worden ingeschakeld. Het college maakt daarnaast een afweging van baten en lasten en bepaalt de prioriteit. Deze bevoegdheden berusten op (artikel 160 van) de Gemeentewet.
In het Bijdragebesluit 1999 is voorts expliciet geregeld wanneer gemeentelijke en civiele explosievenopsporingsbedrijven werkzaamheden mogen verrichten die voorheen uitsluitend door personeel in dienst van het Ministerie van Defensie werden verricht. Sinds de inwerkingtreding van het Bijdragebesluit 1999 komen namelijk ook de werkzaamheden van civiele explosieven opsporingsbedrijven voor een bijdrage in aanmerking. Alleen het ruimen van conventionele explosieven is exclusief voorbehouden aan de verschillende Explosieven Opruimingsdiensten van het Ministerie van Defensie (EODDEF). De andere taken kunnen sindsdien worden uitgevoerd door private ondernemingen. De bijdrage aan gemeenten wordt bij uitvoering door private ondernemingen echter alleen verleend als de opsporingswerkzaamheden zijn uitgevoerd door deskundigen en opsporingsbedrijven die voldoen aan respectievelijk de bij ministeriële regeling te stellen vakbekwaamheidseisen op het niveau van opruimer explosieven en de bij ministeriële regeling aan opsporingsbedrijven te stellen eisen (Regeling eisen civiele explosieven opsporingsbedrijven en opruimer explosieven). Naast bovengenoemde ministeriële regeling heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ter uitvoering van het Bijdragebesluit 1999 beleidsregels opgesteld (Beleidsregels uitvoering Bijdragebesluit kosten ruiming explosieven Tweede Wereldoorlog 1999).
3. Wijziging Arbeidsomstandighedenbesluit
Hoofdreden voor het invoeren van het Bijdragebesluit 2006 is het Besluit van 7 maart 2006 tot wijziging van het Arbeidsomstandighedenbesluit (opsporen van conventionele explosieven en enige andere wijzigingen) (Stb. 142) (hierna: besluit tot wijziging van het Arbobesluit). Bij dit wijzigingsbesluit worden in het Arbobesluit voorschriften opgenomen met betrekking tot de certificering van bedrijven die zich bezighouden met het opsporen van conventionele explosieven.
Op grond van het tweede lid van het nieuwe artikel 4.8b van het Arbobesluit dient een bedrijf dat arbeid verricht bestaande uit het opsporen van conventionele explosieven in het bezit te zijn van een procescertificaat opsporen conventionele explosieven (hierna: procescertificaat). Ingevolge het nieuwe artikel 4.17e van de Arbeidsomstandighedenregeling kan aan een opsporingsbedrijf een dergelijk procescertificaat worden afgegeven, als het bedrijf aan de Beoordelingsrichtlijn voor het procescertificaat opsporen conventionele explosieven (hierna: beoordelingsrichtlijn) voldoet. Naast de in het Arbobesluit voorgeschreven certificeringsplicht voor bedrijven die zich bezighouden met de in artikel 4.8b, tweede lid, van het Arbobesluit, bedoelde arbeid, zijn voor deze bedrijven ook de overige bepalingen uit de arbowetgeving van toepassing.
Door het College van Deskundigen, waarin verschillende belanghebbende partijen zijn vertegenwoordigd (de Ministeries van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Defensie, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, diverse opdrachtgevers en vertegenwoordigers van de branchevereniging waarin de (civieltechnische) opsporingsbedrijven zijn verenigd), is een beoordelingsrichtlijn opgesteld, waarin is omschreven aan welke eisen moet worden voldaan om voor een certificaat in aanmerking te komen. Zo is in de beoordelingrichtlijn een aantal deskundigheidseisen opgenomen. Deze deskundigheidseisen zijn afgeleid van de eisen zoals neergelegd in de Regeling eisen civiele explosieven opsporingsbedrijven en opruimer explosieven. Bij de totstandkoming van de beoordelingsrichtlijn is ervoor gekozen om een periode proef te draaien. Diverse bedrijven hebben hun processen ingericht en laten beoordelen op basis van de voorlopige beoordelingsrichtlijn. De knelpunten die tijdens dit proefdraaien naar boven zijn gekomen, zijn besproken in het College van Deskundigen en hebben geleid tot aanpassingen. Hierdoor is de beoordelingsrichtlijn voor de desbetreffende bedrijven beter uitvoerbaar geworden.
Het wijzigen van het Arbobesluit (en daardoor mede het vaststellen van het Bijdragebesluit 2006) heeft meerdere redenen. Door de wijziging wordt meer regelstelling aan het veld over gelaten, wordt het «leegkopen» van de Explosieven Opruimingsdiensten tegengegaan en wordt de werkveiligheid verbeterd.
Sinds de inwerkingtreding van het Bijdragebesluit 1999 komen, zoals gezegd, ook de werkzaamheden van civiele explosievenopsporingsbedrijven voor een bijdrage in aanmerking. Alleen het ruimen van explosieven is exclusief voorbehouden aan één van de verschillende Explosieven Opruimingsdiensten van het Ministerie van Defensie. De opsporingswerkzaamheden kunnen sindsdien mede worden uitgevoerd door private ondernemingen. Hierbij wordt opgemerkt dat de Explosieven Opruimingsdiensten, met het oog op een adequate voorbereiding op hun taken bij humanitaire en vredesoperaties alsmede in buitengewone omstandigheden ook in staat moeten zijn het opsporen in niet-gesimuleerde situaties te blijven uitvoeren. Derhalve heeft het kabinet besloten dat de Explosieven Opruimingsdiensten, met gebruikmaking van aanwijzing 24 van de Aanwijzingen voor het verrichten van marktactiviteiten door de Rijksdienst – naast private marktpartijen – explosieven moeten kunnen opsporen ten behoeve van opdrachtgevers. In het Bijdragebesluit 1999 is bepaald dat voor de kosten van opsporingswerkzaamheden in bepaalde gevallen aan een gemeente een rijksbijdrage kan worden toegekend. Deze bijdrage wordt echter alleen toegekend als de opsporingswerkzaamheden zijn uitgevoerd door deskundigen en opsporingsbedrijven die voldoen aan de Regeling eisen civiele explosieven opsporingsbedrijven en opruimer explosieven. Gevolg is dat de Explosieven Opruimingsdiensten door de marktpartijen werden «leeggekocht» om zo personeel in dienst te hebben dat aan de specifieke eisen voldoet. Met de wijziging van het Arbobesluit worden de eisen specifiek afgestemd op de werkzaamheden die door de marktpartijen uitgevoerd mogen worden en hierdoor wordt het «leegkopen» van de Explosieven Opruimingsdiensten tegengegaan.
