Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatsblad 2006, 519 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatsblad 2006, 519 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Financiën van 27 juni 2006, nr. FM 2006-01567 M;
Gelet op de artikelen 3:9, derde lid, 3:10, tweede en derde lid, 3:17, tweede lid, 3:18, tweede en derde lid, 3:29, derde lid, 3:36, vierde lid, 3:40, 3:41, 3:42, 3:43, tweede lid, 3:47, zesde lid, 3:48, 3:52, 3:53, derde lid, 3:54, derde lid, 3:55, tweede lid, 3:57, tweede en zevende lid, 3:59, tweede lid, 3:62, tweede lid, 3:63, tweede lid, 3:67, vierde lid, 3:71, tweede lid, 3:72, vijfde en zevende lid, 3:73, 3:74, tweede lid, 3:78, tweede lid, 3:81, tweede lid, 3:83, tweede lid, 3:87, tweede lid, 3:88, vierde lid, 3:89, eerste lid, 3:96, derde en vierde lid, 3:99, derde lid, van de Wet op het financieel toezicht en de richtlijnen nr. 73/239/EEG, 85/611/EEG, 88/357/EEG, 91/674/EEG, 92/49/EEG, 93/6/EEG, 93/22/EEG, 2000/12/EG, 2000/46/EG en 2002/83/EG;
De Raad van State gehoord, advies van 27 juli 2006, nr. W06.06.0265/IV;
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Financiën van 9 oktober 2006, nr. FM 2006-2352 M;
Hebben goedgevonden en verstaan:
In dit besluit wordt verstaan onder:
back-to-back lening: kredietinstrument waarbij de kredietnemer geld of financiële instrumenten ter beschikking krijgt, waartegenover de kredietverstrekker een zekerheid ontvangt, direct of indirect, uit eigen liquide middelen van de kredietnemer;
convertibele valuta’s: valuta’s van:
a. de staten die deel uitmaken van de G10;
b. de overige staten die deel uitmaken van de Europese Economische Ruimte; of
c. Australië of Nieuw-Zeeland;
daggeld: kortlopende vorderingen die dagelijks opvraagbaar zijn en die uiterlijk twee werkdagen na opvraging dan wel opzegging moeten worden terugbetaald;
groepsbestuurder: ieder die binnen een groep het beleid bepaalt;
groep van verbonden wederpartijen: ten minste twee personen die:
a. met elkaar zijn verbonden in een formele of feitelijke zeggenschapsstructuur; of
b. uit een oogpunt van de te lopen risico’s als een geheel moeten worden beschouwd omdat zij zodanig onderling verbonden zijn dat, indien een van hen financiële problemen zou ondervinden, in elk geval een van de anderen waarschijnlijk in betalingsproblemen zou komen;
grote posities: niet naar risico gewogen activa en posten buiten de balanstelling ten aanzien van een wederpartij of groep van verbonden wederpartijen waarvan de waarde ten minste tien procent van het toetsingsvermogen bedraagt, uitgezonderd:
a. de activa en posten buiten de balanstelling die een financiële onderneming in mindering brengt op haar toetsingsvermogen;
b. de niet naar risico gewogen activa en posten buiten de balanstelling die worden aangehouden in het kader van de normale afwikkeling van:
1°. valutatransacties binnen 48 uur nadat de betaling heeft plaatsgevonden;
2°. effectentransacties binnen vijf werkdagen nadat de betaling heeft plaatsgevonden of nadat de effecten geleverd zijn indien deze levering eerder plaatsvindt;
incident: gedraging of gebeurtenis die een ernstig gevaar vormt voor de integere uitoefening van het bedrijf van de desbetreffende financiële onderneming;
integriteitgevoelige functie:
a. leidinggevende functie direct onder die van de personen die het beleid van een financiële onderneming bepalen of mede bepalen; of
b. functie waaraan een bevoegdheid is verbonden die een wezenlijk risico inhoudt voor de integere uitoefening van het bedrijf van een financiële onderneming;
integriteitsrisico: gevaar voor aantasting van de reputatie of bestaande of toekomstige bedreiging van vermogen of resultaat van een financiële onderneming als gevolg van een ontoereikende naleving van hetgeen bij of krachtens enig wettelijk voorschrift is voorgeschreven;
internationale jaarrekeningstandaarden: internationale standaarden voor jaarrekeningen die door de Commissie van de Europese Gemeenschappen van toepassing zijn verklaard overeenkomstig artikel 3 van verordening (EG) nr. 1606/2002 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 19 juli 2002 (PbEG L 243);
kalenderpost: actiefpost of passiefpost waarvan de kasinstromen respectievelijk kasuitstromen als gevolg van aflossing of rentebetalingen in de vervalkalender worden opgenomen;
kasstromen van het kernbedrijf: kasstromen van leningen die met een vaste termijn zijn verstrekt aan tegenpartijen, die geen kantoren en bancaire deelnemingen zijn die niet in de rapportage worden betrokken, die geen kredietinstellingen en geen professionele geldmarktpartijen zijn, en van deze tegenpartijen met een vaste termijn opgenomen gelden, met inbegrip van te ontvangen onderscheidenlijk te betalen rente;
maandperiode: eerste kalendermaand volgend op de verslagdatum;
officiële stand-by faciliteiten: liquiditeitsgarantie die, onder door de Nederlandsche Bank te stellen voorwaarden, is ontvangen van onderscheidenlijk afgegeven door een binnenlandse of buitenlandse bank;
professionele geldmarktpartij: persoon die geen bank is en die in het kader van zijn middelenbeheer transacties verricht op de geldmarkt met bij de geldmarkt passende volumes en op die markt met enige regelmaat opereert op een manier die vergelijkbaar is met die van een bank;
suppletiebijdragen: bedragen die het bestuur van een onderlinge waarborgmaatschappij krachtens haar statuten in verband met een nadelig saldo over enig boekjaar te allen tijde en zonder bijkomende voorwaarden van haar leden kan eisen;
te lopen risico’s: risico’s die een materiële invloed hebben of kunnen hebben op de financiële prestaties, financiële posities en continuïteit van de financiële onderneming;
verslagdatum: datum van de dag direct voorafgaande aan de periode waarover wordt gerapporteerd;
vervalkalender: overzicht van contractuele looptijden van overeenkomsten gesloten door een financiële onderneming;
voorraadposten: liquide activa die niet in de vervalkalender worden opgenomen;
vorderingswaarde: waarde van een niet naar risico gewogen actief of post buiten de balanstelling;
waarde van de gekwalificeerde deelneming: koopprijs van een aandeel, op het moment van de verwerving of vergroting van de gekwalificeerde deelneming, vermenigvuldigd met het aantal verworven aandelen;
weekperiode: eerste zeven kalenderdagen volgend op de verslagdatum;
de wet: de Wet op het financieel toezicht.
De artikelen 1, 4, 5 tot en met 25, 27 tot en met 31, 35, 48, 50, 59 tot en met 62, 89 tot en met 94, 102, 103, 138, 139, en 145 zijn, voor zover zij betrekking hebben op banken, van overeenkomstige toepassing op financiële instellingen die beschikken over een verklaring van ondertoezichtstelling als bedoeld in artikel 3:110 van de wet.
1. De hoofdstukken 9, 10 en 13 zijn niet van toepassing op:
a. plaatselijke ondernemingen, met dien verstande dat hoofdstuk 9 wel van toepassing is op plaatselijke ondernemingen die vanuit een bijkantoor in een andere lidstaat of door middel van het verrichten van diensten naar een andere lidstaat beleggingsdiensten mogen verlenen; en
b. beleggingsondernemingen die:
1°. op een gereglementeerde markt uitsluitend handelen voor eigen rekening, anders dan door middel van het verrichten van transacties met betrekking tot financiële instrumenten teneinde een markt in financiële instrumenten te onderhouden, voorzover de uitvoering en afwikkeling van de transacties geschieden onder de verantwoordelijkheid van en worden gegarandeerd door een clearinginstelling met zetel in Nederland; en
2°. niet vanuit een bijkantoor of door middel van het verrichten van diensten beleggingsdiensten in, onderscheidenlijk naar een andere lidstaat mogen verlenen.
2. Hoofdstuk 10 is niet van toepassing op beleggingsondernemingen die uitsluitend de beleggingsdienst, bedoeld in onderdeel a van de definitie van verlenen van een beleggingsdienst in artikel 1:1 van de wet verlenen. In afwijking van artikel 130 verstrekt een beleggingsonderneming als bedoeld in de vorige volzin slechts staten ten behoeve van het toezicht op de naleving van de regels met betrekking tot het minimum vermogen ingevolge de artikelen 3:53, eerste lid, en 3:54, eerste lid, van de wet. De artikelen 131 tot en met 133 zijn van overeenkomstige toepassing.
1. Berekeningen met betrekking tot het minimumbedrag aan eigen vermogen, de solvabiliteit en de liquiditeit op grond van de hoofdstukken 9, 10 onderscheidenlijk 11 worden, voor zover niet anders is bepaald, gedaan op basis van de enkelvoudige jaarrekening zoals opgemaakt ingevolge Titel 9 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek of de internationale jaarrekeningstandaarden.
2. Berekeningen met betrekking tot de solvabiliteit van kredietinstellingen op grond van hoofdstuk 10 en de liquiditeit van banken op grond van hoofdstuk 11 worden, voor zover niet anders is bepaald, gedaan op basis van de geconsolideerde jaarrekening indien deze wordt opgemaakt ingevolge Titel 9 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek of de internationale jaarrekeningstandaarden.
De Nederlandsche Bank stelt vast of de betrouwbaarheid van een persoon als bedoeld in artikel 3:9, eerste lid, 3:11, 3:13, 3:37, derde lid en vierde lid, 3:47, eerste en vijfde lid, 3:99, eerste lid, of 3:149 van de wet buiten twijfel staat op basis van diens voornemens, handelingen en antecedenten.
De Nederlandsche Bank neemt bij de vaststelling, bedoeld in artikel 5, in ieder geval in aanmerking:
a. de in de onderdelen 1 en 2 van Bijlage A genoemde strafrechtelijke antecedenten;
b. de in onderdeel 3 van Bijlage A genoemde financiële antecedenten;
c. de in onderdeel 4 van Bijlage A genoemde toezichtantecedenten;
d. de in onderdeel 5 van Bijlage A genoemde fiscaal bestuursrechtelijke antecedenten; en
e. de in onderdeel 6 van Bijlage A genoemde overige antecedenten.
1. De Nederlandsche Bank verkrijgt inzicht in de in artikel 5 bedoelde voornemens, handelingen en antecedenten op grond van:
a. door betrokkene verstrekte gegevens en inlichtingen;
b. van de Landelijke Officier van Justitie verkregen gegevens uit de politieregisters;
c. gegevens uit de registratie, bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Wet documentatie vennootschappen;
d. gegevens en inlichtingen, verkregen van de Belastingdienst;
e. gegevens en inlichtingen, verkregen van Nederlandse of buitenlandse overheidsinstanties dan wel van Nederlandse of buitenlandse van overheidswege aangewezen instanties die belast zijn met het toezicht op financiële markten of op personen die op die markten werkzaam zijn;
f. ambtsberichten van het Openbaar Ministerie;
g. inlichtingen, verkregen van door betrokkene opgegeven referenties;
h. gegevens uit openbare bronnen;
i. inlichtingen, verkregen van curatoren of bewindvoerders met betrekking tot faillissementen, surseances, schuldsaneringen, bewindvoeringen of noodregelingen waarbij de in artikel 5 bedoelde persoon betrokken is geweest;
j. inlichtingen, verkregen van organisaties van huidige of voormalige beroepsgenoten van betrokkene; of
k. gegevens en inlichtingen, verkregen uit andere bij ministeriële regeling aan te wijzen bronnen.
2. Indien de gegevens of inlichtingen, verkregen overeenkomstig het eerste lid, de Nederlandsche Bank aanleiding geven tot nader onderzoek, kan de Nederlandsche Bank ook inlichtingen inwinnen en gegevens opvragen bij andere personen of instanties dan genoemd in dat lid. De Nederlandsche Bank stelt de betrokkene in dat geval vooraf schriftelijk in kennis van:
a. de reden van het nadere onderzoek;
b. de personen of instanties bij wie nadere gegevens of inlichtingen zullen worden ingewonnen; en
c. de aard van de nadere gegevens of inlichtingen.
De betrouwbaarheid van een persoon als bedoeld in artikel 5 staat niet buiten twijfel als deze veroordeeld is terzake van een misdrijf, genoemd in onderdeel 1 van bijlage A, tenzij er sinds het onherroepelijk worden van de uitspraak acht jaren of meer zijn verstreken.
De Nederlandsche Bank neemt bij de vaststelling, bedoeld in artikel 5, in aanmerking:
a. het onderlinge verband tussen de aan een antecedent ten grondslag liggende gedraging of gedragingen en de overige omstandigheden van het geval;
b. de belangen die de wet beoogt te beschermen; en
c. de overige belangen van de clearinginstelling, kredietinstelling of verzekeraar en de betrokkene.
1. Een clearinginstelling, kredietinstelling, verzekeraar of bijkantoor als bedoeld in artikel 3:10, eerste lid, 3:11, 3:12, 3:13 of 3:14 van de wet draagt zorg voor een systematische analyse van integriteitsrisico´s.
2. De financiële onderneming, onderscheidenlijk het bijkantoor, draagt er zorg voor dat het beleid, bedoeld in artikel 3:10, eerste lid, van de wet zijn neerslag vindt in procedures en maatregelen.
3. De financiële onderneming, onderscheidenlijk het bijkantoor, stelt alle relevante bedrijfsonderdelen in kennis van het beleid en de procedures en maatregelen.
4. De financiële onderneming, onderscheidenlijk het bijkantoor, draagt zorg voor de uitvoering en de systematische toetsing van het beleid en de procedures en maatregelen.
5. De financiële onderneming, onderscheidenlijk het bijkantoor, draagt zorg voor onafhankelijk toezicht op de uitvoering van het beleid en de procedures en maatregelen met betrekking tot de integere uitoefening van het bedrijf en beschikt over procedures die erin voorzien dat gesignaleerde tekortkomingen of gebreken worden gerapporteerd aan de personen belast met de taak, bedoeld in artikel 21.
6. De financiële onderneming, onderscheidenlijk het bijkantoor, beschikt over procedures die erin voorzien dat gesignaleerde tekortkomingen of gebreken met betrekking tot de integere uitoefening van het bedrijf onder toezicht van de personen belast met de taak, bedoeld in artikel 21, tot een gepaste bijstelling leiden.
1. Een clearinginstelling, kredietinstelling, verzekeraar of bijkantoor als bedoeld in artikel 3:17, eerste lid, 3:23, 3:26 of 3:27 van de wet beschikt over procedures en maatregelen met betrekking tot het tegengaan van verstrengeling van privé-belangen van:
a. personen die het beleid van de financiële onderneming bepalen;
b. groepsbestuurders;
c. leden van het orgaan dat is belast met het toezicht op het beleid en de algemene gang van zaken van de financiële onderneming; en
d. andere werknemers of andere personen die in haar opdracht op structurele basis werkzaamheden voor haar verrichten, met haar belangen of die van haar cliënten.
2. De kredietinstelling of verzekeraar, onderscheidenlijk het bijkantoor, beschikt over procedures en maatregelen met betrekking tot het verlenen van financiële diensten op basis van personeelscondities aan personen die het beleid van de financiële onderneming bepalen en groepsbestuurders.
3. Financiële dienstverlening door de kredietinstelling of verzekeraar, onderscheidenlijk het bijkantoor, op basis van personeelscondities aan personen die het beleid van de financiële onderneming bepalen of groepsbestuurders vindt uitsluitend plaats in de normale uitoefening van het bedrijf en vindt telkens slechts plaats na instemming door het orgaan dat is belast met het toezicht op het beleid en de algemene gang van zaken van de financiële onderneming dan wel namens een daartoe aangewezen orgaan.
4. Financiële dienstverlening door de kredietinstelling of verzekeraar, onderscheidenlijk het bijkantoor, aan personen die het beleid van de financiële onderneming bepalen of groepsbestuurders vindt, indien de dienst buiten de grenzen van het bij de financiële onderneming bestaande systeem van personeelscondities wordt verleend, uitsluitend plaats in de normale uitoefening van het bedrijf en tegen de gebruikelijke commerciële voorwaarden en zekerheden.
5. Financiële dienstverlening door de kredietinstelling of verzekeraar, onderscheidenlijk het bijkantoor, aan leden van het orgaan dat belast is met het toezicht op het beleid en de algemene gang van zaken van de financiële onderneming, alsmede aan familieleden, niet zijnde personeelsleden, van personen die het beleid van de financiële onderneming bepalen, van groepsbestuurders en van leden van het orgaan dat belast is met het toezicht op het beleid en de algemene gang van zaken van de financiële onderneming, geschiedt uitsluitend in de normale uitoefening van het bedrijf en tegen de gebruikelijke commerciële voorwaarden en zekerheden.
1. Een clearinginstelling, kredietinstelling, verzekeraar of bijkantoor als bedoeld in artikel 11, eerste lid, beschikt over procedures en maatregelen met betrekking tot de omgang met en vastlegging van incidenten.
2. De financiële onderneming, onderscheidenlijk het bijkantoor, neemt naar aanleiding van een incident maatregelen die zijn gericht op het beheersen van de opgetreden risico’s en het voorkomen van herhaling.
3. De financiële onderneming, onderscheidenlijk het bijkantoor, informeert de Nederlandsche Bank onverwijld omtrent incidenten.
1. Een clearinginstelling, kredietinstelling, verzekeraar of bijkantoor als bedoeld in artikel 11, eerste lid, maakt een onderbouwde beoordeling van de betrouwbaarheid van personen die zij wil benoemen in een integriteitsgevoelige functie.
2. De financiële onderneming, onderscheidenlijk het bijkantoor, draagt zorg voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van degenen die, anders dan op grond van een arbeidsovereenkomst, werkzaamheden in een integriteitgevoelige functie verrichten.
1. Een kredietinstelling, verzekeraar of bijkantoor als bedoeld in artikel 11, eerste lid, beschikt met het oog op een integere uitoefening van het bedrijf over procedures en maatregelen met betrekking tot de acceptatie van cliënten.
2. Onverminderd het bepaalde ingevolge de Wet identificatie bij dienstverlening beschikt de kredietinstelling of verzekeraar, onderscheidenlijk het bijkantoor, over procedures en maatregelen met betrekking tot het vaststellen van de identiteit van cliënten en van de verificatie daarvan. De kredietinstelling, verzekeraar, onderscheidenlijk het bijkantoor, accepteert een cliënt niet indien de identiteit niet is vastgesteld overeenkomstig het daarvoor opgestelde beleid.
3. De financiële onderneming, onderscheidenlijk het bijkantoor, beschikt met het oog op een integere uitoefeningvan het bedrijf over organisatorische en administratieve procedures en maatregelen die betrekking hebben op risicoclassificaties ten aanzien van cliënten, producten of diensten.
4. De financiële onderneming, onderscheidenlijk het bijkantoor, beschikt over procedures en maatregelen met betrekking tot de analyse van gegevens van cliënten, mede in relatie tot de door de cliënt afgenomen producten of diensten, en terzake van de detectie van afwijkende transactiepatronen. Aan de hand van voornoemde procedures en maatregelen bepaalt de financiële onderneming tevens de risico’s van bepaalde cliënten, producten of diensten voor de integere uitoefening van haar bedrijf.
5. De financiële onderneming, onderscheidenlijk het bijkantoor, draagt zorg voor de documentatie en vastlegging met betrekking tot de acceptatie en indeling naar risico van cliënten, de identificatie en verificatie van de gegevens van cliënten en de bewaking van het handelen van cliënten. Dergelijke gegevens worden tot vijf jaar na de dienstverlening of het beëindigen van de relatie bewaard.
6. De Nederlandsche Bank kan met het oog op een integere uitoefening van het bedrijf regels stellen met betrekking tot het door kredietinstellingen en bijkantoren van kredietinstellingen als bedoeld in het eerste lid te voeren beleid met betrekking tot afgeschermde rekeningen.
1. Een kredietinstelling of bijkantoor van een kredietinstelling als bedoeld in artikel 11, eerste lid, beschikt over procedures met betrekking tot de verstrekking van back-to-back leningen.
2. Indien de kredietinstelling of het bijkantoor voornemens is een back-to-back lening te verstrekken, onderzoekt zij of het krediet voor legitieme doeleinden gebruikt zal worden.
3. Indien er een back-to-back lening wordt verstrekt, legt de kredietinstelling of het bijkantoor de overeenkomst met vermelding van de gestelde essentiële zekerheden, deugdelijk vast.
1. Een financiële onderneming of bijkantoor als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderzoekt, op verzoek van de Nederlandsche Bank, of in haar administratie bepaalde personen of instellingen voorkomen die naar het oordeel van Onze Minister, in verband met vermoede terroristische activiteiten of daarmee verband houdende activiteiten, de integriteit van de financiële sector kunnen schaden.
2. De financiële onderneming verstrekt de uitkomst van het in het eerste lid bedoelde onderzoek, binnen een door de Nederlandsche Bank te stellen termijn, aan de Nederlandsche Bank.
1. De bedrijfsvoering van een clearinginstelling, kredietinstelling, verzekeraar of bijkantoor als bedoeld in artikel 3:17, eerste lid, 3:23, 3:26 of 3:27 van de wet omvat:
a. een duidelijke en adequate organisatiestructuur;
b. een duidelijke en adequate verdeling van taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden;
c. een adequate vastlegging van rechten en verplichtingen;
d. eenduidige rapportagelijnen; en
e. een adequaat systeem van informatievoorziening en communicatie.
2. De bedrijfsvoering is afgestemd op de aard, omvang, risico’s en complexiteit van de werkzaamheden van de financiële onderneming of bijkantoor.
3. De bedrijfsvoering wordt op een inzichtelijke wijze vastgelegd.
4. De effectiviteit van de organisatie-inrichting en van de procedures en maatregelen wordt intern onafhankelijk getoetst. De financiële onderneming of bijkantoor voorziet erin dat gesignaleerde tekortkomingen worden opgeheven.
Een clearinginstelling, kredietinstelling, verzekeraar of bijkantoor als bedoeld in artikel 17 beschikt over een adequate functiescheiding met het oog op een beheerste bedrijfsvoering.
De bedrijfsvoering van een clearinginstelling, kredietinstelling, verzekeraar of bijkantoor als bedoeld in artikel 17 voorziet in een juiste, tijdige en volledige vastlegging van alle rechten en verplichtingen van de financiële onderneming of bijkantoor in een daartoe bestemde administratie.
1. Een clearinginstelling, kredietinstelling, verzekeraar of bijkantoor als bedoeld in artikel 17 beschikt over een informatiesysteem dat een effectieve beheersing van de bedrijfsprocessen en de risico’s mogelijk maakt en dat voorziet in interne en externe informatiebehoeften.
2. De financiële onderneming of bijkantoor beschikt over procedures en maatregelen om de integriteit, voortdurende beschikbaarheid en beveiliging van geautomatiseerde gegevensverwerking te waarborgen.
3. De functiescheidingen binnen de geautomatiseerde gegevensverwerking sluiten aan bij de organisatiestructuur.
Een clearinginstelling, kredietinstelling, verzekeraar of bijkantoor als bedoeld in artikel 17 beschikt over een onafhankelijke compliancefunctie voor het toezicht op de naleving van wettelijke regels en van interne regels die de financiële onderneming of bijkantoor zelf heeft opgesteld.
De opdracht tot onderzoek van de jaarrekening van een clearinginstelling, kredietinstelling, verzekeraar of bijkantoor als bedoeld in artikel 17 aan de externe accountant voorziet in een toetsing en beoordeling op hoofdlijnen met betrekking tot de toereikendheid van de organisatie-inrichting en risicobeheersing.
1. Een beleggingsonderneming, clearinginstelling, kredietinstelling, verzekeraar of bijkantoor als bedoeld in artikel 3:17, eerste en derde lid, 3:22, 3:23, 3:26 of 3:27 van de wet voert beleid gericht op het beheersen van de te lopen risico’s.
2. Het beleid wordt vastgelegd in procedures en maatregelen ter beheersing van de te lopen risico’s en geïntegreerd in de bedrijfsprocessen.
3. De procedures en maatregelen, bedoeld in het tweede lid, bestaan onder meer uit autorisatieprocedures, limietstellingen, limietbewaking en procedures en maatregelen voor noodsituaties en zijn afgestemd op de aard, de omvang, het risicoprofiel en de complexiteit van de werkzaamheden van de financiële onderneming of bijkantoor.
4. De procedures en maatregelen, bedoeld in het tweede lid, worden vastgelegd en ter kennis gebracht van alle relevante bedrijfsonderdelen van de financiële onderneming of het bijkantoor.
5. De financiële onderneming voert op systematische wijze een onafhankelijk risicobeheer uit dat gericht is op het identificeren, meten en evalueren van de risico’s waaraan de financiële onderneming of het bijkantoor is of kan worden blootgesteld. Het risicobeheer wordt zowel uitgevoerd ten aanzien van de financiële onderneming of het bijkantoor als geheel als ten aanzien van de onderscheiden bedrijfsonderdelen.
Een beleggingsonderneming, clearinginstelling, kredietinstelling, verzekeraar of bijkantoor als bedoeld in artikel 23, eerste lid, ziet er op systematische wijze op toe dat de procedures en maatregelen, bedoeld in artikel 23, tweede lid, worden nageleefd en zorgt ervoor dat gesignaleerde tekortkomingen of gebreken worden opgeheven.
Indien een beleggingsonderneming, clearinginstelling, kredietinstelling, verzekeraar of bijkantoor als bedoeld in artikel 23, eerste lid, gebruik maakt van intern ontwikkelde modellen, beoordeelt deze die modellen en de gehanteerde veronderstellingen en variabelen op systematische wijze op validiteit, onder meer door voorspellingen van het model te vergelijken met de werkelijke uitkomsten.
1. Een beheerder of bewaarder als bedoeld in artikel 3:17, derde lid, of 3:25 van de wet beschikt over procedures en maatregelen die waarborgen dat de omvang en samenstelling van en mutaties in de aan te houden financiële waarborgen getrouw en volledig kunnen worden vastgesteld.
2. Met het oog op de bewaking en beheersing van solvabiliteitsrisico’s voorziet de bedrijfsvoering van een beheerder van een instelling voor collectieve belegging in effecten in ieder geval in de bewaking en beheersing van de:
a. aard en omvang van de activa en passiva;
b. niet uit de balans blijkende verplichtingen; en
c. resultaatontwikkeling, uitgesplitst naar de onderscheiden bedrijfsactiviteiten en bedrijfsonderdelen.
3. Met het oog op de bewaking en beheersing van liquiditeitsrisico’s voorziet de bedrijfsvoering van elke beleggingsinstelling waarvan de rechten van deelneming op verzoek van de deelnemers ten laste van de activa direct of indirect worden ingekocht of terugbetaald onder meer in autorisatieprocedures, limietstellingen, limietbewaking en procedures en maatregelen voor noodsituaties met betrekking tot de liquiditeitspositie van de beleggingsinstelling.
1. Een financiële onderneming of bijkantoor als bedoeld in artikel 3:18, eerste lid, 3:22, 3:23, 3:25, 3:26 of 3:27, van de wet gaat niet over tot het uitbesteden van werkzaamheden indien die uitbesteding een belemmering kan vormen voor een adequaat toezicht op de naleving van het bij of krachtens het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen van de wet bepaalde.
2. Een clearinginstelling, kredietinstelling, verzekeraar of bijkantoor als bedoeld in artikel 3:18, tweede lid, 3:23, 3:26 of 3:27 van de wet besteedt de taken en werkzaamheden van personen die het dagelijks beleid bepalen, daaronder mede verstaan het vaststellen van het beleid en het afleggen van verantwoording over het gevoerde beleid, niet uit.
Een clearinginstelling, kredietinstelling, verzekeraar of bijkantoor als bedoeld in artikel 27, tweede lid, gaat niet over tot het uitbesteden van werkzaamheden indien dat afbreuk doet aan de kwaliteit van haar onafhankelijke interne toetsing als bedoeld in artikel 17, vierde lid.
Een clearinginstelling, kredietinstelling, verzekeraar of bijkantoor als bedoeld in artikel 27, tweede lid, voert een adequaat beleid en beschikt over procedures en maatregelen met betrekking tot het op structurele basis uitbesteden van werkzaamheden.
Een clearinginstelling, kredietinstelling, verzekeraar of bijkantoor als bedoeld in artikel 27, tweede lid, beschikt over toereikende procedures, maatregelen, deskundigheid en informatie om de uitvoering van de op structurele basis uitbestede werkzaamheden te kunnen beoordelen.
1. Een clearinginstelling, kredietinstelling, verzekeraar of bijkantoor als bedoeld in artikel 27, tweede lid, legt de overeenkomst met de derde waaraan de werkzaamheden op structurele basis worden uitbesteed schriftelijk vast.
2. In de overeenkomst wordt in ieder geval het volgende geregeld:
a. de onderlinge informatie-uitwisseling, met inbegrip van afspraken over het beschikbaar stellen van informatie waarom de toezichthouders ter uitvoering van hun wettelijke taak verzoeken;
b. de mogelijkheid voor de financiële onderneming of het bijkantoor om te allen tijde wijzigingen aan te brengen in de wijze waarop de uitvoering van de werkzaamheden door de derde geschiedt;
c. de verplichting voor de derde om de financiële onderneming of het bijkantoor in staat te stellen blijvend te voldoen aan het bij of krachtens de wet bepaalde; en
d. de mogelijkheid voor de toezichthouders om onderzoek ter plaatse te doen of te laten doen bij de derde; en
e. de wijze waarop de overeenkomst wordt beëindigd, en de wijze waarop wordt gewaarborgd dat de financiële onderneming of het bijkantoor de werkzaamheden na beëindiging van de overeenkomst weer zelf kan uitvoeren of door een andere derde kan laten uitvoeren.
3. De toezichthouders maken slechts gebruik van de mogelijkheid, bedoeld in het tweede lid, onderdeel d, indien niet op andere wijze kan worden vastgesteld dat ten aanzien van de uitbestede werkzaamheden wordt voldaan aan het bij of krachtens de wet bepaalde.
De artikelen 29 tot en met 31 zijn niet van toepassing op het uitbesteden van werkzaamheden aan ondernemingen met zetel in een lidstaat die deel uitmaken van de groep waartoe de financiële onderneming behoort.
1. Een clearinginstelling, kredietinstelling, of verzekeraar als bedoeld in artikel 3:29, eerste lid, 3:41, 3:42, 3:43, tweede lid, of 3:49 van de wet geeft schriftelijk aan de Nederlandsche Bank kennis van het voornemen tot een wijziging van:
a. de personen die het dagelijks beleid van de financiële onderneming bepalen of het beleid van de financiële onderneming bepalen of mede bepalen; en
b. indien van toepassing, de personen die onderdeel zijn van een orgaan dat belast is met het toezicht op het beleid en de algemene gang van zaken van de financiële onderneming.
2. De financiële onderneming geeft geen uitvoering aan het voornemen voordat de Nederlandsche Bank heeft ingestemd met de wijziging. De Nederlandsche Bank neemt een besluit omtrent instemming:
a. binnen zes weken na ontvangst van de kennisgeving; of
b. indien de Nederlandsche Bank binnen twee weken na ontvangst van de kennisgeving om nadere gegevens heeft verzocht, binnen vier weken na ontvangst van die gegevens, doch uiterlijk binnen dertien weken na ontvangst van de kennisgeving.
3. Met betrekking tot het voornemen legt de financiële onderneming de volgende gegevens over:
a. gegevens op basis waarvan de Nederlandsche Bank redelijkerwijs kan beoordelen of wordt voldaan aan hetgeen in artikel 3:8 van de wet wordt bepaald met betrekking tot de deskundigheid van de betrokkene;
b. gegevens op basis waarvan de Nederlandsche Bank, onder overeenkomstige toepassing van de artikelen 6 tot en met 9, redelijkerwijs kan beoordelen of wordt voldaan aan hetgeen ingevolge artikel 3:9, derde lid, van de wet wordt bepaald met betrekking tot de betrouwbaarheid van de betrokkene.
4. De gegevens, bedoeld in het derde lid, onderdeel a, zijn:
a. een opgave van de naam, het adres en de functie;
b. een curriculum vitae;
c. een opgave van de geldige relevante diploma’s; en
d. een kopie van een geldig identiteitsbewijs.
5. Het derde lid, onderdeel b, is niet van toepassing indien het voornemen tot wijziging een persoon betreft wiens betrouwbaarheid voor de toepassing van de wet door een toezichthouder reeds is vastgesteld, tenzij de Nederlandsche Bank besluit dat een redelijke aanleiding bestaat tot een nieuwe beoordeling als bedoeld in artikel 3:9, tweede lid, van de wet.
1. Een clearinginstelling, kredietinstelling of verzekeraar als bedoeld in artikel 33, eerste lid, geeft schriftelijk kennis aan de Nederlandsche Bank van een wijziging van gegevens op basis waarvan de Nederlandsche Bank heeft geoordeeld dat wordt voldaan aan hetgeen ingevolge artikel 3:9 wordt bepaald met betrekking tot de betrouwbaarheid van de in dat artikel bedoelde personen.
2. De financiële onderneming geeft van een wijziging als bedoeld in het eerste lid onverwijld schriftelijk kennis nadat zij van de wijziging op de hoogte is gekomen.
1. Een clearinginstelling, kredietinstelling of verzekeraar als bedoeld in artikel 33, eerste lid, geeft schriftelijk kennis aan de Nederlandsche Bank van een wijziging in:
a. de naam of het adres van de financiële onderneming;
b. de rechtsvorm van de financiële onderneming;
c. indien van toepassing, de statutaire zetel, de statutaire naam en de handelsnaam of handelsnamen;
d. indien van toepassing, het nummer van inschrijving in het handelsregister;
e. indien van toepassing, de statuten van de financiële onderneming;
f. de zeggenschapsstructuur binnen de financiële onderneming; en
g. indien van toepassing, het adres van een in een andere staat gelegen bijkantoor.
2. De financiële onderneming geeft van een wijziging als bedoeld in het eerste lid kennis binnen twee weken nadat de wijziging zich heeft voorgedaan.
1. Een clearinginstelling, kredietinstelling of verzekeraar als bedoeld in artikel 3:29, tweede lid, 3:41, 3:42 of 3:43, eerste lid, van de wet geeft schriftelijk aan de Nederlandsche Bank kennis van het voornemen tot een wijziging van:
de personen die het dagelijks beleid van het bijkantoor bepalen.
2. Artikel 33, tweede tot en met vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. Een clearinginstelling, kredietinstelling of verzekeraar als bedoeld in artikel 3:29, tweede lid, van de wet met zetel in Nederland die haar bedrijf uitoefent vanuit een in een andere lidstaat gelegen bijkantoor geeft schriftelijk aan de Nederlandsche Bank en de toezichthoudende instantie van die lidstaat kennis van een wijziging in het adres van het bijkantoor.
2. Onverminderd het eerste lid, geeft een kredietinstelling als bedoeld in artikel 3:29, tweede lid, van de wet, met zetel in Nederland die haar bedrijf uitoefent vanuit een in een andere lidstaat gelegen bijkantoor geeft schriftelijk aan de Nederlandsche Bank en de toezichthoudende instantie van die lidstaat kennis van een wijziging met betrekking tot de toepasselijkheid van een depositogarantiestelsel op het bijkantoor.
3. De financiële onderneming geeft van een wijziging als bedoeld in het eerste of tweede lid kennis binnen twee weken nadat de wijziging zich heeft voorgedaan.
4. Een clearinginstelling of kredietinstelling als bedoeld in artikel 3:29, tweede lid, van de wet die haar bedrijf uitoefent vanuit een in een andere lidstaat gelegen bijkantoor geeft schriftelijk kennis aan de Nederlandsche Bank en de toezichthoudende instantie van die lidstaat van het voornemen de uitoefening van haar bedrijf vanuit het in de andere lidstaat gelegen bijkantoor te staken. De clearinginstelling of kredietinstelling geeft geen uitvoering aan het voornemen gedurende de eerste vier weken na de kennisgeving.
1. Een levensverzekeraar of schadeverzekeraar als bedoeld in artikel 3:29 van de wet die zijn bedrijf uitoefent door middel van een buiten Nederland gelegen bijkantoor geeft schriftelijk kennis aan de Nederlandsche Bank van het voornemen tot wijziging van de vertegenwoordiger.
2. De financiële onderneming geeft geen uitvoering aan het voornemen voordat de Nederlandsche Bank heeft ingestemd met de wijziging. De Nederlandsche Bank neemt een besluit omtrent instemming:
a. binnen zes weken na ontvangst van de kennisgeving; of
b. indien de Nederlandsche Bank binnen twee weken na ontvangst van de kennisgeving om nadere gegevens heeft verzocht, binnen vier weken na ontvangst van die gegevens, doch uiterlijk binnen dertien weken na ontvangst van de kennisgeving..
3. Met betrekking tot het voornemen legt de financiële onderneming de volgende gegevens over:
a. gegevens op basis waarvan de Nederlandsche Bank redelijkerwijs kan beoordelen of wordt voldaan aan hetgeen in artikel 3:8 van de wet wordt bepaald met betrekking tot de deskundigheid van de vertegenwoordiger; en
b. gegevens op basis waarvan de Nederlandsche Bank, onder overeenkomstige toepassing van de artikelen 6 tot en met 9, kan beoordelen of wordt voldaan aan het hetgeen ingevolge artikel 3:9 van de wet wordt bepaald met betrekking tot de betrouwbaarheid van de vertegenwoordiger.
4. De gegevens, bedoeld in het derde lid, onderdeel a, zijn:
a. een opgave van de naam, het adres en de functie;
b. een curriculum vitae;
c. een opgave van de geldige relevante diploma’s; en
d. een kopie van een geldig identiteitsbewijs.
5. Het derde lid is niet van toepassing indien het voornemen tot wijziging een persoon betreft wiens betrouwbaarheid voor de toepassing van de wet door een toezichthouder reeds is vastgesteld, tenzij de Nederlandsche Bank besluit dat een redelijke aanleiding bestaat tot een nieuwe beoordeling als bedoeld in artikel 3:9, tweede lid, van de wet.
1. Een levensverzekeraar of natura-uitvaartverzekeraar als bedoeld in artikel 3:42, 3:43, tweede lid, 3:48, onderscheidenlijk 3:52 van de wet, geeft schriftelijk kennis aan de Nederlandsche Bank van een voornemen tot een wijziging van de overeenkomsten die hij voornemens is te sluiten.
2. Een schadeverzekeraar als bedoeld in artikel 3:42, 3:43, tweede lid, 3:48 van de wet, die vanuit een vestiging in een lidstaat diensten naar Nederland verricht, geeft aan de Nederlandsche Bank kennis van het voornemen tot een wijziging van de in Nederland gelegen risico’s die hij voornemens is te dekken.
3. De verzekeraar kan het voornemen, bedoeld in het eerste of tweede lid, ten uitvoer brengen vanaf de dag waarop de Nederlandsche Bank de kennisgeving, bedoeld in het eerste of tweede lid, heeft ontvangen. De Nederlandsche Bank bevestigt de ontvangst onverwijld aan de verzekeraar.
4. Indien de schadeverzekeraar voornemens is de in Nederland gelegen risico’s zodanig te wijzigen dat deze risico’s behorende tot de branche Aansprakelijkheid motorrijtuigen omvatten, legt hij bij de kennisgeving de volgende gegevens over aan de Nederlandsche Bank:
a. een schriftelijk bewijs waaruit blijkt dat hij is aangesloten bij het bureau, bedoeld in artikel 2, zesde lid, van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen;
b. een schriftelijk bewijs waaruit blijkt dat hij zich heeft gemeld bij het Waarborgfonds Motorverkeer teneinde te voldoen aan zijn verplichtingen jegens dat fonds uit hoofde van de artikelen 24, eerste lid, en 24a, eerste lid, van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen; en
c. een opgave van de naam en het adres van de schaderegelaar, bedoeld in artikel 4:70, tweede lid, van de wet, die hij in iedere andere lidstaat heeft aangesteld.
1. Een verzekeraar als bedoeld in artikel 3:43, tweede lid, of 3:49 van de wet geeft schriftelijk kennis aan de Nederlandsche Bank van een wijziging van gegevens op basis waarvan de Nederlandsche Bank heeft geoordeeld dat wordt voldaan aan hetgeen ingevolge artikel 3:9 van de wet wordt bepaald met betrekking tot de betrouwbaarheid van de vertegenwoordiger.
2. De financiële onderneming geeft van een wijziging als bedoeld in het eerste lid, onverwijld kennis nadat zij van de wijziging op de hoogte is gekomen.
1. In afwijking van de artikelen 3:36, tweede lid, en 3:43, eerste lid, van de wet is het schadeverzekeraars toegestaan in de uitoefening van hun bedrijf, naast de risico’s die behoren tot de branche waarvoor de vergunning is verleend, tevens risico’s te verzekeren die behoren tot andere branches, met uitzondering van de branches Krediet en Borgtocht, indien deze risico’s naar het oordeel van de Nederlandsche Bank als bijkomende risico’s kunnen worden beschouwd, omdat zij:
a. samenhangen met het hoofdrisico dat behoort tot de branche waarvoor de vergunning is verleend;
b. betrekking hebben op het belang of gevaarsobject dat is verzekerd tegen het hoofdrisico; en
c. worden verzekerd bij dezelfde overeenkomst als het hoofdrisico.
2. De risico’s van de branche Rechtsbijstand mogen uitsluitend worden verzekerd als bijkomend risico van de branche Hulpverlening en van branches waarbij risico’s worden verzekerd die verband houden met het gebruikvan zeeschepen.
Als adres van een vertegenwoordiger in Nederland van een verzekeraar als bedoeld in artikel 3:40 van de wet waaraan rechtsgeldig mededelingen kunnen worden gedaan wordt beschouwd het in Nederland gelegen bijkantoor.
Een verzekeraar als bedoeld in artikel 3:40, 3:47, zesde lid of 3:50, tweede lid, van de wet wordt geacht, indien de vertegenwoordiger ontbreekt, zijn woonplaats te hebben ten parkette van de officier van justitie bij de rechtbank binnen het rechtsgebied waarvan de verzekeraar ingevolge artikel 42 het laatst zijn woonplaats had, of anders ten parkette van de officier van justitie bij de rechtbank te Amsterdam.