Mede gelet op de grote gevaren voor veiligheid en gezondheid van de daarbij betrokken werknemers en andere personen dan werknemers, zoals toeschouwers, voorbijgangers en omwonenden wordt voorgeschreven dat arbeid, bestaande uit het opsporen van conventionele explosieven, alleen mag worden verricht door een bedrijf dat voor de te verrichten arbeid in het bezit is van een procescertificaat. In de beoordelingsrichtlijn worden zowel eisen gesteld aan het proces van opsporen van conventionele explosieven als aan de organisatie en het management van personeel en middelen van de opsporingsbedrijven. Zo worden ook eisen gesteld aan de opleiding en kwalificatie van het personeel.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zal een of meerdere certificerende instellingen aanwijzen die zullen zorg dragen voor de afgifte van het wettelijk verplichte procescertificaat. De certificerende instelling wordt daarmee voor dat deel van haar werkzaamheden bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1, eerste lid, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht en valt als zodanig onder meer onder de werkingssfeer van de Algemene wet bestuursrecht en het toezicht door Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Op de naleving van de in artikel 4.8b, tweede en derde lid, van het Arbobesluit opgenomen verplichtingen wordt toezicht uitgeoefend door de Arbeidsinspectie. De in artikel 4.8b, tweede lid, bedoelde arbeid moet plaatsvinden door een gecertificeerd bedrijf, waarbij het certificaat of een afschrift daarvan op de arbeidsplaats aanwezig moet zijn. De Arbeidsinspectie zal bij haar toezicht beoordelen of het werk door een gecertificeerd bedrijf wordt verricht en of de werkzaamheden voor werknemers, publiek en omwonenden veilig worden uitgevoerd. Als de werkzaamheden worden uitgevoerd door een niet gecertificeerd bedrijf, dan kan de Arbeidsinspectie een bestuurlijke boete opleggen. Afhankelijk van de aard van de geconstateerde tekortkomingen en mate van aanwezigheid van ernstig gevaar zal de Arbeidsinspectie op basis van artikel 28 van de Arbowet 1998 de werkzaamheden ook kunnen stilleggen.
De certificerende instelling is belast met het toezicht op de door haar gecertificeerde bedrijven. Bij overtreding van de voorwaarden die verbonden zijn aan de verstrekking van het certificaat kan de certificerende instelling sanctiemaatregelen treffen, waaronder opschorting of intrekking van het certificaat. Het betrokken bedrijf waarvan het certificaat is opgeschort of ingetrokken, mag dan niet langer opsporingswerkzaamheden uitvoeren. Het toezicht op de certificerende instelling wordt door de Inspectie Werk en Inkomen van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid uitgevoerd. Deze instelling houdt signalerend toezicht en rapporteert haar bevindingen aan de desbetreffende beleidsdirectie van dat ministerie. Deze kan naar aanleiding van de bevindingen van de Inspectie Werk en Inkomen sanctiemaatregelen treffen op grond van de haar toegewezen bevoegdheid. Dit kan er toe leiden dat de aanwijzing als certificerende instelling wordt ingetrokken.
In het Bijdragebesluit 2006 is neergelegd dat opsporingswerkzaamheden alleen voor een rijksbijdrage in aanmerking komen als deze worden uitgevoerd door bedrijven die beschikken over het in het Arbobesluit voorgeschreven procescertificaat. Bij de aanmelding van een opsporingsproject zal een kopie van het procescertificaat zoals bedoeld in artikel 4.8b van het Arbobesluit overgelegd dienen te worden. Het daadwerkelijk onschadelijk maken van aangetroffen explosieven (het ruimen) is – nog steeds – exclusief voorbehouden aan één van de verschillende Explosieven Opruimingsdiensten van het Ministerie van Defensie.
Zoals gezegd kan de gemeente een bijdrage in de kosten van het opsporen en ruimen van conventionele explosieven verkrijgen. Een toetsingscriterium is neergelegd in artikel 4 van het onderhavige besluit, namelijk de eis dat er sprake moet zijn van grote risico’s voor de bevolking. Bij de uitvoering van het Bijdragebesluit 1999 werd in eerste instantie onderscheid gemaakt tussen diepte- en oppervlaktedetectie. Dit onderscheid was van belang voor de eventuele aanwezigheid van de opruimer explosieven. Bij oppervlaktedetectie diende de opruimer explosieven gedurende de opsporingswerkzaamheden aanwezig te zijn. In het geval van dieptedetectie was alleen op het moment van aanvang van de opsporingswerkzaamheden (en bij de vondst van conventionele explosieven) de aanwezigheid van een opruimer explosieven vereist. In verband met de certificeringsplicht wordt dit onderscheid verlaten. Van belang is «enkel» of het opsporingsbedrijf over een geldig procescertificaat beschikt. Dit in tegenstelling tot voorheen waar achteraf door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties gecontroleerd werd of een opsporingsbedrijf een geldend VCA**-certificaat had en of een opruimer explosieven tijdens bepaalde opsporingswerkzaamheden aanwezig was.