1. De omstandigheden, bedoeld in artikel 3:40 en 3:47, zesde lid, van de wet waaronder de vertegenwoordiger van een verzekeraar als bedoeld in artikel 3:40, 3:47, zesde lid, of 3:50, tweede lid, van de wet ophoudt vertegenwoordiger te zijn, zijn de omstandigheden, bedoeld in het tweede tot en met vijfde lid en in de artikelen 45 tot en met 47.
2. De verzekeraar die voornemens is de vertegenwoordiging te beëindigen, geeft daarvan kennis aan de Nederlandsche Bank.
3. De kennisgeving, bedoeld in het tweede lid, vermeldt tevens de naam van degene die de verzekeraar voornemens is aan te stellen als opvolger van de vertegenwoordiger.
4. Indien de opvolger rechtspersoon is, gaat de kennisgeving gepaard met de statuten van deze rechtspersoon, een uittreksel uit diens inschrijving in het handelsregister en een bewijs van aanstelling van de natuurlijke persoon die is aangesteld als vertegenwoordiger van de vertegenwoordiger die rechtspersoon is.
5. De verzekeraar, bedoeld in artikel 3:47, eerste lid, of 3:50, tweede lid, van de wet beëindigt de vertegenwoordiging op de dag waarop van de beëindiging kennis is gegeven aan de Nederlandsche Bank.
6. De verzekeraar, bedoeld in artikel 3:47, eerste lid, of artikel 3:50, tweede lid, van de wet geeft geen uitvoering aan het voornemen indien de Nederlandsche Bank er niet mee instemt. Indien de Nederlandsche Bank besluit niet in te stemmen met het voornemen, maakt zij haar besluit daartoe aan de financiële onderneming bekend:
a. binnen zes weken na ontvangst van de kennisgeving; of
b. indien de Nederlandsche Bank binnen twee weken na ontvangst van de kennisgeving om nadere gegevens heeft verzocht, binnen vier weken na ontvangst van die gegevens, doch uiterlijk binnen dertien weken na ontvangst van de kennisgeving.
1. De vertegenwoordiger, bedoeld in artikel 3:40, 3:47, zesde lid, of 3:50, tweede lid, van de wet die voornemens is de vertegenwoordiging te beëindigen, geeft daarvan kennis aan de Nederlandsche Bank.
2. De vertegenwoordiger van een verzekeraar als bedoeld in artikel 3:47, eerste lid, of 3:50, tweede lid, van de wet behoudt de hoedanigheid van vertegenwoordiger tot de dag waarop hij van de beëindiging kennis heeft gegeven aan de Nederlandsche Bank.
3. De vertegenwoordiger geeft geen uitvoering aan het voornemen indien de Nederlandsche Bank er niet mee instemt. Indien de Nederlandsche Bank besluit niet in te stemmen met het voornemen, maakt zij haar besluit daartoe aan de financiële onderneming bekend:
a. binnen zes weken na ontvangst van de kennisgeving; of
b. indien de Nederlandsche Bank binnen twee weken na ontvangst van de kennisgeving om nadere gegevens heeft verzocht, binnen vier weken na ontvangst van die gegevens, doch uiterlijk binnen dertien weken na ontvangst van de kennisgeving.
1. De vertegenwoordiger van een verzekeraar als bedoeld in artikel 3:40, 3:47, tweede lid of 3:50, tweede lid, van de wet houdt op vertegenwoordiger te zijn vanaf de dag van het van toepassing verklaren van de schuldsanering natuurlijke personen, de verlening van surseance van betaling, de faillietverklaring, de ontbinding, bedoeld in artikel 19 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, de onderbewindstelling van een of meer goederen, bedoeld in titel 19 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, of de ondercuratelestelling.
2. De aanwijzing door de vertegenwoordiger van een natuurlijk persoon die is aangewezen als vertegenwoordiger die een rechtspersoon is, vervalt van rechtswege op de dag van het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, de verlening van surseance van betaling, de faillietverklaring, de ontbinding, bedoeld in artikel 19 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, of de ondercuratelestelling van de aangewezen natuurlijk persoon alsmede op de dag van verlening van surseance van betaling aan of faillietverklaring van de vertegenwoordiger.
1. Van het overlijden, het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, de verlening van surseance van betaling, de faillietverklaring, de ontbinding, bedoeld in artikel 19 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, de onderbewindstelling van een of meer goederen, bedoeld in titel 19 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, of de ondercuratelestelling van de vertegenwoordiger of de natuurlijke persoon die is aangewezen als vertegenwoordiger van de vertegenwoordiger die rechtspersoon is, alsmede van de beëindiging van de vertegenwoordiging van de vertegenwoordiger door deze natuurlijke persoon, geeft de verzekeraar onderscheidenlijk de vertegenwoordiger binnen zeven dagen kennis aan de Nederlandsche Bank.
2. De verzekeraar, bedoeld in artikel 3:40 van de wet, legt, in de gevallen, genoemd in het eerste lid, en in het geval dat de vertegenwoordiger of de natuurlijke persoon, bedoeld in het eerste lid, de vertegenwoordiging heeft beëindigd, aan de Nederlandsche Bank een bewijs van aanstelling van de vertegenwoordiger over alsmede, indien de vertegenwoordiger een rechtspersoon is, de statuten van deze rechtspersoon, een uittreksel uit diens inschrijving in het handelsregister en een bewijs van aanstelling van de natuurlijke persoon, bedoeld in het eerste lid.
3. De verzekeraar, bedoeld in het tweede lid, verstrekt de gegevens, bedoeld in het tweede lid, binnen twee weken na de betrokken aanstelling
4. De verzekeraar, bedoeld in artikel 3:47, tweede lid, of 3:50, tweede lid, van de wet, wijst, in de gevallen, genoemd in het eerste lid, en in het geval dat de vertegenwoordiger of de natuurlijke persoon, bedoeld in artikel 3:47, vijfde lid, van de wet, de vertegenwoordiging heeft beëindigd, binnen een door de Nederlandsche Bank te bepalen termijn een nieuwe vertegenwoordiger onderscheidenlijk natuurlijk persoon aan.
5. De verzekeraar, bedoeld in het vierde lid, legt aan de Nederlandsche Bank een bewijs van aanstelling van de nieuwe vertegenwoordiger over alsmede, indien de nieuwe vertegenwoordiger rechtspersoon is, de statuten van deze rechtspersoon, een uittreksel uit diens inschrijving in het handelsregister en de akte van aanstelling van de natuurlijke persoon, bedoeld in artikel 3:47, vijfde lid, van de wet.
Het minimumbedrag aan eigen vermogen, bedoeld in artikel 3:53, eerste lid, van de wet bedraagt:
a. € 5 miljoen voor een bank als bedoeld in artikel 3:53, eerste lid, of 3:54, eerste lid, van de wet die geen bank als bedoeld in onderdeel b is, of voor een clearinginstelling als bedoeld in artikel 3:53, eerste lid, of 3:55, eerste lid, van de wet;
b. € 2,5 miljoen voor een bank als bedoeld in artikel 2:13 van de wet;
c. € 225.000 voor een beheerder als bedoeld in artikel 3:53, eerste lid, of 3:55, eerste lid, van de wet die geen beheerder van een instelling voor collectieve belegging in effecten is en die een vermogen van ten minste € 250 miljoen beheert;
d. € 125.000 voor een beheerder van een instelling voor collectieve belegging in effecten als bedoeld in artikel 3:53, eerste lid, van de wet of voor een beheerder als bedoeld in artikel 3:53, eerste lid, of 3:55, eerste lid, van de wet die geen beheerder van een instelling voor collectieve belegging in effecten is en die een vermogen van minder dan € 250 miljoen beheert;
e. € 300.000 voor een beleggingsmaatschappij als bedoeld in artikel 3:53, eerste lid, van de wet die een instelling voor collectieve belegging in effecten is en die geen aparte beheerder heeft;
f. € 730.000 voor een beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 3:53, eerste lid, of 3:54, eerste lid, van de wet die, onverminderd de onderdelen g en h van dit artikel, ten minste een van de beleggingsdiensten verleent, bedoeld in onderdeel c, d, e of f van de definitie van verlenen van een beleggingsdienst in artikel 1:1 van de wet;
g. € 35.000 voor een beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 3:53, eerste lid, of 3:54, eerste lid, van de wet die de beleggingsdienst verleent, bedoeld in onderdeel a van de definitie van verlenen van een beleggingsdienst in artikel 1:1 van de wet, en die deze beleggingsdienst niet vanuit een bijkantoor in een andere lidstaat of door middel van het verrichten van diensten naar een andere lidstaat mag verlenen;
h. € 50.000 voor een beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 3:53, eerste lid, of 3:54, eerste lid, van de wet die ten minste een van de volgende beleggingsdiensten verleent:
1°. de beleggingsdienst, bedoeld in onderdeel a van de definitie van verlenen van een beleggingsdienst in artikel 1:1 van de wet, indien de beleggingsonderneming deze beleggingsdienst vanuit een bijkantoor in een andere lidstaat of door middel van het verrichten van diensten naar een andere lidstaat mag verlenen;
2°. de beleggingsdienst, bedoeld in onderdeel b van de definitie van verlenen van een beleggingsdienst in artikel 1:1 van de wet;
3°. de beleggingsdienst, bedoeld in onderdeel g van de definitie van verlenen van een beleggingsdienst in artikel 1:1 van de wet, indien de beleggingsonderneming deze beleggingsdienst vanuit een bijkantoor in een andere lidstaat of door middel van het verrichten van diensten naar een andere lidstaat mag verlenen;
4°. de beleggingsdienst, bedoeld in onderdeel h van de definitie van verlenen van een beleggingsdienst in artikel 1:1 van de wet;
i. € 112.500 voor een bewaarder als bedoeld in artikel 3:53, eerste lid, of 3:55, eerste lid, van de wet;
j. € 1 miljoen voor een elektronischgeldinstelling als bedoeld in artikel 3:53, eerste lid, of 3:54, eerste lid, van de wet.
1. Het minimumbedrag van het garantiefonds, bedoeld in artikel 3:53, vierde lid, bedraagt:
a. € 3,2 miljoen voor een levensverzekeraar als bedoeld in artikel 3:53, eerste lid, of 3:54, eerste lid, van de wet;
b. € 45.378,02 voor een natura-uitvaartverzekeraar als bedoeld in artikel 3:53, eerste lid, of 3:55, eerste lid, van de wet;
c. € 2,2 miljoen voor een schadeverzekeraar als bedoeld in artikel 3:53, eerste lid, of 3:54, eerste lid, van de wet, die geen schadeverzekeraar als bedoeld in onderdeel d is;
d. € 3,2 miljoen voor een schadeverzekeraar als bedoeld in artikel 3:53, eerste lid, of 3:54, eerste lid, van de wet die zijn bedrijf uitoefent in de branche Aansprakelijkheid motorrijtuigen, Aansprakelijkheid wegvervoer, Aansprakelijkheid luchtvaartuigen, Aansprakelijkheid zee- en binnenschepen, Algemene aansprakelijkheid of Krediet en Borgtocht.
2. Het minimumbedrag van het garantiefonds, bedoeld in artikel 3:54, derde lid, of 3:55, tweede lid, van de wet bedraagt:
a. € 1,6 miljoen voor een in Nederland gelegen bijkantoor van een levensverzekeraar als bedoeld in artikel 3:54, derde lid, van de wet;
b. € 45.378,02 voor een in Nederland gelegen bijkantoor van een natura-uitvaartverzekeraar als bedoeld in artikel 3:55, tweede lid, van de wet;
c. € 1,1 miljoen voor een in Nederland gelegen bijkantoor van een schadeverzekeraar als bedoeld in artikel 3:54, derde lid, van de wet die geen schadeverzekeraar als bedoeld in onderdeel d is;
d. € 1,6 miljoen voor een in Nederland gelegen bijkantoor van een schadeverzekeraar als bedoeld in artikel 3:54, derde lid, van de wet die zijn bedrijf uitoefent in de branche Aansprakelijkheid motorrijtuigen, Aansprakelijkheid wegvervoer, Aansprakelijkheid luchtvaartuigen, Aansprakelijkheid zee- en binnenschepen, Algemene aansprakelijkheid of Krediet en Borgtocht.
3. De in het eerste lid, onderdelen a, c en d, en tweede lid, onderdelen a, c en d, bedoelde bedragen wijzigen van rechtswege overeenkomstig de jaarlijkse kennisgeving van de Commissie van de Europese Gemeenschappen aan het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie betreffende de aan de procentuele wijziging van het door Eurostat bekendgemaakte Europese indexcijfer van de consumptieprijzen aangepaste bedragen. De gewijzigde bedragen worden voor het eerst toegepast in het boekjaar dat begint op 1 januari van het op de kennisgeving volgende kalenderjaar of gedurende dat kalenderjaar.
4. Van de in het vorige lid bedoelde kennisgeving en de gewijzigde bedragen doet de Nederlandsche Bank onverwijld mededeling in de Staatscourant.
1. Het minimumbedrag aan eigen vermogen van een beheerder van een instelling voor collectieve beleggingen in effecten als bedoeld in artikel 3:53, eerste lid, van de wet, van een beheerder als bedoeld in artikel 3:53, eerste lid, of 3:55, eerste lid, van de wet die geen beheerder van een instelling voor collectieve belegging in effecten is en die een vermogen van minder dan € 250 miljoen beheert, van een beleggingsmaatschappij als bedoeld in artikel 3:53, eerste lid, van de wet, van een beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 3:53, eerste lid, of 3:54, eerste lid, van de wet, van een clearinginstelling als bedoeld in artikel 3:53, eerste lid, of 3:55, eerste lid, van de wet of van een kredietinstelling als bedoeld in artikel 2:13, 3:53, eerste lid, of 3:54, eerste lid, van de wet, wordt gevormd door de waarde van de vermogensbestanddelen, bedoeld in artikel 91, tweede lid, onderdelen a tot en met g.
2. Artikel 89, eerste en tweede lid, onderdeel a, is van overeenkomstige toepassing.
1. Het minimumbedrag aan eigen vermogen van een beheerder als bedoeld in artikel 3:53, eerste lid, of 3:55, eerste lid, van de wet die geen beheerder van een instelling voor collectieve belegging in effecten is en die een vermogen van ten minste € 250 miljoen beheert, of van een bewaarder als bedoeld in artikel 3:53, eerste lid, of 3:55, eerste lid, van de wet wordt gevormd door de waarde van het kernkapitaal, bedoeld in artikel 91, en het aanvullend kapitaal, bedoeld in artikel 92.
2. De artikelen 89 en 94, eerste lid, onderdelen a tot en met c, zijn van overeenkomstige toepassing.
1. Het minimumbedrag van het garantiefonds van een levensverzekeraar of schadeverzekeraar als bedoeld in artikel 3:53, eerste lid, of 3:54, eerste lid, van de wet of van een bijkantoor als bedoeld in artikel 3:54, derde lid, van de wet wordt gevormd door de waarde van de vermogensbestanddelen, bedoeld in de artikelen 95, tweede lid, 96 en 97, eerste lid, voor zover dit lid niet de meerwaarden op grond van winstverwachtingen betreft, verminderd met de waarde van de posten, bedoeld in artikel 95, derde lid.
2. De artikelen 89, 95, vierde en vijfde lid, en 98, eerste, derde en vierde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
1. Het minimumbedrag van het garantiefonds van een natura-uitvaartverzekeraar als bedoeld in artikel 3:53, eerste lid, of 3:55, eerste lid, van de wet of van een bijkantoor als bedoeld in artikel 3:55, tweede lid, van de wet wordt gevormd door de waarde van de vermogensbestanddelen, bedoeld in de artikelen 95, tweede lid, 96 en 97, verminderd met de waarde van de posten, bedoeld in artikel 95, derde lid.
2. De artikelen 89, 95, vierde en vijfde lid, en 98, tweede en derde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
De waarden die dienen tot dekking van het minimumbedrag van het garantiefonds, bedoeld in artikel 3:54, derde lid, of 3:55, tweede lid, van de wet zijn aanwezig in Nederland.
1. Ten minste de helft van het minimumbedrag van het garantiefonds, bedoeld in artikel 54, wordt gedekt door verhandelbare waarden die in open bewaring worden gegeven bij een bank die in Nederland haar bedrijf mag uitoefenen.
2. De Nederlandsche Bank kan, met het oog op het voorkomen van waardevermindering van de waarden, bedoeld in het eerste lid, regels stellen met betrekking tot de voorwaarden waaronder die waarden in bewaring kunnen worden gegeven.
1. Een verzekeraar kan met de bank, bedoeld in artikel 55, eerste lid, overeenkomen dat deze bij haar in bewaring gegeven waarden op naam van de verzekeraar mag overdragen aan een effectenbewaarinstelling die rechtspersoon is, indien:
a. de nakoming van de verplichtingen van de effectenbewaarinstelling is gewaarborgd; en
b. de effectenbewaarinstelling zich jegens de bank heeft verplicht om hetzij die waarden hetzij een gelijke hoeveelheid waarden van dezelfde soort op naam van de verzekeraar in haar voorraad aanwezig te houden en na beëindiging van de overeenkomst tussen de verzekeraar en de bank af te geven aan de verzekeraar.
2. De bank, bedoeld in artikel 55, eerste lid, onderscheidenlijk de effectenbewaarinstelling draagt zelfstandig zorg voor verkrijging van nieuwe coupon- en dividendbladen en voor bewaargeving in verband met het bijwonen van aandeelhoudersvergaderingen door de verzekeraar.
3. De waarden worden slechts aan de verzekeraar afgegeven en ten aanzien daarvan worden slechts rechtshandelingen verricht, indien de Nederlandsche Bank daartoe, op verzoek, heeft besloten. De bank, bedoeld in artikel 55, eerste lid, onderscheidenlijk de effectenbewaarinstelling mag evenwel vanaf twee weken voor de dag der betaalbaarstelling coupons en dividendbewijzen zonder een besluit van de Nederlandsche Bank daartoe aan de verzekeraar afgeven, tenzij de Nederlandsche Bank heeft besloten dat zij dat niet mag. De Nederlandsche Bank deelt dit besluit onverwijld aan de verzekeraar mede.
4. De waarden worden op verzoek van de Nederlandsche Bank aan haar ter bewaring afgegeven, indien de bank, bedoeld in artikel 55, eerste lid:
a. niet langer in Nederland haar bedrijf mag uitoefenen; of
b. de overeenkomst met de verzekeraar beëindigt dan wel de nakoming van de verplichtingen van de effectenbewaarinstelling niet langer waarborgt.
5. De Nederlandsche Bank geeft de waarden onverwijld na de afgifte, bedoeld in het vierde lid, op kosten van de verzekeraar in bewaring bij een bank die in Nederland haar bedrijf mag uitoefenen.
1. In afwijking van artikel 49, eerste lid, aanhef en onderdeel a, bedraagt het minimumbedrag van het garantiefonds, bedoeld in artikel 3:53, vierde lid, van de wet, € 0 voor de volgende levensverzekeraars:
a. Wederkerige Verzekeringsmaatschappij «Begrafenis Sociëteit» W.A., gevestigd te Edam;
b. Onderling Fonds Sliedrecht B.A., gevestigd te Sliedrecht; en
c. Tiels Onderling Fonds tot uitkering bij overlijden «Gustaaf Adolf» U.A., gevestigd te Tiel.
2. Het eerste lid is slechts van toepassing voor zover de in dat lid genoemde levensverzekeraars:
a. uitsluitend of nagenoeg uitsluitend uitkeringen bij overlijden verzekeren, waarvan het bedrag per verzekerde niet groter is dan het gemiddelde bedrag van de kosten van uitvaart;
b. niet hun bedrijf uitbreiden met een of meer branches voor de uitoefening waarvan zij een vergunning behoeven; en
c. niet in een andere lidstaat een bijkantoor openen of aldaar hun bedrijf uitbreiden.
1. In afwijking van artikel 49, eerste lid, aanhef en onderdeel c of d, bedraagt het minimumbedrag van het garantiefonds, bedoeld in artikel 3:53, vierde lid, van de wet, € 0 voor schadeverzekeraars met zetel in Nederland die:
a. op 1 januari 1986 het bedrijf van schadeverzekeraar uitoefenden;
b. beschikken over een vergunning als bedoeld in artikel 2:27, eerste lid, van de wet;
c. gedurende het laatst verstreken boekjaar voor 1 augustus 1978 niet een premie-inkomen van ten minste zesmaal de waarde van het minimumbedrag van het garantiefonds zoals dat gold op 1 juli 1994 op grond van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 hebben geboekt;
d. niet hun bedrijf uitbreiden met een of meer branches voor de uitoefening waarvan zij een vergunning behoeven; en
e. niet in een andere lidstaat een bijkantoor openen of aldaar hun bedrijf uitbreiden.
2. Het eerste lid is van toepassing op een in dat lid bedoelde schadeverzekeraar tot het einde van het boekjaar waarin deze een premie-inkomen van ten minste zesmaal de waarde van het minimumbedrag van het garantiefonds zoals deze gold op 1 juli 1994 op grond van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 boekt.
1. De solvabiliteit, bedoeld in artikel 3:57, eerste lid, van de wet is voldoende indien:
a. het in aanmerking te nemen toetsingsvermogen, bedoeld in de artikelen 90 tot en met 94, ten minste gelijk is aan de minimumomvang van het toetsingsvermogen, berekend overeenkomstig de artikelen 60 tot en met 64; of
b. de aanwezige solvabiliteitsmarge, bedoeld in de artikelen 95 tot en met 98, ten minste gelijk is aan het minimumbedrag aan solvabiliteitsmarge, berekend overeenkomstig de artikelen 65 tot en met 68.
2. Onverminderd het eerste lid is de solvabiliteit ten minste gelijk aan het ingevolge artikel 48 voorgeschreven minimumbedrag aan eigen vermogen of het ingevolge artikel 49 of 57 voorgeschreven minimumbedrag van het garantiefonds. Zolang artikel 58, eerste lid, van toepassing is, is de solvabiliteitsmarge van een schadeverzekeraar als bedoeld in dat lid ten minste gelijk aan € 205.000.
1. De minimumomvang van het toetsingsvermogen van een bank of beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 3:57, eerste lid, of 3:58, eerste lid, van de wet of van een clearinginstelling als bedoeld in artikel 3:57, eerste lid, of 3:61, eerste lid, van de wet bedraagt de som van:
a. acht procent van de som van de ingevolge artikel 61 te berekenen bedragen van de naar risico gewogen activa en posten buiten de balanstelling voor de kredietrisico’s, met inbegrip van de tegenpartijrisico’s, met betrekking tot het totale bedrijf, uitgezonderd de handelsportefeuille en de niet-liquide activa van een beleggingsonderneming. In afwijking van de vorige volzin kan de Nederlandsche Bank besluiten dat voor een bepaalde bank, beleggingsonderneming of clearinginstelling een hoger percentage geldt, indien de risicopositie van die financiële onderneming daartoe aanleiding geeft;
b. het ingevolge het tweede lid te berekenen bedrag van de met betrekking tot de handelsportefeuille vereiste solvabiliteit ter dekking van de positierisico’s, afwikkelingsrisico’s, leveringsrisico’s, tegenpartijrisico’s en, in geval van een overschrijding als bedoeld in artikel 102, eerste of tweede lid, grote posities;
c. het ingevolge het tweede lid te berekenen bedrag van de met betrekking tot het totale bedrijf vereiste solvabiliteit ter dekking van de valutarisico’s, grondstoffenrisico’s en landenrisico’s; en
d. het ingevolge het tweede lid te berekenen bedrag van de vereiste solvabiliteit ter dekking van overige risico’s die als gelijkwaardig met de in de onderdelen a tot en met c genoemde risico’s kunnen worden beschouwd.
2. De Nederlandsche Bank stelt nadere regels met betrekking tot de berekening, bedoeld in het eerste lid, onderdelen b tot en met d.
3. De Nederlandsche Bank kan, op verzoek, besluiten dat een bank, beleggingsonderneming of clearinginstelling als bedoeld in het eerste lid voor de berekening van het bedrag van de vereiste solvabiliteit voor de positierisico’s met betrekking tot de handelsportefeuille, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, of voor de valutarisico’s of grondstoffenrisico’s, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, interne modellen gebruikt waarin wordt afgeweken van de ingevolge het tweede lid vastgestelde regels. De Nederlandsche Bank stelt regels met betrekking tot interne modellen als bedoeld in de vorige volzin en het gebruik ervan.
4. De minimumomvang van het toetsingsvermogen van een beleggingsonderneming als bedoeld in het eerste lid bedraagt in elk geval 25 procent van de vaste kosten in het afgelopen boekjaar. Indien zij haar werkzaamheden niet gedurende een volledig boekjaar heeft uitgeoefend, bedraagt de minimumomvang van het toetsingsvermogen 25 procent van de in haar programma van werkzaamheden begrote vaste kosten. De Nederlandsche Bank kan besluiten dat voor de beleggingsonderneming een hogere minimumomvang geldt indien aannemelijk is dat de begrote vaste kosten te laag zijn begroot.
5. De vaste kosten, bedoeld in het vierde lid, omvatten alle kosten, uitgezonderd:
a. variabele kosten van werknemers wier dienstverband niet onverwijld en zonder schadeloosstelling kan worden opgezegd;
b. kosten van werknemers wier dienstverband onverwijld en zonder schadeloosstelling kan worden opgezegd;
c. variabele kosten betreffende de voor de beleggingsonderneming verrichte werkzaamheden;
d. afschrijvingen;
e. rentekosten over achtergestelde leningen die ingevolge artikel 92, derde lid, onderdeel c, of artikel 93, deel uitmaken van het toetsingsvermogen;
f. buitengewone kosten met een eenmalig karakter; en
g. overige variabele kosten indien de Nederlandsche Bank daartoe, op schriftelijk verzoek, heeft besloten.
6. De Nederlandsche Bank kan besluiten dat voor een beleggingsonderneming als bedoeld in het eerste lid een andere minimumomvang geldt indien sinds het afgelopen boekjaar sprake is van aanzienlijke wijzigingen in dier werkzaamheden.
1. Het bedrag van een naar risico gewogen actief of post buiten de balanstelling, bedoeld in artikel 60, eerste lid, onderdeel a, is gelijk aan zijn vorderingswaarde vermenigvuldigd met het aan dat actief of die post buiten de balanstelling ingevolge het derde lid, onderdeel a, gekoppelde risicogewicht.
2. Onverminderd het derde lid, onderdeel c, is de vorderingswaarde van:
a. een actief gelijk aan zijn balanswaarde;
b. een post buiten de balanstelling met een volledig risico gelijk aan zijn actuele waarde;
c. een post buiten de balanstelling met een middelgroot risico gelijk aan vijftig procent van zijn actuele waarde;
d. een post buiten de balanstelling met een laag tot middelgroot risico gelijk aan twintig procent van zijn actuele waarde; en
e. een post buiten de balanstelling met een laag risico gelijk aan nul.
3. De Nederlandsche Bank stelt regels met betrekking tot:
a. de indeling van activa en posten buiten de balanstelling in categorieën naar gelang de wederpartij en de aan die categorieën gekoppelde risicogewichten;
b. de indeling van de posten buiten de balanstelling in posten met een volledig risico, posten met een middelgroot risico, posten met een middelgroot tot laag risico en posten met een laag risico, bedoeld in het tweede lid, onderdelen b tot en met e;
c. de vorderingswaarde van afgeleide financiële instrumenten als bedoeld in bijlage B, met uitzondering van contracten die worden verhandeld op een gereglementeerde markt en valutacontracten, niet zijnde contracten betreffende goudtransacties, met een looptijd van oorspronkelijk twee weken of minder.
1. Het is een bank, beleggingsonderneming of clearinginstelling als bedoeld in artikel 60, eerste lid, toegestaan het bedrag van de met betrekking tot de handelsportefeuille vereiste solvabiliteit ter dekking van de positierisico’s, afwikkelingsrisico’s, leveringsrisico’s en tegenpartijrisico’s, bedoeld in artikel 60, eerste lid, onderdeel b, te berekenen volgens de ingevolge artikel 61 gestelde regels indien haar handelsportefeuille onder normale omstandigheden:
a. niet meer bedraagt dan vijf procent van het totale bedrijf; en
b. niet meer bedraagt dan € 15 miljoen.
2. De Nederlandsche Bank stelt regels met betrekking tot de berekening van de omvang van de handelsportefeuille ten opzichte van het totale bedrijf en de grondslagen van die berekening.
3. Een financiële onderneming die het eerste lid toepast, geeft hiervan kennis aan de Nederlandsche Bank met een door deze na overleg met de financiële onderneming te bepalen frequentie. Een overschrijding van een limiet als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b, meldt de financiële onderneming onverwijld aan de Nederlandsche Bank.
4. Indien de handelsportefeuille van een financiële onderneming die het eerste lid toepast op enig moment meer dan zes procent van haar totale bedrijf uitmaakt of meer dan € 20 miljoen bedraagt, is die toepassing haar vanaf zes maanden na die overschrijding niet langer toegestaan.
5. De Nederlandsche Bank kan, op verzoek, besluiten dat een financiële onderneming die een der limieten, bedoeld in het vierde lid, heeft overschreden, opnieuw het eerste lid toepast indien de financiële onderneming aantoont dat zij na de overschrijding gedurende ten minste twee jaren heeft voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en b.
1. De minimumomvang van het toetsingsvermogen van een beheerder van een instelling voor collectieve belegging in effecten als bedoeld in artikel 3:57, eerste lid, van de wet bedraagt € 125.000 vermeerderd met twee honderdste procent van het bedrag waarmee de waarde van het beheerde vermogen het bedrag van € 250 miljoen te boven gaat. De minimumomvang van het toetsingsvermogen bedraagt niet meer dan € 10 miljoen.
2. Tot het beheerde vermogen wordt gerekend het vermogen van de beleggingsinstellingen waarover de beheerder het beheer voert met inbegrip van de delen van het vermogen waarvan hij het beheer heeft uitbesteed, uitgezonderd de delen van het vermogen waarvan het beheer door derden aan hem is uitbesteed.
3. Artikel 60, vierde tot en met zesde lid, is van overeenkomstige toepassing.
De minimumomvang van het toetsingsvermogen van een elektronischgeldinstelling als bedoeld in artikel 3:57, eerste lid, of 3:58, eerste lid, van de wet bedraagt twee procent van het lopende bedrag of het gemiddelde bedrag over de laatste zes maanden van haar totale financiële verplichtingen die met uitstaand elektronisch geld verband houden, naar gelang welk bedrag het hoogst is. Indien de elektronischgeldinstelling haar werkzaamheden niet gedurende zes maanden heeft uitgeoefend, bedraagt de minimumomvang van het toetsingsvermogen twee procent van het lopende bedrag of het blijkens haar programma van werkzaamheden op zes maanden nagestreefde bedrag van haar totale financiële verplichtingen die met uitstaand elektronisch geld verband houden, naar gelang welk bedrag het hoogst is. De Nederlandsche Bank kan, indien de vorige volzin van toepassing is en aannemelijk is dat het nagestreefde bedrag te laag is geschat, besluiten dat voor de elektronischgeldinstelling een hogere minimumomvang geldt.
1. Het minimumbedrag aan solvabiliteitsmarge van een levensverzekeraar als bedoeld in artikel 3:57, eerste lid, of 3:58, eerste of tweede lid, van de wet bedraagt de som van de als volgt te berekenen bedragen:
a. voor zover het verzekeringen betreft waarbij door de levensverzekeraar beleggingsrisico wordt gelopen: vier procent van het bedrag van de bruto technische voorzieningen, vermenigvuldigd met de verhouding, welke ten minste 85 procent bedraagt, tussen de technische voorzieningen verminderd met het bedrag van de overdrachten uit hoofde van herverzekering en de bruto technische voorzieningen aan het eind van het afgelopen boekjaar;
b. voor zover het verzekeringen betreft waarbij door de levensverzekeraar geen beleggingsrisico wordt gelopen en waarbij de beheerslasten voor een periode van meer dan vijf jaar zijn vastgelegd: een procent van de bruto technische voorzieningen, vermenigvuldigd met de verhouding, welke ten minste 85 procent bedraagt, tussen de technische voorzieningen de overdrachten uit hoofde van herverzekering en de bruto technische voorzieningen aan het eind van het afgelopen boekjaar;
c. voor zover het verzekeringen betreft waarbij door de levensverzekeraar geen beleggingsrisico wordt gelopen en waarbij de beheerslasten voor een periode van vijf jaar of minder zijn vastgelegd: 25 procent van de netto beheerslasten in verband met de bedrijfsuitoefening in het afgelopen boekjaar;
d. voor zover het spaarkassen betreft: een procent van het vermogen van de spaarkassen;
e. voor zover het verzekeringen met risicokapitaal betreft, de som van de uitkomsten van de hierna onder 1° tot en met 3° bedoelde berekeningen, vermenigvuldigd met de verhouding, welke ten minste vijftig procent bedraagt, tussen het risicokapitaal verminderd met het bedrag van de overdrachten uit hoofde van herverzekering en het risicokapitaal in het afgelopen boekjaar:
1°. tijdelijke verzekeringen met een contractsduur van ten hoogste drie jaar: 0,1 procent van het risicokapitaal bij overlijden;
2°. tijdelijke verzekeringen met een contractsduur van meer dan drie jaar en ten hoogste vijf jaar: 0,15 procent van het risicokapitaal bij overlijden;
3°. verzekeringen anders dan tijdelijke verzekeringen met een contractsduur van ten hoogste vijf jaar: 0,3 procent van het risicokapitaal bij overlijden;
f. voor zover het aanvullende verzekeringen betreft: het overeenkomstig artikel 67, eerste, zesde en zevende lid, berekende bedrag.
2. Voor de toepassing van dit artikel wordt het verschil, bedoeld in artikel 98, derde lid, aangemerkt als bruto technische voorzieningen.
3. Voor de toepassing van dit artikel worden verplichtingen uit hoofde van levensverzekeringen waarvoor ingevolge de internationale jaarrekeningstandaarden geen technische voorzieningen worden gevormd, aangemerkt als technische voorzieningen.
4. De Nederlandsche Bank kan besluiten de op herverzekering gebaseerde vermindering, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, b, e, laatste volzin, of f, te beperken indien:
a. de aard of de kwaliteit van de overdracht uit hoofde van herverzekering sinds het afgelopen boekjaar sterk is gewijzigd; of
b. er nauwelijks of geen risico-overdracht plaatsvindt uit hoofde van herverzekering.
1. Het minimumbedrag aan solvabiliteitsmarge van een natura-uitvaartverzekeraar als bedoeld in artikel 3:57, eerste lid, of 3:61, eerste of tweede lid, van de wet bedraagt de som van de als volgt te berekenen bedragen:
a. voor zover het verzekeringen betreft waarbij door de natura-uitvaartverzekeraar beleggingsrisico wordt gelopen: de uitkomst van de berekening, bedoeld in artikel 65, eerste lid, onderdeel a;
b. voor zover het verzekeringen betreft waarbij door de natura-uitvaartverzekeraar geen beleggingsrisico wordt gelopen en waarbij de beheerslasten voor een periode van meer dan vijf jaar zijn vastgelegd: de uitkomst van de berekening, bedoeld in artikel 65, eerste lid, onderdeel b;
c. voor zover het uitstaande depots ten behoeve van uitvaarten betreft: een procent van het depotbedrag;
d. voor zover het verzekeringen met risicokapitaal betreft: 0,3 procent van het risicokapitaal bij overlijden, vermenigvuldigd met de verhouding, welke ten minste vijftig procent bedraagt, tussen het risicokapitaal verminderd met het bedrag van de overdrachten uit hoofde van herverzekering en het risicokapitaal in het afgelopen boekjaar; en
e. voor zover het aanvullende verzekeringen betreft: achttien procent van de in het afgelopen boekjaar geboekte premies en van de in rekening gebrachte poliskosten, voor zover deze premies en kosten niet meer bedragen dan € 10 miljoen, vermeerderd met zestien procent van deze premies en kosten, voor zover deze meer bedragen dan € 10 miljoen. De uitkomst van de berekening, bedoeld in de vorige volzin, wordt vermenigvuldigd met de verhouding, welke ten minste vijftig procent bedraagt, tussen de uitkeringen die voor eigen rekening komen van de natura-uitvaartverzekeraar na overdracht uit hoofde van herverzekering en de bruto uitkeringen in het laatste boekjaar.
2. Artikel 65, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
1. Het minimumbedrag aan solvabiliteitsmarge van een schadeverzekeraar als bedoeld in artikel 3:57, eerste lid, of 3:58, eerste of tweede lid, van de wet bedraagt het product van het op grond van onderdeel c van dit lid berekende percentage, vermenigvuldigd met het hoogste van de op grond van de onderdelen a en b van dit lid berekende bedragen. De bedragen en het percentage worden als volgt berekend:
a. achttien procent van de in het afgelopen boekjaar geboekte dan wel verdiende premies, naargelang welk bedrag het hoogst is en van de in rekening gebrachte poliskosten, voor zover deze premies en kosten niet meer bedragen dan € 53,1 miljoen, vermeerderd met zestien procent van deze premies en kosten voor zover deze meer bedragen dan € 53,1 miljoen;
b. 26 procent van de gemiddeld geboekte bruto schaden in de afgelopen drie boekjaren en van de gemiddelde toevoeging aan de schadevoorziening in deze jaren, voor zover deze schaden en toevoeging niet meer bedragen dan € 37,2 miljoen, vermeerderd met 23 procent van deze schaden en toevoeging, voor zover deze meer bedragen dan € 37,2 miljoen;
c. de verhouding, welke ten minste vijftig procent bedraagt, tussen de schaden die voor eigen rekening komen van de verzekeraar na overdracht uit hoofde van herverzekering en de bruto schaden in de afgelopen drie boekjaren.
2. Voor zover het de berekening met betrekking tot de branches Aansprakelijkheid luchtvaartuigen, Aansprakelijkheid zee- en binnenschepen en Algemene aansprakelijkheid betreft, worden de geboekte dan wel verdiende premies, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, eerste volzin, of de geboekte bruto schaden, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, eerste volzin, met vijftig procent verhoogd. De Nederlandsche Bank kan besluiten dat voor de toerekening van de geboekte dan wel verdiende premies of geboekte bruto schaden aan de genoemde branches gebruik kan worden gemaakt van statistische methoden.
3. Voor zover het een schadeverzekeraar betreft die in hoofdzaak ten minste een van de risico’s van kredietschade, stormschade, hagelschade of vorstschade dekt, wordt in de berekening en de verhouding, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b onderscheidenlijk onderdeel c, uitgegaan van de afgelopen zeven boekjaren.
4. Voor zover het de branche Hulpverlening betreft, wordt voor het bedrag van de geboekte bruto schaden, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, uitgegaan van de voor de schadeverzekeraar uit de verleende hulp voortvloeiende kosten.
5. Voor de toepassing van dit artikel wordt de hogekostencompensatie, bedoeld in artikel 1, onderdeel q, van het Besluit zorgverzekering, aangemerkt als herverzekering.
6. Voor de toepassing van dit artikel worden ontvangen premies en betaalde of te betalen schaden in verband met schadeverzekeringen, die ingevolge de internationale jaarrekeningstandaarden niet als zodanig worden aangemerkt, in aanmerking genomen.
7. Indien het minimumbedrag aan solvabiliteitsmarge zoals berekend overeenkomstig dit artikel lager is dan het minimumbedrag aan solvabiliteitsmarge van het voorafgaande boekjaar, dan bedraagt het minimumbedrag aan solvabiliteitsmarge ten minste de uitkomst van de volgende berekening: het minimumbedrag aan solvabiliteitsmarge van het voorafgaande boekjaar wordt vermenigvuldigd met de verhouding, welke ten hoogste honderd procent bedraagt, tussen de bedragen voor technische voorzieningen voor te betalen schaden verminderd met het bedrag van de overdrachten uit herverzekering aan het einde van het boekjaar en de bedragen voor technische voorzieningen voor te betalen schaden verminderd met het bedrag van de overdrachten uit herverzekering aan het begin van het boekjaar.
8. Artikel 65, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.
9. Artikel 49, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing op de bedragen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en b.
1. Het minimumbedrag aan solvabiliteitsmarge van een schadeverzekeraar als bedoeld in artikel 3:57, eerste lid, of 3:58, eerste of tweede lid, van de wet bedraagt een derde van het overeenkomstig artikel 67 berekende bedrag voor het gedeelte dat betrekking heeft op ziektekostenverzekeringen indien die verzekeringen op analoge wijze als levensverzekeringen worden beheerd en:
a. de geheven premie volgens verzekeringswiskundige methoden wordt berekend;
b. een actuarieel berekende ouderdomsvoorziening wordt gevormd;
c. een aanvullende premie wordt geheven om een reële veiligheidsmarge te vormen;
d. de schadeverzekeraar de ziektekostenverzekering niet eerder dan aan het einde van het derde verzekeringsjaar kan opzeggen; en
e. in de ziektekostenverzekering de mogelijkheid is opgenomen om ook voor lopende verzekeringen de premies te verhogen of de verstrekkingen te verminderen.
2. Bij ministeriële regeling kan het minimumbedrag aan solvabiliteitsmarge, bedoeld in het eerste lid, worden verhoogd tot ten hoogste het overeenkomstig artikel 67 berekende bedrag, indien de ingevolge paragraaf 4.2 van de Zorgverzekeringswet gestelde regels met betrekking tot de risicoverevening daartoe aanleiding geven.
1. Bij de berekening van het toetsingsvermogen, bedoeld in de artikelen 90 tot en met 94, of de aanwezige solvabiliteitsmarge, bedoeld in de artikelen 95 tot en met 98, wordt per afzonderlijke post rekening gehouden met het voorzienbare bedrag van de daarover verschuldigde belastingen. De vermogensbestanddelen, bedoeld in artikel 91, tweede lid, onderdelen a tot en met j, staan onmiddellijk en zonder beperkingen ter beschikking van de desbetreffende financiële onderneming.
2. De Nederlandsche Bank stelt regels met betrekking tot:
a. het als toetsingsvermogen of aanwezige solvabiliteitsmarge in aanmerking nemen van innovatieve financiële instrumenten die gelijk te stellen zijn met de vermogensbestanddelen, bedoeld in de artikelen 90 tot en met 98;
b. het als immateriële activa als bedoeld in de artikelen 91, derde lid, onderdeel c, en 95, derde lid, onderdeel e, in aanmerking nemen van activa.
1. Het toetsingsvermogen van een bank of beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 3:57, eerste lid, of 3:58, eerste lid, van de wet of van een clearinginstelling als bedoeld in artikel 3:57, eerste lid, of 3:61, eerste lid, van de wet wordt gevormd door de som van het overeenkomstig artikel 94, eerste en tweede lid, in aanmerking te nemen kernkapitaal, aanvullend kapitaal en, indien artikel 62, eerste lid, niet wordt toegepast, overig kapitaal.
2. Het toetsingsvermogen van een beheerder van een instelling voor collectieve belegging in effecten als bedoeld in artikel 3:57, eerste lid, van de wet wordt gevormd door de som van het overeenkomstig artikel 94, eerste lid, onderdelen a tot en met c, in aanmerking te nemen kernkapitaal en aanvullend kapitaal.
3. Het toetsingsvermogen van een elektronischgeldinstelling als bedoeld in artikel 3:57, eerste lid, of 3:58, eerste lid, van de wet wordt gevormd door de som van het overeenkomstig artikel 94, eerste lid, onderdelen a en b, en tweede lid, in aanmerking te nemen kernkapitaal en aanvullend hoger kapitaal.
1. Het kernkapitaal wordt gevormd door de waarde van de vermogensbestanddelen, bedoeld in het tweede lid, verminderd met de waarde van de posten, bedoeld in het derde lid.
2. De voor de bepaling van het kernkapitaal in aanmerking te nemen vermogensbestanddelen zijn:
a. voor een naamloze of besloten vennootschap: het geplaatste en volgestorte aandelenkapitaal, met uitsluiting van cumulatief preferente aandelen en van preferente aandelen met een vaste looptijd;
b. voor een vennootschap onder firma: de afgezonderde gestorte vermogensbestanddelen van de beherende vennoten;
c. voor een commanditaire vennootschap: de afgezonderde gestorte vermogensbestanddelen van de beherende vennoten alsmede het gestorte commanditaire kapitaal;
d. voor een coöperatie: het door de leden gestorte of ingelegde kapitaal;
e. voor een onderneming die een andere rechtsvorm heeft dan de hierboven genoemde: het voordelige verschil tussen bezittingen en schulden;
f. reserves, met uitsluiting van de herwaarderingsreserves;
g. tussentijdse en door een accountant beoordeelde positieve resultaten, verminderd met uit te keren dividenden;
h. het fonds ter dekking van algemene bankrisico’s;
i. het belang van derden, voor zover het vermogensbestanddelen als bedoeld in dit lid omvat;
j. de negatieve onderdelen van de herwaarderingsreserves, voor zover ontstaan door waardeveranderingen van beleggingen in niet-rentedragende waarden; en
k. tussentijdse negatieve resultaten.
3. De voor de bepaling van het kernkapitaal in aanmerking te nemen posten zijn:
a. reserves, voor zover ontstaan door ongerealiseerde resultaten op de eigen kredietwaardigheid van de financiële onderneming;
b. de boekwaarde van de door de financiële onderneming uitgegeven effecten en van afgeleide financiële instrumenten op door de financiële onderneming uitgegeven effecten, voor zover het vermogensbestanddelen als bedoeld in het tweede lid omvat;
c. immateriële activa;
d. reserves, voor zover ontstaan door nog niet tot het resultaat gerekende waardeveranderingen van afdekkingstransacties; en
e. in geval van een beheerder van een instelling voor collectieve belegging in effecten of beleggingsonderneming, de volgende niet-liquide activa:
1°. materiële vaste activa andere dan terreinen en gebouwen die in aanmerking genomen kunnen worden tegenover de leningen waarvoor zij als zekerheid dienen;
2°. de posten, bedoeld in artikel 94, tweede lid, waarbij het derde en vierde lid van dat artikel van overeenkomstige toepassing zijn;
3°. niet onmiddellijk verhandelbare deelnemingen en andere beleggingen in ondernemingen die geen financiële instellingen, herverzekeraars, kredietinstellingen of verzekeraars zijn;
4°. tekorten bij dochterondernemingen;
5°. deposito’s, uitgezonderd deposito’s die binnen negentig dagen opvraagbaar zijn of margebetalingen in verband met rechten op overdracht op termijn van goederen en optiecontracten;
6°. leningen en andere verschuldigde bedragen, die niet binnen negentig dagen hoeven worden afgelost; en
7°. fysieke voorraden.
1. Het aanvullend kapitaal wordt gevormd door het hoger aanvullend kapitaal en het lager aanvullend kapitaal.
2. Het hoger aanvullend kapitaal wordt gevormd door de waarde van:
a. de herwaarderingsreserves, voor zover niet reeds verwerkt in artikel 91, tweede lid, onderdeel j, en voor zover niet ontstaan door nog niet tot het resultaat gerekende waardeveranderingen van afdekkingstransacties of door waardering van rentedragende waarden tegen de actuele waarde;
b. het gestorte deel op schuldtitels met onbepaalde looptijd en andere financieringsinstrumenten indien:
1°. aflossing slechts plaatsvindt indien de Nederlandsche Bank daartoe, op verzoek van de financiële onderneming, instemming verleent;
2°. de schuldovereenkomst bepaalt dat de financiële onderneming de rentebetaling over de schuld mag uitstellen;
3°. de documenten inzake de uitgifte van de schuldtitels bepalen dat schuld en niet betaalde rente kunnen worden gebruikt om verliezen op te vangen, terwijl de financiële onderneming haar werkzaamheden kan voorzetten; en
4°. de vorderingen van de crediteur volledig achtergesteld zijn bij die van alle niet-achtergestelde crediteuren;
c. cumulatief preferente aandelen met onbepaalde looptijd, voor zover deel uitmakend van het gestorte kapitaal; en
d. het belang van derden, voor zover het vermogensbestanddelen als bedoeld in dit lid omvat.
3. Het lager aanvullend kapitaal wordt gevormd door de waarde van:
a. aansprakelijkheidsverplichtingen van leden, indien het een coöperatie betreft, te weten het niet gestorte kapitaal en statutaire verplichtingen van die leden tot het doen van aanvullende niet-aflosbare stortingen bij verlies, indien die stortingen in dat geval onmiddellijk gevorderd kunnen worden;
b. preferente en cumulatief preferente aandelen met een vaste looptijd, voor zover deel uitmakend van het gestorte kapitaal;
c. het gestorte deel op langlopende achtergestelde leningen indien:
1°. de vorderingen van de crediteur, voor zover het de terugbetaling van het leningbedrag betreft, volledig achtergesteld zijn bij die van alle andere crediteuren;
2°. de achtergestelde lening een vaste looptijd van oorspronkelijk ten minste vijf jaar of, indien de looptijd onbepaald is, een opzeggingstermijn van ten minste vijf jaar heeft;
3°. vervroegde aflossing slechts plaatsvindt indien de Nederlandsche Bank daartoe, op verzoek van de financiële onderneming, besluit;
4°. de hoogte tot welke de achtergestelde lening in aanmerking kan worden genomen als lager aanvullend kapitaal lineair wordt verlaagd gedurende ten minste de vijf jaar die voorafgaan aan de datum van de aflossing; en
5°. de leningovereenkomst geen bepaling bevat op grond waarvan de achtergestelde lening voor het einde van de looptijd, anders dan bij liquidatie, moet worden afgelost; en
d. het belang van derden, voor zover het vermogensbestanddelen als bedoeld in dit lid omvat.
Het overig kapitaal wordt gevormd door de waarde van het gestorte deel op kortlopende achtergestelde leningen indien:
a. de achtergestelde lening een looptijd heeft van oorspronkelijk ten minste twee jaar;
b. de leningovereenkomst geen bepaling bevat op grond waarvan de achtergestelde lening voor het einde van de looptijd, anders dan bij liquidatie, moet worden afgelost, tenzij de Nederlandsche Bank daartoe, op verzoek van de financiële onderneming, besluit; en
c. op de achtergestelde lening, indien het toetsingsvermogen minder dan 120 procent bedraagt van de minimumomvang van het toetsingsvermogen, bedoeld in artikel 60, niet wordt afgelost, tenzij de financiële onderneming hiervan kennis geeft aan de Nederlandsche Bank.
1. Voor de toepassing van de artikelen 90 tot en met 93:
a. wordt het kernkapitaal volledig voor de berekening van het toetsingsvermogen in aanmerking genomen;
b. wordt het aanvullend kapitaal voor de berekening van het toetsingsvermogen slechts in aanmerking genomen voor zover het niet meer bedraagt dan het kernkapitaal;
c. wordt het lager aanvullend kapitaal voor de berekening van het toetsingsvermogen slechts in aanmerking genomen voor zover het niet meer bedraagt dan vijftig procent van het kernkapitaal;
d. wordt het overig kapitaal, uitsluitend ter dekking van de bedragen bedoeld in artikel 60, eerste lid, onderdelen b en c, en het vereiste, bedoeld in artikel 60, vierde lid, voor de berekening van het toetsingsvermogen in aanmerking genomen voor zover het niet meer bedraagt dan tweehonderdvijftig procent van het kernkapitaal dat in aanmerking komt ter dekking van deze bedragen en dat vereiste;
e. wordt het aanvullend kapitaal, vermeerderd met het overig kapitaal, voor de berekening van het toetsingsvermogen slechts in aanmerking genomen voor zover het niet meer bedraagt dan het kernkapitaal; en
f. mag, indien wordt voldaan aan de onderdelen b, c en e, voor de berekening van het toetsingsvermogen het overig kapitaal worden gesubstitueerd door aanvullend kapitaal.
2. De som van het ingevolge het eerste lid als toetsingsvermogen in aanmerking te nemen kernkapitaal en aanvullend kapitaal van een bank of clearinginstelling als bedoeld in artikel 90, eerste lid, of van een elektronischgeldinstelling als bedoeld in artikel 90, derde lid, wordt verminderd met de waarde van:
a. aandelen die een belang van meer dan tien procent vertegenwoordigen van het geplaatste aandelenkapitaal van een financiële instelling of kredietinstelling;
b. indien de bank, clearinginstelling of elektronischgeldinstelling een belang als bedoeld in onderdeel a aanhoudt, de achtergestelde leningen en de posten, bedoeld in artikel 92, tweede lid, onderdelen b en c, en derde lid, onderdelen b en c, die tot het toetsingsvermogen van de financiële instelling of kredietinstelling gerekend worden;
c. aandelen die een belang van tien procent of minder vertegenwoordigen van het geplaatste aandelenkapitaal van een financiële instelling of kredietinstelling, achtergestelde leningen en posten, bedoeld in artikel 92, tweede lid, onderdelen b en c, en derde lid, onderdelen b en c, die tot het toetsingsvermogen van andere dan de in onderdeel b bedoelde financiële instellingen of kredietinstellingen gerekend worden, voor zover de waarde tien procent van het in aanmerking te nemen toetsingsvermogen van de bank, clearinginstelling of elektronischgeldinstelling zonder toepassing van dit lid overstijgt, en indien de genoemde posten deel uitmaken van de handelsportefeuille van de bank, clearinginstelling of elektronischgeldinstelling voor zover de waarde per individuele financiële instelling of kredietinstelling tien procent van het in aanmerking te nemen toetsingsvermogen van de bank, clearinginstelling of elektronischgeldinstelling zonder toepassing van dit lid overstijgt;
d. deelnemingen als bedoeld in artikel 3:268, eerste lid, onderdeel b, van de wet in een herverzekeraar of verzekeraar; en
e. indien de bank, clearinginstelling of elektronischgeldinstelling een deelneming als bedoeld in onderdeel d aanhoudt, de posten, bedoeld in artikel 96, die tot de solvabiliteitsmarge van de herverzekeraar of verzekeraar worden gerekend.
3. De Nederlandsche Bank kan, op verzoek, besluiten dat een bank, clearinginstelling of elektronischgeldinstelling als bedoeld in het tweede lid, aanhef, al dan niet voor bepaalde tijd, haar als toetsingsvermogen in aanmerking te nemen kernkapitaal en aanvullend kapitaal niet hoeft te verminderen met de waarde van de in het tweede lid bedoelde posten indien het belang in de financiële instelling, herverzekeraar, kredietinstelling of verzekeraar, of de door deze financiële ondernemingen uitgegeven achtergestelde leningen of overige posten tijdelijk worden gehouden met het oog op een financiële bijstandsoperatie, bedoeld om die financiële onderneming te saneren of te redden.
4. Een bank, clearinginstelling of elektronischgeldinstelling als bedoeld in het tweede lid, aanhef, kan, in plaats van de vermindering met de waarde van de posten, bedoeld in het tweede lid, onderdelen d en e, de methodes 1, 2 of 3, bedoeld in bijlage B van het Besluit prudentieel toezicht financiële groepen Wft op overeenkomstige wijze toepassen, met dien verstande dat methode 1 uitsluitend kan worden toegepast indien de Nederlandsche Bank, op verzoek, heeft besloten dat haar dat is toegestaan. De Nederlandsche Bank besluit hiertoe indien het geïntegreerd beheer en de interne controle van de in de consolidatie te betrekken ondernemingen voldoende zijn.
5. De Nederlandsche Bank kan, op verzoek, in uitzonderlijke omstandigheden besluiten dat het een financiële onderneming toegestaan is voor bepaalde tijd een der limieten, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b tot en met e, te overschrijden.
1. De aanwezige solvabiliteitsmarge van een verzekeraar als bedoeld in artikel 3:57, eerste lid, 3:58, eerste of tweede lid, of 3:61, eerste of tweede lid, van de wet wordt gevormd door de waarde van de vermogensbestanddelen, bedoeld in het tweede lid, verminderd met de waarde van de posten, bedoeld in het derde lid.
2. De vermogensbestanddelen, bedoeld in het eerste lid, zijn:
a. het gestorte aandelenkapitaal of waarborgkapitaal, indien van toepassing vermeerderd met de ledenrekeningen indien:
1°. de ledenrekeningen statutair een achtergesteld karakter hebben;
2°. de statuten bepalen dat vanaf de ledenrekeningen slechts betalingen aan de leden plaatsvinden indien daardoor de solvabiliteitsmarge niet daalt beneden het minimumbedrag, dan wel indien bij liquidatie van de verzekeraar alle andere schulden zijn voldaan;
3°. de statuten bepalen dat elke betaling vanaf de ledenrekeningen voor andere doeleinden dan voor de individuele opzegging van het lidmaatschap niet eerder plaatsvindt dan dertig dagen na kennisgeving ervan aan de Nederlandsche Bank; de Nederlandsche Bank kan besluiten dat een voorgenomen betaling niet mag plaatsvinden; en
4°. de statutaire bepalingen met betrekking tot de ledenrekeningen slechts kunnen worden gewijzigd indien de Nederlandsche Bank daartoe, op verzoek, besluit;
b. de reserves, waaronder de herwaarderingsreserves voor zover deze niet zijn ontstaan door nog niet tot het resultaat gerekende waardeveranderingen van afdekkingstransacties;
c. de onverdeelde winst, verminderd met uit te keren dividenden; en
d. het negatieve verschil tussen de uitkomst van de netto-vermogensmutatiemethode en de uitkomst van de vermogensmutatiemethode of de kostprijs van belangen in dochtermaatschappijen, in deelnemingen in maatschappijen waarin de verzekeraar invloed van betekenis uitoefent op het zakelijke en financiële beleid en in rechtspersonen waarin wordt deelgenomen volgens een onderlinge regeling tot samenwerking.
3. De posten, bedoeld in het eerste lid, zijn:
a. de reserves, voor zover ontstaan door ongerealiseerde resultaten op de eigen kredietwaardigheid van de verzekeraar;
b. de egalisatiereserve voor de branche Krediet, bedoeld in artikel 114, tweede lid;
c. het onverdeelde verlies;
d. de boekwaarde van de door de verzekeraar uitgegeven effecten en van afgeleide financiële instrumenten op door de verzekeraar uitgegeven effecten, voor zover het vermogensbestanddelen als bedoeld in het tweede lid omvat;
e. immateriële activa;
f. deelnemingen als bedoeld in artikel 3:268, eerste lid, onderdeel b, van de wet in een beleggingsonderneming, financiële instelling, herverzekeraar, kredietinstelling, verzekeraar of verzekeringsholding als bedoeld in artikel 3:268, eerste lid, onderdeel j, van de wet; en
g. indien de verzekeraar een deelneming als bedoeld in onderdeel f aanhoudt: de posten, bedoeld in de artikelen 92, tweede lid, onderdelen b en c, en derde lid, onderdelen b en c, en 96, die tot de solvabiliteitsmarge dan wel het toetsingsvermogen van de financiële onderneming, bedoeld in onderdeel f, worden gerekend.
4. De Nederlandsche Bank kan, op verzoek, besluiten dat een verzekeraar als bedoeld in het eerste lid, al dan niet voor bepaalde tijd, zijn aanwezige solvabiliteitsmarge niet hoeft te verminderen met de waarde van de posten, bedoeld in het derde lid, onderdelen f en g, indien deze posten tijdelijk worden gehouden met het oog op een financiële bijstandsoperatie, bedoeld om de financiële onderneming, bedoeld in het derde lid, onderdeel f, te saneren of te redden.
5. Een verzekeraar als bedoeld in het eerste lid kan, in plaats van de vermindering met de waarde van de posten, bedoeld in het derde lid, onderdelen f en g, de methodes 1, 2 of 3, bedoeld in bijlage A of B, van het Besluit prudentieel toezicht financiële groepen Wft op overeenkomstige wijze toepassen, met dien verstande dat methode 1 uitsluitend kan worden toegepast indien de Nederlandsche Bank, op verzoek, heeft besloten dat hem dat is toegestaan. De Nederlandsche Bank besluit hiertoe indien het geïntegreerd beheer en de interne controle van de in de consolidatie te betrekken ondernemingen voldoende zijn.
De aanwezige solvabiliteitsmarge, bedoeld in artikel 95, eerste lid, wordt tevens gevormd door de waarde van:
a. cumulatief preferente aandelen;
b. het gestorte deel op achtergestelde leningen indien is voldaan aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 92, derde lid, onderdeel c, onder 1° tot en met 5°, en de leningovereenkomst slechts gewijzigd kan worden indien de Nederlandsche Bank daartoe, op verzoek, besluit; en
c. het gestorte deel op schuldtitels met onbepaalde looptijd en andere financieringsinstrumenten indien aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 92, tweede lid, onderdeel b, onder 1° tot en met 4°, is voldaan.
1. De Nederlandsche Bank kan er, op verzoek, mee instemmen dat de verzekeraar bij de berekening van de aanwezige solvabiliteitsmarge, bedoeld in artikel 95, eerste lid, tevens de waarde betrekt van:
a. meerwaarden in verband met de onderwaardering van activa of overwaardering van de technische voorzieningen ingevolge artikel 121, vierde lid, of, in geval van een levensverzekeraar of natura-uitvaartverzekeraar, meerwaarden op grond van winstverwachtingen;
b. suppletiebijdragen die een onderlinge waarborgmaatschappij die het bedrijf van natura-uitvaartverzekeraar of schadeverzekeraar uitoefent, tijdens het boekjaar krachtens de statuten van haar leden kan eisen tot maximaal vijftig procent van het verschil tussen de maximumbijdragen en de werkelijk gevorderde bedragen; of
c. de helft van het geplaatste, niet-gestorte kapitaal of van het in aandelen verdeeld waarborgkapitaal indien van het geplaatste kapitaal minimaal 25 procent is gestort.
2. De Nederlandsche Bank stelt nadere regels met betrekking tot de voorwaarden waaronder de suppletiebijdragen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, bij de berekening kunnen worden betrokken.
1. Voor de toepassing van de artikelen 95 tot en met 97 ten aanzien van levensverzekeraars en schadeverzekeraars:
a. wordt de waarde van de vermogensbestanddelen, bedoeld in artikel 95, tweede lid, verminderd met de waarde van de posten, bedoeld in artikel 95, derde lid, volledig voor de berekening van de aanwezige solvabiliteitsmarge in aanmerking genomen;
b. wordt de waarde van de vermogensbestanddelen, bedoeld in de artikelen 96 en 97, voor zover het niet betreft de meerwaarden in verband met de onderwaardering van activa of overwaardering van de technische voorzieningen ingevolge artikel 121, vierde lid, voor de berekening van de aanwezige solvabiliteitsmarge gezamenlijk slechts in aanmerking genomen voor zover deze niet meer bedraagt dan vijftig procent van het totaal van de aanwezige solvabiliteitsmarge of het minimumbedrag aan solvabiliteitsmarge, naar gelang welk bedrag het laagst is; en
c. wordt de waarde van de vermogensbestanddelen, bedoeld in artikel 96, onderdelen a en b, met een vaste looptijd en, in geval van een levensverzekeraar, maximaal vijftig procent van de waarde van de meerwaarden op grond van winstverwachtingen, bedoeld in artikel 97, eerste lid, onderdeel a, voor de berekening van de aanwezige solvabiliteitsmarge gezamenlijk slechts in aanmerking genomen voor zover deze niet meer bedragen dan 25 procent van het totaal van de aanwezige solvabiliteitsmarge of het minimumbedrag aan solvabiliteitsmarge, naar gelang welk bedrag het laagst is.
2. Voor de toepassing van de artikelen 95 tot en met 97 ten aanzien van natura-uitvaartverzekeraars:
a. wordt de waarde van de vermogensbestanddelen, bedoeld in artikel 95, tweede lid, verminderd met de waarde van de posten, bedoeld in artikel 95, derde lid, volledig voor de berekening van de aanwezige solvabiliteitsmarge in aanmerking genomen;
b. wordt de waarde van de vermogensbestanddelen, bedoeld in de artikelen 96 en 97, eerste lid, onderdeel b, voor de berekening van de aanwezige solvabiliteitsmarge gezamenlijk slechts in aanmerking genomen voor zover deze niet meer bedraagt dan vijftig procent van het minimumbedrag aan solvabiliteitsmarge; en
c. wordt de waarde van de vermogensbestanddelen, bedoeld in artikel 96, onderdelen a en b, met een vaste looptijd voor de berekening van de aanwezige solvabiliteitsmarge gezamenlijk slechts in aanmerking genomen voor zover deze niet meer bedraagt dan 25 procent van het minimumbedrag aan solvabiliteitsmarge.
3. Voor de berekening van de aanwezige solvabiliteitsmarge van een levensverzekeraar of natura-uitvaartverzekeraar wordt niet meegerekend het positieve verschil tussen de gedisconteerde technische voorzieningen die niet worden gedekt door rentedragende beleggingen met dezelfde looptijd, berekend met een voorzichtige vaste disconteringsvoet en met de disconteringsvoet die is gebruikt voor de toets, bedoeld in artikel 121, tweede lid, tenzij hiermee reeds rekening gehouden is in de balanswaardering van de technische voorzieningen. De Nederlandsche Bank stelt de voorzichtige vaste disconteringsvoet vast.
4. Voor de berekening van de aanwezige solvabiliteitsmarge van een schadeverzekeraar, die overeenkomstig artikel 121, tweede lid, de toets naar de toereikendheid van de balanswaarde van de voorzieningen uitvoert, wordt niet meegerekend het positieve verschil tussen de uitkomst van de toets zonder discontering en de balanswaarde van de technische voorzieningen, bedoeld in artikel 121, vierde lid, voor alle verplichtingen die geen verband houden met de branches Ongevallen en Ziekte en die niet resulteren in periodieke uitkeringen. Het derde lid is van overeenkomstige toepassing op de in de toets naar de toereikendheid van de balanswaarde van de voorzieningen betrokken verplichtingen die verband houden met de branches Ongevallen en Ziekte of die resulteren in periodieke uitkeringen.
1. De artikelen 89, 96, 96, 97, eerste lid, voor zover dit lid niet de meerwaarden op grond van winstverwachtingen betreft, en 98, eerste, derde en vierde lid, zijn van overeenkomstige toepassing op het garantiefonds van een levensverzekeraar of schadeverzekeraar als bedoeld in artikel 3:57, eerste lid, of 3:58, eerste of tweede lid, van de wet.
2. De artikelen 89, 95 tot en met 97 en 98, tweede en derde lid, zijn van overeenkomstige toepassing op het garantiefonds van een natura-uitvaartverzekeraar als bedoeld in artikel 3:57, eerste lid, of 3:61, eerste of tweede lid, van de wet.
1. De artikelen 89, 95 tot en met 97, 98, eerste, derde en vierde lid, en 99, zijn van overeenkomstige toepassing op bijkantoren als bedoeld in artikel 3:59, eerste lid, van de wet.
2. De artikelen 89, 95 tot en met 97, 98, tweede en derde lid, en 99, zijn van overeenkomstige toepassing op bijkantoren als bedoeld in artikel 3:62, eerste lid, van de wet.
1. De waarden die dienen tot dekking van het garantiefonds van een bijkantoor als bedoeld in artikel 3:59, eerste lid, of 3:62, eerste lid, van de wet zijn aanwezig in Nederland.
2. De waarden die dienen tot dekking van het minimumbedrag aan solvabiliteitsmarge van een bijkantoor als bedoeld in het eerste lid zijn aanwezig in één of meer lidstaten.
1. De waarde van de grote posities van een bank of beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 3:57, zevende lid, of 3:58, eerste lid, van de wet of van een clearinginstelling als bedoeld in artikel 3:57, zevende lid, of 3:61, eerste lid, van de wet, met inbegrip van de waarde van de grote posities van haar bijkantoren in een staat die geen lidstaat is, bedraagt ten aanzien van een wederpartij of groep van verbonden wederpartijen niet meer dan 25 procent van haar toetsingsvermogen.
2. De totale waarde van de grote posities van een financiële onderneming als bedoeld in het eerste lid bedraagt niet meer dan achthonderd procent van haar toetsingsvermogen.
3. Voor de toepassing van dit artikel is de waarde van een actief gelijk aan de balanswaarde en is de waarde van een post buiten de balanstelling gelijk aan de actuele waarde. De Nederlandsche Bank stelt nadere regels met betrekking tot de waardering van activa en posten buiten de balanstelling voor de toepassing van dit artikel, het geheel of gedeeltelijk niet in aanmerking nemen van bepaalde activa of posten buiten de balanstelling voor de toepassing van dit artikel en het toepassen van risicogewichten op bepaalde activa en posten buiten de balanstelling.
4. De financiële onderneming geeft de Nederlandsche Bank onverwijld kennis van een overschrijding van een limiet als bedoeld in het eerste of tweede lid. De Nederlandsche Bank kan, op verzoek, besluiten dat het een financiële onderneming voor een beperkte duur is toegestaan een limiet te overschrijden. De Nederlandsche Bank stelt regels met betrekking tot de voorwaarden waaronder zij een overschrijding toestaat. Zij kan daarbij bepalen dat de eerste volzin van dit lid niet van toepassing is.
1. De waarde van de onroerende zaken, bedrijfsmiddelen, deelnemingen in ondernemingen die geen financiële ondernemingen zijn, en kredieten aan ondernemingen die geen financiële ondernemingen zijn, indien daarin deelnemingen worden gehouden, verminderd met de waarde van eventueel gestelde zekerheden, van een bank als bedoeld in artikel 3:57, zevende lid, of 3:58, eerste lid, van de wet of van een clearinginstelling als bedoeld in artikel 3:57, zevende lid, of 3:61, eerste lid, van de wet bedraagt niet meer dan haar toetsingsvermogen, verminderd met het overig kapitaal, bedoeld in artikel 93.
2. Onverminderd het eerste lid, bedraagt de waarde van onroerende zaken van een financiële onderneming als bedoeld in het eerste lid, anders dan voor eigen gebruik, niet meer dan 25 procent van haar toetsingsvermogen.
3. Voor de toepassing van het tweede lid kan een financiële onderneming als bedoeld in het eerste lid:
a. een onroerende zaak die zij volgens een huurcontract heeft verhuurd, waarderen tegen de actuele waarde, verminderd met de contante waarde van de overeengekomen huurtermijnen of leasetermijnen tijdens de duur van het contract op basis van de contractrente;
b. een onroerende zaak die zij heeft verhuurd voor een periode van twee jaar of langer, waarderen tegen de actuele waarde, verminderd met de contante waarde van de huurtermijnen en de waarde van de eventueel gestelde zekerheden. Als waarde van de zekerheden wordt aangemerkt de waarde, berekend naar de in het bankwezen gebruikelijke maatstaven, uitgezonderd de hypothecaire dekking, die hier op de executiewaarde van het hypothecair verbondene wordt gesteld.
4. De berekening van de waarde van de activa, bedoeld in het eerste en tweede lid, geschiedt met uitzondering van de waarde van onroerende zaken in ontwikkeling zijn voor rekening en risico van derden, of van onroerende zaken die zijn verkocht, waarbij de obligatoire overeenkomst tot verkoop nog niet is voltooid.
1. Een beheerder van een instelling voor collectieve belegging in effecten, instelling voor collectieve belegging in effecten die een beleggingsmaatschappij is, of bewaarder die is verbonden aan een instelling voor collectieve belegging in effecten als bedoeld in artikel 3:57, zevende lid, van de wet verstrekt geen kredieten voor rekening van derden, stelt zich niet garant en gaat geen borgtochtverplichtingen aan.
2. Een financiële onderneming als bedoeld in het eerste lid verkoopt geen financiële instrumenten die de instelling voor collectieve belegging in effecten niet in eigendom heeft.
3. De financiële onderneming gaat niet als debiteur geldleningen aan met uitzondering van:
a. kortlopende leningen die gezamenlijk niet meer bedragen dan tien procent van de activa van de instelling voor collectieve belegging in effecten;
b. leningen voor het verwerven van onroerende zaken die rechtstreeks noodzakelijk zijn voor de uitoefening van de werkzaamheden van de beleggingsmaatschappij en die gezamenlijk niet meer bedragen dan tien procent van haar activa, voor zover de omvang van deze geldleningen tezamen met de omvang van de in onderdeel a genoemde leningen niet meer bedraagt dan vijftien procent van haar activa; of
c. leningen met als doel de verwerving van vreemde valuta waardoor de netto schuld van de instelling voor collectieve belegging in effecten niet verandert of zal veranderen.
1. Een elektronischgeldinstelling als bedoeld in artikel 3:57, zevende lid, of 3:58, eerste lid, van de wet houdt, ter dekking van haar financiële verplichtingen die met uitstaand elektronisch geld verband houden, uitsluitend de volgende activa aan, gewaardeerd tegen de historische kostprijs of de actuele waarde, naar gelang welke het laagst is:
a. activa die voldoende liquide zijn, waaraan ingevolge artikel 61, derde lid, onderdeel a, een risicogewicht van nul procent is toegekend;
b. onmiddellijk opvraagbare deposito’s bij een bank met zetel in Nederland, in een andere lidstaat, of in een ingevolge artikel 3:2, eerste lid, onderdeel c, onder 2°, van de wet aangewezen staat; en
c. overige voldoende liquide schuldinstrumenten als bedoeld in artikel 113, eerste lid, die niet zijn uitgegeven door een persoon met welke de elektronischgeldinstelling in een formele of feitelijke zeggenschapsstructuur is verbonden, indien de Nederlandsche Bank daartoe, op verzoek, heeft besloten.
2. Indien de financiële verplichtingen van de elektronischgeldinstelling die met uitstaand elektronisch geld verband houden niet volledig worden gedekt door de activa, bedoeld in het eerste lid, kan de Nederlandsche Bank, op verzoek, besluiten dat de elektronischgeldinstelling deze verplichtingen voor een beperkte duur door andere activa dekt. De waarde van deze andere activa bedraagt niet meer dan vijf procent van haar totale financiële verplichtingen die met uitstaand elektronisch geld verband houden of haar toetsingsvermogen, naargelang welk bedrag het laagst is.
3. Artikel 102, eerste tot en met derde lid en vierde lid, eerste, tweede en vierde volzin, is van overeenkomstige toepassing op de activa, bedoeld in het eerste lid, onderdelen b en c, met dien verstande dat de totale waarde van deze activa niet meer bedraagt dan twintig maal het toetsingsvermogen van de elektronischgeldinstelling, en dat artikel 102, eerste lid, niet van toepassing is op een elektronischgeldinstelling waarvan de financiële verplichtingen die met uitstaand elektronisch geld verband houden, minder dan € 50 miljoen bedragen. Een elektronischgeldinstelling gaat geen risico’s aan ten aanzien van personen die formeel of feitelijk zeggenschap over haar hebben.
4. De Nederlandsche Bank stelt nadere regels met betrekking tot het beperken van of het verbinden van voorwaarden aan het aanhouden van activa en posten buiten de balanstelling door een elektronischgeldinstelling.
De liquiditeit van een financiële onderneming als bedoeld in artikel 3:63, eerste lid, 3:64, 3:65 of 3:66 van de wet is voldoende indien de aanwezige liquiditeit, bedoeld in artikel 111, 112 of 113, ten minste gelijk is aan de vereiste liquiditeit, bedoeld in artikel 108, 109 of 110.
1. Het is een bank of clearinginstelling als bedoeld in artikel 3:63, 3:64, 3:65 of 3:66 van de wet toegestaan om:
a. zowel de te ontvangen rente bij de aanwezige liquiditeit als de te betalen rente bij de vereiste liquiditeit mee te rekenen;
b. dochtermaatschappijen en bijkantoren die elk minder dan één procent uitmaken van het balanstotaal niet te betrekken bij de liquiditeitsberekeningen, indien ten minste 95 procent van het totale geconsolideerde balanstotaal wordt betrokken in de berekening;
c. middellijke deelnemingen en bijkantoren van deelnemingen waarbij geen sprake is van, in verhouding tot de bank of clearinginstelling als geheel, grote liquiditeitsbehoefte terwijl de liquiditeitsvoorziening ervan in belangrijke mate afhankelijk is van de moederonderneming onderscheidenlijk het hoofdkantoor, niet te betrekken bij de liquiditeitsberekeningen; of
d. een liquiditeitstekort in convertibele of inconvertibele valuta’s te compenseren met een overschot in convertibele valuta’s, voor zover afkomstig uit een land van waaruit vrije overdracht van liquiditeiten mogelijk is.
2. Indien een bank of clearinginstelling kiest voor toepassing van het eerste lid, onderdeel b of c, betrekt zij de intragroepstransacties in de berekening van de liquiditeit.
1. De vereiste liquiditeit van een bank of clearinginstelling als bedoeld in artikel 3:63, 3:64, 3:65 of 3:66 van de wet bedraagt de som van de gewogen uitgaande kasstromen op basis van de kalenderposten, vermeerderd met de niet in de vervalkalender opgenomen gewogen toevertrouwde middelen en overige posten die opgevraagd kunnen worden of tot een betalingsverplichting kunnen leiden, gedurende de weekperiode respectievelijk de maandperiode.
2. De Nederlandsche Bank stelt regels met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde posten en de weging daarvan.
1. De vereiste liquiditeit van een beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 3:63 of 3:66 van de wet bedraagt tien procent van het beheerde vermogen.
2. In afwijking van het vorige lid kan, indien uit een overeengekomen ontbindings- of beëindigingsregeling vooraf bekend is voor welk bedrag op een bepaalde datum wordt ingekocht, worden volstaan met dat bedrag.
De vereiste liquiditeit van een elektronischgeldinstelling als bedoeld in artikel 3:63 of 3:65 van de wet is gelijk aan het bedrag van de betalingsverplichtingen dat verband houdt met het uitstaand elektronisch geld en de overige verplichtingen.
1. De aanwezige liquiditeit van een bank of clearinginstelling als bedoeld in artikel 3:63, 3:64, 3:65 of 3:66 van de wet in de weekperiode wordt gevormd door de gewogen voorraadposten, de gewogen kasinstroom van de kalenderposten gedurende de weekperiode en de officiële stand-by faciliteiten.
2. De financiële onderneming betrekt bij de berekening van de aanwezige liquiditeit in de weekperiode uitsluitend de activa die in het kader van het dagelijkse liquiditeitenbeheer aan haar ter beschikking staan teneinde te kunnen voorzien in de directe liquiditeitsbehoefte en de inkomende kasstromen uit het kernbedrijf waarmee in het kader van het dagelijkse liquiditeitenbeheer rekening wordt gehouden. Daartoe worden in elk geval gerekend:
a. financiële instrumenten op basis waarvan op korte termijn liquide middelen kunnen worden verkregen door verkoop of belening zonder dat dit gepaard gaat met meer dan marginale kosten of verliezen;
b. onmiddellijk opeisbaar interbancair actief; en
c. onmiddellijk opeisbare vorderingen op overheden en professionele geldmarktpartijen.
3. De aanwezige liquiditeit van de financiële onderneming in de maandperiode wordt gevormd door de gewogen voorraadposten en de gewogen kasinstroom gedurende de maandperiode.
4. De financiële onderneming betrekt, onverminderd het eerste en derde lid, bij de berekening van de aanwezige liquiditeit het liquiditeitsoverschot van een bijkantoor of een dochtermaatschappij met zetel buiten Nederland, welk liquiditeitsoverschot wordt berekend op basis van dit besluit of, indien dit lager is, volgens de in de staat van de zetel daarvoor geldende regels, slechts voor zover:
a. overdracht van het liquiditeitsoverschot niet leidt tot een liquiditeitstekort bij het bijkantoor of de dochtermaatschappij volgens de lokale liquiditeitstoetsing;
b. het om een overschot in convertibele valuta’s gaat; en
c. vrije en grensoverschrijdende overdracht van liquiditeit mogelijk is.
5. De financiële onderneming betrekt bij de berekening van de aanwezige liquiditeit niet:
a. activa die niet onbelemmerd overdraagbaar zijn;
b. direct opeisbare tegoeden bij personen die geen kredietinstelling of professionele geldmarktpartij zijn.
6. De Nederlandsche Bank stelt regels met betrekking tot de in het eerste, tweede en derde lid bedoelde posten en de weging daarvan.
De aanwezige liquiditeit van een beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 3:63 of 3:66 van de wet wordt gevormd door de volgende posten:
a. kasmiddelen, daggeld en direct opvraagbare tegoeden bij banken die een vergunning als bedoeld in artikel 2:11 van de wet hebben of waarop toezicht op het uitoefenen van het bedrijf van bank wordt uitgeoefend dat in voldoende mate waarborgen biedt ten aanzien van de belangen die de wet beoogt te beschermen;
b. kortlopende schuldtitels aan toonder;
c. financiële instrumenten die zijn toegelaten tot de handel aan een gereglementeerde markt of een markt in financiële instrumenten waarvan de houder gevestigd is in een staat die deel uitmaakt van de G10 of aan een andere door de Nederlandsche Bank aangewezen gereglementeerde markt;
d. officiële stand-by faciliteiten afgegeven door banken die een vergunning als bedoeld in artikel 2:11 van de wet hebben of waarop toezicht op het uitoefenen van het bedrijf van bank wordt uitgeoefend dat in voldoende mate waarborgen biedt ten aanzien van de belangen die de wet beoogt te beschermen; en
e. onvoorwaardelijke garanties van banken en verzekeraars die een vergunning als bedoeld in artikel 2:11 onderscheidenlijk artikel 2:27 van de wet hebben of waarop toezicht op het uitoefenen van het bedrijf van bank onderscheidenlijk verzekeraar wordt uitgeoefend dat in voldoende mate waarborgen biedt ten aanzien van de belangen die de wet beoogt te beschermen.
1. De aanwezige liquiditeit van een elektronischgeldinstelling als bedoeld in artikel 3:63 of 3:65 van de wet wordt gevormd door activa als bedoeld in artikel 105, eerste lid, voorzover deze beleggingen direct in geld opvraagbare activa zijn of beleggingen zijn:
a. waarvoor door een gereglementeerde markt of door verschillende, niet gelieerde, professionele marktpartijen regelmatig en minimaal dagelijks biedprijzen en laatprijzen worden afgegeven;
b. die regelmatig worden verhandeld;
c. waarvan de verkoop of belening op dagelijkse termijn kan plaatsvinden;
d. waarvan de opbrengstwaarde dan wel de beleningswaarde niet anders dan marginaal wordt beïnvloed door de omvang of de snelheid van de verkoop onderscheidenlijk de belening;
e. waarvan de liquiditeit ten minste gelijkwaardig is aan uitzettingen bij centrale overheidslichamen van een krachtens artikel 3:2, eerste lid, onderdeel c, onder 2°, van de wet aangewezen staat; en
f. waarvan de afwikkeling in de markt waar de desbetreffende activa worden verhandeld,
plaats vindt volgens een vast en niet onderhandelbaar tijdschema.
2. De financiële onderneming houdt ten minste twintig procent van de betalingsverplichtingen, bedoeld in artikel 110, aan in de vorm van:
a. direct opvraagbare deposito’s;
b. onherroepelijke officiële stand-by faciliteiten bij banken met zetel in een lidstaat of een staat die deel uitmaakt van de G10; of
c. direct bij een centrale bank beleenbaar papier tegen de beleningswaarde.
1. Een levensverzekeraar of schadeverzekeraar als bedoeld in artikel 3:67, eerste lid, of 3:68, eerste lid, van de wet, of een natura-uitvaartverzekeraar als bedoeld in artikel 3:67, eerste lid, of 3:69, eerste lid, van de wet houdt, met inachtneming van artikel 427, derde lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek de technische voorzieningen, bedoeld in artikel 435, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, aan voor zover deze op hem van toepassing zijn.
2. Een verzekeraar als bedoeld in het eerste lid die zijn jaarrekening opstelt overeenkomstig de internationale jaarrekeningstandaarden houdt voor de branche Krediet, in plaats van een egalisatievoorziening, een egalisatiereserve aan. De verzekeraar kan afwijken van de indeling, bedoeld in het artikel 435, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, of de berekening van de technische voorzieningen, bedoeld in de artikelen 115 tot en met 119, indien de internationale jaarrekeningstandaarden zulks voorschrijven.
1. De door een verzekeraar als bedoeld in artikel 114, eerste lid, aan te houden voorziening voor niet-verdiende premies en lopende risico’s, waaronder de catastrofevoorziening indien deze is getroffen, omvat onder meer:
a. de in het boekjaar ontvangen premies ter zake van risico’s die op het daarop volgende boekjaar of boekjaren betrekking hebben; en
b. de schaden en kosten uit lopende verzekeringen die na afloop van het boekjaar kunnen ontstaan en die niet gedekt kunnen worden door de voorziening die betrekking heeft op de niet-verdiende premies tezamen met de in het daarop volgende boekjaar of boekjaren nog te ontvangen premies.