Deze veiligheidseisen waren uitsluitend van kracht wanneer de opdrachtgever een gemeente was die een beroep deed op het Bijdragebesluit. In andere gevallen werden er geen eisen gesteld aan (civieltechnische) opsporingsbedrijven. Door de invoering van artikel 4.8b van het Arbobesluit dienen alle (civieltechnische) opsporingsbedrijven te beschikken over een certificaat, ook indien er geen beroep wordt gedaan op het Bijdragebesluit en ongeacht wie de opdrachtgever is.
Hiermee hangt samen het niet handhaven van de doelmatigheidscriteria (artikel 9 en 10 van het Bijdragebesluit 1999). Het uitgangspunt van het Bijdragebesluit 1999 is dat niet elk verdacht gebied op dezelfde wijze afgezocht hoeft te worden en dat in bepaalde gevallen opsporing achterwege kan blijven of dat met oppervlaktedetectie kan worden volstaan. Met de totstandkoming van de beoordelingsrichtlijn worden de eisen specifiek afgestemd op de werkzaamheden die door de marktpartijen uitgevoerd mogen worden en worden er eisen gesteld aan het proces (van opsporing tot en met de overdracht aan de EODDEF), de organisatie, de deskundigheid van het personeel en het in te zetten materieel en de in te zetten middelen. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties controleert met het in werking treden van het Bijdragebesluit 2006 niet meer welke vorm van detectie toegepast is, maar controleert enkel of een kopie van het procescertificaat is overgelegd bij de aanmelding. Het toetsingscriterium dat er sprake moet zijn van grote risico’s voor de bevolking is gehandhaafd.
De hoofdreden voor het invoeren van het Bijdragebesluit 2006 is de wijziging van het Arbobesluit. In het Arbobesluit zijn voorschriften opgenomen met betrekking tot de certificering van bedrijven die zich bezighouden met het opsporen van conventionele explosieven. Op grond van het Arbobesluit en de Arbeidsomstandighedenregeling is de beoordelingsrichtlijn opgesteld. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) is nauw betrokken geweest bij de totstandkoming van de beoordelingsrichtlijn. In het Bijdragebesluit 2006 is, als gevolg van de wijziging van het Arbobesluit en de totstandkoming van de beoordelingsrichtlijn, neergelegd dat opsporingswerkzaamheden alleen voor een rijksbijdrage in aanmerking komen als deze worden uitgevoerd door bedrijven die beschikken over het in het Arbobesluit voorgeschreven procescertificaat. De overige wijzigingen ten opzichte van het Bijdragebesluit 1999 zijn louter technisch van aard. De VNG is in de consultatiefase in de gelegenheid gesteld tot het maken van opmerkingen over onderhavig besluit maar heeft hier geen aanleiding toe gezien.
5. Lasten voor de overheid en de gemeenten
5.1. Administratieve lasten voor de overheid en de gemeenten
Uit dit besluit vloeien geen extra lasten voor het Rijk voort. Op rijksniveau dienen de aanmeldingen en declaraties voor het verkrijgen van een bijdrage te worden verwerkt. De verwachting is dat de maximale lasten voor de rijksoverheid gelijk zullen blijven. Per begrotingsjaar wordt het beschikbare bedrag voor verstrekking van de bijdragen vastgesteld.
Met betrekking tot de administratieve lasten ten aanzien van dit besluit voor de gemeente wordt het volgende opgemerkt. In april 2005 heeft het kabinet de aanbevelingen uit het rapport van de commissie Brinkman overgenomen (het betreft hier het rapport «Anders gestuurd, beter bestuurd: De specifieke uitkeringen doorgelicht»). Het rapport bepleit een kentering in de interbestuurlijke en financiële verhoudingen. Voortaan moet het vertrouwen in decentrale overheden als uitgangspunt voor de interbestuurlijke verhoudingen gelden. In het Bijdragebesluit 2006 is de verplichting voor het college om bij de declaratie een kopie van de passage uit de gemeenterekening, de toelichting daarop en het verslag en de verklaring van de accountant te overleggen niet meer opgenomen. In het overgangsrecht van het Bijdragebesluit 2006 is bepaald dat ook voor declaraties die nog op basis van het Bijdragebesluit 1999 zullen worden afgedaan deze verplichting niet meer zal gelden.
Wellicht ten overvloede wordt opgemerkt dat uit het Bijdragebesluit 2006 geen extra administratieve lasten voor bedrijven of burgers voortvloeien. Gelet op deze omstandigheid behoeft het Bijdragebesluit 2006 niet aan het Adviescollege Toetsing Administratieve Lasten (Actal) te worden voorgelegd.
Op grond van de Bijdragebesluiten kunnen aan publiekrechtelijke lichamen ter zake van de kosten van een opsporing of ruiming van als gevolg van de Tweede Wereldoorlog achtergebleven conventionele explosieven bijdragen worden toegekend. Uitgangspunt hierbij is dat het opsporen dan wel het ruimen van conventionele explosieven uit de Tweede Wereldoorlog in beginsel een gemeentelijke aangelegenheid is, in de kosten waarvan van rijkswege een bijdrage kan worden toegekend. Het al dan niet toekennen van een bijdrage heeft slechts gevolgen voor de gemeente, niet voor het door de gemeente ingehuurde opsporingsbedrijf. Het Bijdragebesluit 2006 heeft in die zin dan ook geen bedrijfseffecten zoals bedoeld in de bedrijfseffectentoets.
Door het nieuwe stelsel van certificering wordt de markt transparanter. Het vinden van geschikte (civieltechnische) opsporingsbedrijven bleek voor gemeenten vaak een lastige opgave gezien het beperkte aanbod, met name wanneer na een spontane vondst van explosieven werkzaamheden onderbroken moesten worden. Bij de aangewezen certificerende instelling(en) is een overzicht van alle bedrijven met een certificaat beschikbaar. De markt wordt hiermee transparanter en dit leidt tot een betere marktwerking. Deze positieve bedrijfseffecten vloeien echter niet voort uit dit Bijdragebesluit, maar vloeien voort uit de wijziging van het Arbobesluit. Het Bijdragebesluit heeft derhalve in dit opzicht neutrale bedrijfseffecten zoals bedoeld in de Bedrijfseffectentoets.