2. De voorziening voor niet-verdiende premies wordt voor elke schadeverzekering afzonderlijk en op voorzichtige wijze bepaald. Het gebruik van statistische of wiskundige methoden is toegestaan indien de aard van de verzekering dat toelaat en indien deze methoden naar verwachting dezelfde resultaten opleveren als de afzonderlijke berekeningen.
1. De door een verzekeraar als bedoeld in artikel 114, eerste lid, aan te houden voorziening voor levensverzekeringen wordt berekend op basis van een voldoende voorzichtige prospectieve actuariële methode, rekening houdend met de in de toekomst te ontvangen premies en met alle toekomstige verplichtingen volgens de voor iedere lopende levensverzekering gestelde voorwaarden, met inbegrip van:
a. alle gegarandeerde uitkeringen en gegarandeerde afkoopwaarden;
b. de winstdelingen waarop de verzekeringnemer, verzekerde of gerechtigde op uitkeringen, collectief dan wel individueel recht heeft;
c. alle keuzemogelijkheden waarover de verzekeringnemer, verzekerde of gerechtigde op uitkeringen, volgens de voorwaarden van de levensverzekering beschikt; en
d. de bedrijfskosten, met inbegrip van provisies.
2. Artikel 115, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.
3. In afwijking van het eerste lid kan een retrospectieve methode worden toegepast indien de op grond van die methode berekende technische voorzieningen niet lager zijn dan de voorzieningen bij toepassing van een prospectieve methode of indien het gebruik van een prospectieve methode vanwege de aard van het betrokken type levensverzekering niet mogelijk is.
1. De door een verzekeraar als bedoeld in artikel 114, eerste lid, aan te houden voorziening voor te betalen schaden of voor te betalen uitkeringen omvat het bedrag van de te verwachten schaden, in aanmerking nemende:
a. de voor de balansdatum ontstane schaden of verplichtingen tot uitkering die zijn gemeld en nog niet zijn afgewikkeld en de schaden of verplichtingen tot uitkering die nog niet zijn gemeld;
b. de kosten die verband houden met de afwikkeling van schaden of uitkeringen; en
c. de in verband met schaden of uitkeringen te verwachten baten uit subrogatie en de verkrijging van de eigendom van verzekerde zaken.
2. Artikel 115, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing. In geval van periodiek te betalen uitkeringen geschiedt de bepaling volgens erkende actuariële methoden.
3. Discontering van de voorziening voor te betalen schaden of voor te betalen uitkeringen, anders dan periodieke uitkeringen, is slechts toegestaan indien de afwikkeling van de schaden ten minste vier jaren na het tijdstip van het opmaken van de jaarrekening zal duren en deze afwikkeling geschiedt volgens een betrouwbaar schadeafwikkelingsschema, waarin mede rekening wordt gehouden met alle factoren die de kosten van afwikkeling van de schade verhogen. Indien de voorziening voor te betalen schaden of te betalen uitkeringen wordt verminderd ten gevolge van discontering van te betalen schaden worden in de toelichting op de balans het bedrag van de voorziening voor discontering en de gebruikte methode van discontering vermeld.
4. Met betrekking tot een communautaire co-assurantie zijn de voorzieningen voor te betalen schaden of voor te betalen uitkeringen verhoudingsgewijs ten minste gelijk aan die welke de co-assuradeur die als eerste verzekeraar optreedt, aanhoudt volgens de regels of gebruiken die gelden in de lidstaat van waaruit de eerste verzekeraar zijn verplichtingen uit hoofde van de communautaire co-assurantie is aangegaan.
1. Indien de verplichtingen uit hoofde van verzekeringen op het tijdstip van het opmaken van de jaarrekening redelijkerwijs niet te schatten zijn wegens het ontbreken van voldoende nauwkeurige gegevens met betrekking tot de over het tekenjaar te ontvangen premies of te betalen schaden en kosten van afwikkeling van de schade, kan door een verzekeraar als bedoeld in artikel 114, eerste lid, in afwijking van artikel 117:
a. als voorziening voor te betalen schaden of voor te betalen uitkeringen worden opgenomen:
1°. een percentage van de geboekte premies met betrekking tot het tekenjaar waarin de verzekeringen een aanvang nemen; of
2°. het positieve verschil tussen enerzijds de geboekte premies en anderzijds de betaalde schaden en kosten van afwikkeling van de schaden met betrekking tot het tekenjaar waarin de verzekeringen een aanvang nemen; of
b. ter bepaling van de voorziening voor te betalen schaden of voor te betalen uitkeringen gebruik wordt gemaakt van gegevens, bedoeld in onderdeel a, die betrekking hebben op een jaar dat ten hoogste twaalf maanden aan het boekjaar voorafgaat.
2. De overeenkomstig het eerste lid bepaalde voorziening moet te allen tijde toereikend zijn om aan de huidige en toekomstige verplichtingen te voldoen. Het bedrag van de voorziening wordt, zodra dat nodig blijkt, zodanig verhoogd tot het toereikend is.
3. Indien de berekening, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, wordt toegepast, wordt zodra voldoende nauwkeurige gegevens, bedoeld in het eerste lid, aanhef, bekend zijn, doch uiterlijk aan het einde van het derde boekjaar volgend op het in het eerste lid bedoelde tekenjaar, de voorziening voor te betalen schaden of voor te betalen uitkeringen overeenkomstig artikel 117 bepaald.
De voorziening voor winstdeling en kortingen van een verzekeraar als bedoeld in artikel 114, eerste lid, omvat de bedragen die in de vorm van winstdeling bestemd zijn voor de verzekeringnemers, verzekerden of gerechtigden op uitkeringen, voor zover deze niet hebben geleid tot verhoging van de voorziening voor levensverzekering, alsmede de bedragen die een gedeeltelijke terugbetaling van premies op grond van het resultaat van de verzekeringen vertegenwoordigen, voor zover deze niet tot verhoging van de ledenrekening hebben geleid.
1. Een verzekeraar als bedoeld in artikel 114, eerste lid, houdt een egalisatievoorziening aan voor de branche Krediet voor:
a. alle aangegane verplichtingen indien het een schadeverzekeraar met zetel in Nederland betreft;
b. de vanuit zijn in Nederland gelegen bijkantoren aangegane verplichtingen indien het een schadeverzekeraar met zetel in een staat die geen lidstaat is betreft.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op schadeverzekeraars:
a. met zetel in Nederland die naast de branche Krediet een of meer andere branches vanuit een vestiging in een lidstaat uitoefenen, indien de door hun jaarlijks geboekte premies met betrekking tot hun vanuit vestigingen in een lidstaat aangegane verplichtingen in de uitoefening van de branche Krediet minder dan vier procent van het totale bedrag aan jaarlijks geboekte premies en minder dan € 2.500.000 belopen; of
b. met zetel in een staat die geen lidstaat is die naast de branche Krediet een of meer andere branches vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor uitoefenen, indien de door hun jaarlijks geboekte premies met betrekking tot hun vanuit bijkantoren in Nederland aangegane verplichtingen in de uitoefening van de branche Krediet minder dan vier procent van het totale bedrag aan jaarlijks geboekte premies en minder dan € 2.500.000 belopen.
3. De egalisatievoorziening wordt gevormd ter dekking van een tijdens het boekjaar in de branche Krediet geleden technisch verlies en beloopt ten minste 134 procent van het gemiddelde van de tijdens de vijf voorgaande boekjaren jaarlijks geboekte premies verminderd met het bedrag van de overdrachten uit hoofde van herverzekering en na toevoeging van de geaccepteerde herverzekeringen.
4. Aan de egalisatievoorziening wordt in elk van de opeenvolgende boekjaren waarin in de branche Krediet een technisch overschot werd geboekt, 75 procent van dit technisch overschot toegevoegd, totdat de voorziening gelijk is aan of hoger dan het overeenkomstig het derde lid berekende minimum.
5. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op de egalisatiereserve voor de branche Krediet, bedoeld in artikel 114, tweede lid.
1. Onverminderd de artikelen 115, 116, 117 en 119 voert een verzekeraar als bedoeld in artikel 114, eerste lid, jaarlijks een toets uit naar de toereikendheid van de balanswaarde van de voorzieningen voor:
a. niet-verdiende premies en lopende risico’s, waaronder de catastrofevoorziening indien deze wordt aangehouden;
b. levensverzekering;
c. te betalen schaden of voor te betalen uitkeringen;
d. winstdeling en kortingen; en
e. latente winstdelingsverplichtingen.
De verzekeraar gaat bij de uitvoering van de toets, voor zover van toepassing, uit van toekomstige betalingsverplichtingen, daarbij passende onzekerheidsmarges en methoden om toekomstige verplichtingen te waarderen op de balansdatum.
2. Indien discontering wordt gebruikt bij de bepaling van de balanswaarde van de voorzieningen, bedoeld in het eerste lid, stelt de Nederlandsche Bank voor de toepassing van de toets, bedoeld in dat lid, onverminderd de artikelen 114, 116, 117 en 119 en met inachtneming van de internationale jaarrekeningstandaarden, regels met betrekking tot de te hanteren grondslagen en rekenprincipes voor de disconteringsvoet, sterfte en invaliditeit.
3. Indien de waarden die dienen tot dekking van de technische voorzieningen niet tegen de actuele waarde zijn gewaardeerd, betrekt de verzekeraar het verschil tussen de actuele waarde en de balanswaarde van deze waarden bij de toets, bedoeld in het tweede lid.
4. De balanswaarde van de technische voorzieningen is ten minste gelijk aan de waarde die volgt uit de toets, bedoeld in het tweede lid, met inachtneming van het derde lid.
1. Een levensverzekeraar of schadeverzekeraar als bedoeld in artikel 3:67, eerste lid, of 3:68, eerste lid, van de wet of een natura-uitvaartverzekeraar als bedoeld in artikel 3:67, eerste lid, of 3:69, eerste lid, van de wet draagt er zorg voor dat de aard van de waarden die dienen tot dekking van de technische voorzieningen in overeenstemming zijn met de aard van de aangegane verplichtingen. Deze waarden worden adequaat gediversifieerd en gespreid. Waarden met een hoog risico worden tot een voorzichtig niveau beperkt.
2. De technische voorzieningen van een levensverzekeraar of schadeverzekeraar als bedoeld in artikel 3:67, eerste lid, of 3:68, eerste lid, van de wet worden gedekt door:
a. de volgende beleggingen:
1°. obligaties en andere geldinstrumenten en kapitaalmarktinstrumenten;
2°. leningen;
3°. aandelen en andere met aandelen gelijk te stellen niet-rentedragende beleggingen;
4°. rechten van deelneming in instellingen voor collectieve belegging in effecten en deelnemingen in andere beleggingsfondsen;
5°. terreinen en gebouwen, waaronder terreinen en gebouwen voor eigen gebruik, alsmede zakelijke rechten op onroerende zaken; en
6°. afgeleide financiële instrumenten, voor zover deze worden gebruikt om het beleggingsrisico te beperken of een efficiënt portefeuillebeheer mogelijk te maken;
b. de volgende vorderingen:
1°. vorderingen op herverzekeraars, met inbegrip van het aandeel van herverzekeraars in de technische voorzieningen;
2°. deposito’s en vorderingen uit hoofde van herverzekering;
3°. vorderingen op verzekeringnemers en tussenpersonen uit hoofde van verzekeringen en herverzekeringen, voor zover binnen negentig dagen opeisbaar;
4°. vorderingen van een schadeverzekeraar uit hoofde van verhaalsrecht of subrogatie;
5°. voorschotten op polissen van een levensverzekeraar;
6°. belastingtegoeden; en
7°. vorderingen op garantiefondsen;
c. de volgende andere activa:
1°. materiële vaste activa, andere dan terreinen en gebouwen;
2°. liquide middelen en deposito’s bij kredietinstellingen of bij buitenlandse andere instellingen die vergunning hebben om deposito’s te ontvangen;
3°. overlopende acquisitiekosten;
4°. lopende interest en huur en andere overlopende posten; en
5°. zakelijke rechten waarvan het genot is uitgesteld van een levensverzekeraar.
3. Een vordering op een herverzekeraar uit hoofde van een door de verzekeraar, bedoeld in het eerste lid, als verzekeringnemer gesloten herverzekeringsovereenkomst komt als waarde ter dekking van de technische voorzieningen in aanmerking voor zover:
a. geen tegenvordering openstaat; en
b. het aannemelijk is dat de vordering:
1°. in geval van een levensverzekeraar of schadeverzekeraar met zetel in Nederland: in een lidstaat zal worden voldaan of dat de verzekeraar in een staat die geen lidstaat is zijn uitkeringen aan verzekerden of gerechtigden op uitkeringen zal moeten voldoen;
2°. in geval van een levensverzekeraar of schadeverzekeraar met zetel in een staat die geen lidstaat is: in Nederland zal worden voldaan of dat de verzekeraar buiten Nederland zijn uitkeringen aan verzekerden of gerechtigden op uitkeringen zal moeten voldoen; of
3°. in geval van een natura-uitvaartverzekeraar: in Nederland zal worden voldaan of dat de verzekeraar buiten Nederland zijn uitkeringen aan verzekerden of gerechtigden op uitkeringen zal moeten voldoen.
4. Bij de belegging in een dochteronderneming van de levensverzekeraar of schadeverzekeraar die alle of een deel van de beleggingen van die verzekeraar beheert, wordt voor de toepassing van het tweede lid uitgegaan van de onderliggende activa in het bezit van deze dochteronderneming.
5. De Nederlandsche Bank kan in individuele gevallen besluiten dat de waarden die dienen tot dekking van de technische voorzieningen voor de toepassing van dit besluit tegen een lager bedrag worden gewaardeerd.
1. Onverminderd artikel 122, worden de waarden die dienen tot dekking van de technische voorzieningen van een levensverzekeraar of schadeverzekeraar als bedoeld in het eerste lid van dat artikel, ten opzichte van het totaal van de technische voorzieningen, per categorie van activa als bedoeld in artikel 122, tweede lid, verdeeld met inachtneming van de volgende maxima:
a. leningen als bedoeld in artikel 122, tweede lid, onderdeel a, onder 2°, aan ondernemingen en instellingen die geen beleggingsinstelling, kredietinstelling of verzekeraar met zetel in een lidstaat zijn, voor zover deze leningen niet zijn voorzien van een garantie, hypotheek of andere zekerheid: vijf procent;
b. kasmiddelen: drie procent; en
c. beleggingen als bedoeld in artikel 122, tweede lid, onderdeel a, onder 1°en 3°, voor zover deze beleggingen niet op een gereglementeerde markt worden verhandeld: tien procent.
2. De waarden die dienen tot dekking van de technische voorzieningen worden, ten opzichte van het totaal van de technische voorzieningen, per individueel actief als bedoeld in artikel 122, tweede lid, verdeeld met inachtneming van de volgende maxima:
a. een bepaald terrein of gebouw als bedoeld in artikel 122, tweede lid, onderdeel a, onder 5°, of een complex van verschillende terreinen of gebouwen dat als een belegging kan worden beschouwd: tien procent per object; en
b. een bepaalde lening als bedoeld in artikel 122, tweede lid, onderdeel a, onder 2°, aan ondernemingen en instellingen die geen beleggingsinstelling, kredietinstelling of verzekeraar met zetel in een lidstaat zijn, voor zover deze leningen niet zijn voorzien van een garantie, hypotheek of andere zekerheid: een procent per lening.
3. De waarden die dienen tot dekking van de technische voorzieningen bestaan, ten opzichte van het totaal van de technische voorzieningen, voor maximaal vijf procent uit beleggingen als bedoeld in artikel 122, tweede lid, onderdeel a, onder 1° en 3°, uitgegeven door een bepaalde emittent of uit leningen aan een bepaalde kredietnemer, tezamen genomen. Waardepapieren uitgegeven of gegarandeerd door onderscheidenlijk leningen aan of gegarandeerd door centrale, regionale of lokale overheidslichamen of internationale instellingen of organisaties waarvan een of meer lidstaten deel uitmaken, blijven hierbij buiten beschouwing.
4. De Nederlandsche Bank kan, op verzoek, besluiten het maximum, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, voor een levensverzekeraar te verhogen tot acht procent van de technische voorzieningen en het maximum, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, tot twee procent van de technische voorzieningen indien de belangen van de verzekeringnemers, verzekerden of gerechtigden op uitkeringen zich daartegen niet verzetten.
5. De Nederlandsche Bank kan, op verzoek, besluiten dat voor de toepassing van het derde lid een bepaalde kredietinstelling met zetel in Nederland met een overheidslichaam wordt gelijkgesteld, indien de aandelen van die kredietinstelling in handen zijn van de Nederlandse Staat of Nederlandse provincies, gemeenten, waterschappen of andere openbare lichamen als bedoeld in artikel 134 van de Grondwet en de werkzaamheden van die kredietinstelling statutair bestaan in het door haar tussenkomst verstrekken van leningen aan, of met garantie van de Nederlandse Staat of andere overheidslichamen of het vertrekken van leningen aan nauw met de Nederlandse Staat of de lokale overheidslichamen verbonden instanties.
6. Het maximum, bedoeld in het derde lid, wordt gesteld op tien procent van de technische voorzieningen indien de waarden die dienen tot dekking van de technische voorzieningen voor niet meer dan veertig procent bestaan uit leningen aan of waardepapieren van kredietnemers en emittenten waarin de verzekeraar meer dan vijf procent van zijn activa heeft belegd.
Onverminderd artikel 123 stelt de Nederlandsche Bank nadere regels met betrekking tot het gebruik van de waarden die dienen tot dekking van de technische voorzieningen van levensverzekeraars of schadeverzekeraars als bedoeld in artikel 122, eerste lid, en de daarbij in acht te nemen voorwaarden, ten aanzien van:
a. de leningen waarvoor niet door middel van een bankgarantie, een garantie toegekend door een verzekeraar, een recht van hypotheek of een andere wijze zekerheid is gegeven;
b. deelnemingen in een beleggingsinstelling, voor zover de richtlijn beleggingsinstellingen niet van toepassing is;
c. effecten die niet worden verhandeld op een gereglementeerde markt; en
d. beleggingen als bedoeld in artikel 122, tweede lid, onderdeel a, onder 1°, uitgegeven door een emittent niet zijnde centrale, regionale of lokale overheid of een ander openbaar lichaam, een internationale organisatie waarvan een of meer lidstaten deel uitmaken of een kredietinstelling met zetel in Nederland, in een andere lidstaat of in een ingevolge artikel 3:2, eerste lid, onderdeel c, onder 2°, van de wet aangewezen staat.
1. De technische voorzieningen van een levensverzekeraar of schadeverzekeraar als bedoeld in artikel 122, eerste lid, met betrekking tot uitkeringen die volgens de verzekering rechtstreeks gekoppeld zijn aan de waarde van een deelneming in een instelling voor collectieve belegging in effecten, of aan de waarde van activa die zijn opgenomen in een door de verzekeraar gehouden fonds dat gewoonlijk in fracties is verdeeld, worden gedekt door deze rechten van deelneming onderscheidenlijk fracties dan wel, indien geen fracties zijn gecreëerd, door deze activa.
2. De technische voorzieningen met betrekking tot uitkeringen die volgens de verzekering rechtstreeks gekoppeld zijn aan een referentiewaarde anders dan die bedoeld in het eerste lid, worden gedekt door de eenheden die deze referentiewaarde vertegenwoordigen. Als deze eenheden ontbreken, worden de technische voorzieningen gedekt door activa die zo nauw mogelijk aansluiten bij die waarop de betrokken referentiewaarde is gebaseerd.
3. Op de technische voorzieningen die rechtstreeks verband houden met de uitkeringen, bedoeld in het eerste en tweede lid, zijn, voor zover in die uitkeringen geen sprake is van een gegarandeerd rendement of een gegarandeerd uitkeringsniveau, de artikelen 122 tot en met 124 niet van toepassing.
1. Indien de dekking van een levensverzekering of schadeverzekering van een verzekeraar als bedoeld in artikel 122, eerste lid, in een bepaalde muntsoort is uitgedrukt, zijn de verplichtingen van die verzekeraar opeisbaar in deze muntsoort.
2. Indien de dekking van een schadeverzekering niet in een bepaalde muntsoort is uitgedrukt, zijn de verplichtingen van de schadeverzekeraar opeisbaar in de muntsoort van de staat waar het risico is gelegen. De schadeverzekeraar kan evenwel de muntsoort kiezen waarin de premie is uitgedrukt, indien goede gronden voor een dergelijke keuze aanwezig zijn.
3. De Nederlandsche Bank kan, op verzoek, toestaan dat de verplichtingen van de schadeverzekeraar opeisbaar zijn in de muntsoort die hij overeenkomstig de opgedane ervaring zal gebruiken, of, bij ontstentenis daarvan, de muntsoort van de staat waar zich de vestiging bevindt van waaruit de schadeverzekering is aangegaan voor schadeverzekeringen ter dekking van de risico’s die zijn ingedeeld in:
a. de branches Casco rollend spoorwegmaterieel, Luchtvaartuigcasco, Casco zee- en binnenschepen, Vervoerde zaken, Aansprakelijkheid luchtvaartuigen, Aansprakelijkheid zee- en binnenschepen en Algemene aansprakelijkheid, voor zover het productenaansprakelijkheid betreft; en
b. de andere branches indien overeenkomstig de aard van de risico’s aan de verplichtingen moet worden voldaan in een andere muntsoort dan die welke uit de voorgaande leden voortvloeit.
4. Indien uitkeringen ter zake van een schadeverzekering moeten plaatsvinden in een bepaalde andere muntsoort dan die welke uit de voorgaande leden voortvloeit, zijn de verplichtingen van de schadeverzekeraar opeisbaar in die muntsoort, met name de muntsoort waarin de door de schadeverzekeraar te betalen schadevergoeding is vastgesteld bij een rechterlijke uitspraak of bij overeenkomst tussen de schadeverzekeraar en de verzekerde.
5. Indien een schade wordt begroot in een muntsoort die bij de schadeverzekeraar vooraf bekend is, maar die verschilt van die welke voortvloeit uit de voorgaande leden, mogen zijn verplichtingen opeisbaar zijn in deze muntsoort.
6. De Nederlandsche Bank kan, op verzoek, besluiten dat het de levensverzekeraar of schadeverzekeraar is toegestaan tegenover zijn technische voorzieningen geen waarden te stellen die inbaar of te gelde te maken zijn in de muntsoort waarin de dekking van de verzekering luidt, indien uit de voorgaande leden voortvloeit dat de verzekeraar om te voldoen aan artikel 127, eerste lid, eerste volzin, over waarden in een bepaalde muntsoort moet beschikken voor een bedrag van niet meer dan zeven procent van de waarden in andere muntsoorten.
7. De Nederlandsche Bank kan, op verzoek, aan een levensverzekeraar of schadeverzekeraar ontheffing verlenen van artikel 127, eerste lid, eerste volzin, indien:
a. de verplichtingen opeisbaar zijn in een andere muntsoort dan die van een van de lidstaten;
b. voor beleggingen in deze muntsoort voorschriften bestaan;
c. voor deze muntsoort transferbeperkingen gelden; of
d. deze muntsoort om soortgelijke redenen ongeschikt is om te worden gebruikt tot dekking van technische voorzieningen.
8. De levensverzekeraar of schadeverzekeraar mag een bedrag van ten hoogste twintig procent van zijn in een bepaalde muntsoort luidende verplichtingen dekken met waarden die inbaar of te gelde te maken zijn in een andere muntsoort dan die waarin de dekking van de verzekering luidt. De totale waarden in alle muntsoorten tezamen moeten ten minste gelijk zijn aan de totale verplichtingen in alle muntsoorten tezamen.
9. De Nederlandsche Bank kan, op verzoek, besluiten dat, indien ingevolge de voorgaande leden tegenover verplichtingen waarden moeten staan die luiden in de muntsoort van een lidstaat, aan deze voorwaarde eveneens is voldaan indien de betreffende waarden in euro luiden.
10. Dit artikel is niet van toepassing op verzekeringen als bedoeld in artikel 125.
1. De waarden die dienen tot dekking van de technische voorzieningen van een levensverzekeraar of schadeverzekeraar als bedoeld in artikel 122, eerste lid, moeten in toereikende mate kunnen worden geïnd of te gelde gemaakt in dezelfde muntsoort als die waarin de verplichtingen ingevolge artikel 126 luiden. De waarden die dienen tot dekking van de technische voorzieningen van een natura-uitvaartverzekeraar als bedoeld in artikel 122, eerste lid, moeten in toereikende mate kunnen worden geïnd of te gelde gemaakt in de muntsoort van de staat waarin de verzekerde ten tijde van het sluiten van de natura-uitvaartverzekering zijn woonplaats heeft.
2. Voor zover de waarden, bedoeld in het eerste lid, eerste volzin, dienen tot dekking van de technische voorzieningen voor aangegane verplichtingen, moeten zij:
a. in geval van een levensverzekeraar of schadeverzekeraar met zetel in Nederland: aanwezig zijn in een lidstaat indien wat een levensverzekeraar betreft de verzekeringnemer zijn gewone verblijfplaats in een lidstaat heeft, of, indien de verzekeringnemer een rechtspersoon is, de zetel van de verzekeringnemer zich in een lidstaat bevindt, en wat een schadeverzekeraar betreft het risico in een lidstaat is gelegen; of
b. in geval van een levensverzekeraar of schadeverzekeraar met zetel in een staat die geen lidstaat is: aanwezig zijn in Nederland.
3. Voor zover de waarden, bedoeld in het eerste lid, tweede volzin, dienen tot dekking van de technische voorzieningen voor de vanuit de vestigingen in Nederland aangegane verplichtingen, moeten zij:
a. in geval van een natura-uitvaartverzekeraar met zetel in Nederland: aanwezig zijn in een lidstaat; of
b. in geval van een natura-uitvaartverzekeraar met zetel in een niet-aangewezen staat: aanwezig zijn in Nederland.
1. De artikelen 122 tot en met 126 en 127, eerste en tweede lid, zijn van overeenkomstige toepassing op de waarden, bedoeld in artikel 3:67, derde lid, of 3:68, derde lid, van de wet die dienen tot dekking van de verplichtingen van een levensverzekeraar of schadeverzekeraar als bedoeld in die artikelen die voortvloeien uit vorderingen als bedoeld in artikel 3:198, tweede lid, onderdelen b, c en d, derde lid, onderdelen a, b en c, van de wet.
2. De artikelen 122, eerste, derde lid, aanhef en de onderdelen a en b, onder 2°, en vijfde lid, en 127, eerste en derde lid, zijn van overeenkomstige toepassing op de waarden, bedoeld in artikel 3:67, derde lid, of 3:69, tweede lid, van de wet, die dienen tot dekking van de verplichtingen van een natura-uitvaartverzekeraar als bedoeld in die artikelen die voortvloeien uit vorderingen als bedoeld in artikel 3:198, vierde lid, onderdelen a, b en c, van de wet.
Een clearinginstelling, herverzekeraar, kredietinstelling of verzekeraar als bedoeld in artikel 3:71, eerste lid, 3:81, eerste lid, of 3:85, eerste of tweede lid, van de wet verstrekt de documenten, bedoeld in artikel 3:71, eerste lid, of 3:81, eerste lid, van de wet, wat betreft indeling en inhoud in de vorm waarin deze zijn opgemaakt ingevolge Titel 9 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, de internationale jaarrekeningstandaarden onderscheidenlijk het recht van de staat waar deze financiële onderneming haar zetel heeft. Een financiële onderneming met zetel in Nederland vermeldt of de jaarrekening al dan niet is vastgesteld en goedgekeurd overeenkomstig de statuten of de vennootschapsakte.
1. De door een beleggingsonderneming of kredietinstelling als bedoeld in artikel 3:72, eerste lid, of 3:82, eerste lid, van de wet of door een clearinginstelling als bedoeld in artikel 3:72, eerste lid, of 3:86, eerste lid, van de wet te verstrekken staten omvatten uitsluitend:
a. balans- en resultatengegevens alsmede aanvullende financiële gegevens ten behoeve van het toezicht op de naleving van het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen van de wet;
b. andere gegevens ten behoeve van het toezicht op de naleving van de regels met betrekking tot:
1°. de solvabiliteit ingevolge artikel 3:57, eerste lid, 3:58, eerste lid, of 3:61, eerste lid, van de wet;
2°. het aanhouden van balansposten en posten buiten de balanstelling ingevolge artikel 3:57, zevende lid, 3:58, eerste lid, of 3:61, eerste lid, van de wet; en
3°. de liquiditeit ingevolge artikel 3:63, eerste lid, 3:64 of 3:65 van de wet.
2. De door een verzekeraar als bedoeld in artikel 3:72, derde lid, van de wet of bijkantoor als bedoeld in artikel 3:82, tweede lid, of 3:86, tweede lid, van de wet te verstrekken staten omvatten uitsluitend:
a. een jaarrekening alsmede aanvullende financiële gegevens ten behoeve van het toezicht op de naleving van het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen van de wet;
b. andere gegevens ten behoeve van het toezicht op de naleving van de regels met betrekking tot:
1°. de solvabiliteit ingevolge artikel 3:57, eerste lid, 3:58, eerste of tweede lid, 3:59, 3:61, eerste of tweede lid, of 3:62 van de wet; en
2°. de technische voorzieningen ingevolge artikel 3:67, 3:68, 3:69 of 3:73 van de wet.
3. De door een bijkantoor als bedoeld in artikel 3:77 van de wet te verstrekken staten omvatten uitsluitend gegevens ten behoeve van het toezicht op de liquiditeit ingevolge artikel 3:64.
1. De Nederlandsche Bank stelt, met inachtneming van het bepaalde ingevolge het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen van de wet, alsmede met inachtneming van Titel 9 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en de internationale jaarrekeningstandaarden, regels met betrekking tot de staten, bedoeld in artikel 130. Deze omvatten uitsluitend:
a. de modellen van de staten;
b. de reikwijdte van toepassing van de staten en de mate van detaillering van de in te vullen gegevens; deze omvatten geen uitbreiding of nadere rubricering van de staten;
c. de reikwijdte van de consolidatie overeenkomstig de regels met betrekking tot consolidatie die de financiële onderneming in haar jaarrekening toepast, voor zover uit de wet niet anders voortvloeit;
d. de waardering van de posten overeenkomstig de waarderingsmethoden die de financiële onderneming in haar jaarrekening toepast;
e. de te hanteren valuta en rekeneenheid;
f. de afronding;
g. de termijn waarbinnen de staten worden verstrekt, met dien verstande dat deze niet korter is dan noodzakelijk voor de uitoefening van het toezicht op de naleving van het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen van de wet; en
h. de frequentie waarmee de staten worden verstrekt, met dien verstande dat deze ten minste een maal per jaar is.
2. De regels, bedoeld in het eerste lid, onderdelen b, f, g en h, zijn afgestemd op de aard en de omvang van de financiële onderneming, alsmede op de omvang van de solvabiliteit van de financiële onderneming. De frequentie, bedoeld in het eerste lid, onderdeel h, is evenwel niet hoger dan:
a. twaalf maal per jaar voor de staten ten behoeve van het toezicht op de liquiditeit, bedoeld in artikel 130, eerste lid, onderdeel b, onder 3° en derde lid;
b. een maal per jaar voor de jaarrekening, bedoeld in artikel 130, tweede lid, onderdeel a, en de staten ten behoeve van het toezicht op de technische voorzieningen, bedoeld in artikel 130, tweede lid, onderdeel b, onder 2°; en
c. vier maal per jaar voor de overige in artikel 130, eerste en tweede lid, genoemde staten.
3. De Nederlandsche Bank kan in individuele gevallen besluiten dat een financiële onderneming als bedoeld in artikel 130 periodiek moet melden of haar solvabiliteit of liquiditeit zich boven een door de Nederlandsche Bank vastgestelde signaleringswaarde bevindt. De frequentie van de melding is niet hoger dan een maal per maand en is afgestemd op de aard en de omvang van de financiële onderneming, alsmede op de omvang van de solvabiliteit van de financiële onderneming.
4. Een beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 48, onderdeel f, doet de melding, bedoeld in het derde lid, met redenen omkleed aan de Nederlandsche Bank in elke maand waarin zij niet ingevolge het tweede lid, onderdeel c, staten verstrekt. Zij meldt daarbij in ieder geval wat de waarde van haar toetsingsvermogen is, hoe deze waarde is berekend en hoe deze waarde zich verhoudt tot de waarde van haar toetsingsvermogen zoals vermeld in de laatst verstrekte staten.
Indien een beleggingsonderneming, clearinginstelling, kredietinstelling, verzekeraar of bijkantoor als bedoeld in artikel 130 de staten niet langs elektronische weg verstrekt, kan de Nederlandsche Bank, op verzoek van de financiële onderneming, besluiten dat het de financiële onderneming is toegestaan andere informatiedragers dan de modellen, bedoeld in artikel 131, eerste lid, onderdeel a, te gebruiken, indien deze wat betreft indeling en inhoud geen afwijking vertonen van de modellen.
1. Het onderzoek van de staten, bedoeld in artikel 130, door de accountant, uitmondend in een verklaring omtrent de getrouwheid als bedoeld in artikel 3:72, zevende lid, eerste volzin, van de wet, wordt een maal per jaar uitgevoerd. De Nederlandsche Bank stelt regels waarin wordt bepaald welke staten door de accountant in zijn onderzoek worden betrokken. De accountant waarmerkt deze staten.
2. Het onderzoek van het actuarieel verslag van een verzekeraar als bedoeld in artikel 130, tweede lid, door de actuaris, uitmondend in een verklaring als bedoeld in artikel 3:73 van de wet, wordt een maal per jaar uitgevoerd en omvat:
a. de toets, bedoeld in artikel 121, eerste lid, onderdeel a, voor zover het betreft verzekeringen met een contractduur van meer dan vier jaar waarbij gedurende de contractduur:
1°. de premie jaarlijks niet of slechts beperkt kan worden verhoogd; en
2°. de risico’s significant oplopen; en
b. de toets, bedoeld in artikel 121, tweede lid, met inachtneming van de artikelen 98, derde en vierde lid, en 121, derde en vierde lid.
1. Een verzekeraar als bedoeld in artikel 130, tweede lid, maakt de staten, bedoeld in dat lid, onderdeel a, vergezeld van de verklaring, bedoeld in artikel 3:73 van de wet, jaarlijks binnen een termijn van zes maanden openbaar, voor zover het gaat om staten omvattende:
a. de jaarrekening, het jaarverslag en de overige gegevens en wat betreft indeling en inhoud in de vorm waarin deze zijn opgemaakt ingevolge Titel 9 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek of de internationale jaarrekening standaarden;
b. indien van toepassing: informatie over de winstdeling ten gunste van polishouders per productgroep; en
c. indien van toepassing: financiële informatie over de zorgverzekering, bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Zorgverzekeringswet.
2. De verzekeraar stelt de openbaar te maken staten in al zijn kantoren in Nederland beschikbaar en verzendt deze, op verzoek, aan een ieder tot achttien maanden na afloop van het boekjaar tegen niet meer dan de kostprijs.
1. Een levensverzekeraar als bedoeld in artikel 3:74, eerste lid, 3:78, eerste lid, of 3:83, eerste lid, van de wet, vermeldt bij de opgave van gesloten levensverzekeringen per branche de in het boekjaar geboekte premies, niet verminderd met het bedrag van de herverzekering.
2. Een schadeverzekeraar als bedoeld in artikel 3:74, eerste lid, 3:78, eerste lid, of 3:83, eerste lid, van de wet vermeldt bij de opgave van gesloten schadeverzekeringen per branchegroep de in het boekjaar geboekte premies, schaden en provisies, telkens niet verminderd met het bedrag van de herverzekering. Deze gegevens alsmede de frequentie en de gemiddelde kosten van de schadegevallen, worden voor de branche Aansprakelijkheid motorrijtuigen evenwel afzonderlijk vermeld. De Nederlandsche Bank stelt de branchegroepen vast.
3. Een natura-uitvaartverzekeraar als bedoeld in artikel 3:87, eerste lid, van de wet, vermeldt bij de opgave van gesloten natura-uitvaart-verzekeringen de in het boekjaar geboekte premies, niet verminderd met het bedrag van de herverzekering.
4. Een verzekeraar als bedoeld in artikel 3:74, eerste lid, of 3:83, eerste lid, van de wet vermeldt bij de in dat artikellid bedoelde opgave de gegevens, bedoeld in het eerste en tweede lid, per lidstaat.
5. De artikelen 131, eerste lid, aanhef en onderdeel a, en 132 zijn van overeenkomstige toepassing op de verstrekking van de opgaven, bedoeld in het eerste tot en met derde lid.
1. De door een accountant als bedoeld in artikel 3:88, tweede lid, 3:90, 3:91 of 3:93 van de wet te verstrekken gegevens zijn:
a. het accountantsverslag aan de bestuurders en de raad van commissarissen;
b. de directiebrieven;
c. overige correspondentie tussen de accountant en de financiële onderneming die rechtstreeks betrekking heeft op de verklaring omtrent de getrouwheid van de jaarrekening of de staten van de financiële onderneming; en
d. indien de Nederlandsche Bank daarom verzoekt, een nadere toelichting op de gegevens, bedoeld in de onderdelen a tot en met c.
2. De door een actuaris als bedoeld in artikel 3:89, eerste lid, 3:92 of 3:94 van de wet te verstrekken gegevens zijn:
a. het actuarieel rapport en het actuarieel verslag aan de bestuurders en de raad van commissarissen;
b. overige stukken die voortvloeien uit de werkzaamheden, bedoeld in artikel 3:73 van de wet; en
c. indien de Nederlandsche Bank daarom verzoekt, een nadere toelichting op de gegevens, bedoeld in de onderdelen a en b.
1. De accountant of actuaris die voornemens is gegevens als bedoeld in artikel 136, eerste onderscheidenlijk tweede lid, te verstrekken, stelt de financiële onderneming daarvan in kennis.
2. Indien de financiële onderneming dat wenst, kan zij zelf de gegevens aan de Nederlandsche Bank verstrekken. In dat geval stelt zij de accountant of de actuaris daarvan in kennis. De accountant of de actuaris vergewist zich ervan dat de Nederlandsche Bank de gegevens heeft ontvangen en dat de inhoud van de gegevens hem geen aanleiding geeft alsnog gegevens aan de Nederlandsche Bank te verstrekken.
3. Indien de accountant of actuaris schriftelijk gegevens verstrekt aan de Nederlandsche Bank, zendt hij onverwijld aan de financiële onderneming een afschrift van de gegevens en, indien van toepassing, van de begeleidende brief.
De gegevens, bedoeld in artikel 3:95, tweede lid, en 3:96, tweede lid, van de wet zijn:
1°. een opgave van de omvang van een gekwalificeerde deelneming als bedoeld in artikel 3:95 van de wet;
2°. gegevens op basis waarvan de Nederlandsche Bank kan beoordelen of voldaan wordt aan hetgeen ingevolge artikel 3:99 van de wet is bepaald met betrekking tot de betrouwbaarheid van de aanvrager of houder van een verklaring van geen bezwaar die op grond van zijn gekwalificeerde deelneming het beleid van de betrokken onderneming zou kunnen bepalen of mede bepalen of zou bepalen of mede bepalen; en
3°. bescheiden waaruit de financiële positie en de juridische groepsstructuur van de aanvrager of houder van een verklaring van geen bezwaar blijken.
Tot de liquide middelen van een vennootschap als bedoeld in artikel 3:96, derde lid, van de wet worden uitsluitend gerekend:
a. aanwezige munten of bankbiljetten;
b. direct opvorderbare tegoeden;
c. kortlopende vorderingen die geen direct opvorderbare tegoeden zijn; en
d. activa die geen kortlopende vorderingen zijn en die op zeer korte termijn en zonder substantiële verliezen kunnen worden omgezet in munten of bankbiljetten of direct opvorderbare tegoeden.
1. Een verklaring van geen bezwaar betreffende een gekwalificeerde deelneming als bedoeld in artikel 3:96, eerste lid, onderdeel c, van de wet wordt verleend, indien:
a. de waarde van de gekwalificeerde deelneming bij verwerving of na vergroting van de gekwalificeerde deelneming niet groter is dan vijftien procent van het toetsingsvermogen van de bank, zoals berekend ingevolge de artikelen 90 tot en met 94; en
b. de totale waarde van de gekwalificeerde deelnemingen van de bank in ondernemingen die geen financiële ondernemingen zijn, door de nieuwe of vergrote gekwalificeerde deelneming niet groter wordt dan 60 procent van het toetsingsvermogen van de bank, zoals berekend ingevolge de artikelen 90 tot en met 94.
2. Een verklaring van geen bezwaar betreffende een gekwalificeerde deelneming als bedoeld in artikel 3:96, eerste lid, onderdeel c, van de wet wordt, onverminderd het eerste lid, verleend, indien:
a. de gekwalificeerde deelneming wordt verworven en gehouden in het kader van een schuldsanering of reddingsoperatie bij de betrokken onderneming;
b. de gekwalificeerde deelneming wordt verworven en gehouden in het kader van een overgenomen emissie van aandelen; of
c. de gekwalificeerde deelneming wordt verworven en tijdelijk gehouden in het kader van een stallingaffaire op eigen naam van de bank maar voor rekening van derden.
3. Een verklaring van geen bezwaar voor een gekwalificeerde deelneming als bedoeld in het tweede lid wordt voor bepaalde tijd verleend; de gekwalificeerde deelnemingwordt niet betrokken in de berekening op grond van het eerste lid.
1. Onverminderd het tweede lid is hoofdstuk 5 niet van toepassing op overeenkomsten met betrekking tot het uitbesteden van werkzaamheden die:
a. zijn gesloten door een clearinginstelling, kredietinstelling, verzekeraar of bijkantoor als bedoeld in artikel 3:18, eerste lid, 3:23, 3:25, 3:26 of 3:27 van de wet voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit; en
b. voldoen aan de op dat moment geldende regelgeving.
2. Indien de overeenkomst, bedoeld in het eerste lid, materieel wordt aangepast, is hoofdstuk 5 vanaf dat moment van toepassing op de gehele overeenkomst.