De structurele kosten voor het bedrijfsleven stijgen. Deze kosten vloeien voort uit de wijziging van het Arbobesluit. Ten opzichte van de huidige regeling zijn er twee wijzigingen. Ten eerste moeten de 20 bedrijven in de branche voortaan beschikken over een procescertificaat, dat drie jaar geldig is. De geldigheidsduur van het certificaat is gelijkgesteld met de geldigheidsduur van de diplomering van de deskundigen. De inspectie/auditlast in deze periode van drie jaar voor de verzameling van de benodigde informatie voor de toekenning van dit certificaat kost ca. € 10.000 per bedrijf. Dit heeft tot gevolg dat de administratieve lasten vanaf 2006 met ca. € 67.000 per jaar zullen toenemen (inclusief de bewaarkosten van het certificaat). Dit betekent een jaarlijkse toename van ca. € 3.350 per bedrijf. Daarentegen is er een lichte besparing van ca. € 2.000 (€ 100 per bedrijf), omdat de in de huidige regeling van BZK opgenomen verwijzing voor de 20 opsporingsbedrijven om processen te documenteren komt te vervallen. Ten tweede komen er ook deskundigheidseisen voor personeel dat onder toezicht de werkzaamheden uitvoert. Het gaat hier om ca. 70 personen extra die «trainen on the job» en eens per drie jaar een examen moeten afleggen. Naar verwachting nemen de examenkosten hierdoor toe met gemiddeld € 10.000 per jaar voor de totale werkzaamheden. De structurele kosten voor het bedrijfsleven stijgen dus in totaal voor alle bedrijven gezamenlijk met € 75.000 per jaar, waarvan € 65.000 administratieve lasten.
Dit besluit heeft geen effecten voor het milieu zoals bedoeld in de milieueffectentoets.
Het beschikbare bedrag is het bedrag dat gedurende een begrotingsjaar ten hoogste beschikbaar is voor de verstrekking van een bijdrage krachtens dit besluit. In de artikelsgewijze toelichting bij de artikelen 7 tot en met 11 is de bijdragesystematiek verder uitgewerkt.
Voor wat betreft de definitie van conventionele explosieven is aangesloten bij de terminologie in het Arbobesluit. Onder conventionele explosieven vallen bijvoorbeeld: geschutsmunitie, mortiermunitie, handgranaten en geweergranaten, raketten, klein kaliber munitie, vliegtuigbommen (afwerpmunitie), landmijnen, hulzen, explosieve stoffen, pyrotechnische middelen en munitie, zeemijnen, torpedo’s, dieptebommen en strategisch schroot. In het Bijdragebesluit 2006 is hier nog aan toegevoegd dat het conventionele explosief als gevolg van de Tweede Wereldoorlog is achtergebleven. Het Bijdragebesluit 2006 ziet immers slechts op het verstrekken van een bijdrage aan gemeenten ter zake van de kosten van opsporing en ruiming van conventionele explosieven die als gevolg van de Tweede Wereldoorlog zijn achtergebleven. De definitie in de beoordelingsrichtlijn en in het Arbobesluit is derhalve breder en omvat meer dan alleen conventionele explosieven afkomstig uit de Tweede Wereldoorlog. Zo is het mogelijk dat bepaalde opsporingswerkzaamheden wel onder het Arbobesluit en de beoordelingsrichtlijn vallen, maar niet onder het Bijdragebesluit 2006. Bijvoorbeeld wanneer de opdrachtgever een particulier (bedrijf) is. Op het Bijdragebesluit 2006 kunnen uitsluitend gemeenten een beroep doen. Voor opsporingswerkzaamheden in opdracht van anderen dan gemeenten kunnen in het kader van het Bijdragebesluit 2006 dan ook geen bijdragen worden verstrekt.
Infrastructuur duidt op het geheel van auto-, spoor-, straat- en waterwegen, havens, vliegvelden, elektrische installaties en zo verder. Detonatie kan bij een kwetsbare infrastructuur tot zodanige schade leiden dat er grote risico’s ontstaan voor de bevolking. Zo zal de aanwezigheid van een conventioneel explosief naast een drukke verkeersweg bij detonatie tot grote schade aan deze verkeersweg kunnen leiden en derhalve een groot risico voor de bevolking inhouden.
De schervengevarenzone van de (vermoede) conventionele explosieven evenals de straal waarbinnen bepaalde (grond)werkzaamheden detonatie van (vermoedelijk) aanwezige conventionele explosieven tot gevolg kunnen hebben, wordt bepaald aan de hand van de richtlijnen van het Ministerie van Defensie, te weten de Verzameling van Gemeenschappelijke Verordeningen van de Krijgsmacht (VGVK), nummer 19.
Het begrip woonkern is nieuw en vervangt het begrip bebouwde kom uit het Bijdragebesluit 1999. Woonkern is in het Besluit financiële verhouding 2001 gedefinieerd als een verzameling rastervierkanten die ieder 25 adressen of meer omvatten, en een aaneengesloten gebied binnen een gemeente vormen. Indien de verzameling meer dan één rastervierkant bevat, zijn de rastervierkanten ten minste met één zijde aan elkaar gesloten. Rastervierkanten zijn vierkanten van 500 bij 500 meter, zoals deze worden gebruikt in het geografisch basisregister van het CBS.
Artikel 2 (infrastructurele projecten)
Kosten van werkzaamheden die verband houden met opsporingen en ruimingen die het gevolg zijn van door het Rijk of door een houder van een concessie als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Spoorwegwet geïnitieerde infrastructurele projecten vallen niet onder het Bijdragebesluit 2006. Het betreft hier in het kader van door het Rijk of concessiehouder geïnitieerde grootschalige infrastructurele projecten, zoals de aanleg en onderhoud van wegen en spoorlijnen, baggerwerken en dijkverbeteringen. Het is redelijk de kosten van opsporing en ruiming van conventionele explosieven uit de Tweede Wereldoorlog die in het kader van dergelijke werken worden gemaakt, mee te nemen in het totaal van die projectkosten. Artikel 2 zondert die kosten dan ook uit van het Bijdragebesluit 2006.
Artikel 3 (financiële verantwoordelijkheid college en bijdrage)
Op grond van artikel 3 zijn de kosten van werkzaamheden die verband houden met de opsporing of ruiming van conventionele explosieven uit de Tweede Wereldoorlog voor rekening van de gemeente, met dien verstande dat voor bepaalde – in het Bijdragebesluit 2006 genoemde – kosten van rijkswege een bijdrage kan worden verleend. In het algemeen geldt dat niet alle, naar de mening van de gemeenten, noodzakelijke kosten voor een rijksbijdrage in aanmerking komen. Daarmee wordt geen uitspraak gedaan over de vraag of deze kosten door de gemeenten al dan niet gemaakt moeten worden. Bovendien geldt dat als voor bepaalde kosten op een andere wijze een tegemoetkoming is verkregen deze kosten niet nogmaals voor een bijdrage in aanmerking komen evenmin als de kosten door schuld of nalatigheid van de gemeente zijn veroorzaakt of vergroot. Opsporingsbedrijven dienen in het bezit te zijn van een procescertificaat. Het college dient op de naleving hiervan toe te zien. Als de opsporing niet is uitgevoerd door een opsporingsbedrijf dat voor de te verrichten arbeid in het bezit is van een procescertificaat als bedoeld in artikel 4.8b, tweede lid, van het Arbobesluit verliest de gemeente het recht op een bijdrage.
In de artikelen 17 tot en met 20 zijn bepalingen met betrekking tot de declarabele kosten neergelegd. Hieruit blijkt welke kosten in aanmerking kunnen komen voor een bijdrage.
Artikel 4, 5, en 6 (toetsingscriteria)
Het uitgangspunt van het Bijdragebesluit 2006 is dat er uitsluitend een rijksbijdrage wordt verstrekt als er sprake is van grote risico’s voor de bevolking als gevolg van de (vermoede) aanwezigheid van conventionele explosieven. Het uitgangspunt van grote risico’s voor de bevolking als bedoeld in artikel 4 van dit besluit is in de artikelen 5 en 6 voor het opsporen en ruimen verder uitgewerkt.
Artikel 7, 8, 9 en 10 (het beschikbare bedrag en de berekening van de hoogte van de bijdrage)
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties stelt jaarlijks voor het komende begrotingsjaar het beschikbare bedrag voor de opsporing en ruiming van conventionele explosieven vast. Het beschikbare bedrag voor de opsporing en ruiming van conventionele explosieven wordt middels de begroting van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties jaarlijks op Prinsjesdag bekend gemaakt.
Op grond van artikel 8, eerste lid, is de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties bevoegd om aan een gemeente een bijdrage tot ten hoogste 80% van de voor een bijdrage in aanmerking komende kosten toe te kennen. Een gemeente komt echter alleen voor een bijdrage in aanmerking voor zover de declarabele kosten van de werkzaamheden uitgaan boven de ten laste van de gemeente blijvende drempelbijdrage. De hoogte van de drempelbijdrage hangt ingevolge artikel 8, tweede lid, af van het aantal inwoners van de desbetreffende gemeente. Het aantal inwoners dient vervolgens te worden vermenigvuldigd met € 2,50.
De hoogte van het percentage kan echter voor bepaalde opsporingsacties ook ten hoogste 90% of zelfs 100% zijn. Het percentage is namelijk afhankelijk van het moment van de daadwerkelijke start («de schop in de grond») van de opsporing. De daadwerkelijke start van de opsporing bepaalt welk Bijdragebesluit van toepassing is. Zo kan voor opsporingsacties vallende onder het Bijdragebesluit 1999 de desbetreffende gemeente in aanmerking komen voor een vergoedingspercentage van ten hoogste 80% of 90% van de ingediende declaratie(s). Voor opsporingsacties die vallen onder het Bijdragebesluit 1994 worden de kosten die gemaakt zijn voor de civieltechnische ondersteuning tot maximaal 90% vergoed en kosten die verband houden met de opsporing voor 100% vergoed.
Het uitkeringspercentage wordt als volgt berekend. Jaarlijks wordt op 1 oktober bezien wat in totaal door gemeenten aan (voor een bijdrage in aanmerking komende) kosten is gedeclareerd. Allereerst worden de declaraties betreffende opsporingskosten van acties die zijn gestart onder het regime van het Bijdragebesluit 1994 volledig vergoed, evenals de kosten, bedoeld in artikel 10 van het Bijdragebesluit 2006. Het resterende bedrag is beschikbaar voor de overige declaraties die onder het regime van het Bijdragebesluit 1994 (onder andere voor de civieltechnische kosten), het Bijdragebesluit 1999 en het Bijdragebesluit 2006 vallen. Er wordt gekeken of uit het resterende bedrag een bijdrage mogelijk is van maximaal 80%. Indien dit mogelijk is en er dan nog budget resteert, wordt dit naar rato verdeeld onder de declaraties van acties die recht hebben op een maximale bijdrage van 90% op grond van het Bijdragebesluit 1999.
Indien het niet mogelijk is om, in de bovenbedoelde situaties, een bijdrage van 80% te verstrekken, omdat door verstrekking van alle bijdragen het beschikbare bedrag wordt overschreden, wordt het uitkeringspercentage op grond van artikel 9 van het Bijdragebesluit 2006 naar rato van het resterende bedrag verlaagd. Dit betekent dat dit minder kan zijn dan 80%. De kosten, bedoeld in artikel 10, worden altijd volledig vergoed, maar worden wel in mindering gebracht op het bedrag dat op grond van artikel 7 is vastgesteld. Het alsdan resterende bedrag dient ter verdeling van de bedragen, bedoeld in artikel 9.