Voor het boekjaar 2007 wordt het minimumbedrag aan solvabiliteitsmarge voor schadeverzekeraars die zorgverzekeringen als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Zorgverzekeringswet of daarop aanvullende ziektekostenverzekeringen uitvoeren, bepaald op de wijze als bedoeld in artikel 67, met dien verstande dat bij de berekening en de verhouding, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b onderscheidenlijk c, van dat artikel niet wordt uitgegaan van de afgelopen drie boekjaren, maar van de boekjaren 2006 en 2007.
Met ingang van 1 januari 2010 vervalt in artikel 97, eerste lid, onderdeel a, zinsnede «, of, ingeval van een levensverzekeraar of natura-uitvaartverzekeraar, meerwaarden op grond van winstverwachtingen» en vervalt in artikel 98, eerste lid, onderdeel c, de zinsnede «en, in geval van een levensverzekeraar, maximaal vijftig procent van de meerwaarden op grond van winstverwachtingen, bedoeld in artikel 97, eerste lid, onderdeel a,».
1. De ingevolge dit besluit te verstrekken staten worden voor de eerste maal verstrekt over het boekjaar dat aanvangt op of na 1 januari 2007.
2. Ten aanzien van de staten over het in 2006 geëindigde boekjaar blijft het bepaalde ingevolge artikel 55, tweede lid, van de Wet toezicht kredietwezen 1992, het Besluit staten verzekeringsbedrijf 1994, het Besluit staten natura-uitvaartverzekeringsbedrijf en artikel 8 van de Nadere regeling prudentieel toezicht effectenverkeer 2002 van toepassing.
Een besluit, genomen op grond van een van de artikelen, bedoeld in kolom A, wordt vanaf het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit aangemerkt als een besluit in de zin van het daarna in kolom B genoemde artikel van dit besluit. De aan het besluit gestelde beperkingen of verbonden voorschriften blijven van kracht.
A | B |
---|---|
2, tweede lid, onderdeel b, van het Besluit solvabiliteitsmarge natura-uitvaartverzekeringsbedrijf | 95, tweede lid, onderdeel a, onder 4° |
2, tweede lid, onderdeel e, van het Besluit solvabiliteitsmarge natura-uitvaartverzekeringsbedrijf | 97, eerste lid, aanhef en onderdeel a |
2, tweede lid, onderdeel f, van het Besluit solvabiliteitsmarge natura-uitvaartverzekeringsbedrijf | 96, onderdeel b |
6, vierde lid, eerste volzin, van het Besluit solvabiliteitsmarge natura-uitvaartverzekeringsbedrijf | 56, derde lid, eerste volzin |
6, vierde lid, tweede volzin, van het Besluit solvabiliteitsmarge natura-uitvaartverzekeringsbedrijf | 56, derde lid, tweede volzin |
1, tweede lid, van het Besluit solvabiliteitsmarge verzekeringsbedrijf 1994 | 67, tweede lid |
3, tweede lid, onderdeel a, van het Besluit solvabiliteitsmarge verzekeringsbedrijf 1994 | 95, tweede lid, onderdeel a, onder 3° |
3, tweede lid, onderdeel b, van het Besluit solvabiliteitsmarge verzekeringsbedrijf 1994 | 95, tweede lid, onderdeel a, onder 4° |
3, tweede lid, onderdeel, c, d of e, van het Besluit solvabiliteitsmarge verzekeringsbedrijf 1994 | 97, eerste lid, aanhef |
3, tweede lid, onderdeel f, van het Besluit solvabiliteitsmarge verzekeringsbedrijf 1994 | 96, onderdeel b |
9, vierde lid, eerste volzin, van het Besluit solvabiliteitsmarge verzekeringsbedrijf 1994 | 56, derde lid, eerste volzin |
9, vierde lid, tweede volzin, van het Besluit solvabiliteitsmarge verzekeringsbedrijf 1994 | 56, derde lid, tweede volzin |
10, eerste lid, jo bijlage B, onder 3, van het Besluit technische voorzieningen verzekeringsbedrijf 1994 | 126, derde lid |
10, eerste lid, jo bijlage B, onder 6, van het Besluit technische voorzieningen verzekeringsbedrijf 1994 | 126, zesde lid |
10, eerste lid, jo bijlage B, onder 7, van het Besluit technische voorzieningen verzekeringsbedrijf 1994 | 126, zevende lid |
10, eerste lid, jo bijlage B, onder 9, van het Besluit technische voorzieningen verzekeringsbedrijf 1994 | 126, negende lid |
10, eerste lid, jo bijlage C, onder 2, van het Besluit technische voorzieningen verzekeringsbedrijf 1994 | 126, zesde lid |
10, eerste lid, jo bijlage C, onder 3, van het Besluit technische voorzieningen verzekeringsbedrijf 1994 | 126, zevende lid |
10, eerste lid, jo bijlage C, onder 5, van het Besluit technische voorzieningen verzekeringsbedrijf 1994 | 126, negende lid |
16, vijfde lid, van het Besluit toezicht beleggingsinstellingen 2005 | 63, derde lid, jo 60, zesde lid |
16, zevende lid, onderdeel g, van het Besluit toezicht beleggingsinstellingen 2005 | 63, derde lid, jo 60, vijfde lid, onderdeel g |
3, eerste lid, jo bijlage 1, onderdeel 1.2, onder 1, onder e, van de Nadere regeling prudentieel toezicht effectenverkeer 2002 | 92, derde lid, onderdeel c, onder 3° |
3, eerste lid, jo bijlage 1, onderdeel 1.2, onder 1, onder f, van de Nadere regeling prudentieel toezicht effectenverkeer 2002 | 93, onderdeel b |
4, tweede lid, onderdeel g, van de Nadere regeling prudentieel toezicht effectenverkeer 2002 | 60, vijfde lid, onderdeel g |
4, derde lid, van de Nadere regeling prudentieel toezicht effectenverkeer 2002 | 60, zesde lid |
4, vierde lid, van de Nadere regeling prudentieel toezicht effectenverkeer 2002 | 60, vierde lid |
3, derde lid, onderdeel c, onder 2°, van de Regeling prudentieel toezicht beleggingsinstellingen | 92, derde lid, onderdeel c, onder 3° |
3, vierde lid, van de Regeling belegging technische voorzieningen verzekeringsbedrijf 1994 | 123, vierde lid |
3, vijfde lid, van de Regeling belegging technische voorzieningen verzekeringsbedrijf 1994 | 123, vijfde lid |
69, tweede lid, van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 | 57, tweede lid |
Indien de Nederlandsche Bank ten aanzien van een bank of elektronischgeldinstelling een besluit heeft genomen dat overeenkomt met een besluit als bedoeld in artikel 60, eerste lid, onderdeel a, of derde lid, 62, vijfde lid, 64, 92, tweede of derde lid, 93, 102, vierde lid, of 105, tweede lid, wordt het eerstbedoelde besluit aangemerkt als besluit in de zin van het desbetreffende artikel. De aan het besluit gestelde beperkingen of verbonden voorschriften blijven van kracht.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
histnootDe Minister van Financiën,
G. Zalm
Uitgegeven de eenendertigste oktober 2006
De Minister van Justitie,
E. M. H. Hirsch Ballin
1. Strafrechtelijke antecedenten als bedoeld in artikel 6, onderdeel a
Bij onherroepelijk vonnis is betrokkene in Nederland of in het buitenland veroordeeld terzake van een poging tot, voorbereiding van, doen plegen van, uitlokking van, medeplegen van, medeplichtigheid aan of plegen van:
– het in of vanuit Nederland, beschikkende over voorwetenschap, verrichten of bewerkstelligen van transacties in bepaalde effecten (artikelen 5:53 en 5:56 van de wet);
– het doorgeven van voorwetenschap als bedoeld in artikelen 5:53 en 5:56 van de wet of de nadrukkelijke aanbeveling bepaalde transacties te doen zonder daarbij de voorwetenschap door te geven (artikel 5:57 van de wet);
– deelneming aan een criminele en of terroristische organisatie (artikelen 140 tot en met 140a van het Wetboek van Strafrecht (WvSr));
– valsheid in geschrifte (artikel 225 van het WvSr);
– opzettelijk verstrekken van onware gegevens (artikel 227a van het WvSr);
– opzettelijk schenden van de verplichting gegevens te verstrekken (artikel 227b van het WvSr);
– diefstal onder verzwarende omstandigheden (artikelen 311 en 312 van het WvSr);
– verduistering (artikelen 321 tot en met 323 van het WvSr);
– benadeling van schuldeisers of rechthebbenden (artikelen 340 tot en met 348 van het WvSr);
– opzetheling (artikel 416 van het WvSr);
– witwassen (artikelen 420bis tot en met 420ter van het WvSr);
– overtreding van een bepaling uit de financiële toezichtswetgeving, als misdrijf strafbaar gesteld in artikel 2 juncto 6 van de Wet op de economische delicten en waarvoor betrokkene is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf of een geldboete van ten minste de vierde categorie; of
– overtreding van een of meer in het buitenland geldende strafbepalingen, vergelijkbaar met de hierboven genoemde.
2. Overige strafrechtelijke antecedenten als bedoeld in artikel 6, onderdeel a
Bij vonnis is betrokkene in Nederland of in het buitenland veroordeeld terzake van poging tot, voorbereiding van, doen plegen van, uitlokking van, mislukte uitlokking van, medeplegen van, medeplichtigheid aan of plegen van:
– openbare orde en discriminatie (artikelen 131 tot en met 151a);
– gemeengevaarlijke misdrijven (artikelen 157 tot en met 175);
– openbaar gezag (artikelen 177 tot en met 207a );
– muntmisdrijven (artikelen 208 tot en met 215);
– andere valsheiddelicten dan muntmisdrijven (artikelen 216 tot en met 235);
– opzettelijk verstrekken van onware gegevens (artikel 227a);
– opzettelijk schenden van de verplichting gegevens te verstrekken (artikel 227b);
– misdrijven tegen de zeden (artikelen 242, 246, 243 tot en met 245, 247 tot en met 250, 250ter);
– bedreiging met geweld of misdrijf (artikel 285);
– geweldsmisdrijven tegen het leven (artikelen 287 tot en met 294);
– mishandeling (artikelen 300 tot en met 306);
– dood en lichamelijk letsel door schuld (artikelen 307 tot en met 309);
– eenvoudige diefstal (artikel 310);
– diefstal onder verzwarende omstandigheden (artikel 311);
– diefstal met geweld (artikel 312);
– afpersing (artikel 317);
– verduistering (artikelen 321 tot en met 323);
– bedrog (artikelen 326 tot en met 337);
– benadeling van schuldeisers of rechthebbenden (artikelen 340 tot en met 348);
– vernieling (artikelen 350 tot en met 354);
– ambtsmisdrijven (artikelen 355 tot en met 380);
– heling en schuldheling (artikelen 416 tot en met 417bis);
– witwassen (artikelen 420 bis tot en met 420quinquies);
– opgave van valse naam, academische titel etc. (artikel 435);
– onbevoegd uitoefenen makelaardij (artikel 436a);
– indruk wekken van officieel gesteund of erkend optreden (artikel 435b);
– eigenmachtig handelen tijdens surséance (artikel 442);
– verstrekken van onware gegevens (artikel 447c); of
– schenden van de verplichting gegevens te verstrekken (artikel 447d).
Algemene wet inzake de rijksbelastingen (AWR):
– overtreding fiscale wetgeving (artikelen 68 en 69).
– met opzet smokkelen, bereiden, verkopen, afleveren, aanwezig hebben, etc. van harddrugs (artikel 2, eerste lid);
– met opzet smokkelen, bereiden, verkopen, afleveren, aanwezig hebben en vervaardigen softdrugs (artikel 3, eerste lid); of
– voorbereidingshandelingen met betrekking tot bereiden, verkopen, afleveren etc. en smokkelen van harddrugs (artikel 10a, eerste lid).
Wet op de economische delicten (WED):
Door de WED strafbaar gestelde gedragingen, met name verbodsbepalingen uit de financiële toezichtswetgeving, artikel 9 van de Wet melding ongebruikelijke transacties en de artikelen 2, eerste, tweede en zesde lid, 5, 6, 7, 8 van de Wet identificatie bij dienstverlening 1993.
– zonder erkenning wapen of munitie vervaardigen etc. (artikel 9, eerste lid), vervaardigen, voorhanden hebben etc. bepaalde wapens (artikel 13, eerste lid);
– zonder consent bepaalde wapens of munitie doen binnenkomen of uitgaan etc. (artikel 14, eerste lid);
– zonder vergunning of verlof vervoeren bepaalde wapens of munitie (artikel 22, eerste lid);
– verboden voorhanden hebben van bepaalde wapens of munitie (artikel 26, eerste lid); of
– verboden overdragen van bepaalde wapens of munitie (artikel 31, eerste lid).
– dood of letsel door schuld (artikel 6);
– doorrijden na ongeval (artikel 7);
– rijden onder invloed (artikel 8);
– motorvoertuig besturen na ontzegging (artikel 9);
– joyriding (artikel 11); of
– medewerking weigeren aan onderzoek (artikel 163).
Onder veroordelingen worden ook verstaan veroordelingen in het buitenland wegens overtreding van een of meer in het buitenland geldende strafbepalingen, vergelijkbaar met de hierboven genoemde.
2.2. Transacties met de Officier van Justitie
Betrokkene heeft een transactie als bedoeld in artikel 74 van het WvSr gedaan ter zake van een of meer van de hiervoor onder 2.1 genoemde strafbare feiten. Onder transacties worden ook verstaan transacties in het buitenland met de terzake bevoegde autoriteiten ter zake van overtreding van een of meer daar geldende strafbepalingen vergelijkbaar met de hiervoor genoemde.
2.3. (Voorwaardelijk) sepot, vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging
Betrokkene wordt ter zake van een of meer van de hiervoor onder 2.1 genoemde strafbare feiten niet of niet verder vervolgd of voorwaardelijk niet of niet verder vervolgd, of is vrijgesproken of ontslagen van rechtsvervolging.
Onder al dan niet voorwaardelijk sepot, niet verdere vervolging, vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging worden ook verstaan soortgelijke uitspraken en maatregelen in het buitenland ter zake van overtreding van een of meer daar geldende strafbepalingen vergelijkbaar met de hiervoor genoemde.
2.4. Andere feiten of omstandigheden
Andere feiten of omstandigheden die redelijkerwijs voor de Nederlandsche Bank van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van betrokkene, zoals blijkend uit door tot de opsporing van strafbare feiten bevoegde ambtenaren opgemaakte processen-verbaal of rapporten die erop wijzen dat betrokkene betrokken is (geweest) bij een of meer van de onder 2.1 genoemde strafbare feiten. Onder processen-verbaal of rapporten wordt ook verstaan soortgelijke documenten met gelijke bewijskracht, opgemaakt door tot de opsporing van strafbare feiten bevoegde ambtenaren in het buitenland ter zake van daar geldende strafbepalingen, vergelijkbaar met de onder 2.1 genoemde.
3. Financiële antecedenten als bedoeld in artikel 6, onderdeel b
– betrokkene heeft belangrijke persoonlijke financiële problemen gehad en deze hebben tot juridische, invorderings- of incassoprocedures geleid;
– ten aanzien van betrokkene is surséance van betaling, faillissement, schuldsanering of schuldeisersakkoord aangevraagd of uitgesproken;
– betrokkene is thans in Nederland of elders verwikkeld in één of meer juridische procedures naar aanleiding van persoonlijke financiële problemen, dan wel verwacht daarin betrokken te raken; of
– de persoonlijke financiële verplichtingen van betrokkene staan naar algemene maatstaven niet in een gezonde verhouding tot diens inkomsten of vermogen.
– de huidige of één van de voormalige werkgever(s) van betrokkene of enige vennootschap of rechtspersoon, waarbij betrokkene een functie bekleedt of bekleedde als beleidsbepalende of medebeleidsbepalende persoon, feitelijke zeggenschap over het beleid uitoefent of uitoefende of anderszins (mede)verantwoordelijk is of was voor het beleid, heeft belangrijke financiële problemen gehad en deze hebben tot juridische procedures in Nederland of elders geleid;
– met betrekking tot de huidige of één van de voormalige werkgevers of enige vennootschap of rechtspersoon, waarbij betrokkene een functie als beleidsbepalende of medebeleidsbepalende persoon bekleedt of bekleedde, feitelijke zeggenschap over het beleid uitoefent of uitoefende of anderszins (mede)verantwoordelijk is of was voor het beleid, is surséance van betaling of faillissement aangevraagd of uitgesproken; of
– betrokkene is veroordeeld tot voldoen van openstaande schulden wegens aansprakelijkheid voor het faillissement van een vennootschap of rechtspersoon op grond van de toepasselijke bepalingen van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek (artikelen 50a, 138, 149, 248, 259 en 300a).
3.3. Andere feiten of omstandigheden
Andere feiten of omstandigheden die wijzen op betrokkenheid van betrokkene bij één of meer financiële gedragingen, voor zover die redelijkerwijs voor de Nederlandsche Bank van belang kunnen zijn voor de beoordeling van diens betrouwbaarheid.
4. Toezichtantecedenten als bedoeld in artikel 6, onderdeel c
– het onjuist of onvolledig verstrekken van gegevens aan een toezichthouder of toezichthoudende instantie;
– betrokkene of een vennootschap of rechtspersoon waarbij betrokkene een functie als beleidsbepalende of medebeleidsbepalende persoon bekleedt of bekleedde, feitelijke zeggenschap in het bestuur uitoefent of uitoefende of anderszins (mede)verantwoordelijk is of was voor het beleid, is een toelating, vergunning of ontheffing geweigerd door een toezichthouder of toezichthoudende instantie;
– een aan betrokkene of een vennootschap of rechtspersoon waarbij betrokkene een functie als beleidsbepalende of medebeleidsbepalende persoon bekleedt of bekleedde, feitelijk zeggenschap in het bestuur uitoefent of uitoefende of anderszins (mede)verantwoordelijk is of was voor het beleid, verleende toelating, vergunning of ontheffing is ingetrokken door een toezichthouder of toezichthoudende instantie;
– betrokkene, of zijn huidige of één van zijn voormalige werkgevers of een vennootschap of rechtspersoon, waarbij betrokkene een functie als beleidsbepalende of medebeleidsbepalende persoon bekleedt of bekleedde, feitelijk zeggenschap in het bestuur uitoefent of uitoefende of anderszins (mede-) verantwoordelijk is of was voor het beleid, is in conflict geweest met een toezichthouder of toezichthoudende instantie en dit conflict heeft geleid tot enige maatregel jegens betrokkene dan wel jegens de vennootschap of rechtspersoon waarbij betrokkene een functie als beleidsbepalende of medebeleidsbepalende persoon bekleedt of bekleedde, feitelijk zeggenschap over het beleid uitoefent of uitoefende of anderszins verantwoordelijk is of was voor het beleid;
– aan betrokkene of aan een vennootschap of rechtspersoon waarbij betrokkene een functie als beleidsbepalende of medebeleidsbepalende persoon bekleedt of bekleedde, feitelijke zeggenschap in het bestuur uitoefent of uitoefende of anderszins (mede)verantwoordelijk is of was voor het beleid, een verklaring door de Minister van Justitie ter zake van de oprichting van dan wel van de wijziging van de statuten van een vennootschap geweigerd op gronden genoemd in de artikelen 68, tweede lid, 179, tweede lid, 125, tweede lid, onderscheidenlijk 235, tweede lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.
4.2. Andere feiten of omstandigheden
Andere feiten of omstandigheden die wijzen op betrokkenheid van betrokkene bij één of meer gedragingen ter zake waarvan in Nederlandse of buitenlandse financiële toezichtswetgeving regels zijn gesteld, welke gedraging of gedragingen die redelijkerwijs voor de Nederlandsche Bank van belang kunnen zijn voor de beoordeling van diens betrouwbaarheid.
5. Fiscaal bestuursrechtelijke antecedenten als bedoeld in artikel 6, onderdeel d
Aan betrokkene is op grond van de Algemene wet inzake rijksbelastingen een vergrijpboete opgelegd ter zake van één of meer van de hieronder genoemde strafbare feiten:
– opzettelijk een onjuiste of onvolledige belastingaangifte doen (artikel 67d);
– het is aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige te wijten dat een belastingaanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven (artikel 67e); of
– het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige of inhoudingsplichtige te wijten is dat belasting niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de termijn is betaald (artikel 67f).
Aan de huidige of één van de voormalige werkgevers of enige vennootschap of rechtspersoon, waarbij betrokkene een functie bekleedt of bekleedde als beleidsbepalende of medebeleidsbepalende persoon, feitelijke zeggenschap in het bestuur uitoefent of uitoefende of anderszins (mede)verantwoordelijk is of was voor het beleid, is op grond van de Algemene wet inzake rijksbelastingen een vergrijpboete opgelegd ter zake van één of meer van de hieronder genoemde strafbare feiten:
– opzettelijk een onjuiste of onvolledige belastingaangifte doen (artikel 67d);
– het is aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige te wijten dat een belastingaanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven (artikel 67e); of
– het is aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige of inhoudingsplichtige te wijten is dat belasting niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de termijn is betaald (artikel 67f).
5.3. Andere feiten of omstandigheden
Andere feiten of omstandigheden die wijzen op betrokkenheid van betrokkene bij één of meer gedragingen op fiscaal gebied die redelijkerwijs voor de Nederlandsche Bank van belang kunnen zijn voor de beoordeling van diens betrouwbaarheid.
6. Overige antecedenten als bedoeld in artikel 6, onderdeel e
– de inschrijving van betrokkene bij het Dutch Securities Institute is door die instelling beëindigd;
– betrokkene is onderworpen of onderworpen geweest aan een procedure tot het treffen van tuchtrechtelijke, disciplinaire of andere vergelijkbare maatregelen door of vanwege een organisatie van zijn beroepsgenoten in of buiten Nederland en deze procedure heeft jegens betrokkene tot maatregelen geleid; of
– betrokkene is betrokken of betrokken geweest bij enig conflict met zijn huidige dan wel een vorige werkgever aangaande de correcte vervulling van zijn functie of naleving van gedragsnormen in verband met die taakvervulling en dit conflict heeft geleid tot het opleggen van een arbeidsrechtelijke sanctie aan betrokkene (zoals bijvoorbeeld in de vorm van een waarschuwing, berisping, schorsing of ontslag).
behorende bij artikel 61, derde lid, onderdeel c
Afgeleide financiële instrumenten in de zin van artikel 61, derde lid, onderdeel c, zijn:
1. Rentecontracten:
a. Renteswaps die betrekking hebben op één valuta;
b. Basisswaps;
c. Rentetermijncontracten;
d. Rentefutures;
e. Gekochte renteopties;
f. Andere contracten van gelijke aard;
2. Contracten die betrekking hebben op wisselkoersen of goud:
a. Cross-currency renteswaps;
b. Valutatermijncontracten;
c. Valutafutures;
d. Gekochte valutaopties;
e. Andere contracten van gelijke aard;
f. Contracten van gelijke aard zijn als de contracten onder a tot en met e die betrekking hebben op goud;
3. Contracten van gelijke aard als bedoeld in onderdeel 1, onder a tot en met e, of onderdeel 2, onder a tot en met d, die betrekking hebben op andere onderliggende waarden of indices die betrekking hebben op:
a. Aandelen;
b. Edele metalen met uitzondering van goud;
c. Andere grondstoffen dan edele metalen;
d. Andere contracten van gelijke aard.
In dit besluit zijn, op de grondslag van het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen van de Wet op het financieel toezicht (hierna: Wft), prudentiële regels opgenomen die gelden voor financiële ondernemingen die werkzaam zijn op de financiële markten. Voor de opbouw van dit besluit is de volgorde van de artikelen in de Wft, die de grondslag bieden voor de regels in dit besluit, aangehouden. In het eerste hoofdstuk zijn de definities opgenomen. Vervolgens worden in de hoofdstukken 2 en 3 de onderwerpen behandeld die algemeen van aard zijn, zoals de betrouwbaarheid en de integere bedrijfsvoering. In hoofdstuk 4 wordt de beheerste uitoefening van het bedrijf geregeld. Het gaat dan om de algemene aspecten (zoals de organisatie-inrichting, rapportagelijnen en verantwoordelijkheidsverdeling binnen de financiële onderneming) en de prudentiële aspecten van de bedrijfsvoering (bijvoorbeeld risicomanagement). In hoofdstuk 5 zijn regels over het uitbesteden van werkzaamheden opgenomen. Wijzigingen in aan de toezichthouder overgelegde gegevens moeten door de financiële onderneming worden gemeld. Regels met betrekking tot het melden van die wijzigingen zijn in hoofdstuk 6 opgenomen. In de hoofdstukken 7 en 8 zijn regels opgenomen over verzekering bijkomende risico’s en over de vertegenwoordiger. De prudentiële regels met betrekking tot het minimumvermogen, solvabiliteit, liquiditeit, technische voorzieningen en rapportage worden behandeld in de hoofdstukken 9 tot en met 13. Verder wordt in hoofdstuk 14 de meldingsplicht van de controlerend accountant en de actuaris uitgewerkt en wordt in hoofdstuk 15 invulling gegeven aan enkele artikelen in de wet over gekwalificeerde deelnemingen. Tenslotte zijn in hoofdstuk 16 enkele slotbepalingen opgenomen.
De regels in dit besluit zijn van toepassing op vergunninghoudende en onder toezicht staande financiële ondernemingen die werkzaam zijn op de financiële markten. Het uitgangspunt van dit besluit is derhalve toezicht op entiteits- ofwel solobasis. Aanvullende regels ten aanzien van financiële ondernemingen in een groep zijn niet in dit besluit opgenomen. Deze regels worden gevonden in hoofdstuk 3.6 van de wet met betrekking tot aanvullende bepalingen ten aanzien van financiële groepen en de algemene maatregel van bestuur die zijn grondslag heeft in dat hoofdstuk.
2. Reikwijdte en vernieuwingen
Het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen van de wet bevat op diverse plaatsen delegatiegrondslagen voor een nadere uitwerking van de in dat deel opgenomen prudentiële regels, zoals de regels met betrekking tot de bedrijfsvoering, de bijkomende risico’s, het eigen vermogen, de solvabiliteit, de liquiditeit, technische voorzieningen, rapportage en gekwalificeerde deelnemingen. Dit besluit geeft uitwerking aan deze delegatiegrondslagen. Daarbij wordt vooral bestaande regelgeving zonder inhoudelijke wijzigingen verwerkt. Op enkele onderdelen worden echter wel vernieuwingen doorgevoerd. De belangrijkste vernieuwingen worden hieronder toegelicht.
In overeenstemming met de doelstelling van de Wft is het niveau van regelgeving voor verschillende bepalingen gestroomlijnd. De oude regelgeving gaf een versnipperd beeld te zien. Zo waren de prudentiële regels voor verzekeraars vooral op het niveau van een algemene maatregel van bestuur geregeld, terwijl de prudentiële regels voor banken of beleggingsondernemingen bijna uitsluitend op het niveau van een toezichthouderregel waren opgenomen. De systematiek waartoe in het kader van de Wft is besloten, houdt in dat bepalingen ter uitwerking van een norm uit de wet in beginsel op het niveau van een algemene maatregel van bestuur worden opgenomen. Materie van technische of organisatorische aard wordt uitgewerkt in toezichthouderregels. Deze systematiek heeft tot gevolg dat een aantal bepalingen op een ander niveau van regelgeving is geregeld dan het geval was. Sommige bepalingen die waren opgenomen op het niveau van toezichthouderregels of ministeriële regelingen zijn in dit besluit opgenomen, bijvoorbeeld een deel van de liquiditeits- en solvabiliteitsregels die in het Handboek Wtk en de Nadere regeling prudentieel toezicht effectenverkeer 2002 (NRpte 2002; Stcrt. 2002, 178) waren opgenomen. Ook komt het voor dat een voorheen op het niveau van de wet geregelde bepaling in dit besluit is opgenomen, bijvoorbeeld de «congruentieregel» en de «lokalisatie-eis» (artikel 127) die in de artikelen 38 en 45 van de Wet toezicht natura-uitvaartverzekeringsbedrijf (Wtn) en 66, 67 en 94 van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 (Wtv 1993) waren opgenomen.
Ook de terminologie is in dit besluit voor zover mogelijk gestroomlijnd. Daarbij is aangesloten bij de wet. Zo is in de wet gekozen voor een gelijkluidende redactie van de verplichting om voldoende vermogen aan te houden, door te bepalen dat de genoemde financiële ondernemingen beschikken over voldoende minimum eigen vermogen (de artikelen 3:53 tot en met 3:56 van de wet) en solvabiliteit (de artikelen 3:57 tot en met 3:62 van de wet). Wel is bepaald dat het minimum eigen vermogen en de solvabiliteit van een verzekeraar worden uitgedrukt in een aan te houden garantiefonds (artikel 3:53, vierde lid, van de wet) respectievelijk solvabiliteitsmarge (3:57, derde lid, van de wet) omdat deze termen in de wet worden gehanteerd bij onder meer de toepassing van het herstel-, financierings- of saneringsplan. Voor banken, icbe-beheerders, beleggingsondernemingen, clearinginstellingen en elektronischgeldinstellingen is de solvabiliteit in dit besluit uitgedrukt in een aan te houden toetsingsvermogen. Hiermee is aangesloten bij het Handboek Wtk en de NRpte 2002. In het Besluit toezicht beleggingsinstellingen 2005 (Btb 2005) werd voor icbe-beheerders over aanvullend eigen vermogen gesproken. Ter onderscheiding van de verplichting over een minimumomvang van het eigen vermogen te beschikken (artikel 3:53 van de wet), wordt in dit besluit ook voor icbe-beheerders gesproken van toetsingsvermogen.
De activiteit «clearen» kan worden gezien als een combinatie van de werkzaamheden beschreven in bijlage 1 van richtlijn nr. 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 20 maart 2000 betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen (PbEG L 126) (richtlijn banken). Daarom sluiten de regels voor clearinginstellingen aan bij die voor banken. Indien het noodzakelijk en proportioneel is op onderdelen van banken afwijkende regels te stellen, dan komt dit op het niveau van toezichthouderregels tot uiting.
Integere uitoefening van het bedrijf
De bepalingen met betrekking tot de integere bedrijfsvoering zijn grotendeels overgenomen uit bestaande regelingen1. De belangrijkste vernieuwing is dat de meeste regels die voorheen op toezichthouderniveau werden vastgesteld, nu in dit besluit worden vastgesteld. Waar materieel een substantiële verandering is doorgevoerd, wordt dat in het onderstaande toegelicht.
De belangrijkste verandering is het overstappen van een «rule based» naar een «risk based» benadering. Het voordeel hiervan is dat financiële ondernemingen de vrijheid krijgen om de eisen die gesteld worden zo te implementeren dat deze zo goed mogelijk aansluiten bij de bestaande bedrijfsvoering.
Artikel 11 bevat twee veranderingen ten opzichte van de oude regelingen: (i) groepsbestuurders vallen ook onder de reikwijdte van de bepalingen, en (ii) waar voorheen gesproken werd over bestuurderskredieten, ziet de huidige bepaling op het verlenen van financiële diensten. De uitbreiding naar financiële diensten vloeit voort uit het feit dat niet alleen voordeel gehaald kan worden uit verstrekte kredieten maar ook uit andere producten zoals het afsluiten van verzekeringen tegen zeer gunstige voorwaarden.
Met betrekking tot het melden van incidenten heeft er enige stroomlijning plaatsgevonden. In de regeling incidenten stonden verschillende situaties beschreven wanneer een incident gemeld diende te worden aan de toezichthouder. In onderhavig besluit hoeven alleen de incidenten die een ernstig gevaar vormen voor de integere uitoefening van het bedrijf gemeld te worden. De verwachting is dat het aantal meldingen van incidenten afneemt wat een positief effect heeft op de administratieve lasten. Zoals in de artikelsgewijze toelichting ook is aangegeven, zijn dit de incidenten die het vertrouwen in de betreffende financiële onderneming of de financiële markten als geheel schaden; er is dus getracht de aandacht te richten op de echte probleemgevallen.
Integriteitsgevoelige functies
Het oude Besluit integere bedrijfsvoering kredietinstellingen en verzekeraars bepaalde dat bij het beoordelen van personen die een integriteitsgevoelige functie gaan bekleden, de betrouwbaarheid van deze personen «buiten twijfel staat». Deze eis is in de praktijk moeilijk uitvoerbaar en daarom is de formulering aangepast: een financiële onderneming maakt op basis van onderhavig besluit een onderbouwde beoordeling van de betrouwbaarheid van personen die zij wil benoemen in een integriteitsgevoelige functie.
Beheerste uitoefening van het bedrijf
In hoofdstuk 4 zijn bepalingen opgenomen over een beheerste uitoefening van het bedrijf. Het aantal artikelen over de bedrijfsvoering zoals opgenomen in de DNB Regeling organisatie en beheersing (Rob; Stcrt. 2001, 65), de door DNB gehanteerde principes interne beheersing voor verzekeraars, de NRpte 2002 en de Regeling prudentieel toezicht beleggingsinstellingen (Rptb; Stcrt. 2005, 145) is teruggebracht van zeventig naar tien artikelen. De Rob omvatte alleen al zestig artikelen. De artikelen in dit besluit zijn «principle based» van aard en kunnen op die manier eenvoudiger worden nageleefd binnen de specifieke organisatiestructuur van de betreffende financiële onderneming. In hoofdstuk 4 is een duidelijke splitsing gemaakt in de algemene aspecten van de bedrijfsvoering (paragraaf 4.1) en de prudentiële aspecten van de bedrijfsvoering (paragraaf 4.2). Inhoudelijk zijn geen noemenswaardige wijzigingen aangebracht.
Dit besluit verlicht de prudentiële regels voor zogenoemde plaatselijke ondernemingen en bepaalde beleggingsondernemingen, indien deze ondernemingen niet over een Europees paspoort beschikken. Dit zijn ondernemingen die – kort gezegd – alleen voor eigen rekening en risico handelen. Het oude regime ging verder dan hetgeen de Europese richtlijnen voorschrijven. In dit besluit wordt het regime voor deze ondernemingen meer in lijn gebracht met de richtlijnvereisten om de lasten voor deze ondernemingen te beperken.
Een belangrijke doelstelling van dit besluit is het verstevigen van éénsporige verslaggeving. Het beginsel van éénsporige verslaggeving houdt in dat financiële ondernemingen met één set van jaarrekeningregels zowel de jaarrekening als de prudentiële rapportages kunnen opmaken. Ware dit anders, dan zouden financiële ondernemingen worden geconfronteerd met onnodige administratieve lasten. Ook in de oude, sectoraal ingerichte, regelgeving was éénsporige verslaggeving het uitgangspunt. Door de recente invoering van de internationale jaarrekeningstandaarden (IAS/IFRS) en de daaruit voortvloeiende wijzigingen in de Europese jaarverslaggevingrichtlijnen, die zijn geïmplementeerd in Titel 9 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: Titel 9), zijn de jaarrekeningregels en de regels voor de prudentiële rapportages echter op onderdelen uiteen gaan lopen. Dankzij de invoering van de IAS/IFRS en de aanpassing van Titel 9 zijn de jaarrekeningregels aangescherpt en geconcretiseerd. Eénsporige verslaggeving vergt daarom aanpassing van prudentiële regels en rapportages.
De IAS/IFRS zijn vastgesteld door de International Accounting Standards Board (IASB). Vervolgens zijn zij volgens de comitologieprocedure conform Verordening (EG) Nr. 1606/2002 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 19 juli 2002 betreffende de toepassing van internationale standaarden voor jaarrekeningen (PbEG L 243; hierna: IAS-verordening) goedgekeurd door de Commissie van de Europese Gemeenschappen (de Europese Commissie) voor gebruik in de Europese Unie. Beursgenoteerde financiële ondernemingen zijn ingevolge deze IAS-verordening vanaf het boekjaar 2005 verplicht hun geconsolideerde jaarrekening volgens de IAS/IFRS op te stellen. In hun enkelvoudige jaarrekening mogen zij de IAS/IFRS toepassen. Niet-beursgenoteerde financiële ondernemingen mogen de IAS/IFRS toepassen in hun geconsolideerde jaarrekening en, indien zij dit doen, ook in hun enkelvoudige jaarrekening. Dit is via de Wet uitvoering IAS-verordening, IAS 39-richtlijn en moderniseringsrichtlijn (hierna: Wet IAS) geregeld in artikel 362, achtste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De Wet IAS heeft tegelijkertijd Titel 9 meer in lijn gebracht met de IAS/IFRS.
In dit besluit wordt de uitwerking van het beginsel van éénsporige verslaggeving behouden en waar nodig hersteld. Zo veel mogelijk is aangesloten bij de regels van IAS/IFRS en Titel 9 met betrekking tot gehanteerde definities, rubricering, waardering en resultaatbepaling. De keuze die niet-beursgenoteerde ondernemingen op grond van artikel 362, achtste lid, van Boek 2 van het BW hebben tussen Titel 9 of de IAS/IFRS wordt in dit besluit op geen enkele wijze beperkt. Bepalingen uit de oude regelgeving die niet stroken met de jaarrekeningregels zijn zo veel mogelijk in overeenstemming gebracht met deze jaarrekeningregels. Zo is de toereikendheidstoets (artikel 121) die verzekeraars moeten uitvoeren om te bepalen of hun technische voorzieningen toereikend zijn, aangescherpt en aangepast ten einde waardering tegen de actuele waarde mogelijk te maken. Deze aanpassing is eerder aangekondigd in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat leidde tot de Wet van 22 maart 2006 tot wijziging van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek in verband met de wijziging van bepalingen voor de financiële verslaggeving door verzekeringsmaatschappijen (Kamerstukken II 2002/03, 28 799, nr. 3). Tevens zijn enkele bepalingen ten aanzien van de berekening van de technische voorzieningen meer in lijn gebracht met de IAS/IFRS en Titel 9.
Ook is op enkele plaatsen de bevoegdheid van DNB om van de jaarrekeningregels afwijkende regels te stellen, vervallen voor zover dat niet reeds ingevolge de wet is gebeurd. Dit geldt ten eerste voor de bevoegdheid van DNB om in de aanwijzingen bij de staten afwijkende consolidatie- en waarderingsregels te stellen. Ten tweede is de bevoegdheid van DNB op grond van artikel 7 van het Besluit technische voorzieningen verzekeringsbedrijf 1994 (Btvv 1994) om nadere regels te stellen omtrent de mate waarin technische voorzieningen moeten worden gevormd, geschrapt. De mogelijkheid die voorheen bestond voorzieningen op te nemen tegen op de balansdatum bestaande risico’s ter zake van bepaalde te verwachten verplichtingen of verliezen waarvan de omvang redelijkerwijs valt te schatten, is vervallen door richtlijn nr. 2003/51/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 18 juni 2003 tot wijziging van de richtlijnen 78/660/EEG, 83/349/EEG, 86/635/EEG en 91/674/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen betreffende de jaarrekening en de geconsolideerde jaarrekening van bepaalde vennootschapsvormen, banken en andere financiële instellingen, en verzekeringsondernemingen (PbEU L 178) (moderniseringsrichtlijn). De moderniseringsrichtlijn heeft richtlijn nr. 91/674/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19 december 1991 betreffende de jaarrekening en de geconsolideerde jaarrekening van verzekeringsondernemingen (PbEG L 374) (richtlijn jaarrekening verzekeraars) aangepast teneinde de verschillen met de IAS/IFRS (IFRS 4, de eerste fase standaard voor verzekeringscontracten) weg te nemen. Deze aanpassing is geïmplementeerd in artikel 374 van Boek 2 van het BW, dat ingevolge artikel 435, tweede lid, van Boek 2 van het BW ook van toepassing is op de technische voorzieningen indien de aard van de technische voorzieningen zich daartegen niet verzet. Hierdoor is het niet meer mogelijk enkel om reden van prudentie of egalisatie een voorziening te vormen. Het is aan de verzekeraar zelf voor elke ontstane schade dan wel ontstane plicht tot uitkering een voorziening te vormen. DNB kan door middel van de door de verzekeraar uit te voeren toereikendheidstoets nagaan of de technische voorzieningen toereikend zijn. Het voorschrijven van aanvullende voorzieningen voor bepaalde risico’s behoort echter niet tot haar bevoegdheden. Dit wil overigens niet zeggen dat alle thans gebruikte waarderingsmethoden en «grondslagen voor verzekeringsverplichtingen volgens IFRS 4 moeten aansluiten op IAS 37 (de standaard voor voorzieningen, voorwaardelijke verplichtingen en voorwaardelijke activa). Omdat IFRS 4 geen regels omvat voor alle technische voorzieningen, dienen voor dergelijke technische voorzieningen de bestaande nationale regels te worden gehanteerd totdat daarvoor ook verslaggevingvoorschriften komen in de opvolger van IFRS 4 (de «tweede fase standaard voor verzekeringscontracten»). Dat betekent dat de relevante artikelen inzake de technische voorzieningen van Titel 9, voor zover in IFRS 4 niet anders is bepaald, van toepassing blijven op verzekeraars die de IAS/IFRS toepassen (IAS/IFRS-verzekeraars).
Het is niet mogelijk een volledige aansluiting van de jaarrekeningregels en de regels voor prudentiële rapportages te bewerkstelligen. Europese richtlijnen voor prudentieel toezicht bevatten expliciete afwijkingen van de jaarrekeningregels, bijvoorbeeld met betrekking tot de consolidatiekring voor banken en beleggingsondernemingen en egalisatievoorzieningen voor verzekeraars. Bovendien is het wenselijk om op onderdelen in de prudentiële regels af te wijken van de jaarrekeningregels. Deze afwijkingen worden prudentiële filters genoemd. Een prudentieel filter kan noodzakelijk zijn om de nadelige gevolgen voor de prudentiële waarborgen van door IAS/IFRS of in Titel 9 nieuw ingevoerde waarderingsmethoden te mitigeren opdat de prudentiële regels dezelfde waarborgen blijven bieden als voor de invoering van IAS/IFRS het geval was. Het prudentiële filter voorkomt dat balansposten of posten buiten de balanstelling («posten») die daartoe ongeschikt zijn als aanwezige solvabiliteit kunnen worden meegeteld en bewerkstelligt dat alle posten die in de berekening van de vereiste solvabiliteit moeten worden meegeteld ook daadwerkelijk worden meegeteld. De oude regelgeving bevatte reeds enkele van dergelijke correcties. Zo golden immateriële activa (bijvoorbeeld goodwill) als aftrek van de aanwezige solvabiliteit.