In artikel 10 is een aanspraak op een volledige vergoeding van de kosten opgenomen als het gaat om kosten die gemoeid zijn met het opsporen en ruimen van explosieven in situaties waarbij opsporen onverwijld noodzakelijk is, en waarbij de explosieven zich bevinden op of in de directe omgeving van een plaats waar tijdens dan wel kort na de Tweede Wereldoorlog ruiming van grote hoeveelheden ter vernietiging bijeengebrachte conventionele explosieven heeft plaatsgevonden. Dit artikel is bij wijziging van het Bijdragebesluit 1999 (Stb. 2002, 597) in het Bijdragebesluit 1999 opgenomen en blijft ook in het onderhavige Bijdragebesluit 2006 gehandhaafd. Aanleiding voor opneming van dit artikel is geweest het feit dat in de zomer van 2000 de gemeente Zandvoort onverwacht werd geconfronteerd met uit vernietigingsputten afkomstige conventionele explosieven uit de Tweede Wereldoorlog aan de oppervlakte van het strand als gevolg van kustafslag. De gemeente Zandvoort was daardoor genoodzaakt tot onmiddellijke opsporing en ruiming van de conventionele explosieven over te gaan.
Artikel 11 (gemeenten en artikel 12 Financiële-verhoudingswet)
Het college kan op grond van artikel 11, indien de gemeente gedurende een aaneengesloten periode van vijf jaar in een (dreigende) artikel 12-status van de Financiële-verhoudingswet verkeert of door toepassing van artikel 11 van de Financiële-verhoudingswet zou komen te verkeren, bij de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een verzoek indienen tot verlaging van het gemeentelijk aandeel in de voor een bijdrage in aanmerking komende kosten. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kan in dergelijke gevallen het aandeel van de gemeente in de voor een bijdrage in aanmerking komende kosten verlagen tot minimaal € 1,82 per inwoner per jaar over een aaneengesloten periode van vijf jaar.
In dit artikel is neergelegd dat een bijdrage alleen wordt verstrekt indien het college de opsporingswerkzaamheden voor de daadwerkelijke aanvang – dat wil zeggen het moment dat daadwerkelijk «de schop in de grond» wordt gezet – van de werkzaamheden bij de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft aangemeld. Vooronderzoek vindt plaats voor de daadwerkelijke aanvang. In de praktijk is gebleken dat het in verband met de te verwachten declaraties gewenst is om zicht te houden op (grote) opsporings- en ruimingsprojecten. De aanmeldingplicht stelt de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in staat inzicht te verkrijgen in de jaarlijks te verwachten kosten van (grote) projecten.
In artikel 12, tweede lid, van het Bijdragebesluit is uiteengezet welke stukken in de aanmelding dienen te worden opgenomen. De aanmelding is derhalve pas compleet als alle in het tweede lid onder a tot en met m opgesomde informatie door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is ontvangen. Wanneer bepaalde informatie ontbreekt, zal de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de gemeente in de gelegenheid stellen deze informatie alsnog te overleggen.
Nieuw in het Bijdragebesluit 2006, in vergelijking met het Bijdragebesluit 1999, is de eis tot overlegging van een kopie van het procescertificaat, zoals bedoeld in artikel 4.8b van het Arbobesluit.
Artikel 13 (indienen declaratie)
Een aanvraag voor een bijdrage in de kosten van een opsporing of ruiming kan in beginsel achterwege blijven als de geraamde kosten de drempelbijdrage niet te boven gaan of als de opsporing of ruiming niet aan de criteria zoals omschreven in het Bijdragebesluit 2006 voldoet.
Voor het indienen van de declaratie is een ruime termijn aangehouden. Een verzoek om voor een bijdrage in aanmerking te komen moet jaarlijks vóór 1 oktober van het jaar volgend op het jaar waarin de opsporings- en ruimingswerkzaamheden zijn uitgevoerd worden ingediend bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Met de inwerkingtreding van het onderhavige besluit zal het moment van indienen van de declaratie bepalen onder welk budgetjaar en welk uitkeringspercentage de opsporingsactie valt. Wanneer bijvoorbeeld een gemeente op 1 december 2006 een declaratie indient over kosten gemaakt in januari 2006, valt dit onder budgetjaar 2007 en het nog te bepalen uitkeringspercentage van 2007.
Er dient bij de declaratie geen kopie van het procescertificaat als bedoeld in artikel 4.8b van het Arbobesluit te worden overlegd. Het college dient een kopie van het procescertificaat al bij de aanmelding te overleggen.
Artikel 16 (melding beëindiging werkzaamheden)
Na beëindiging van de opsporings- of ruimingswerkzaamheden dient het college de minister binnen 3 maanden op de hoogte te stellen van de beëindiging van deze werkzaamheden. De melding van het beëindigen van de werkzaamheden maakt een goede planning van de uitvoering van dit besluit en een goede budgetbewaking mogelijk.
Artikel 17, 18, 19 en 20 (de declarabele kosten)
Het Bijdragebesluit 2006 heeft betrekking op de kosten van vooronderzoek, opsporing en de civieltechnische kosten die daarmee eventueel gemoeid zijn. Voor een bijdrage kunnen daarnaast ook in aanmerking komen de kosten van de verzekering van het bovenmatige risico dat verbonden is aan het opsporen of ruimen van conventionele explosieven, en die niet gedekt worden door de gebruikelijke verzekeringen, alsmede – in geval van een calamiteit – andere kostensoorten die niet met name genoemd worden in het Bijdragebesluit 2006.
Het ruimen (onschadelijk maken) van aangetroffen explosieven tijdens opsporingswerkzaamheden wordt uitgevoerd door één van de Explosieven Opruimingsdiensten van het Ministerie van Defensie (EODDEF). Wanneer voor het ruimen civieltechnische ondersteuning benodigd is, kunnen ook de kosten van die ondersteuning voor een bijdrage in aanmerking komen.
Kosten van vooronderzoek kunnen voor een bijdrage in aanmerking komen. Een vooronderzoek heeft tot doel de vermoedelijk aanwezige conventionele explosieven zo nauwkeurig mogelijk te lokaliseren. Hulpmiddelen daarbij zijn onder andere archieven, kraterkaarten die met behulp van luchtfoto’s van bombardementen zijn gemaakt, recente luchtfoto’s waarmee verstoringen in de bodem aangetoond kunnen worden, processen-verbaal, getuigenverklaringen, uitkomsten van literatuuronderzoek, etc. Zo zijn kraterkaarten in het verleden een goed hulpmiddel gebleken omdat vermoedelijke blindgangers opgespoord kunnen worden door een analyse van het inslagpatroon. De kosten van een dergelijk vooronderzoek zijn in beginsel declarabel, tenzij blijkt dat deze kosten onevenredig hoog zijn. Het vooronderzoek naar de mogelijke aanwezigheid van conventionele explosieven mag ook ongecertificeerd worden uitgevoerd, bijvoorbeeld door een gemeente zelf. Als vervolgens de opdracht wordt verleend om het (vermoedelijk aanwezige) explosief op te sporen, dan zal het gecertificeerde bedrijf vooraf moeten controleren of het vooronderzoek deugdelijk is geweest. In de beoordelingsrichtlijn staan de verschillende criteria vermeld waaraan dit onderzoek dient te voldoen.
Verder kan de minister een bijdrage in de kosten van de opsporingswerkzaamheden toekennen. Onder opsporingswerkzaamheden worden de activiteiten detecteren (vaststellen van de aanwezigheid van een voorwerp op of onder het maaiveld) en lokaliseren (vaststellen van de exacte ligplaats van een voorwerp, dat op of onder het maaiveld is gedetecteerd) verstaan. Ook de activiteiten interpreteren, laagsgewijs ontgraven, en identificeren van de vermoede conventionele explosieven vallen onder de term opsporingswerkzaamheden. Ten slotte vallen ook grondwerkzaamheden ten behoeve van opsporingswerkzaamheden onder deze term.
Tot de kosten van opsporingswerkzaamheden behoren onder andere kosten van milieutechnisch en grondmechanisch bodemonderzoek, kosten van bouwkundige vooropname van de belendende percelen, kosten in verband met afzettingen van het werkterrein en kosten van veiligheidsvoorzieningen zoals containers, Megablocks, beschermende wanden en het gebruik van scherfwerende doeken. Voor de overige kosten soorten van opsporingswerkzaamheden wordt verwezen naar de beleidsregels behorende bij dit besluit.
Onder noodzakelijke spoedvoorzieningen worden vooral veiligheidsmaatregelen, zoals het plaatsen van een containerwand en het plaatsen van betonelementen, begrepen.
Onder ruimingswerkzaamheden wordt verstaan het (nadat tijdens de opsporingswerkzaamheden een (vermoedelijk) conventioneel explosief is aangetroffen) benaderen, identificeren, veiligstellen (demonteren) en afvoeren respectievelijk vernietigen van een aangetroffen conventioneel explosief. Er zijn twee soorten ruimingen, namelijk ruimingen als gevolg van een opsporing en ruimingen die het gevolg zijn van spontane vondsten van explosieven. De ruimingswerkzaamheden zijn aan de verschillende Explosieven Opruimingsdiensten van het Ministerie van Defensie (EODDEF) voorbehouden. Kosten van grondwerkzaamheden van een civieltechnisch opsporingsbedrijf, gemaakt ten behoeve van ruimingswerkzaamheden als gevolg van een opsporing kunnen op grond van artikel 18, onder a, voor een bijdrage in aanmerking komen.
Op de vraag welke kosten in welke omstandigheden declarabel zijn kan in het kader van deze toelichting geen antwoord worden gegeven omdat dit sterk afhankelijk is van de omstandigheden. In ieder geval dienen deze maatregelen zo sober mogelijk worden uitgevoerd. Zaaks- en personenschade die als gevolg van veiligheidsmaatregelen of de aanwezigheid van explosieven optreedt is niet declarabel. Bij de vaststelling van de bijdrage wordt rekening gehouden met de restwaarde van niet of niet geheel verbruikte goederen.
In artikel 19 is opgenomen dat de kosten van de verzekering van het bovenmatige risico dat verbonden is aan het opsporen of ruimen van conventionele explosieven, en die niet gedekt worden door andere verzekeringen, voor een bijdrage in aanmerking kunnen komen. Opsporingsbedrijven dienen voor het verkrijgen van een procescertificaat te beschikken over een bedrijfsaansprakelijkheidsverzekering en een ongevallenverzekering (gebruikelijke verzekeringen). Tijdens de opsporings- en ruimingswerkzaamheden kan de gemeente of het opsporingsbedrijf een extra verzekering afsluiten voor risico’s die niet door de gebruikelijke verzekeringen worden gedekt. Deze kosten kunnen voor een bijdrage in aanmerking komen.
In artikel 20 is neergelegd dat in geval van een calamiteit ook andere dan de in dit besluit vermelde kostensoorten voor een bijdrage in aanmerking kunnen komen indien deze naar het oordeel van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, redelijkerwijs niet of slechts gedeeltelijk voor rekening van de gemeenten kunnen blijven. Onder een calamiteit kan bijvoorbeeld een (onverwachte) detonatie worden verstaan.
Artikel 21, 22 en 23 (toekennen van een bijdrage)
In artikel 21 is bepaald dat op vertoon van bewijsstukken aan de gemeente een voorlopige bijdrage kan worden verstrekt. De bewijsstukken betreffen in ieder geval kopieën van betaalde facturen en de daarbij behorende dag- of weekstaten van degene die betrokken zijn geweest bij de opsporing respectievelijk ruiming van conventionele explosieven. In geval van doorberekening van door derden gemaakte kosten dienen ook kopieën van betaalde facturen te worden toegevoegd.