Het is echter niet zo dat elke wijziging ingevolge IAS/IFRS automatisch gepaard moet gaan met het voorschrijven van een prudentieel filter. Het uitgangspunt van éénsporige verslaggeving zou teniet worden gedaan door bij elke stelselwijziging een prudentieel filter te eisen, waardoor in feite een «dubbele rapportage» en daarmee een «administratieve belasting» zou ontstaan. Daarom is terughoudend omgegaan met prudentiële filters. Prudentiële filters zijn getoetst op:
(i) materialiteit; de prudentie moet zonder filter daadwerkelijk in het geding komen;
(ii) administratieve lasten; het filter moet zo worden vormgegeven dat het zo min mogelijk administratieve lasten veroorzaakt;
(iii) verslaggevingconsequenties; het filter mag financiële ondernemingen niet dwingen om in het verleden gemaakte keuzes in de verslaggeving vast te houden voor het toezicht; en
(iv) consistentie met internationale regelgeving, met name de verschillende Europese richtlijnen op het terrein van prudentieel toezicht.
Met betrekking tot dit laatste punt wordt opgemerkt dat ook in Europees verband prudentiële filters worden ontwikkeld. Zo adviseert het Europese comité van bankentoezichthouders (CEBS) over prudentiële filters voor banken en beleggingsondernemingen die de IAS/IFRS toepassen. Hiermee anticipeert het CEBS op de bevoegdheid die is opgenomen in artikel 150, eerste lid, onderdeel h, van richtlijn nr. 2006/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 14 juni 2006 betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen (herschikking) (PbEU L 177/1) (herziene richtlijn banken). Deze richtlijn codificeert samen met richtlijn nr. 2006/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 14 juni 2006 inzake de kapitaaltoereikendheid van beleggingsondernemingen en kredietinstellingen (herschikking) (PbEU L 177/201) (herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid) het Bazel 2 kapitaalakkoord voor de Europese Unie, wordt ook wel «Capital Requirements Directive» genoemd. De door het CEBS aan de Europese Commissie geadviseerde prudentiële filters maken, zodra zij via een comitologieprocedure zijn vastgesteld, onderdeel uit van Europese regelgeving. Vervolgens moeten zij in nationale regelgeving worden omgezet door de lidstaten. De inwerkingtredingsdatum van de herziene richtlijn banken is 1 januari 2007. De geharmoniseerde prudentiële filters zullen op zijn vroegst begin 2007 door de lidstaten kunnen worden vastgesteld. Tot die tijd zijn lidstaten vrij op nationale basis prudentiële filters vast te stellen. In het Handboek Wtk waren al prudentiële filters opgenomen. Bij de formulering van de filters in dit besluit is uiteraard wel rekening gehouden met de voorstellen van CEBS. Dit besluit introduceert echter geen nieuwe filters voor banken en beleggingsondernemingen vooruitlopend op de filters van CEBS. Deze zijn inmiddels ter consultatie aan de belanghebbende partijen voorgelegd.
Ook het Europese comité van verzekerings- en pensioentoezichthouders (CEIOPS) heeft inmiddels aanbevelingen gedaan aan de nationale toezichthouders voor prudentiële filters voor verzekeraars die de IAS/IFRS toepassen. Een comitologieprocedure als voor het CEBS bestaat voor CEIOPS vooralsnog niet. De aanbevelingen zijn juridisch niet bindend. Uit de aanbevelingen blijkt dat de prudentiële filters een tijdelijk karakter hebben. De afronding van het Solvency 2-traject, dat in de Europese Unie in gang is gezet om vanuit een risicogeoriënteerde benadering solvabiliteitseisen voor verzekeraars te formuleren, zou de noodzaak voor prudentiële filters «in ieder geval deels» kunnen wegnemen. Bij de toekomstige implementatie van de richtlijn die uit het Solvency 2-traject zal voortvloeien, zal dat vanzelfsprekend ook in dit besluit tot uiting worden gebracht.
Dit besluit bevat een aantal prudentiële filters. Deze zijn met name te vinden in de artikelen in hoofdstuk 10 met betrekking tot de minimumomvang van de solvabiliteit (de vereiste solvabiliteit) en de samenstelling van de solvabiliteit (de aanwezige solvabiliteit). In de artikelsgewijze toelichting worden deze filters en de noodzaak ervan toegelicht.
De vernieuwingen in dit besluit ten gevolge van het herstellen van éénsporige verslaggeving hebben ook gevolgen voor de staten die financiële ondernemingen bij DNB moeten indienen. De staten zijn dan ook herzien.
Dit besluit en de toezichthouderregels ingevolge dit besluit herzien de inhoud van de staten voor verzekeraars. DNB heeft belang bij herziening van deze staten ten behoeve van het toezicht. In de staten die waren voorgeschreven op grond van de Wtv 1993 werd zeer gedetailleerde informatie opgevraagd die niet per definitie bijdraagt aan het inzicht in de risico’s. Dit terwijl DNB ten behoeve van het prudentieel toezicht juist inzicht in het risicoprofiel van verzekeraars nodig heeft. De modernisering van de staten van verzekeraars bereikt dat onnodige details niet meer worden opgevraagd, en dat daarvoor in de plaats juist informatie over het risicoprofiel komt, overigens zonder het doel een aanvullende solvabiliteitseis te creëren. De solvabiliteitsberekening wordt alleen door de prudentiële filters beïnvloed.
Voor de modernisering was de Wet van 22 maart 2006 tot wijziging van Boek 2 van het BW in verband met de wijziging van bepalingen voor de financiële verslaggeving door verzekeringsmaatschappijen (Stb. 180) een noodzakelijke voorwaarde. Met deze wet wordt beoogd de volgende doelen te realiseren:
1. het verbeteren van de inzichtelijkheid en vergelijkbaarheid van de jaarrekening van verzekeraars die Titel 9 toepassen (BW-verzekeraars);
2. vergelijkbaarheid tussen IAS/IFRS-verzekeraars en BW-verzekeraars ten behoeve van de gebruikers van de jaarrekening, door afdeling 15 van Titel 9 binnen de grenzen die de Europese jaarrekeningregels stellen meer in lijn te brengen met de IAS/IFRS; en
3. het mogelijk maken van de modernisering van de (openbare en niet-openbare) staten van verzekeraars in de richting van IAS/IFRS grondslagen.
Deze laatste doelstelling biedt voordelen voor zowel verzekeraars als DNB. Dankzij deze wet is het mogelijk de staten aan te laten sluiten op de IAS/IFRS met behoud van de vergelijkbaarheid tussen IAS/IFRS-verzekeraars en BW-verzekeraars. Dit levert voor verzekeraars een administratieve lastenbesparing op. Voor DNB biedt de modernisering een vergroting van de inzichtelijkheid en vergelijkbaarheid van financiële cijfers van verzekeraars hetgeen het toezicht ten goede komt.
Ook de staten voor beleggingsondernemingen en kredietinstellingen worden gemoderniseerd, echter in het kader van de herziene richtlijn banken en de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid in Europees verband. De gemoderniseerde staten worden bij gelegenheid van de implementatie van die richtlijnen ingevoerd.
Ten behoeve van een correcte uitwerking van het beginsel van éénsporige verslaggeving in de staten is het de bedoeling dat de modellen van de staten, die ingevolge dit besluit door DNB worden vastgesteld, door DNB aan het Koninklijk Nederlands Instituut van Registeraccountants (NIVRA) worden voorgelegd. Het NIVRA zal de modellen toetsen op consistentie met de jaarrekeningregels in de IAS/IFRS en Titel 9.
Risicogeoriënteerd rapportagekader
Nieuw in dit besluit is dat DNB meer ruimte wordt geboden om de nodige flexibiliteit in het opvragen van informatie te betrachten. Deze flexibiliteit zorgt ervoor dat het opvragen door DNB van staten meer risicogeoriënteerd kan geschieden. Uitgangspunt is dat financiële ondernemingen waarvan de solvabiliteit zich in de buurt van de voorgeschreven minimumomvang bevindt vaker en meer gegevens moeten rapporteren dan financiële ondernemingen waarvan de solvabiliteit zich ruim boven deze minimumomvang bevindt. Dit biedt financiële ondernemingen een extra prikkel om aan de prudentiële voorschriften te voldoen, omdat zij zich aldus rapportages en daarmee administratieve lasten kunnen besparen. Een dergelijke risicogeoriënteerde benadering gold in de oude regelgeving al gedeeltelijk. DNB heeft per boekjaar 2005 de zogenoemde «complianceverklaring» ingevoerd in het Handboek Wtk nrs. 7000 en 8040. Zolang de solvabiliteitsratio hoger was dan een bepaalde signaleringswaarde, hoefde een bank bepaalde staten niet per maand, maar slechts per kwartaal te verstrekken. In de tussenliggende maanden kon zij volstaan met het afgeven van een verklaring dat haar solvabiliteit meer bedraagt dan de signaleringswaarde. Ook ten aanzien van verzekeraars bestond in de Wtv 1993 een beperkte bevoegdheid om bepaalde verzekeraars met een hogere frequentie of een kortere termijn te laten rapporteren.
Voor verzekeraars geldt daarnaast dat de informatiebehoefte van DNB afhankelijk kan zijn van de branches waarin de verzekeraar actief is. Voorts is het voor financiële ondernemingen die in een groep werkzaam zijn en uit dien hoofde informatie dienen te verstrekken, een positieve bijkomstigheid dat deze informatie geïntegreerd kan worden in de staten. Zo worden voor financiële groepen de administratieve lasten beperkt.
De kern van het risicogeoriënteerde rapportagekader is neergelegd in artikel 131. Dit wordt door DNB nader uitgewerkt in een toezichthouderregel. Ten aanzien van de reikwijdte van toepassing, de mate van detaillering, de afronding, de indientermijn en de frequentie is expliciet bepaald dat DNB deze afstemt op de aard en de omvang van de financiële onderneming, alsmede op de omvang van het solvabiliteitssurplus van de financiële onderneming. Concreet houdt dit in dat DNB financiële ondernemingen kan indelen in verschillende categorieën naar gelang hun aard, hun omvang en de omvang van hun solvabiliteitssurplus. Voor de verschillende categorieën kan zij vervolgens verschillende regels stellen met betrekking tot de bovengenoemde aspecten. De flexibiliteit voor DNB is niet ongelimiteerd. Zo kan DNB de frequentie van de verstrekking die uitgaat boven de uitgangswaarde, te weten één maal per jaar tot maximaal vier of twaalf maal per jaar. Tevens is op hoofdlijnen vastgelegd welke staten moeten worden verstrekt en ten aanzien van welke aspecten DNB nadere regels kan stellen. Dit waarborgt dat de administratieve lasten beperkt blijven.
3. Hoofdlijnen van het besluit
De inhoud van de verschillende hoofdstukken van dit besluit zal hieronder worden besproken.
Hoofdstuk 1 Inleidende bepalingen
In hoofdstuk 1 zijn de definities die in dit besluit worden gebruikt en enkele reikwijdtebepalingen opgenomen. Daarnaast bevat dit hoofdstuk een bepaling die tot uiting brengt dat het uitgangspunt van dit besluit het toezicht op solobasis is.
De betrouwbaarheid van personen die het beleid van een financiële onderneming bepalen of mede bepalen of toezicht houden op de algemene gang van zaken van de financiële onderneming moet buiten twijfel staan. In het kader daarvan wordt de betrouwbaarheid van deze personen beoordeeld door DNB, voordat zij hun functie mogen uitoefenen. Dit geldt op gelijke wijze voor houders van een gekwalificeerde deelneming in het kapitaal of stemrechten in en vertegenwoordigers van een financiële onderneming. Indien een houder van een gekwalificeerde deelneming een rechtspersoon is – wat merendeels het geval is – beoordeelt DNB de betrouwbaarheid van de personen die de gekwalificeerde deelneming houdende rechtspersoon vertegenwoordigen en het beleid van een financiële onderneming zouden kunnen bepalen of mede bepalen of zouden bepalen of mede bepalen.
Het doel van de beoordeling van de betrouwbaarheid van deze personen is borging van de integriteit van en het maatschappelijke vertrouwen in de financiële markten. Er mag geen twijfel bestaan over de betrouwbaarheid van financiële ondernemingen en personen die op deze markten actief zijn. De betrouwbaarheid van de top van een onderneming, namelijk de bestuurders, vertegenwoordigers, leden van de raad van commissarissen en raad van toezicht, of van een ander orgaan dat belast is met het toezicht op het beleid en de algemene gang van zaken van de financiële onderneming, moet daarom buiten twijfel staan. Artikel 3:9 van de wet is bewust zodanig geformuleerd dat het ook personen kan betreffen die feitelijk substantiële invloed uitoefenen op het beleid of de besluitvorming gericht op de langetermijnstrategie van de financiële onderneming. De aansturing en beheersing van een organisatie kan zodanig zijn ingericht dat een persoon die geen formele bestuurder is het beleid van de onderneming toch feitelijk bepaalt. In een dergelijk geval heeft DNB de mogelijkheid om de betrouwbaarheid van deze persoon te beoordelen. De ruime formulering in de wet is er niet op gericht dat DNB een ieder, die buiten de gebruikelijke kring van beleidsbepalers valt, zekerheidshalve toetst.
De artikelen van dit hoofdstuk zien op de feiten en omstandigheden die in aanmerking worden genomen bij de beoordeling en de wijze waarop DNB hierin inzicht verkrijgt. De beoordeling van de betrouwbaarheid richt zich op feiten en omstandigheden, waaruit blijkt dat het vertoonde gedrag van betrokkene niet in overeenstemming is met een integere invulling en uitoefening van de functie van een persoon als bedoeld in de artikelen 3:9 en 3:99, derde lid, van de wet. Voorbeelden van dergelijke feiten en omstandigheden zijn: niet de waarheid spreken, geen openheid geven over voor het toezicht relevante onderwerpen, niet discreet omgaan met vertrouwelijke informatie, zich niet houden aan afspraken, het op een onverantwoordelijke wijze optreden in de beroepsuitoefening.
In het geval de toezichthouder tot het oordeel is gekomen dat de betrouwbaarheid van een kandidaat-(mede)beleidsbepaler niet buiten twijfel staat, is de vervolgvraag welke consequenties aan dat negatieve betrouwbaarheidsoordeel moeten worden verbonden. Bij de beantwoording van die vervolgvraag moet de toezichthouder in beginsel alle betrokken belangen afwegen, tenzij het gaat om dermate ernstige antecedenten dat een belangenafweging achterwege kan blijven. Bij die belangenafweging moeten zowel de belangen worden afgewogen die de wet beoogt te beschermen (zoals de stabiliteit en de integriteit van het financiële stelsel), als de overige belangen van de financiële onderneming (zoals de continuïteit van de onderneming) en van de betrokken kandidaat (zoals het verwerven van inkomen en andere persoonlijke belangen). Bij de vraag welke consequenties een negatief betrouwbaarheidsoordeel moet hebben, kunnen voorts de aan een antecedent ten grondslag liggende gedraging en de overige omstandigheden van het geval relevant zijn. Hierdoor zal een gedraging die geen direct verband houdt met de financiële sector in het algemeen minder verstrekkende consequenties hebben dan een financieel relevante gedraging zoals handel met voorkennis.
Ter uitvoering van de artikelen 3:9 en 3:99, derde lid, van de wet is in dit hoofdstuk aansluiting gezocht bij de Beleidsregel inzake de betrouwbaarheid van (kandidaat)(mede)beleidsbepalers van en houders van gekwalificeerde deelnemingen in onder toezicht staande instellingen (Stcrt. 2005, 20) (hierna: de Beleidsregel betrouwbaarheidstoetsing).
Anders dan voorheen in de Beleidsregel betrouwbaarheidstoetsing zijn de antecedenten die zonder nadere afweging leiden tot het oordeel dat de betrouwbaarheid van een persoon niet buiten twijfel staat, in het eerste onderdeel van bijlage A van dit besluit genoemd. Voorts is vanwege het zwaarwegend karakter nu ook deelneming aan een criminele of terroristische organisatie (artikelen 140 tot en met 140a van het Wetboek van Strafrecht) als antecedent opgenomen.
Hoofdstuk 3 Integere uitoefening van het bedrijf
Met de inwerkingtreding van de Wet actualisering en harmonisatie financiële toezichtwetten (Wet A&H, Stb. 2003, 55) is integriteit als doelstelling in de financiële toezichtwetgeving opgenomen. Integriteit is ook een doelstelling in het kader van de Wft. Een belangrijk aspect met betrekking tot integriteit is de integere uitoefening van het bedrijf van de onder toezicht staande ondernemingen.
Integer handelen is de eigen verantwoordelijkheid van de financiële onderneming en is in het belang van de onderneming zelf. Het vertrouwen van de consument in de financiële onderneming is namelijk mede daarvan afhankelijk. De onderneming dient zelf een beleid te hanteren en zorg te dragen voor de bewustwording, de bevordering en de handhaving van de in dit beleid neergelegde principes.
De waarborgen voor een integere uitoefening van het bedrijf vinden voornamelijk hun neerslag in de bedrijfsvoering van de financiële ondernemingen.
Zoals hiervoor aangegeven, dienen financiële ondernemingen over een adequaat beleid te beschikken dat ertoe strekt dat er binnen alle geledingen van de organisatie integer gehandeld wordt. Onverminderd dit beleid dienen de financiële ondernemingen in het bijzonder beleid vast te stellen met betrekking tot een integere uitoefening van het bedrijf: het tegengaan van belangenverstrengeling en betrokkenheid bij strafbare feiten of andere wetsovertredingen en het tegengaan van handelingen die het vertrouwen in de financiële onderneming of de financiële markten als geheel kunnen schaden. Net als in het Besluit integere bedrijfsvoering kredietinstellingen en verzekeraars worden deze thema’s in dit besluit uitgewerkt in de artikelen die zien op (i) het tegengaan van belangenverstrengeling; (ii) de omgang met incidenten die een gevaar vormen voor een integere uitoefening van het bedrijf van een financiële onderneming; (iii) personen die een integriteitgevoelige functie bekleden; (iv) het vaststellen van de identiteit, de aard en de achtergrond van de cliënten («Customer Due Diligence»). Verder dient de financiële onderneming op verzoek van de toezichthouder de administratie te onderzoeken op personen die in verband met terroristische activiteiten de integriteit van de financiële sector kunnen schaden.
De uitvoering van de bepalingen van dit hoofdstuk brengt met zich dat er in bepaalde gevallen verwerking van persoonsgegevens in de zin van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) zal plaatsvinden door de betrokken ondernemingen. De grondslag voor de toelaatbaarheid van de verwerking van persoonsgegevens door een financiële onderneming, ligt in artikel 8, sub c, van de Wbp. Het is de verantwoordelijkheid van de betrokken onderneming om bij de uitvoering van de verplichtingen uit dit besluit aan de vereisten van de Wbp te voldoen.
Hoofdstuk 4 Beheerste uitoefening van het bedrijf
Op grond van artikel 3:17, eerste lid, van de wet richt een clearinginstelling, kredietinstelling of verzekeraar met zetel in Nederland de bedrijfsvoering zodanig in dat deze een beheerste uitoefening van haar onderscheidenlijk zijn bedrijf waarborgt. Een goede beheersing van de interne bedrijfsprocessen en bedrijfsrisico’s door financiële ondernemingen is noodzakelijk om de aangegane verplichtingen te allen tijde te kunnen nakomen. De interne bedrijfsprocessen die gekoppeld zijn aan de activiteiten van de financiële onderneming vloeien voort uit de gekozen strategie. De strategie van een onderneming is een uitwerking van de manier waarop de onderneming haar doelstellingen beoogd te realiseren. De doelstellingen en de strategie van de onderneming zijn dus bepalend voor het risicoprofiel van de onderneming.
Een beheerste bedrijfsvoering is primair de eigen verantwoordelijkheid van de financiële onderneming en is in het belang van die onderneming zelf. Daarom zijn de in dit besluit opgenomen regels vooral «principle based» van aard. Volgens het vennootschapsrecht (artikel 9 van Boek 2 van het BW) is het bestuur gehouden tot een behoorlijke vervulling van de hem opgedragen taak. Het bestuur dient dan ook op grond van het BW ervoor zorg te dragen dat de regels omtrent de bedrijfsvoering worden nageleefd.
De bedrijfsvoering bestaat uit de volgende aspecten: algemene aspecten (aspecten van de bedrijfsvoering die noch specifiek prudentieel noch specifiek gedragstypisch van aard zijn), integriteitsaspecten, prudentiële aspecten (gericht op het bevorderen van de soliditeit van de financiële onderneming) en gedragsaspecten (gericht op ordelijke en transparante financiële marktprocessen, zuivere verhouding tussen marktpartijen en zorgvuldige behandeling van cliënten).
DNB ziet toe op de naleving van de regels met betrekking tot de algemene aspecten van de bedrijfsvoering bij clearinginstellingen, kredietinstellingen en verzekeraars. Het gaat dan onder meer om de organisatie-inrichting, de rapportagelijnen en verantwoordelijkheidsverdeling binnen de financiële onderneming (de artikelen die zijn opgenomen in paragraaf 4.1).
Daarnaast ziet DNB toe op de naleving van de prudentiële regels met betrekking tot de bedrijfsvoering bij alle ondernemingen (paragraaf 4.2). Een financiële onderneming dient de bedrijfsvoering zodanig in te richten dat de soliditeit van die financiële onderneming wordt gewaarborgd. De financiële onderneming dient daartoe te beschikken over procedures voor de beheersing van onder meer kredietrisico’s, marktrisico’s en operationele risico’s (zie de artikelen 23 en 26).
De integriteitsaspecten van de bedrijfsvoering zijn in hoofdstuk 3 opgenomen. De uitwerking van de gedragsaspecten van de bedrijfsvoering wordt geregeld in het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft.
Voorheen waren de regels met betrekking tot de bedrijfsvoering in de toezichtwetten uitgewerkt in toezichthouderregels. Veel regels die in toezichthouderregels waren opgenomen, zijn in dit besluit verwerkt.
Hoofdstuk 5 Uitbesteden van werkzaamheden
Op grond van economische principes worden elementaire onderdelen van de bedrijfsvoering van een financiële onderneming in toenemende mate uitbesteed. Het meest voorkomend is het uitbesteden van administratieve werkzaamheden en IT-werkzaamheden. Gelet op artikel 1:1 is van uitbesteding sprake indien het gaat om het verlenen van een opdracht aan een derde tot het verrichten van werkzaamheden die deel uitmaken van of voortvloeien uit het uitoefenen van bijvoorbeeld het bedrijf van clearinginstelling, kredietinstelling of verzekeraar en de werkzaamheden die deel uitmaken van de bedrijfsprocessen ter ondersteuning daarvan. Onder derden vallen ook andere ondernemingen binnen de groep waartoe de financiële onderneming behoort.
Zoals in de toelichting bij artikel 1:1 is aangegeven, valt het laten leveren van gestandaardiseerde producten als marktinformatie of kantoorinventaris (= inkoop) door derden niet onder het uitbesteden van werkzaamheden. Tevens valt onder het uitbesteden van werkzaamheden niet de facilitaire dienstverlening zoals de catering of schoonmaakwerkzaamheden. Deze werkzaamheden behoren niet tot de uitoefening van het bedrijf van clearinginstelling, kredietinstelling of verzekeraar en maken ook geen deel uit van de bedrijfsprocessen ter ondersteuning daarvan.
Onder het uitbesteden van werkzaamheden vallen voorts niet de inhuur van externen, zoals uitzendkrachten, inleenkrachten, gedetacheerde ICT-ers etc. Deze personen zijn immers werkzaam binnen de eigen organisatie en vallen direct onder interne leidinggevenden.
Bij het uitbesteden van werkzaamheden blijft de financiële onderneming verantwoordelijk voor de uitbestede werkzaamheden. Dit houdt onder meer in dat de financiële onderneming met betrekking tot de uitbestede werkzaamheden het enige aanspreekpunt voor DNB is.
Aangezien het uitbesteden van werkzaamheden zowel invloed kan hebben op de soliditeit van een financiële onderneming als op de bescherming van de belangen van de cliënt zijn zowel op grond van het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen (artikel 3:18, dat in de artikelen 3:22, 3:23, 3:25, 3:26 en 3:27 van de wet van overeenkomstige toepassing wordt verklaard) als op grond van het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen (artikel 4:16 van de wet) regels over het uitbesteden van werkzaamheden gesteld. DNB zal als vergunningverlenende toezichthouder toezicht houden op de regels voor het uitbesteden van werkzaamheden die betrekking hebben op de algemene aspecten en integriteitsaspecten van de bedrijfsvoering bij clearinginstellingen, kredietinstellingen en verzekeraars. Bijvoorbeeld het uitbesteden van de automatisering. De AFM ziet daarop toe bij beheerders, bewaarders, beleggingsondernemingen en financiëledienstverleners die niet het bedrijf van financiële instelling, kredietinstelling of verzekeraar uitoefenen. Verder houdt DNB toezicht op het uitbesteden van werkzaamheden door financiële ondernemingen indien die uitbesteding van invloed kan zijn op de soliditeit van die financiële onderneming. De AFM houdt toezicht op het uitbesteden van werkzaamheden door financiële ondernemingen indien de uitbesteding van invloed kan zijn op transparante financiëlemarktprocessen, zuivere verhoudingen tussen marktpartijen of de zorgvuldige behandeling van cliënten.
Hoofdstuk 6 Wijziging met betrekking tot overgelegde gegevens
Op grond van artikel 3:29 van de wet moet een clearinginstelling, kredietinstelling of verzekeraar wijzigingen met betrekking tot onderwerpen waarover verstrekking van gegevens is voorgeschreven, melden aan DNB. Op grond van hetzelfde artikel wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald welke wijzigingen het betreft, op welk moment en op welke wijze de melding plaatsvindt, welke gegevens daarbij worden verstrekt en, indien van toepassing, onder welke voorwaarden de wijzigingen ten uitvoer mogen worden gelegd.
De te melden wijzigingen zijn onderverdeeld in drie categorieën. De eerste categorie wijzigingen zijn wijzigingen die vooraf moeten worden gemeld, dat wil zeggen dat het voornemen tot de wijziging moet worden gemeld. Aan het voornemen kan geen uitvoering worden gegeven indien DNB heeft medegedeeld bezwaar daartegen te hebben. DNB heeft een termijn van zes weken voor het doen van deze mededeling. De tweede categorie betreft wijzigingen die onverwijld na de totstandkoming moeten worden gemeld. De derde categorie omvat wijzigingen die binnen twee weken na de totstandkoming van de wijziging moeten worden gemeld.
Een regeling betreffende wijzigingen met betrekking tot de namen en adressen van degenen die een gekwalificeerde deelneming houden in de financiële onderneming, alsmede de omvang van de desbetreffende gekwalificeerde deelneming is niet opgenomen in deze algemene maatregel van bestuur. Een regeling dienaangaande is opgenomen in artikel 3:103 van de wet.
Hoofdstuk 7 Verzekering bijkomende risico’s
In dit hoofdstuk wordt geregeld welke bijkomende risico’s door een schadeverzekeraar – naast de risico’s waarvoor hij een vergunning heeft – onder voorwaarden mogen worden verzekerd, zonder dat daarvoor een vergunning voor de betreffende branche is vereist.
Dit hoofdstuk geeft uitvoering aan artikel 3:40 van de wet. Het hoofdstuk bevat regels met betrekking tot de vertegenwoordiger in Nederland van een levensverzekeraar of schadeverzekeraar met zetel in een andere staat; zowel een andere lidstaat als een staat die geen lidstaat is. Er worden regels gegeven met betrekking tot het adres van de vertegenwoordiger, en de omstandigheden waaronder een vertegenwoordiger ophoudt vertegenwoordiger te zijn, teneinde te bereiken dat de verzekeraar steeds een vertegenwoordiger in Nederland heeft.
De regels met betrekking tot wijziging van gegevens van een vertegenwoordiger in een andere staat van een verzekeraar met zetel in Nederland worden gegeven in hoofdstuk 6.
Hoofdstuk 9 bevat regels met betrekking tot het minimumbedrag aan eigen vermogen dat financiële ondernemingen bij aanvang van hun werkzaamheden (dus bij de vergunningaanvraag) en daarna doorlopend moeten aanhouden. De grondslag voor deze regels is te vinden in de artikelen 3:53, derde lid, 3:54, derde lid, en 3:55, tweede lid, van de wet. Voor beheerders, beleggingsondernemingen, bewaarders, clearinginstellingen en kredietinstellingen betreft dit het minimumbedrag aan eigen vermogen, bedoeld in artikel 3:53, eerste lid, van de wet, voor een verzekeraar het minimumbedrag van het garantiefonds, bedoeld in artikel 3:53, vierde lid, van de wet. De term «minimumbedrag van het garantiefonds» is afkomstig uit de Europese richtlijnen voor verzekeraars en wordt in onderhavig besluit gehandhaafd. Niet beoogd is inhoudelijke wijzigingen door te voeren ten opzichte van de bestaande praktijk, behoudens de hiervoor beschreven prudentiële filters.
Opgemerkt wordt dat de bepalingen inzake eigenvermogenseisen – evenals de solvabiliteitseisen in hoofdstuk 10 – voor natura-uitvaart-verzekeraars niet zijn aangepast aan richtlijn nr. 2002/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 5 maart 2002 tot wijziging van richtlijn 79/267/EEG van de Raad op het gebied van de solvabiliteitsmargevereisten voor levensverzekeringsondernemingen (PbEG L 77) en richtlijn nr. 2002/13/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 5 maart 2002 tot wijziging van richtlijn 73/239/EEG van de Raad op het gebied van de solvabiliteitsmargevereisten voor schadeverzekeringsondernemingen (PbEG L 77) (richtlijnen Solvency I). Dit met het oog op het voorkomen van onnodige administratieve lasten. Hierdoor zijn er enkele verschillen in de bepalingen met betrekking tot het minimumbedrag van het garantiefonds en de solvabiliteit voor levensverzekeraars en schadeverzekeraars enerzijds en natura-uitvaartverzekeraars anderzijds.
Hoofdstuk 10 bevat regels met betrekking tot de solvabiliteit van icbe-beheerders, beleggingsondernemingen, clearinginstellingen, kredietinstellingen en verzekeraars. Artikel 3:57, tweede lid, van de wet bevat de grondslag hiertoe, welke regels in de artikelen 3:58, 3:59, 3:61 en 3:62 van de wet van overeenkomstige toepassing worden verklaard. De regels hebben met name betrekking op de minimumomvang van de solvabiliteit (de vereiste solvabiliteit) en de samenstelling van de solvabiliteit (de aanwezige solvabiliteit) en op de beperking van risico’s. De artikelen 3:59, tweede lid, en 3:62, tweede lid, van de wet bieden ook een grondslag voor lagere regelgeving met betrekking tot de lokalisatie van de waarden, te weten activa of posten buiten de balanstelling die een waarde vertegenwoordigen, die de solvabiliteitsmarge vormen van bijkantoren in Nederland van levensverzekeraars en schadeverzekeraars met zetel in een staat die geen lidstaat is respectievelijk van natura-uitvaartverzekeraars met zetel in een niet-aangewezen staat. Hierin is bepaald waar de betreffende verzekeraar (een deel van) deze waarden moet aanhouden.
De verplichting om voldoende solvabel te zijn, is erop gericht dat financiële ondernemingen voldoende vermogen aanhouden ten opzichte van de omvang van hun verplichtingen en de aard en grootte van hun bedrijfsrisico’s. Het doel hiervan is deze ondernemingen in staat te stellen ongunstige ontwikkelingen in het bedrijfsklimaat op te vangen. Zie de toelichting op artikel 3:57 van de wet. Hier zij nogmaals opgemerkt dat onder het solvabiliteitstoezicht tevens het toezicht op de kapitaaltoereikendheid in het licht van de marktrisico’s en de controle op grote posities (voor banken en beleggingsondernemingen) wordt verstaan, evenals de beperking van beleggingen (voor icbe-beheerders en elektronischgeldinstellingen). Dit toezicht heeft immers tot doel te zorgen dat financiële ondernemingen de risico’s beperkt houden zodat zij, ook op termijn, aan hun verplichtingen kunnen voldoen. Hoofdstuk 10 bevat dan ook regels met betrekking tot deze onderwerpen. Opgemerkt zij dat de regels met betrekking tot de grote posities en de beleggingsbeperkingen in artikel 3:57, zevende lid, van de wet tezamen worden aangeduid als regels met betrekking tot «het aanhouden van balansposten of posten buiten de balanstelling».
De regels ter uitwerking van het solvabiliteitsvereiste vloeien voor banken, icbe-beheerders, beleggingsondernemingen, elektronischgeldinstellingen, levensverzekeraars en schadeverzekeraars voort uit Europese regelgeving, namelijk de richtlijn banken, richtlijn nr. 85/611/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 20 december 1985 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s) (PbEG L 375) (richtlijn beleggingsinstellingen), richtlijn nr. 93/6/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 maart 1993 inzake de kapitaaltoereikendheid van beleggingsondernemingen en kredietinstellingen (PbEG L 141) (richtlijn kapitaaltoereikendheid), richtlijn nr. 93/22/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 10 mei 1993 betreffende het verrichten van diensten op het gebied van belegging in effecten (PbEG L 141) (richtlijn beleggingsdiensten), richtlijn nr. 2000/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 18 september 2000 betreffende de toegang tot, de uitoefening van en het bedrijfseconomisch toezicht op de werkzaamheden van instellingen voor elektronisch geld (PbEU L 275) (richtlijn elektronisch geld), richtlijn nr. 73/239/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 24 juli 1973 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toegang tot het directe verzekeringsbedrijf, met uitzondering van de levensverzekeringsbranche, en de uitoefening daarvan (PbEG L 228) (eerste richtlijn schadeverzekeraars) en richtlijn nr. 2002/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 5 november 2002 betreffende levensverzekering (PbEG L 345) (richtlijn levensverzekeraars). Voor clearinginstellingen en natura-uitvaartverzekeraars bestaat geen Europese regelgeving. Voor clearinginstellingen wordt solvabiliteitstoezicht geïntroduceerd door de wet.
Inhoudelijk is een stroomlijning aangebracht, met name ten aanzien van bepalingen die betrekking hebben op banken, beleggingsondernemingen en, in mindere mate, icbe-beheerders en elektronischgeldinstellingen. Het Handboek Wtk en de NRpte 2002 bevatten aanzienlijke verschillen, terwijl de bepalingen een uitwerking zijn van dezelfde richtlijnartikelen. In dit besluit zijn de verschillen in formulering die niet voortvloeien uit inhoudelijke verschillen weggenomen. Dit neemt niet weg dat de verschillende richtlijnbepalingen dwingen tot een enigszins gesegmenteerde uitwerking van de solvabiliteitsvereisten in onderhavig besluit. Zo wijken de richtlijnbepalingen voor verzekeraars dusdanig af van die voor banken, beleggingsondernemingen, icbe-beheerders en elektronischgeldinstellingen dat een volledige inhoudelijke stroomlijning niet mogelijk is.
Hoofdstuk 11 bevat regels met betrekking tot de liquiditeit van beleggingsinstellingen waarvan de rechten van deelneming op verzoek van de deelnemers vrij worden ingekocht of terugbetaald (hierna: open-end beleggingsinstellingen), clearinginstellingen en kredietinstellingen met zetel in Nederland.
In artikel 3:63, tweede lid, van de wet is de grondslag gegeven voor hoofdstuk 11 van dit besluit.
De artikelen 3:64, 3:65 en 3:66 van de wet verklaren deze grondslag van overeenkomstige toepassing op bepaalde financiële ondernemingen met een zetel in een andere lidstaat respectievelijk een staat die geen lidstaat is en een niet-aangewezen staat.
In de sectorale regelgeving waren de regels betreffende liquiditeit van kredietinstellingen voor banken te vinden in de Regels aan kredietinstellingen in het belang van hun liquiditeit en beleidsregels met betrekking tot het verlenen van een ontheffing van de regels inzake liquiditeit (Regeling liquiditeit; Stcrt. 2004, 118; in het Handboek Wtk nr. 4101) en voor elektronischgeldinstellingen in de Regeling elektronisch-geldinstellingen (Stcrt. 2002, 121; in het Handboek Wtk nr. 4401). De regels betreffende de liquiditeit van open-end beleggingsinstellingen waren te vinden in het Btb 2005 en de Rptb van DNB. Dit besluit beoogt geen inhoudelijke wijzigingen door te voeren ten opzichte van bovenstaande regelingen.
Omdat de liquiditeitsrisico’s voor clearinginstellingen voor een groot deel aansluiten bij de risico’s voor banken, worden in dit besluit de regels voor clearinginstellingen gelijk gesteld met de regels voor banken.
In dit besluit zijn specifieke eisen voor de verschillende soorten financiële ondernemingen opgenomen. Deze inhoudelijke splitsing komt voort uit de gedachte dat er op het gebied van liquiditeit aan open-end beleggingsinstellingen andere eisen moeten worden gesteld dan aan kredietinstellingen.
Voor open-end beleggingsinstellingen betekent dit meer specifiek dat instellingen een normaal aanbod van rechten van deelneming moeten kunnen opvangen.
Voor kredietinstellingen betekent dit dat instellingen op elk moment in staat moet kunnen zijn om te voldoen aan hun korte-termijn betalingsverplichtingen.
Voor kredietinstellingen is een onderscheid aangebracht tussen de regels voor banken en elektronischgeldinstellingen. De elektronischgeldinstellingen zullen moeten kunnen voldoen aan de vraag van de klanten om het elektronisch geld om te zetten in geld. Over het algemeen zal de vraag niet zo groot zijn, maar dit kan ook anders zijn, bijvoorbeeld als de elektronischgeldinstelling reputatieschade lijdt.
Banken daarentegen hebben ook middelen uitstaan die niet direct opvraagbaar zijn en de mogelijke betalingsverplichtingen zijn dan ook beter in te schatten.
De opbouw van hoofdstuk 11 is als volgt. In het eerste artikel is voor iedere financiële onderneming waar dit besluit betrekking op heeft de algemene norm neergelegd waaruit blijkt waaraan moet worden voldaan wil er sprake zijn van voldoende liquiditeit. In de verdere artikelen is deze algemene norm voor iedere specifieke financiële onderneming verder uitgewerkt.
Hoofdstuk 12 Technische voorzieningen
Artikel 3:67 van de wet verplicht verzekeraars met zetel in Nederland om toereikende technische voorzieningen aan te houden en deze voorzieningen volledig door waarden te dekken. Artikel 3:67, vierde lid, van de wet biedt de grondslag om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels te stellen met betrekking tot de technische voorzieningen. Deze regels worden in de artikelen 3:68, vierde lid, en 3:69, derde lid, van overeenkomstige toepassing verklaard op onderscheidenlijk levens- en schadeverzekeraars met zetel in een staat die geen lidstaat is en natura-uitvaartverzekeraars met zetel in een niet-aangewezen staat. Hoofdstuk 12 van dit besluit geeft invulling aan de regels met betrekking tot de technische voorzieningen.
De verplichting om toereikende technische voorzieningen aan te houden en deze volledig door waarden te dekken, houdt concreet in dat verzekeraars over voldoende middelen moeten beschikken om de door hun aangegane verplichtingen te voldoen. De verplichting dient ter bescherming van de belangen van de verzekerden en andere gerechtigden op uitkeringen. Zij vloeit voort uit Europese regelgeving, namelijk voor levensverzekeraars uit hoofdstuk 2 van de richtlijn levensverzekeraars en voor schadeverzekeraars uit de artikelen 15 en 15bis van de eerste richtlijn schadeverzekeraars en 20 tot en met 22 van richtlijn nr. 92/49/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 18 juni 1992 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende het directe verzekeringsbedrijf, met uitzondering van de levensverzekeringsbranche, en houdende wijziging van de richtlijnen 73/239/EEG en 88/357/EEG (PbEG L 228) (derde richtlijn schadeverzekeraars). Waar het gaat om de vorming van technische voorzieningen door levensverzekeraars en schadeverzekeraars geeft dit hoofdstuk mede uitvoering aan enkele bepalingen van de richtlijn jaarrekening verzekeraars. Bij de implementatie van die richtlijn is destijds gekozen voor één set van waarderingsgrondslagen, zowel voor het toezicht als voor de financiële verslaggeving van verzekeraars, en zijn de regels derhalve deels in het BW en deels in de toezichtwetgeving opgenomen.
De regels met betrekking tot technische voorzieningen waren voor levens- en schadeverzekeraars verwerkt in het Btvv 1994 en de daarbij behorende Regeling belegging technische voorzieningen verzekeringsbedrijf 1994 (Rbtvv 1994; Stcrt. 1994, 121). Een aantal toezichthouderregelingen bevatte nadere regels ter uitvoering van het Btvv 1994 en de Rbtvv 1994. Te noemen zijn de Regeling ter uitvoering van artikel 3, vijfde lid, van de Rbtvv 1994 (Stcrt. 1997, 99) en de Regeling maximumrentepercentages, voorzichtigheidsmarges en voorschriften technische voorzieningen verzekeringsbedrijf 1999 (Rmp; Stcrt. 1999, 134), die zich richtte op het nader inkaderen van de wijze van vorming van voorzieningen en de daarbij te hanteren grondslagen, waaronder de rentegrondslag, teneinde de vergelijkbaarheid tussen verzekeraars ten behoeve van het prudentieel toezicht te bevorderen. Ingevolge de Rmp voerden verzekeraars de toereikendheidstoets voor levensverzekeringen uit. Deze toets was door de toenmalige Pensioen- & Verzekeringskamer uitgewerkt in de circulaire inzake actuariële principes van 18 augustus 1994. Deze regelingen blijven – met enkele wijzigingen – ook in het kader van de Wft bestaan. Zoals hiervoor beschreven is de toereikendheidstoets aangescherpt. Er is onder meer concreet aandacht besteed aan de sterftegrondslag, die voor een goed inzicht in de voorzieningen van levensverzekeraars naast de rentegrondslag een van de elementaire bouwstenen is. De nieuwe toets houdt rekening met het feit dat verzekeraars hun jaarrekening op basis van IAS/IFRS- of Titel 9-grondslagen moeten of kunnen opstellen.
DNB heeft in het verleden voor ziektekostenverzekeringen ingevolge de destijds daartoe strekkende bevoegdheid van artikel 7 van het Btvv 1994 twee regelingen opgesteld (Regeling actuariële voorziening ziektekostenverzekeringen 1994 (Stcrt. 1994, 122) en Regeling voorziening veroudering ziektekostenverzekeringen (Stcrt. 1995, 248)), met name omdat bepaalde verzekeraars onder meer als gevolg van een vergrijsde verzekerdenportefeuille een hoger risicoprofiel hebben dan andere. Beide regelingen zijn per boekjaar 2006 ingetrokken. Het is niet langer nodig voor ziektekostenverzekeringen aanvullende voorzieningen voor te schrijven. De invoering van de Zorgverzekeringswet (Zvw) heeft het probleem van verschillen in leeftijdsprofiel opgelost. Onder de Zvw worden risico’s verevend waardoor elke verzekeraar met dezelfde risico’s te maken heeft. De verzekeraar kan daarmee in zijn premiebeleid rekening houden. De verzekeraar hoeft geen structureel hogere premie te vragen bij een vergrijsd verzekerdenbestand.
Voor natura-uitvaartverzekeraars vloeien de regels met betrekking tot de technische voorzieningen niet voort uit communautaire regelgeving. De oude regels waren opgenomen in het Besluit technische voorzieningen natura-uitvaartverzekeringsbedrijf (Btvn), waarin op onderdelen was aangesloten bij de regels voor levensverzekeraars en schadeverzekeraars in het Btvv 1994. Op andere onderdelen was niet bij het Btvv 1994 aangesloten. Dat gebeurt ook in het onderhavige besluit niet. Met name de gedetailleerde beleggingsvoorschriften in de artikelen 122, tweede lid, en 123 tot en met 125 zouden hoge administratieve lasten veroorzaken voor de veelal kleine natura-uitvaartverzekeraars. Bovendien leent de aard van het natura-uitvaartverzekeringsbedrijf zich niet voor gedetailleerde beleggingsvoorschriften. Voor het verzorgen van uitvaarten zijn middelen nodig die – voorzover zij waarde vertegenwoordigen – op de balans tot uiting komen. Deze middelen – zoals bijvoorbeeld onroerend goed (het uitvaartcentrum) – vormen zuiver financieel beschouwd vaak eenzijdige beleggingen, maar zijn noodzakelijk om de verplichtingen jegens polishouders, te weten het verzorgen van een uitvaart, te kunnen nakomen. Om deze reden is het onwenselijk gedetailleerde spreidingsregels voor natura-uitvaartverzekeraars voor te schrijven. De algemene bepaling van artikel 122, eerste lid, geeft voldoende ruimte om adequaat toezicht te kunnen houden op de beleggingen van natura-uitvaartverzekeraars. Dit besluit verwerkt de regels voor natura-uitvaartverzekeraars met slechts een enkele inhoudelijke wijziging. Het lokalisatiebeginsel is voor natura-uitvaartverzekeraars met zetel in Nederland verruimd van Nederland tot de gehele EU. Gelet op het feit dat de euro in een belangrijk deel van Europa is ingevoerd, is het lokalisatiebeginsel onbedoeld zeer beperkend geworden voor natura-uitvaartverzekeraars. Zij konden nog geen voordelen behalen uit de invoering van de euro, omdat ze verplicht waren om al hun beleggingen in Nederland te lokaliseren. Het verruimde lokalisatiebeginsel biedt deze mogelijkheid wel.
Hoofdstuk 13 Boekhouding en rapportage
Voor een adequate uitoefening van het toezicht op de naleving van de in de wet gestelde en in dit besluit uitgewerkte prudentiële regels dient DNB een duidelijk beeld te hebben van de financiële positie van de financiële onderneming. Het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen bevat daartoe een aantal rapportageplichten. Met het oog op de administratieve belasting van financiële ondernemingen wordt het aantal rapportageplichten tot het strikt noodzakelijke beperkt. Het gaat daarbij ten eerste om gegevens die in het bijzonder worden verstrekt ten behoeve van het prudentieel toezicht door DNB. Voorbeelden zijn de staten en de opgave van gesloten verzekeringen. Staten moeten ingevolge artikel 3:72 van de wet worden verstrekt door beleggingsondernemingen, clearinginstellingen, kredietinstellingen (zowel banken als elektronischgeldinstellingen) en verzekeraars. Dat was, afgezien van de staten voor clearinginstellingen, waarvoor de wet voor het eerst een afzonderlijk toezichtregime introduceert, in de oude regelgeving niet anders.
Ten tweede gaat het om gegevens die relevant zijn voor zowel het prudentieel toezicht door DNB als voor het gedragstoezicht door de AFM. Voorbeelden van dergelijke algemene rapportages zijn de jaarrekening, het jaarverslag en de overige gegevens, bedoeld in de artikelen 361, lid 1, 391, lid 1 en 392, lid 1, onderdelen a tot en met h, van Boek 2 van het BW (samen wel jaarstukken of jaarcijfers genoemd). Om een dubbele rapportagelast te voorkomen is in de wet gekozen voor de volgende systematiek. Het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen verplicht financiële ondernemingen die hun vergunning van DNB hebben ontvangen de jaarstukken aan DNB te verstrekken. Het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen verplicht financiële ondernemingen die hun vergunning van de AFM hebben ontvangen de jaarstukken aan de AFM te verstrekken. De toezichthouders zijn zelf verantwoordelijk voor de uitwisseling van de gegevens die ook voor de andere toezichthouder van belang zijn. In de praktijk moet DNB de jaarstukken die zij heeft ontvangen, doorsturen aan de AFM en vice versa.
De rapportageplichten van financiële ondernemingen jegens andere organisaties zoals het Centraal Bureau voor de Statistiek zijn niet opgenomen. Voor een correcte administratieve lastenberekening is het van belang om de verschillende bronnen van rapportageplichten te scheiden. Het is voor een financiële onderneming ook van belang dat de informatiebehoeften van de verschillende bronnen, voor zover dat mogelijk is, op elkaar aansluiten. Door alleen informatiebehoeften van het prudentieel toezicht op te nemen, wordt transparant wie de informatievrager is. Bij de modernisering van de staten van verzekeraars is zo mogelijk aangesloten bij bestaande informatiebehoeften en indientermijnen van andere organisaties.
Ingevolge de artikelen 3:71 en 3:72 van de wet gaan de jaarrekening en de staten van financiële ondernemingen vergezeld van een verklaring omtrent de getrouwheid van de controlerend accountant. Artikel 3:73 van de wet schrijft daarnaast voor dat het actuarieel verslag van een verzekeraar, dat deel uitmaakt van de staten, wordt voorzien van een verklaring van de actuaris. Een actuaris is een deskundige op het gebied van de verzekeringswiskunde die ingevolge de Wft en dit besluit belast is met de controle van de kwantitatieve toereikendheidstoets van de technische voorzieningen (artikel 121) en het daarmee samenhangende prudentiële filter (de artikelen 65, 66, 67 en 98). Deze verklaringen waarborgen de betrouwbaarheid van de documenten en daarmee de bruikbaarheid ervan voor het prudentieel toezicht.
Artikel 5 van richtlijn nr. 95/26/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Gemeenschappen van 29 juni 1995 tot wijziging van de richtlijnen 77/780/EEG en 89/646/EEG op het gebied van kredietinstellingen, de richtlijnen 73/239/EEG en 92/49/EEG op het gebied van het schadeverzekeringsbedrijf, de richtlijnen 79/267/EEG en 92/96/EEG op het gebied van het levensverzekeringsbedrijf, richtlijn 93/22/EEG op het gebied van beleggingsondernemingen en richtlijn 85/611/EEG op het gebied van instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s), teneinde bedrijfseconomisch toezicht te versterken (PbEG L 168) (BCCI-richtlijn) schrijft voor dat een controlerend accountant verplicht is bepaalde omstandigheden waarvan hij kennis krijgt bij het onderzoek naar de jaarrekening of bij het verrichten van een andere wettelijke taak (zoals het controleren van de staten) te melden aan DNB. Dit is geregeld in artikel 3:88 van de wet. Het vierde lid van dat artikel verplicht de accountant in aanvulling hierop bovendien om alle inlichtingen die redelijkerwijs nodig zijn voor het prudentieel toezicht aan DNB te vertrekken. Deze verplichting geldt ingevolge artikel 3:89, eerste lid, van de wet ook voor de actuaris. Ingevolge de artikelen 3:88, vierde lid, en 3:89, eerste lid, van de wet zijn in hoofdstuk 14 regels opgenomen met betrekking tot de te verstrekken gegevens en de in acht te nemen procedures.
Hoofdstuk 15 Gekwalificeerde deelnemingen
In dit hoofdstuk is een bepaling opgenomen met betrekking tot de liquide middelen van de zogenaamde kasgeldvennootschappen (artikel 3:96, derde lid, van de wet). Verder bevat dit hoofdstuk regels over de gevallen waarin een aanvraag voor een verklaring van geen bezwaar wel of niet wordt ingewilligd in geval van gekwalificeerde deelnemingen van banken in ondernemingen, niet zijnde financiële ondernemingen (artikel 3:96, vierde lid, van de wet).
4. Verhouding met Europese regelgeving
In dit besluit zijn de Europese richtlijnen inhoudelijk en qua formulering zo veel mogelijk gevolgd. Uitgangspunt is dat niet verder wordt gegaan dan de Europese richtlijnen. Alleen in zeer uitzonderlijke en beargumenteerde gevallen is dat het geval. Het letterlijk overnemen van definities of andere teksten uit de richtlijnen is evenwel niet altijd mogelijk. Ook zijn de definities in de richtlijnen niet altijd duidelijk. De richtlijnen richten zich bovendien tot de lidstaten en daarom zijn de verplichtingen veelal in algemene zin omschreven. Het is de taak van de wetgever om, indien mogelijk, dergelijke onduidelijkheden op te lossen.
Op enkele plaatsen is dit besluit in vergelijking met de oude regelgeving meer in lijn gebracht met de Europese richtlijnen. Zo zijn bijvoorbeeld de beleggingsrestricties voor het minimumbedrag van het garantiefonds geschrapt. Op een beperkt aantal andere plaatsen is verder gegaan dan de Europese richtlijnen. Daarbij is ervoor zorggedragen dat dit geen negatieve gevolgen heeft voor de concurrentiepositie van Nederlandse financiële ondernemingen.
Ten eerste is het toezicht op het natura-uitvaartverzekeringsbedrijf en op clearinginstellingen niet Europees geharmoniseerd. Bij natura-uitvaart-verzekeraars is echter geen sprake van een internationale markt. Benadeling van Nederlandse natura-uitvaartverzekeraars is dus niet aan de orde. Voor het toezicht op clearinginstellingen is aansluiting gezocht bij de internationale praktijk. Een groot aantal andere lidstaten houdt eveneens toezicht op clearinginstellingen, gelet op de belangrijke functie die deze instellingen vervullen in het effectenverkeer.
Ten tweede bevat het besluit regels met betrekking tot uitbesteding. Deze regels zijn gebaseerd op de oude toezichthouderregels hierover, die onder meer in het Handboek Wtk waren opgenomen. De regels zijn «principle based» opgesteld en gaan niet verder dan de regels die ook al golden voor banken en verzekeraars. Niet bedoeld is om financiële ondernemingen te belasten met nieuwe regels op dit punt. Het CEBS en het European Securities Committee, met behulp van advies van het Committee of European Securities Regulators (CESR), zijn bezig richtsnoeren op te stellen over uitbesteding. Vergeleken met de eerste voorstellen van deze Comités, gaan de regels in dit besluit zeker niet verder. Bij de implementatie van de technische uitwerkingsmaatregelen onder richtlijn nr. 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten, tot wijziging van de Richtlijnen 85/611/EEG en 93/6/EEG van de Raad en van Richtlijn 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad en houdende intrekking van Richtlijn 93/22/EEG van de Raad (PbEU L 145) (richtlijn markten voor financiële instrumenten) zal worden bezien of de regels over uitbesteding voor banken en verzekeraars aanpassing behoeven.
Ten derde is, zoals in het navolgende is toegelicht, een beperkte frequentieverhoging voor de rapportagestaten van verzekeraars noodzakelijk. Bij gebeurtenissen als de aandelencrash in de jaren 2001–2003 en de concurrentieslag rond de zorgverzekeraars bij de invoering van de Zorgverzekeringswet, dient DNB van eventuele bedreigende ontwikkelingen op de hoogte te zijn. Met een frequentie van één keer per jaar en een indientermijn van vier maanden kan het in zo’n situatie bijna anderhalf jaar duren voordat DNB ziet hoe verzekeraars een dergelijke schok hebben doorstaan. De mogelijkheid tot een hogere rapportagefrequentie heeft geen negatieve invloed op de internationale concurrentiepositie van Nederlandse verzekeraars, daar de meeste andere lidstaten verder gaan dan de richtlijn minimaal verlangt. De rapportagefrequentie in Nederland is in lijn met die in de andere lidstaten.
Ten vierde is de reikwijdte van de richtlijn beleggingsinstellingen beperkt tot icbe’s en laat de richtlijn ruimte om ten aanzien van de overige beleggingsinstellingen nationale regels te stellen. Dit besluit bevat, net als de oude regelgeving, prudentiële regels voor beheerders van beleggingsinstellingen die geen icbe zijn: er moet een minimum aan financiële waarborgen aanwezig zijn en er moet sprake zijn van een behoorlijke bedrijfsvoering. Om een verstoring van het gelijke speelveld te voorkomen is het prudentiële regime voor beheerders die geen icbe zijn in dit besluit verlicht. Het minimumbedrag aan eigen vermogen voor kleine beheerders die geen icbe zijn, is conform mijn toezegging (Handelingen II, 2005/06, blz. 76-4748) verlaagd van € 225.000 tot € 125.000.
5. Gevolgen voor het bedrijfsleven en de burger
Het besluit verwerkt de oude regelgeving hoofdzakelijk op een beleidsneutrale wijze. Desondanks heeft het op onderdelen gevolgen voor de administratieve lasten voor het bedrijfsleven. Deze gevolgen vloeien voort uit de inhoudelijke vernieuwingen die in het besluit zijn doorgevoerd, met name op het terrein van de rapportage door financiële ondernemingen aan DNB. In het hiernavolgende worden de gevolgen voor de administratieve lasten voor het bedrijfsleven besproken. Voor de administratieve lasten voor de burger heeft het besluit geen gevolgen. Het overgrote deel van de bepalingen is niet van toepassing op burgers die geen financiële onderneming zijn. De bepalingen die wel van toepassing zijn op burgers, met name de regels met betrekking tot gekwalificeerde deelnemingen, wijzigen niet.
Zoals in de toelichting op de eerste nota van wijziging van het wetsvoorstel dat leidde tot de wet is aangegeven, wordt ten aanzien van de wijzigingen voor de betrouwbaarheidstoets een administratieve lastenverlichting verwacht van ongeveer € 1.063.750,–. De betrouwbaarheid van betrokkenen wordt in beginsel eenmalig getoetst via een vragenformulier. De hertoetsingen bij functiewisselingen van (mede)beleidsbepalers worden hiermee voorkomen.
Artikel 121 van dit besluit past de toereikendheidstoets aan. In de memorie van toelichting bij het voorstel van Wet van 22 maart 2006 tot wijziging van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek in verband met de wijziging van bepalingen voor de financiële verslaggeving door verzekeringsmaatschappijen (Stb. 180) (Kamerstukken II 2002/03, 28 799, nr. 3) is geschat dat ongeveer 70 verzekeraars of verzekeringsgroepen de aangepaste toereikendheidstoets zullen moeten uitvoeren. De tijd die hiermee gemoeid is, zal naar schatting gemiddeld veertig uur zijn. Uitgaande van een gemiddeld uurloon van een actuaris € 115 zullen de kosten ongeveer € 0,32 mln bedragen.
Dit besluit heeft ook gevolgen voor de administratieve lasten die verband houden met de rapportage door middel van de staten. Deze gevolgen kunnen worden onderverdeeld in gevolgen voor de inhoud van de staten (artikel 131, eerste lid, onderdeel a) en de frequentie waarmee zij moeten worden verstrekt (artikel 131, eerste lid, onderdeel h, en tweede lid). Voor beleggingsondernemingen en kredietinstellingen worden deze wijzigingen van de staten geëffectueerd door middel van de wet ter implementatie van het kapitaalakkoord Bazel 2. De gevolgen voor de administratieve lasten zijn beschreven in de toelichting op de eerste nota van wijziging van het wetsvoorstel Wft (Kamerstukken II 2004/05, 29 708, nr. 10).
In die toelichting is aangekondigd dat het aantal wijzigingen van de inhoud van de staten, na implementatie van Bazel 2, tot een minimum zou worden beperkt. Voor kredietinstellingen wordt 60 procent van de administratieve lasten die met de rapportage van de staten gepaard gaan, gevormd door afschrijving op de elektronische systemen. Deze lasten van ongeveer € 44 mln worden vooral veroorzaakt door wijzigingen van staten en de invoering van nieuwe staten. Er is naar gestreefd deze lasten met 40 procent te verminderen. Zoals in de nota van toelichting is becijferd, zal dit een besparing van ongeveer € 17,6 mln opleveren. Aan het bereiken van deze besparing draagt bij dat in dit besluit waar mogelijk is gekozen voor dynamische verwijzingen naar de IAS/IFRS en Titel 9 in plaats van statische. Dit voorkomt dat een verandering in deze jaarrekeningregels direct leidt tot een spanningsveld met de prudentiële regels; de prudentiële regels wijzigen dan automatisch conform de jaarrekeningregels.
De staten voor verzekeraars zijn per 1 januari 2007 gemoderniseerd. Het oude rapportagekader uit het Besluit staten verzekeringsbedrijf 1994 (Bsv 1994), dat nog geldt voor de rapportage over het jaar 2006, is per boekjaar 2007 vervangen door een nieuw kader, dat beter aansluit op de informatiebehoefte van DNB voor de adequate uitoefening van het prudentieel toezicht. Een precieze berekening van de administratieve lastendaling is hier niet mogelijk. Deze is opgenomen in de toelichting bij de toezichthouderregeling waarin het rapportagekader is uitgewerkt. Op deze plaats wordt volstaan met een zo goed mogelijke inschatting.
Naar verwachting levert de modernisering voor het invullen en versturen van de staten geen extra structurele administratieve lasten op. Oude staten of delen daarvan worden veeleer vervangen door nieuwe staten, waarbij de totale hoeveelheid opgevraagde gegevens waarschijnlijk min of meer gelijk blijft. Mogelijk is zelfs een vermindering van het aantal te rapporteren gegevens mogelijk. Deze zal dan in de betreffende toezichthouderregeling van DNB worden becijferd.
Mogelijk brengt de modernisering beperkte administratieve lasten mee, vanwege het feit dat verzekeraars de modernisering moeten verwerken in hun elektronische systemen. Daarbij moet echter worden opgemerkt dat een van de doelstellingen van de modernisering het mogelijk maken van éénsporige verslaggeving is. De modernisering van de staten herstelt de aansluiting tussen de staten en de jaarrekening die ook voor de invoering van de IAS/IFRS bestond. Kleine verzekeraars kunnen zelfs volstaan met één document dat zowel de jaarrekening als de publieke staten vormt. Hierdoor is een aanmerkelijk deel van de in de staten op te vragen informatie reeds aanwezig in de elektronische systemen van de verzekeraars. Zij hebben hun systemen immers al aangepast aan de wijzigingen in de jaarrekeningregels.
De in de staten in te vullen gegevens die niet reeds ten behoeve van de jaarrekening aanwezig zijn, betreffen met name gegevens met betrekking tot de prudentiële regels, zoals de solvabiliteit en de technische voorzieningen. Deze regels zijn echter grotendeels ongewijzigd. Alleen het invullen van de gegevens met betrekking tot de prudentiële filters door IAS/IFRS-verzekeraars is nieuw ten opzichte van de situatie die in de nulmeting is gemeten. De lasten van de modernisering van de staten zijn daarom naar verwachting – indien niet nihil – zeer beperkt. De nulmeting «labelt» de administratieve lasten van de rapportage van de staten niet. Daarom moet worden geschat welk gedeelte van de gemeten administratieve lasten voortvloeit uit de aanschaf en het onderhoud van de elektronische systemen. Aangenomen wordt dat dit gedeelte vergelijkbaar is met dat voor kredietinstellingen. Bij kredietinstellingen vormen deze kosten als gezegd ongeveer 60 procent van het totaal. De totale lasten voor verzekeraars die worden veroorzaakt door de verplichting om staten in te dienen bedragen ieder jaar ongeveer € 15 mln. Zo’n € 9 mln daarvan wordt jaarlijks veroorzaakt door de afschrijving op de elektronische systemen. Deze jaarlijkse afschrijvingen stijgen naar schatting met maximaal vijf procent (tot € 9,45 mln). De totale administratieve lasten van de modernisering bedragen dan tussen € 0 en € 0,45 mln.
Behalve voor de inhoud van de staten heeft dit besluit ook gevolgen voor de frequentie van het indienen van de staten. Zo is in de toelichting op de eerste nota van wijziging van het wetsvoorstel Wft (Kamerstukken II 2004/05, 29 708, nr. 10) reeds uiteengezet dat het aantal staten en de rapportagefrequentie voor kredietinstellingen is verlaagd. Bepaalde staten hoeven nog slechts te worden verstrekt op verzoek van DNB en voor de meeste staten waarvoor een frequentie van één maal per maand gold, geldt rekening houdend met de implementatie van Bazel 2 een frequentie van één maal per kwartaal. Deze maatregelen verlagen de administratieve lasten die met de rapportage van de staten gepaard gaat (€ 26,8 mln volgens de nulmeting) met circa 40–45 procent, hetgeen een totale administratieve lastenbesparing van tussen € 10,75 mln en € 12 mln oplevert. DNB had deze besparing vooruitlopend op de Wft reeds gerealiseerd in haar regelgeving in het Handboek Wtk. De betreffende regels uit het Handboek Wtk zijn in dit besluit of in een toezichthouderregeling ingevolge dit besluit verwerkt.
In dit besluit wordt rekening houdend met de implementatie van Bazel 2 ook de frequentie van de verstrekking van de staten door beleggingsondernemingen verlaagd van één maal per maand tot maximaal één maal per kwartaal. Omgekeerd is de frequentie voor een deel van de staten (met name de solvabiliteitsstaten) voor verzekeraars verhoogd van één maal per jaar tot maximaal één maal per kwartaal. In dit besluit wordt bovendien een nieuw, risicogeoriënteerd rapportagesysteem geïntroduceerd dat DNB in staat stelt om bij financiële ondernemingen die financieel gezond zijn minder en minder vaak rapportages op te vragen en bij financiële ondernemingen die er minder rooskleurig voorstaan – binnen de grenzen die dit besluit stelt – meer en vaker rapportages op te vragen. Dit geeft financiële ondernemingen een prikkel om te zorgen dat zij ruimschoots voldoen aan de regels die dit besluit stelt.
Deze frequentiewijzigingen hebben gevolgen voor de administratieve lasten. Ervan uitgegaan wordt dat voor beleggingsondernemingen, net als voor kredietinstellingen, geldt dat 60 procent van de in de nulmeting opgenomen administratieve lasten wordt gevormd door afschrijvingen op de elektronische systemen en 40 procent door het eigenlijke invullen en versturen van de staten. Dat betekent dat € 0,42 mln van de in totaal € 1,05 mln (zie nulmeting) voor de circa 200 rapporterende beleggingsondernemingen wordt gevormd door het invullen en opsturen van de staten. Het terugbrengen van de frequentie tot één maal per kwartaal betekent dat de administratieve lasten maximaal worden verminderd tot een derde van deze bedragen. De administratieve lastenbesparing voor beleggingsondernemingen bedraagt in dat geval zo’n € 0,14 mln per jaar. Voorzichtigheidshalve wordt de mogelijke aanvullende administratieve lastenbesparing die beleggingsondernemingen via het risicogeoriënteerde rapportagekader kunnen realiseren op nihil geschat. Niet te voorzien is of DNB een nog lagere frequentie zal vaststellen, gegeven het feit dat deze juist van één maal per maand naar één maal per kwartaal is verlaagd en dat het rapportagekader in vergelijking met dat voor kredietinstellingen en verzekeraars betrekkelijk summier is.
Voor verzekeraars ligt de situatie anders. De maximumfrequentie voor de staten, uitgezonderd de jaarrekening en de berekening van de technische voorzieningen, wordt juist verhoogd van één maal per jaar tot één maal per kwartaal. Bij gebeurtenissen zoals de aandelencrash in de jaren 2001–2003 of de concurrentieslag rond de zorgverzekeraars bij de invoering van de Zorgverzekeringswet kan DNB alleen doortastend optreden als zij tijdig op de hoogte is. Gegeven de huidige maximumfrequentie van één maal per jaar en een indientermijn van vier maanden, is het denkbaar dat DNB pas na één jaar en vier maanden op de hoogte komt van een gebeurtenis die gevolgen heeft voor de financiële positie van een verzekeraar. Dit maakt adequaat prudentieel toezicht en – zonodig – tijdig ingrijpen door DNB erg lastig. Om deze reden is het nodig de frequentie van een beperkte subset van de staten te verhogen zodat DNB beter zicht kan houden op de financiële situatie van een verzekeraar. Op basis van een ruime schatting wordt aangenomen dat twintig procent van de administratieve lasten in verband met het invullen en versturen van de staten door verzekeraars kan worden toegerekend aan de staten waarvoor de maximumfrequentie wordt verhoogd. Zoals hierboven toegelicht bedragen de totale administratieve lasten in verband met het invullen en versturen van de staten 40 procent van € 15 mln, dus € 6 mln. Tachtig procent hiervan, € 4,8 mln, kan worden toegerekend aan staten waarvoor de maximumfrequentie niet verandert. De andere € 1,2 mln wordt toegerekend aan staten waarvoor de maximumfrequentie wordt verhoogd. Voor verzekeraars zal het risicogeoriënteerd rapportagesysteem naar verwachting aanvankelijk meer voordelen bieden dan voor beleggingsondernemingen en kredietinstellingen. Ervan uitgegaan wordt dat de gemiddelde frequentie voor verzekeraars uitkomt op tweeënhalf keer per jaar, het gemiddelde van de maximumfrequentie van vier maal per jaar en de minimumfrequentie van één maal per jaar. Dat is een stijging van anderhalve rapportage per jaar. De totale administratieve lasten stijgen dan met maximaal 1,5 * € 1,2 mln = € 1,8 mln per jaar.
Bij kredietinstellingen zal het risicogeoriënteerd rapportagesysteem naar verwachting aanvankelijk geen significante invloed hebben op de administratieve lasten. Het oude rapportagesysteem was na de invoering van de «complianceverklaring» immers tot op zekere hoogte reeds risicogeoriënteerd. De invoering daarvan en de daaruit voortvloeiende verlaging van de rapportagefrequentie is verdisconteerd in de administratieve lastenvermindering tussen € 10,75 mln en € 12 mln, zoals hierboven toegelicht. Voorzichtigheidshalve wordt de aanvullende administratieve lastendaling daarom op nihil geschat.
In de nota van toelichting op de eerste nota van wijziging van het wetsvoorstel Wft (Kamerstukken II 2004/05, 29 708, nr. 10) zijn de administratieve lasten van de invoering van rapportages voor clearinginstellingen reeds becijferd op € 61.560 per jaar.
Het totaal van de administratieve lasten die uit dit besluit voortvloeien, ziet er dan als volgt uit. Tabel 1 noemt de administratieve lasten die al in de nota van toelichting op de eerste nota van wijziging van de wet zijn berekend. Tabel 2 noemt de administratieve lasten die bij die gelegenheid nog niet zijn berekend.
Artikel | Verlichting | Verzwaring | Toelichting |
---|---|---|---|
5 t/m 9 | € 1.063.750 | In beginsel eenmalige betrouwbaarheidstoets | |
130 | € 61.560 | Invoering rapportages voor clearinginstellingen | |
131, eerste lid, onderdeel a | € 17.600.000 | Vermindering met 40 procent van het aantal aanpassingen van het rapportagekader van kredietinstellingen | |
€ 10,75 tot 12 mln | Verlaging rapportagefrequentie voor kredietinstellingen | ||
Totaal | € 29,4 mln tot € 30,7 mln | € 61.560 | Netto verlichting: € 29,4 tot € 30,6 mln |
Artikel | Verlichting | Verzwaring | Toelichting |
---|---|---|---|
121 | € 320.000 | Aanpassing toereikendheidstoets | |
€ 0 tot 450.000 | Aanpassing elektronische systemen van verzekeraars als gevolg van de modernisering van de staten per boekjaar 2007 | ||
131, eerste lid, onderdeel h, tweede lid | € 140.000 | Verlaging frequentie voor beleggingsondernemingen van één maal per maand tot maximaal één maal per kwartaal | |
€ 1.800.000 | Verhoging maximumfrequentie voor verzekeraars van een deel van de staten van één maal per jaar tot één maal per kwartaal | ||
Totaal | € 140.000 | € 2,1 tot 2,6 mln | Netto verzwaring: € 2,0 tot 2,4 mln |
In totaal wordt met dit besluit een bruto administratieve lastenverlichting bereikt van € 29,6 mln tot € 30,8 mln en een bruto administratieve lastenverzwaring van € 2,2 mln tot € 2,6 mln. Dit levert een netto administratieve lastenverlichting van € 26,9 mln tot € 28,6 mln.
Toezichthouders en representatieve organisaties
Het besluit is in nauw overleg met DNB en de AFM voorbereid. Beide toezichthouders waren in een vroegtijdig stadium betrokken bij de conceptteksten. Hierover is meermaals overleg gevoerd. De opmerkingen van DNB en de AFM ten aanzien van de verschillende concepten en consultaties zijn zo goed mogelijk en in onderling overleg verwerkt.
Het besluit is – nadat dit al informeel aan de sector was voorgelegd – formeel geconsulteerd. Een groot aantal marktpartijen is in de consultatie betrokken. Van sommige partijen is geen reactie ontvangen. Andere partijen, te weten de Nederlandse vereniging van assurantieadviseurs en financiële dienstverleners, de Nederlandse Vereniging van Gevolmachtigde Assurantiebedrijven, de Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet, de Stichting Klachteninstituut Verzekeringen, de Stichting voor Ondernemingspensioenfondsen, de Unie van Beroepspensioenfondsen en de Vereniging van Bedrijfstakpensioenfondsen, hebben aangegeven geen inhoudelijk commentaar te hebben.
Van de Dutch Fund and Asset Management Association (DUFAS), de Federatie van Onderlinge Verzekeringsmaatschappijen in Nederland (FOV), de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB), het Verbond van Verzekeraars (Verbond) en Zorgverzekeraars Nederland (ZN) is een formele inhoudelijke reactie ontvangen. Euronext Amsterdam N.V. (Euronext) en de Raad van de Effectenbranche (REB) hebben gezamenlijk een formele inhoudelijke reactie gegeven, hierna aangeduid als «Euronext/REB». De reacties bevatten algemene en artikelsgewijze opmerkingen.
Het herstel van éénsporige verslaggeving kreeg veel bijval. De FOV en het Verbond gaven aan te hechten aan éénsporige verslaggeving. De FOV merkte daarbij op dat éénsporige verslaggeving niet mag leiden tot het introduceren van de IAS/IFRS voor alle verzekeraars. Het Verbond constateerde dat dit besluit enkele afwijkingen van het beginsel van éénsporige verslaggeving bevat en dat de invoering van het Solvency 2-traject te zijner tijd gevolgen kan hebben voor de noodzaak van prudentiële filters. In deze nota van toelichting is afzonderlijk op deze punten ingegaan.
Ook DUFAS, Euronext/REB en de NVB verwelkomden éénsporige verslaggeving, waar het betreft de aansluiting van de rapportagestaten op de jaarrekeningregels van Titel 9 en de IAS/IFRS. Zij benadrukten dat hiermee een goede aansluiting is gevonden bij de huidige praktijk en extra administratieve lasten zijn voorkomen. DUFAS noemde ook de mogelijkheid tot elektronische indiening. Euronext/REB merkten voorts op dat de verlaging van de rapportagefrequenties voor beleggingsondernemingen zorgt voor een administratieve lastenvermindering.
ZN ondersteunde de modernisering van de staten van verzekeraars en de daarbij gehanteerde risicogeoriënteerde insteek waarvoor in dit besluit het fundament is gelegd en dat in toezichthouderregels verder zal worden uitgewerkt. Het Verbond benadrukte het zinvolle overleg tussen het Verbond, ZN, DNB en het Ministerie van Financiën dat hierover gevoerd wordt en geeft aan dit overleg te willen voortzetten.
DUFAS, Euronext/REB, de NVB en het Verbond maakten opmerkingen bij de manier van verwijzen of de hoeveelheid verwijzingen in het besluit. Wat de manier van verwijzen betreft, is aangesloten bij de Wft. Het eerste lid van een artikel noemt de categorieën financiële ondernemingen (zoals beleggingsondernemingen, kredietinstellingen, verzekeraars etc.) waarop het artikel betrekking heeft. Indien de daarop volgende leden van het artikel verwijzen naar deze categorieën financiële ondernemingen, is een formulering als «de financiële onderneming(en), bedoeld in het eerste lid» gebruikt. Hiermee is uitdrukkelijk niet gedoeld op alle categorieën financiële ondernemingen, zoals gedefinieerd in artikel 1:1 van de Wft, maar alleen naar de in het eerste lid van het betreffende artikel genoemde categorieën. Deze manier van verwijzen zorgt ervoor dat het besluit zelfstandig leesbaar is, zonder dat de categorieën financiële ondernemingen telkens hoeven te worden herhaald. Hierdoor bevat het besluit inderdaad veel verwijzingen. Naar aanleiding van de reacties is getracht het aantal verwijzingen zo veel mogelijk te beperken. Het gebruik van verwijzingen is echter niet volledig te voorkomen.
Euronext/REB is verheugd dat het prudentieel regime voor bepaalde beleggingsondernemingen is aangepast, zodat niet langer verder wordt gegaan dan EU-regelgeving. De introductie van dit verlichte regime zorgt voor een substantiële verlichting van de prudentiële eisen en (nalevings-) lasten voor die ondernemingen. Naar aanleiding van het commentaar van Euronext/REB is het verlichte regime zodanig aangepast dat rekening is gehouden met beleggingsondernemingen die over een Europees paspoort beschikken.
Het Verbond gaf aan dat een bepaling met betrekking tot een alternatieve berekeningswijze van de technische voorzieningen voor te betalen schaden of voor te betalen uitkeringen ten onrechte niet uit de oude regelgeving was overgenomen. Deze berekeningswijze, die volgens gegevens van DNB veelvuldig wordt toegepast, is naar aanleiding van deze opmerking alsnog in dit besluit opgenomen.
De reacties bevatten een betrekkelijk groot aantal artikelsgewijze opmerkingen. Deze opmerkingen hebben op diverse plaatsen aanleiding gegeven tot, veelal technische en redactionele, aanpassingen of tot een nadere toelichting. Het zou te ver gaan in de nota van toelichting alle aanpassingen afzonderlijk te bespreken. In het navolgende is per hoofdstuk aangegeven in hoeverre de artikelsgewijze opmerkingen aanleiding hebben gegeven tot belangrijke wijzigingen.
Hoofdstuk 1: Naar aanleiding van het commentaar van het Verbond is artikel 4 opgenomen dat bepaalt welke jaarrekening financiële ondernemingen als uitgangspunt moeten nemen voor de prudentiële berekeningen. Een dergelijke bepaling was reeds specifiek voor de solvabiliteitsberekeningen opgenomen. De nieuwe bepaling brengt tot uiting dat het uitgangspunt van dit besluit toezicht op solobasis is. Dankzij de implementatie van de richtlijn financiële conglomeraten is het overigens wel mogelijk om een eventueel solvabiliteitssurplus van een financiële deelneming in de solvabiliteitsberekening te betrekken, ook wanneer het uitgangspunt van berekening de enkelvoudige jaarrekening is.
Hoofdstuk 2: Op verzoek van de NVB en Euronext/REB is in de toelichting nader aangegeven op welke wijze de betrouwbaarheid van rechtspersonen, als houder van een gekwalificeerde deelneming getoetst wordt. DNB beoordeelt in die gevallen de betrouwbaarheid van de personen die de gekwalificeerde deelneming houdende rechtspersoon vertegenwoordigen en het beleid van een financiële onderneming zouden of zouden kunnen bepalen of mede bepalen.
Verder merkten de NVB en Euronext/REB op dat met betrekking tot de betrouwbaarheidstoets qua strafrechtelijke antecedenten geen onderscheid is gemaakt tussen een onherroepelijke veroordeling ex onderdeel 1 dan wel onderdeel 2 van bijlage A. Het besluit is zodanig aangepast, dat alleen antecedenten ex onderdeel 1 automatisch er toe leiden dat de betrouwbaarheid niet buiten twijfel staat, tenzij er sinds het onherroepelijk worden van de uitspraak tenminste acht jaren zijn verstreken.
Hoofdstuk 3: De NVB verzocht om duidelijker aan te geven op welke wettelijke grondslag de artikelen in dit besluit gebaseerd zijn. Dit is verduidelijkt. Tevens is voor de consistentie van de definities zorggedragen.
Bij de beoordeling van de personen die benoemd worden in een integriteitgevoelige functie, is de term «betrouwbaarheid» gebruikt. De NVB wees in dat verband op een rechterlijke uitspraak die in vergelijkbare gevallen het woord «integriteit» gebruikt dat een bredere strekking heeft. Dit is niet overgenomen in artikel 13 aangezien dit tot een ongewenste uitbreiding, en daarmee een toename van de administratieve lasten/nalevingskosten, leidt. Daarbij is in dit besluit gekozen voor de «principle based» benadering, waarbij de financiële ondernemingen meer ruimte krijgen om zelf een afweging te maken wat iemand betrouwbaar maakt en wat niet. Uiteraard dient de financiële onderneming altijd in staat te zijn, gemotiveerd aan te geven hoe een bepaalde beslissing tot stand is gekomen.
Wat betreft de bepalingen met betrekking tot Customer Due Dilligence (CDD) wordt het volgende opgemerkt. De hoofdregel van richtlijn nr. 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme (PbEU, L 309) (derde richtlijn witwassen) is dat de identificatie plaatsvindt voor het aangaan van de zakelijke relatie of het uitvoeren van de transactie. Ook de tweede zin van artikel 14, tweede lid, is in overeenstemming met de derde richtlijn witwassen (vergelijk artikel 9, vijfde lid, van de richtlijn).
Ten overvloede wordt hierbij opgemerkt dat het niet de bedoeling is om enige materiële verandering aan te brengen. Dit gebeurt namelijk met de implementatie van de derde richtlijn witwassen waarbij tevens alle bepalingen met betrekking tot CDD naar de Wet identificatie bij dienstverlening (Wid) verhuizen.
De NVB stelde verder voor artikel 16 te schrappen. Dat is op dit moment niet wenselijk. Dit verandert wellicht na de inwerkingtreding van de aanpassing op de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (Wiv).
Hoofdstuk 5: DUFAS, NVB en het Verbond gaven aan dat er onduidelijkheid bestaat met betrekking tot de definitie van «uitbesteden». Aan de opmerkingen is gevolg gegeven door aanpassing van de algemene toelichting bij hoofdstuk 5. Hierin is verduidelijkt welke werkzaamheden onder de definitie van «uitbesteden» vallen. Ook is verduidelijkt dat «inkoop» niet onder uitbesteden valt.
Tevens is naar aanleiding van de opmerkingen van DNB in artikel 31 opgenomen dat een clearinginstelling, kredietinstelling, verzekeraar of bijkantoor in de schriftelijke overeenkomst de mogelijkheid regelt voor de financiële onderneming om te allen tijde wijzigingen aan te brengen in de wijze waarop de uitvoering van de werkzaamheden door de derde geschiedt en de mogelijkheid voor de toezichthouders om onderzoek ter plaatse te doen of te laten doen bij de derde die de werkzaamheden uitvoert. Het aanspreekpunt voor de toezichthouders is in eerste instantie de onder toezicht staande instelling. De toezichthouders maken slechts gebruik van de mogelijkheid om onderzoek ter plaatse te doen of te laten doen bij de derde indien niet op andere wijze kan worden vastgesteld dat ten aanzien van de uitbestede werkzaamheden wordt voldaan aan het bij of krachtens de wet bepaalde.
Hoofdstuk 6: Met betrekking tot het kennis geven aan DNB van wijzigingen van bestuurders had de NVB twee adviezen. In de eerste plaats adviseerde zij te bepalen dat DNB niet alleen moet reageren wanneer zij een voornemen afwijst, maar ook wanneer zij daarmee instemt. In de geconsulteerde versie was bepaald dat DNB alleen dan moest reageren wanneer zij het voornemen afwijst. Dit advies is overgenomen. Dit hangt samen met artikel 3:9, tweede lid, van de wet, waarin is bepaald dat, kort gezegd, een persoon betrouwbaar is wanneer dat is «vastgesteld». Wanneer DNB niet behoeft te reageren op het voornemen tot wijziging van een bestuurder, kan twijfel rijzen bij de vraag of de betrouwbaarheid is vastgesteld.
Het advies om de termijn waarbinnen DNB moet reageren te verkorten, is niet gevolgd. Een termijn van zes weken is voor alle betrokkenen redelijk; een kortere termijn zou voor DNB moeilijkheden kunnen opleveren.
Hoofdstuk 9: Naar aanleiding van het commentaar van Euronext/REB ten aanzien van het aanhouden van waarden tot dekking van het minimumbedrag van het garantiefonds is de limitatieve opsomming van aan te houden waarden geschrapt. Tevens is tot uiting gebracht dat slechts de helft van het minimumbedrag van het garantiefonds van een bijkantoor van een verzekeraar met zetel in een staat die geen lidstaat is in bewaring moet worden gegeven en niet het gehele minimumbedrag.