De voorlopige bijdrage onderscheidt zich van de definitieve vaststelling van de bijdrage op grond van artikel 22. Ieder jaar na 1 oktober beoordeelt de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de ingediende declaraties en vindt er vervolgens – wanneer aan alle eisen van het Bijdragebesluit 2006 is voldaan – een definitieve betaalbaarstelling plaats. Zo vindt – gezien artikel 23, eerste lid – pas een vaststelling plaats nadat de gemaakte kosten zijn aangetoond. Het tweede lid van artikel 23 geeft de minister de mogelijkheid om de gemaakte kosten na afloop van de werkzaamheden te beoordelen aan de hand van de uitgangspunten van het Bijdragebesluit 2006.
De verplichting voor het college om bij de declaratie een kopie van de passage uit de gemeenterekening, de toelichting daarop en het verslag en de verklaring van de accountant te overleggen is vervallen. In het Bijdragebesluit 2006 is deze verplichting voor de gemeenten dan ook niet opgenomen en in het overgangsrecht van het Bijdragebesluit 2006 is bepaald dat ook voor declaraties die nog op basis van het Bijdragebesluit 1999 zullen worden afgedaan deze verplichting niet meer zal gelden.
Artikel 24 en 25 (overgangsbepalingen)
Opsporingen en ruimingen die vóór 1 januari 2006 daadwerkelijk zijn aangevangen vallen onder het toepassingsbereik van het Bijdragebesluit 1999 of 1994. In artikel 22 van het Bijdragebesluit 1999 is bepaald dat het Bijdragebesluit 1999 van overeenkomstige toepassing is op opsporingen en ruimingen waarvoor aan de gemeente een bijdrage is toegekend op grond van het Bijdragebesluit 1994 en waarvoor de bijdrage in de door de gemeente gemaakte kosten op 1 januari 1999 nog niet definitief is vastgesteld dan wel nog niet volledig tot uitbetaling is gekomen.
In artikel 24 van het Bijdragebesluit 2006 is bepaald dat op opsporingen en ruimingen die vóór 1 januari 2006 in uitvoering zijn genomen het Bijdragebesluit 1999 van toepassing blijft, met uitzondering van artikel 13, derde lid, artikel 14, onderdeel h, en artikel 15, onderdeel i, van het Bijdragebesluit 1999. Er hoeft derhalve bij declaraties die nog op basis van het Bijdragebesluit 1999 worden afgedaan geen kopie van de desbetreffende passage uit de gemeenterekening van het desbetreffende jaar en de toelichting daarop tezamen met het verslag en een accountantsverklaring te worden meegezonden.
In artikel 25 wordt geregeld dat voor aanmeldingen die plaatsvinden tot op het moment dat artikel 12 in werking treedt, artikel 3a van het Bijdragebesluit 1999 van toepassing blijft. Daarnaast wordt in artikel 25 geregeld dat voor opsporingen die plaatsvinden tot op het moment dat artikel I, onderdelen B,C, D, M, N, aanhef en onder 1, en O, aanhef en onder 1, van het besluit tot wijziging van het Arbobesluit in werking treedt, de artikelen 1, onderdeel h en i, en 2, vijfde lid, onderdeel c, van het Bijdragebesluit 1999 van toepassing blijven. Tot op het moment dat de certificeringsplicht en daarmee samenhangende regelgeving (zoals de beoordelingsrichtlijn) in werking treedt, dient derhalve voldaan te zijn aan de regels als bedoeld in artikel 1, onderdelen h en i, artikel 2, vijfde lid, onderdeel c, en artikel 3a van het Bijdragebesluit 1999. Dat wil onder andere zeggen dat tot op dat moment de gemeente moet voldoen aan de in de Regeling eisen civiele explosieven opsporingsbedrijven en opruimer explosieven neergelegde regels.
Artikel 26, 27 en 28 (slotbepalingen)
De artikelen 26 en 27 regelen de intrekking van het Bijdragebesluit 1999 en het Bijdragebesluit 1994. Daarmee vervallen van rechtswege de Regeling eisen civiele explosieven opsporingsbedrijven en opruimer explosieven en de Beleidsregels uitvoering Bijdragebesluit kosten ruiming explosieven Tweede Wereldoorlog 1999, die beide zijn gebaseerd op het Bijdragebesluit 1999. Overigens blijft op grond van artikel 25 de Regeling eisen civiele explosieven opsporingsbedrijven en opruimer explosieven nog wel van toepassing tot het tijdstip van inwerkingtreding van de in dat artikel genoemde onderdelen van de wijziging van het Arbobesluit.
Het Bijdragebesluit 2006 treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 januari 2006, met uitzondering van artikel 3, derde lid, en artikel 12. De terugwerkende kracht is nodig omdat de bijdragesystematiek per begrotingsjaar werkt.
Het vergoedingspercentage is in het Bijdragebesluit 2006 niet veranderd. De gemeenten ondervinden derhalve geen negatieve gevolgen van de terugwerkende kracht.
Artikel 3, derde lid, en artikel 12 van het Bijdragebesluit 2006 treden in werking op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I, onderdelen B,C, D, M, N, aanhef en onder 1, en O, aanhef en onder 1, van het besluit tot wijziging van het Arbobesluit. Deze inwerkingtreding is voorzien met ingang van 31 december 2006. Dit houdt in dat eerst vanaf die datum bij de aanmelding een certificaat als bedoeld in artikel 4.8b van het Arbobesluit moet worden overgelegd. Als de genoemde artikelen en onderdelen van het Bijdragebesluit 2006 en de wijziging van het Arbobesluit niet tegelijkertijd in werking zouden treden, zou de situatie kunnen ontstaan dat op grond van het Bijdragebesluit 2006 voor het verstrekken van een bijdrage een kopie van het procescertificaat wordt verlangd, terwijl de op de opsporing van conventionele explosieven betrekking hebbende onderdelen van het besluit tot wijziging Arbobesluit nog niet in werking getreden zijn of andersom. Het koppelen van het tijdstip van inwerkingtreding van de op de opsporing van conventionele explosieven hebbende onderdelen van zowel het Bijdragebesluit 2006 als het besluit tot wijziging van het Arbobesluit voorkomt die situaties.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
J. W. Remkes
Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 9 januari 2007, nr. 6.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2006-711.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.