De FOV drong erop aan de lidstaatoptie uit de EU-richtlijnen die bepaalt dat onderlinge waarborgmaatschappijen onder voorwaarden slechts over 75 procent van het minimumbedrag van het garantiefonds hoeven te beschikken alsnog te implementeren. Hieraan is behoefte ontstaan door de implementatie van de Solvency I-richtlijnen, in het bijzonder het schrappen van de mogelijkheid om suppletiebijdragen als garantiefonds in aanmerking te nemen. In overleg met de FOV is besloten in het Besluit Reikwijdtebepalingen Wft een alternatieve oplossing te regelen. Geregeld is dat een onderlinge waarborgmaatschappij die beschikt over een vergunning en voldoet aan de criteria om een verklaring te kunnen krijgen, waaronder een beperkte omvang, ervoor kan kiezen de vergunning om te zetten in een verklaring van DNB. Op grond van de Solvency I-richtlijnen worden deze criteria gecorrigeerd voor de inflatie. Op deze manier worden grote delen van de Wft, waaronder de bepalingen met betrekking tot het minimumbedrag van het garantiefonds en de solvabiliteitsmarge, niet meer op haar van toepassing. Voorts is verduidelijkt dat de hoogte van het minimumbedrag van het garantiefonds is aangepast aan de inflatie, zoals door de EU-richtlijnen wordt voorgeschreven.
Hoofdstuk 10: Het Verbond maakte enkele opmerkingen met betrekking tot de formulering van de prudentiële filters. Ten eerste wees het op een verschil in formulering tussen het filter met betrekking tot de herwaarderingsreserves voor beleggingsondernemingen, clearinginstellingen en kredietinstellingen enerzijds en verzekeraars anderzijds. Het Verbond stelt voor om voor lange termijn verzekeringsverplichtingen eenzelfde filter als voor kredietinstellingen op te nemen. Dit zou gelet op de aangescherpte toereikendheidstoets echter tot dubbeltellingen kunnen leiden. In plaats daarvan is ervoor gekozen om het mogelijk te maken om na instemming van DNB stille reserves in de technische voorzieningen, die transparant worden als gevolg van de kwantitatieve toereikendheidstoets, mee te nemen in de aanwezige solvabiliteitsmarge.
Ten tweede merkte het Verbond op dat voor producten die onder IAS 39 worden gezien als bancair of beleggingsproduct en niet als verzekeringsproducten de solvabiliteitsberekening niet aansluit op de risico’s. In de toelichting is uitgebreider toegelicht dat dergelijke contracten in de solvabiliteitsberekening als verzekeringscontracten meegenomen moeten worden, omdat anders strijd met het verbod op nevenbedrijf zou ontstaan en de verzekeraar de contracten niet langer zou mogen verkopen. In de Wft is daarom aangesloten bij de definities van «levensverzekering» en «schadeverzekering» uit Boek 7 van het BW en niet bij de IAS/IFRS.
Ten derde is op enkele plaatsen verduidelijkt dat een prudentieel filter, bijvoorbeeld het filter met betrekking tot de egalisatiereserve voor de branche Krediet (artikel 95, derde lid, onderdeel b, jo. 114, tweede lid), het filter met betrekking tot de hogekostencompensatie en het zojuist genoemde filter dat voortvloeit uit het verschil tussen de definities van «levensverzekering» en «schadeverzekering» volgens het BW en de IAS/IFRS (artikelen 65, derde lid, en 67, zesde lid), alleen van toepassing is voor prudentiële berekeningen en derhalve niet leidt tot dubbele jaarrekeningregels.
De NVB wilde met betrekking tot het meenemen van immateriële activa en innovatieve kapitaalinstrumenten bij de bepaling van het aanwezige toetsingsvermogen volledig aansluiten bij het Handboek Wtk. Dit is ook gebeurd. Artikel 89, tweede lid, geeft DNB de mogelijkheid om aanvullende regels te stellen ten aanzien van het in aanmerking nemen van immateriële activa en innovatieve financiële instrumenten als aanwezig toetsingsvermogen. Er is voor een dergelijk flexibele oplossing gekozen omdat zo eenvoudig kan worden gereageerd op toekomstige ontwikkelingen in de IAS/IFRS.
Het Verbond en ZN hadden enkele opmerkingen bij artikel 68 met betrekking tot de tweederde afslag van het minimumbedrag aan solvabiliteitsmarge van zorgverzekeraars. Het Verbond gaf aan dat dit artikel niet lijkt te sporen met de in het Besluit zorgverzekering vastgelegde afspraak dat de tweederde afslag van toepassing is op zorgverzekeraars. ZN beklemtoonde dat van de mogelijkheid tot ophoging van de solvabiliteitseis voor zorgverzekeraars bij ministeriële regeling alleen gebruik gemaakt kan worden als hiervoor een statistische onderbouwing geleverd kan worden. Hiervoor zijn voldoende statistische gegevens nodig. In de toelichting bij artikel 68 is een en ander verduidelijkt.
Hoofdstuk 12: De bepalingen ten aanzien van de waarden die dienen tot dekking van de technische voorzieningen (artikel 122 e.v .) zijn op enkele onderdelen aangepast naar aanleiding van het commentaar van het Verbond. Belangrijkste aanpassing is dat de post «afgeleide financiële instrumenten», ofwel derivaten, om misverstanden te voorkomen afzonderlijk is opgenomen in de opsomming van waarden die mogen worden aangehouden. Hierbij is overeenkomstig de richtlijntekst aangegeven dat deze instrumenten alleen mogen worden gebruikt om beleggingsrisico’s te verminderen.
Hoofdstuk 13: ZN achtte het belangrijk dat de indientermijnen voor de staten worden afgestemd met de indientermijnen die worden opgelegd door andere toezichthouders of instanties. Deze mening deel ik. Deze afstemming kan echter niet in dit besluit worden afgedwongen. Afstemming dient veeleer tot stand te komen in onderling overleg en afspraken tussen DNB en dergelijke andere instanties. Deze notie is in deze nota van toelichting nog eens benadrukt.
De NVB constateerde dat ten onrechte niet bepaald is dat de «complianceverklaring» in artikel 131, derde lid, moet zijn afgestemd op de aard, omvang en financiële positie van de financiële onderneming. Artikel 131, derde lid, is hierop aangepast.
Euronext/REB merkten terecht op dat een bepaling in dit besluit niet nodig is om te regelen dat DNB geaggregeerde informatie kan uitwisselen met andere toezichthouders en instanties. Deze bevoegdheid vloeit reeds voort uit de Wft. Een dergelijke bepaling is daarom niet langer in dit besluit opgenomen.
Hoofdstuk 15: De NVB signaleerde dat artikel 139 niet in lijn leek te zijn met de richtlijn banken. De formulering van het artikel is aangepast aan artikel 51 van de richtlijn banken.
Advies Meldpunt Voorgenomen Regelgeving en Actal
Het besluit is voorgelegd aan het Meldpunt Voorgenomen Regelgeving (MVR) voor de bedrijfseffectentoets en aan het Ministerie van Justitie voor de wetgevingstoets. De opmerkingen die in het kader van de bedrijfseffectentoets en de wetgevingstoets zijn gemaakt, zijn in het besluit verwerkt.
Tevens is het besluit voor advies voorgelegd aan het Adviescollege Toetsing Administratieve Lasten (Actal). Actal adviseert het besluit in te dienen. Verder constateert Actal dat het besluit leidt tot een administratieve lastenverlichting die grotendeels bij de Wft al was aangekondigd. Actal oordeelt positief over de keuze voor een meer op principes gebaseerde benadering bij de regels over de integere en beheerste uitoefening van het bedrijf. Ook oordeelt het adviescollege positief over het herstel van éénsporige verslaggeving. Daarbij refereert Actal aan zijn advies van 9 maart 2006 over de wet ter implementatie van het kapitaalakkoord Bazel 2, om bindend vast te leggen dat zowel DNB als banken en beleggingsondernemingen de Nederlandse XBRL-taxonomie gaan gebruiken. DNB heeft aangegeven XBRL te zullen accommoderen als beleggingsondernemingen en kredietinstellingen XBRL willen toepassen. Het rapportagesysteem e-Line DNB kan dan geschikt gemaakt worden voor het gebruik van XBRL.
Het belangrijkste kenmerk van een back-to-back lening is dat er door de kredietnemer een zekerheid wordt gesteld die liquide is. De definitie hanteert het begrip «liquide middelen». Dit begrip dient echter niet al te eng uitgelegd te worden. Met het voorgaande wordt bedoeld dat instellingen ook aandacht moeten besteden aan andere gestelde zekerheden die op korte termijn liquide gemaakt kunnen worden.
Bij het afsluiten van back-to-back leningen wordt vaak getracht te doen voorkomen dat degene die de zekerheid stelt, niet de kredietnemer is. Met de zinsnede «direct of indirect» wordt getracht dit probleem te ondervangen.
Er is een onderscheid gemaakt tussen convertibele valuta’s en valuta’s die dat niet zijn. Reden hiervoor is dat alleen valuta’s waarbij een vrije transfer mogelijk is en die dus gemakkelijk omwisselbaar zijn als voldoende liquide worden aangemerkt om te kunnen worden gebruikt bij de berekening van de liquiditeit. Dit onderscheid was ook gemaakt in artikel 1, onderdeel d, van de Regeling liquiditeit (Stcrt. 2004, 118).
Met de in onderdeel a bedoelde staten die deel uitmaken van de G10 worden de volgende staten bedoeld:België, Canada, Duitsland, Frankrijk, Italië, Japan, Nederland, het Verenigd Koninkrijk, de Verenigde Staten, Zweden en Zwitserland. Hoewel de G10 momenteel elf landen telt is, na de toetreding van de laatste staat (Zwitserland), de benaming van de G10 niet aangepast. Met de staten die deel uitmaken van de G10, bedoeld in onderdeel a van deze definitie, worden dan ook alle elf landen bedoeld.
Het daggeld in deze definitie is interbancair en wordt in de praktijk ook wel aangeduid met «overnight». Dit begrip was voorheen gedefinieerd in het Handboek Wtk nr. 9001.
Groep van verbonden wederpartijen:
Deze definitie verwerkt de definitie van «groep van verbonden cliënten» in artikel 1, punt 25, van richtlijn nr. 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 20 maart 2000 betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen (PbEG L 126) (richtlijn banken). Omdat de term «cliënt» in artikel 1:1 van de wet is gedefinieerd in een andere betekenis dan hier bedoeld, is deze vervangen door de term «wederpartij». Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd. De term heeft slechts betrekking op de groepsdefinitie die geldt in het kader van de grote posities, en derhalve niet op de consolidatiekring van een financiële onderneming.
Met de term «persoon» is aangesloten op de definitie in artikel 1:1 van de wet. Van een groep van verbonden wederpartijen is sprake indien de personen in die groep met elkaar zijn verbonden in een formele of feitelijke zeggenschapsstructuur. Daarvan is in ieder geval sprake in geval van een moeder-dochterrelatie. Ook indien zo’n zeggenschapsstructuur niet aanwezig is, kan sprake zijn van een groep van verbonden wederpartijen. Dat is zo indien de personen in die groep zodanig onderling verbonden zijn dat financiële problemen bij de ene persoon zou leiden tot betalingsproblemen bij in elk geval één andere persoon in die groep. Van een zodanige verbondenheid is bijvoorbeeld sprake in het geval van gemeenschappelijke aandeelhouders, vennoten of bestuurders.
Deze definitie verwerkt de artikelen 1, punt 24, en 48, eerste lid, van de richtlijn banken. Artikel 48 van de richtlijn banken spreekt van «grote risico’s». Deze term wordt in artikel 1:1 van de wet echter al in een andere context gedefinieerd. Daarom wordt hier van «grote posities» gesproken.
De definitie van integriteitsrisico is grotendeels overgenomen uit de Regeling Organisatie en Beheersing (Rob; Stcrt. 2001, 65) van DNB. In tegenstelling tot de voornoemde regeling wordt in onderhavig besluit gesproken over de ontoereikende naleving van wettelijke normen waar er voorheen ontoereikende naleving van privaat-, bestuurs-, fiscaal-, of strafrechtelijke verplichtingen stond. Materieel is er echter geen wijziging. Hierbij dient wel aangetekend te worden dat alleen de overtredingen die gevolgen kunnen hebben voor (toekomstig) vermogen of resultaat als risico worden gezien. Privaatrechtelijke geschillen met bijvoorbeeld de cateraar of een andere leverancier vallen hier niet onder.
Kasstromen van het kernbedrijf:
Volgens deze definitie wordt met kasstromen van het kernbedrijf bedoeld de kasstromen als gevolg van leningen aan bepaalde tegenpartijen of opgenomen gelden van deze tegenpartijen.
Deze definitie was voorheen neergelegd in artikel 1, onderdeel g, van de Regeling liquiditeit. In de voorheen geldende definitie werd gesproken van «overige tegenpartijen». Volgens de bijlage bij de Regeling liquiditeit bestonden deze overige tegenpartijen uit andere tegenpartijen dan niet in de rapportage betrokken kantoren en bancaire deelnemingen en overige kredietinstellingen en professionele geldmarktpartijen. Deze overige tegenpartijen zijn uitgeschreven in de definitie in dit besluit.
Officiële stand-by faciliteiten:
In de voorheen geldende regeling moesten de in deze definitie bedoelde stand-by faciliteiten op grond van de definitie in Handboek Wtk nr. 9001 aan verschillende voorwaarden voldoen om als voldoende liquide te worden aangemerkt en dus meegerekend te kunnen worden bij de aanwezige liquiditeit. Aangezien deze voorwaarden aan ontwikkeling onderhevig zijn, zullen zij ook op grond van deze definitie door DNB worden ingevuld.
Professionele geldmarktpartij:
De term «professionele geldmarktpartij» moet los worden gezien van de definitie van «professionele marktpartij» uit de wet. Het gaat hier dan ook niet om personen die een gereglementeerde activiteit uitoefenen op de financiële markten en al dan niet onder toezicht van een toezichthouder staan, maar om personen die zich met een bepaalde regelmaat en met bepaalde bedragen op de geldmarkt bewegen. Daarnaast kan als leidraad worden genomen dat het gaat om personen die transacties kunnen aangaan met een omvang van € 25.000.000 of meer. Niet alle financiële instellingen, die wel een professionele marktpartij zijn in de zin van de wet, zijn dus ook een professionele geldmarktpartij in de zin van dit besluit. Voor banken geldt dit altijd, zij zullen nooit als professionele geldmarktpartij kunnen worden aangemerkt. Bij professionele geldmarktpartij in de zin van dit besluit kan ook gedacht worden aan bijvoorbeeld provincies.
Welke persoon aangemerkt kan worden als professionele geldmarktpartij hangt af van de specifieke omstandigheden en de financiële ondernemingen zullen dan ook zelf moeten beoordelen of het in een bepaald geval om een professionele geldmarktpartij gaat. Er is met deze definitie geen wijziging beoogd ten opzichte van de voorheen geldende definitie die was neergelegd in artikel 1, onderdeel m, van de Regeling liquiditeit.
Een financiële onderneming staat bloot aan verschillende risico’s. Gedacht kan worden aan onder meer het kredietrisico, liquiditeitsrisico, marktrisico, operationeel risico (waaronder het informatietechnologierisico (IT-risico), renterisico en verzekeringsrisico. Het gaat dus in alle gevallen om risico’s die de financiële soliditeit van de financiële onderneming bedreigen.
Onder kredietrisico wordt verstaan de bestaande of toekomstige bedreiging van vermogen en resultaat van de financiële onderneming als gevolg van het niet nakomen van een financiële of andere contractuele verplichting door de tegenpartij jegens de financiële onderneming, met inbegrip van de mogelijkheid van beperkingen of belemmeringen bij het overmaken van betalingen vanuit het buitenland.
Liquiditeitsrisico betreft de bestaande of toekomstige bedreiging van vermogen en resultaat van de financiële onderneming als gevolg van de mogelijkheid dat zij op enig moment niet in staat zal zijn aan haar korte termijn betalingsverplichtingen te voldoen zonder dat dit gepaard gaat met onaanvaardbare kosten en verliezen.
Het marktrisico kan worden omschreven als de bestaande of toekomstige bedreiging van vermogen en resultaat van de financiële onderneming als gevolg van bewegingen in marktprijzen. Het marktrisico omvat het prijsrisico, het renterisico en het valutarisico zowel binnen als buiten de handelsportefeuille.
Onder operationeel risico wordt verstaan het risico van verliezen als gevolg van tekortschietende of falende interne procedures en systemen of als gevolg van externe gebeurtenissen. Een belangrijk onderdeel van operationeel risico is IT-risico.
IT-risico kan worden omschreven als de bestaande of toekomstige bedreiging van vermogen en resultaat van de financiële onderneming als gevolg van een ontoereikende strategie en beleid of van tekortkomingen in de toegepaste technieken en/of gebruik inzake informatieverwerking en communicatie, welke zich vertalen in strategische, beleids-, beveiligings-, beheersbaarheids- en continuïteitsrisico´s.
Onder renterisico wordt verstaan de bestaande of toekomstige bedreiging van vermogen en resultaat van de financiële onderneming als gevolg van bewegingen van rentevoeten.
Verzekeringsrisico betreft de bestaande of toekomstige bedreiging van vermogen en resultaat van de financiële onderneming als gevolg van ontoereikende tarieven, tariefgrondslagen, verzekeringsvoorwaarden of grondslagen voor vaststelling van de technische voorzieningen of door onvoldoende beheerste acceptatie en herverzekeringsmaatregelen, waardoor verplichtingen nu dan wel in de toekomst niet toereikend nagekomen kunnen worden uit de premie- of beleggingsinkomsten.
Deze bepaling vloeit voort uit artikel 3:110, zesde lid, van de wet, dat een aantal artikelen uit het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen van overeenkomstige toepassing verklaart op financiële instellingen. Artikel 2 bewerkstelligt dat ook de lagere regelgeving die ingevolge de in artikel 3:110, zesde lid, van de wet genoemde artikelen wordt gesteld op financiële instellingen van toepassing is. Artikel 2 sluit aan bij de regels die voor banken zijn gesteld zoals ook in de Wet toezicht kredietwezen 1992 (Wtk 1992) het geval was.
Dit artikel zondert in het eerste lid, onderdeel a, plaatselijke ondernemingen uit van de regels met betrekking tot het minimum eigen vermogen, solvabiliteit en de rapportage door middel van staten. Dit vloeit voort uit artikel 2, punt 2, van richtlijn nr. 93/6/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 maart 1993 inzake de kapitaaltoereikendheid van beleggingsondernemingen en kredietinstellingen (PbEG L 141) (richtlijn kapitaaltoereikendheid), dat plaatselijke ondernemingen uitsluit van de toepassing van die richtlijn. Plaatselijke ondernemingen vallen eveneens buiten het bereik van richtlijn nr. 93/22/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 10 mei 1993 betreffende het verrichten van diensten op het gebied van belegging in effecten (PbEG L 141) (richtlijn beleggingsdiensten). Dit is geregeld in artikel 2, tweede lid, onderdeel g, van die richtlijn. De overweging die hieraan ten grondslag ligt is dat de door deze ondernemingen verrichte transacties worden overgenomen en gegarandeerd door onder toezicht staande clearinginstellingen die reeds onderworpen zijn aan prudentiële vereisten in de hoofdstukken 9, 10 en 13. Artikel 3, vierde lid, van de richtlijn kapitaaltoereikendheid bepaalt wel dat plaatselijke ondernemingen, indien zij beschikken over een zogenoemd Europees paspoort, waarmee zij door middel van een bijkantoor of het verrichten van diensten in een andere lidstaat beleggingsdiensten mogen verlenen, over een minimumbedrag aan eigen vermogen van € 50.000 moeten beschikken. Dat is geregeld in artikel 48, onderdeel h, onder 4°. In de oude regelgeving gold voor alle plaatselijke ondernemingen dat zij over een bepaald bedrag aan eigen vermogen moesten beschikken. De richtlijn kapitaaltoereikendheid dwingt daar echter niet toe.
Ook de in het eerste lid, onderdeel b, bedoelde beleggingsondernemingen worden uitgezonderd van de regels met betrekking tot het minimumbedrag aan eigen vermogen, solvabiliteit en rapportage door middel van staten, voor zover zij niet over een Europees paspoort beschikken. Ook in dit geval is voorwaarde dat de door deze ondernemingen verrichte transacties worden overgenomen en gegarandeerd door onder toezicht staande clearinginstellingen die reeds onderworpen zijn aan prudentiële vereisten in de hoofdstukken 9, 10 en 13. De richtlijn beleggingsdiensten ziet ingevolge artikel 1, eerste lid, van die richtlijn op het verrichten van beleggingsdiensten, daaronder verstaan een effectendienst als bedoeld in deel A van de bijlage bij de richtlijn beleggingsdiensten met betrekking tot de in deel B van die bijlage genoemde instrumenten voor een derde partij. Een beleggingsonderneming die op een gereglementeerde markt handelt voor eigen rekening, verricht daarmee geen effectendiensten als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de richtlijn beleggingsdiensten, en valt dus buiten de reikwijdte van die richtlijn.
Het tweede lid zondert, ter verwerking van artikel 2, punt 2, van de richtlijn kapitaaltoereikendheid, zogenoemde orderremisiers uit van de regels met betrekking tot de solvabiliteit. In tegenstelling tot plaatselijke ondernemingen dienen orderremisiers wel doorlopend te voldoen aan de bepalingen met betrekking tot het minimumbedrag aan eigen vermogen, ook indien zij niet over een Europees paspoort beschikken. Voorts bepaalt het tweede lid dat orderremisiers naast de jaarrekening slechts staten hoeven te verstrekken over hun minimum eigen vermogen.
De bepalingen in dit besluit zijn gericht tot vergunninghoudende en onder lopend toezicht staande entiteiten. Het uitgangspunt is derhalve toezicht op solobasis. De basis voor de toezichteisen die gerelateerd zijn aan de jaarrekening, te weten de eisen in de hoofdstukken 9, 10 en 11, is in beginsel de enkelvoudige jaarrekening, omdat hierin de informatie van de entiteit is opgenomen. Dit uitgangspunt is neergelegd in het eerste lid van dit artikel.
In artikel 3:276 van de Wet op het financieel toezicht (Wft) is geregeld dat kredietinstellingen (banken én elektronischgeldinstellingen) door DNB uitgezonderd kunnen worden van het solvabiliteitstoezicht en banken van het liquiditeitstoezicht. Een voorwaarde hiervoor is dat deze financiële ondernemingen bij de moederonderneming in het solvabiliteits- onderscheidenlijk liquiditeitstoezicht zijn betrokken. Dit kan geschieden door gebruik te maken van de geconsolideerde jaarrekening, waarin de cijfers van de dochteronderneming zijn verwerkt. Om goed inzicht te houden in de activiteiten van moederonderneming en dochteronderneming, is in de Wft wel een consolidatiekring gedefinieerd, die bijvoorbeeld bepaalt dat niet-financiële onderdelen niet meegeconsolideerd mogen worden.
Voor andere categorieën financiële ondernemingen waarop dit besluit van toepassing is – te weten beheerders, beleggingsinstellingen, beleggingsondernemingen, bewaarders, clearinginstellingen en verzekeraars – wordt in de Wft geen mogelijkheid geboden om vanwege toezichtredenen de consolidatiekring te beperken. Voor deze financiële ondernemingen is het toezicht op solobasis onverkort van toepassing. Onder de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 (Wtv 1993) bestond wel een beperking van de consolidatiekring. Deze beperking is echter niet in de Wft opgenomen.
De artikelen 5 tot en met 9 zijn bepalingen ter uitvoering van de artikelen 3:9, derde lid, en 3:99, derde lid, van de wet.
Artikel 5 bevat de inhoud van artikel 2, eerste lid, van de Beleidsregel inzake de betrouwbaarheid van (kandidaat)(mede)beleidsbepalers van en houders van gekwalificeerde deelnemingen in onder toezicht staande instellingen (Stcrt. 2005, 20) (hierna: de Beleidsregel betrouwbaarheidstoetsing). De aan een handeling of antecedent ten grondslag liggende gedraging is bepalend voor het oordeel over de betrouwbaarheid van betrokkene. Onder gedraging wordt zowel een doen als nalaten begrepen. Ook een voorgenomen gedraging kan inzicht geven in de betrouwbaarheid van betrokkene. Een voorbeeld van een voorgenomen gedraging is dat uit onderzoek blijkt dat een voorgenomen aandelentransactie van de te toetsen kandidaat in het verleden is afgekeurd in verband met mogelijke voorkennis of (de schijn van) belangenverstrengeling. Vanzelfsprekend dient DNB relevante voornemens op objectief verifieerbare wijze vast te stellen.
In dit artikel is artikel 2, tweede lid, van de Beleidsregel betrouwbaarheidstoetsing opgenomen. In bijlage A zijn de antecedenten opgenomen die voor de betrouwbaarheidsbeoordeling van belang zijn. Onderdeel 1 van bijlage A bevat een limitatieve opsomming van antecedenten; de opsomming in de overige onderdelen is niet limitatief.
Naast de nadrukkelijk omschreven antecedenten kan DNB ook andere feiten en omstandigheden die redelijkerwijs van belang kunnen zijn, in haar overwegingen betrekken. Hierbij kan worden gedacht aan feiten en omstandigheden die naar hun aard vergelijkbaar zijn met de in de bijlage genoemde antecedenten.
Dit artikel vloeit voort uit artikel 2, derde lid, van de Beleidsregel betrouwbaarheidstoetsing. Om inzicht in de voornemens, handelingen en antecedenten te verkrijgen die van belang zijn voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van betrokkene, kan DNB bij verschillende personen en ondernemingen om informatie verzoeken. Anders dan in de Beleidsregel betrouwbaarheidstoetsing bevat dit artikel een limitatieve lijst van bronnen die DNB kan raadplegen.
In de eerste plaats betreft het hier informatie die door de financiële onderneming wordt verkregen van de betrokkene en die zij aan DNB verschaft. Dit is de situatie, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a. In de tweede plaats betreft het gegevens die afkomstig zijn van derden.
Zo kan DNB op grond van het eerste lid, onderdeel c, de registratie bedoeld in de Wet documentatie vennootschappen raadplegen. Dit is het geautomatiseerde gegevensbestand Vennoot 98 van het Ministerie van Justitie. Vennoot 98 bevat gegevens op basis waarvan de Minister van Justitie kan toetsen of de akte van oprichting van vennootschappen in strijd is met de openbare orde of de wet en of er, gelet op de voornemens of antecedenten van de personen die het beleid van de vennootschap zullen bepalen dan wel mede bepalen, het gevaar bestaat dat de vennootschap voor ongeoorloofde doeleinden zal worden gebruikt of dat haar schuldeisers zullen worden benadeeld. Op grond van het Besluit Documentatie Vennootschappen van 21 oktober 2004 kan informatie uit dit systeem aan DNB worden verstrekt in het kader van haar toezichtstaken.
Op grond van het eerste lid, onderdeel d, kan DNB informatie vragen aan de Belastingdienst. De Belastingdienst is ontheven van haar geheimhoudingsverplichting als bedoeld in artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen2. Op basis van deze ontheffing zijn DNB, AFM en de Belastingdienst een convenant overeengekomen over informatieverstrekking ten behoeve van betrouwbaarheidstoetsingen van kandidaat (mede-) beleidsbepalers in de financiële sector.
Voorts kan DNB op basis van ambtsberichten van het Openbaar Ministerie kennisnemen van het feit dat een kandidaat (mede-) beleidsbepaler als verdachte wordt aangemerkt of – indien het een afgesloten strafzaak betreft – informatie verkrijgen over het achterliggende feitencomplex. Vanwege het limitatieve karakter zijn ook bronnen opgenomen die in de Beleidsregel betrouwbaarheidstoetsing niet geëxpliciteerd waren (gegevens en inlichtingen uit openbare bronnen, van curatoren of bewindvoerders, organisaties van beroepsgenoten). Voor gegevens uit openbare bronnen moet bijvoorbeeld gedacht worden aan gegevens uit het handelsregister of het Kadaster. De gegevens en inlichtingen van organisaties van huidige of voormalige beroepsgenoten (zoals het Dutch Securities Institute (DSI)) kunnen van belang zijn vanwege mogelijke tuchtrechtelijke of disciplinaire maatregelen tegen betrokkene. Ook is de mogelijkheid opgenomen om bij ministeriële regeling andere bronnen aan te wijzen die DNB voor de betrouwbaarheidstoetsing kan raadplegen.
Het tweede lid regelt dat wanneer DNB op basis van gegevens of inlichtingen uit de in het eerste lid genoemde bronnen aanleiding heeft tot nader onderzoek, DNB aanvullende bronnen kan betrekken bij de toetsing van de betrouwbaarheid. De betrokkene krijgt hierover voorafgaand aan het nadere onderzoek een met redenen omklede kennisgeving.
Dit artikel verwerkt de inhoud van artikel 3, derde lid, van de Beleidsregel betrouwbaarheidstoetsing en bepaalt dat een onherroepelijke rechterlijke veroordeling terzake een antecedent bedoeld in onderdeel 1 van bijlage A leidt tot de vaststelling dat de betrouwbaarheid van betrokkene niet (langer) buiten twijfel staat. Gelet op de aard en ernst van de misdrijven bedoeld in dit onderdeel, worden de aan het misdrijf ten grondslag liggende gedragingen op voorhand geacht onverenigbaar te zijn met de belangen die de wet beoogt te beschermen.
De dwingende consequentie voor het oordeel over de betrouwbaarheid die verbonden is aan de onherroepelijke veroordeling terzake van strafrechtelijke antecedenten als bedoeld in onderdeel 1 van bijlage A is begrensd tot een termijn van acht jaar vanaf de datum van het onherroepelijk worden van de rechterlijke uitspraak. Deze begrenzing geldt niet voor andere antecedenten. Echter, DNB kan antecedenten die zich hebben voorgedaan voorafgaande aan de termijn van acht jaar, minder zwaar laten meetellen in haar afweging dan antecedenten die zich binnen die termijn hebben voorgedaan.
In dit artikel wordt artikel 3, tweede lid, van de Beleidsregel betrouwbaarheidstoetsing verwerkt. Met betrekking tot de in bijlage A opgesomde antecedenten geldt dat het bestaan van een enkel antecedent, met uitzondering van de antecedenten bedoeld in onderdeel 1 van bijlage A, op zichzelf nog niet maatgevend is voor het oordeel van DNB over de betrouwbaarheid van betrokkene. DNB zal zich een eigen oordeel moeten vormen over een antecedent. Bovendien dient het onderlinge verband van voornemens, handelingen en de aan het antecedent ten grondslag liggende gedraging van betrokkene in ogenschouw te worden genomen. Dit betekent bijvoorbeeld dat een vrijspraak door de strafrechter of het anderszins uitblijven van een strafrechtelijke reactie niet op voorhand betekent dat er geen twijfel zou kunnen bestaan over de betrouwbaarheid van betrokkene. Omgekeerd is het in beginsel mogelijk dat DNB tot de conclusie komt dat het bestaan van een antecedent, met uitzondering van de antecedenten genoemd in onderdeel 1 van bijlage A, niet leidt tot doorslaggevende twijfel over de betrouwbaarheid van betrokkene.
Een kredietinstelling, verzekeraar of clearinginstelling dient op grond van artikel 3:10 en 3:17 van de wet te beschikken over helder geformuleerde beleidsuitgangspunten en procedures en maatregelen ter beheersing van integriteitrisico’s.
Dit artikel beschrijft de stappen (risico’s analyseren, beleid maken, beleid toetsen en eventueel bijstellen) die de genoemde financiële ondernemingen moeten «doorlopen» om de omstandigheden en gebeurtenissen die gevolgen kunnen hebben voor de integere uitoefening van het bedrijf van een financiële onderneming te herkennen en te beheersen. Hierbij is het allereerst van het belang dat de financiële onderneming zelf op systematische wijze een analyse maakt van de integriteitrisico’s. Hiertoe licht de financiële onderneming op continue basis de eigen organisatie door om te bezien bij welke bedrijfsonderdelen er gevaar op integriteitrisico’s bestaat. Met behulp van deze analyse formuleert de financiële onderneming haar beleid (procedures en maatregelen) en past zij dit indien nodig aan om de integere uitoefening van het bedrijf blijvend te waarborgen.
In het tweede lid wordt bepaald dat de financiële onderneming het beleid met betrekking tot de onderwerpen die in de wet genoemd worden, vertaalt in organisatorische en administratieve procedures en maatregelen. Verder is het van belang dat het beleid en de procedures en maatregelen ten aanzien van integriteit geïntegreerd worden in de bedrijfsprocessen en op die manier bijdragen aan een integriteitsbewuste bedrijfscultuur. Deze procedures en maatregelen dragen bij aan de vorming van de bedrijfscultuur van de onderneming. De bedrijfscultuur is een belangrijke interne omgevingsfactor ter inbedding van integer handelen.
In het algemeen deel van deze nota van toelichting is verduidelijkt hoe de doelstellingen uit de wet in dit besluit zijn verwerkt.
Integriteitrisico’s kunnen voortvloeien uit activiteiten, relaties en handelingen van bijna alle geledingen van financiële ondernemingen. Het is daarom van belang dat de procedures en maatregelen op grond van dit hoofdstuk aan alle relevante afdelingen binnen de financiële onderneming bekend worden gemaakt. Hierbij wordt overigens wel erkend dat het ene onderdeel van een onderneming wellicht een groter risico vormt dan het andere; het is aan de onderneming zelf om hier een juiste inschatting van te maken. Verder is het van belang dat de procedures en maatregelen uit deze paragraaf geïntegreerd worden in de bedrijfsprocessen en op die manier bijdragen aan een integriteitbewuste bedrijfscultuur. Hierbij wordt nog opgemerkt dat scholing en opleiding belangrijke instrumenten zijn om het bewustzijn met betrekking tot het integer handelen binnen de onderneming te vergroten.
De financiële onderneming is primair verantwoordelijk voor de bevordering en handhaving van het integer handelen. Voorts dient zij toe te zien op de realisatie van het geformuleerde beleid en de naleving van interne richtlijnen en gedragscodes door haar medewerkers.
De financiële onderneming dient het beleid en de procedures en maatregelen met betrekking tot de integere bedrijfsvoering doorlopend te toetsen aan de vigerende wet- en regelgeving. Daarbij houdt de financiële onderneming tevens rekening met de interne richtlijnen ten aanzien van integer handelen.
Uit een dergelijke analyse moet blijken dat de betreffende onderneming (a) zodanig georganiseerd is dat de integriteitrisico’s zoveel mogelijk beperkt zijn en (b) dat de onderneming adequaat kan optreden tegen eventuele incidenten.
Wanneer er zich toch omstandigheden voordoen die de integere uitoefening van het bedrijf in gevaar zouden kunnen brengen, of uit de voornoemde toetsing blijkt dat de procedures en maatregelen niet voldoen, dient de financiële onderneming deze aan te passen.
Belangenverstrengeling, of de schijn daarvan, kan negatieve gevolgen hebben voor zowel de cliënten van de financiële onderneming als de financiële onderneming zelf. Ook kan belangenverstrengeling, of de schijn daarvan, het vertrouwen in de financiële markten als geheel schaden. Het is derhalve van belang dat financiële ondernemingen over beleid beschikken om belangenverstrengeling tegen te gaan.
Het beleid van een financiële onderneming ten aanzien van belangenverstrengeling moet duidelijk maken hoe er bijvoorbeeld dient te worden omgegaan met persoonlijke, professionele en financiële belangen in relatie tot het omgaan met cliënten en andere relaties, het omgaan met (vertrouwelijke) informatie, het aangaan van cliëntrelaties, het verrichten van transacties in de privé-sfeer en het vervullen van nevenactiviteiten.
Ook bij het verlenen, en gedurende de looptijd wijzigen, van financiële diensten van de onderneming (bijvoorbeeld kredieten, verzekeringen of garanties) aan bestuurders, groepsbestuurders en leden van het orgaan belast met toezicht (raad van commissarissen of vergelijkbare organen zoals de raad van toezicht) en familieleden van voornoemde personen, bestaat het risico van (de schijn van) belangenverstrengeling. Dit is met name het geval wanneer het verlenen van de dienst geschiedt op basis van niet-marktconforme voorwaarden. Met het oog op het voorkomen van belangenverstrengeling zijn in het tweede tot en met het vierde lid bepalingen opgenomen ten aanzien van het verlenen van financiële diensten op basis van personeelscondities aan bestuurders en groepsbestuurders.
Een kredietinstelling of verzekeraar kan tegen personeelscondities financiële diensten aanbieden aan bestuurders en groepsbestuurders. De condities waaronder dit geschiedt, vallen binnen het kader van de algemene arbeidsvoorwaarden en moeten worden vastgesteld en vastgelegd. Het gaat hier zowel om financiële voorwaarden, zoals prijsstelling en kortingen, als om overige voorwaarden, zoals looptijden, (terug)betalingsverplichtingen en zekerheidsstelling in relatie tot het inkomen van degene aan wie een krediet wordt verleend.
Aan het verlenen van financiële diensten van de onderneming aan bestuurders en groepsbestuurders is in het derde lid een extra voorwaarde verbonden. Aangezien zij zelf een beleidsbepalende rol hebben ten aanzien van personeelscondities, bestaat met betrekking tot de onder deze condities aan hen verleende financiële diensten, de verplichting tot individuele goedkeuring door het orgaan dat belast is met het toezicht op het beleid en de algemene gang van zaken dan wel namens een daartoe aangewezen orgaan. De omvang van de financiële ondernemingen kan soms zodanig zijn dat het niet reëel is om een apart orgaan te hebben dat belast is met het toezicht op het beleid en de algemene gang van zaken. Om aan de verplichtingen van artikel 11 te kunnen voldoen, kan het bestuur in dergelijke gevallen een bestaand orgaan belasten met het goedkeuren van kredieten aan (groeps) bestuurders.
Indien van deze vastgestelde personeelscondities geen gebruik wordt gemaakt of ervan wordt afgeweken (bijvoorbeeld ten aanzien van de hoogte van het krediet), dienen op basis van het vierde lid gebruikelijke commerciële voorwaarden en zekerheidstellingen te gelden. Bevoordeling van (groeps)bestuurders buiten het systeem om, is dus niet toegestaan.
Onder commerciële voorwaarden wordt in het vierde en vijfde lid verstaan: voorwaarden zoals die ook in de normale bedrijfsuitoefening voor klanten worden gehanteerd, onafhankelijk van het feit of er sprake is van een winstoogmerk bij de financiële onderneming. Indien diensten uitsluitend worden aangeboden aan bestuurders en groepsbestuurder en dus niet aan derden, dan dienen marktconforme voorwaarden te worden gehanteerd.
Gezien hun toezichthoudende functie mogen, op basis van het vijfde lid, aan leden van het orgaan belast met toezicht op het beleid en de algemene gang van zaken binnen de financiële onderneming (raad van commissarissen of vergelijkbare organen zoals de raad van toezicht) enkel tegen gebruikelijke (commerciële) voorwaarden diensten worden verleend. Dit geldt ook voor familieleden (niet-zijnde medewerkers) van leden van het orgaan belast met toezicht, van bestuurders en van groepsbestuurders. Hierbij dient te worden opgemerkt dat het gaat om afzonderlijke verlening van diensten aan familieleden. Zo valt bijvoorbeeld een hypothecair krediet dat op naam van de bestuurder en diens partner staat niet onder de beperking het vijfde lid.
Zoals ook in het algemeen deel van deze nota van toelichting is aangegeven, maakt de behandeling en vastlegging van incidenten die een gevaar vormen voor de integere uitoefening van het bedrijf deel uit van het beleid met betrekking tot integriteit. Dit houdt onder meer in dat voorkomen wordt dat financiële ondernemingen betrokken raken bij strafbare feiten of andere handelingen verrichten die ingaan tegen hetgeen volgens het ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betamelijk wordt geacht. Het maakt hierbij niet uit door wie een dergelijke handeling wordt verricht. Het kan derhalve gaan om gedragingen van personeelsleden, bestuurders, leden van het orgaan dat is belast met het toezicht op het beleid en de algemene gang van zaken van de financiële onderneming of van natuurlijke of rechtspersonen die werkzaamheden verrichten ten behoeve van de betrokken onderneming. Zoals ook uit de definitie blijkt zijn bovengenoemde gedragingen echter alleen incidenten indien zij ernstige gevolgen hebben voor de integere uitoefening van het bedrijf en daarmee voor het vertrouwen in de financiële onderneming of de financiële markten als geheel schaden. Onder gedragingen wordt zowel een doen als nalaten verstaan.
Vanwege de invloed die incidenten kunnen hebben op een financiële onderneming is het van belang dat deze ondernemingen de bedrijfsvoering zo inrichten dat het risico op incidenten zoveel mogelijk wordt beperkt. Daarom wordt van de financiële onderneming verwacht dat zij systematisch voorziet in de omgang met incidenten. Het is echter niet uit te sluiten dat ondanks voorzorgsmaatregelen zich toch incidenten voordoen.
Het is van belang dat financiële ondernemingen over procedures en maatregelen beschikken om op een adequate wijze om te gaan met incidenten. De procedures en maatregelen dienen in elk geval te zien op (i) de vastlegging van incidenten, (ii) de wijze van afhandeling van incidenten, en (iii) informatieverstrekking aan de toezichthouder.
De administratieve vastlegging stelt de toezichthouder in staat om te beoordelen of de betrokken onderneming op een juiste manier omgaat met eventuele incidenten. Uit de gegevens moet de toezichthouder bijvoorbeeld de kenmerken van het incident, degene(n) die het incident hebben bewerkstelligd of bevorderd en de genomen maatregelen naar aanleiding van het incident kunnen opmaken.
Van beleidsbepalers van financiële ondernemingen wordt door de toezichthouders een oordeel gevormd of «de betrouwbaarheid al dan niet buiten twijfel staat» (heeft betrokkenen gedragingen vertoond die naar het oordeel van de toezichthouder in de weg staan aan het vervullen van de functie). Deze zogenaamde betrouwbaarheidstoets geldt alleen voor bestuurders, leden van het orgaan dat is belast met het toezicht op het beleid en de algemene gang van zaken van de financiële onderneming en beleidsbepalende houders van een gekwalificeerde deelneming . Er bestaan echter binnen financiële ondernemingen buiten de functie van bestuurder of leden van het orgaan dat belast is met het toezicht op het beleid van de algemene gang van zaken van de financiële onderneming, ook andere functies die van invloed kunnen zijn op de integere uitoefening van het bedrijf. Dit zijn (i) degenen die hiërarchisch dicht onder «de top» zitten, het zogeheten tweede echelon, en (ii) andere personen die, hoewel niet horend tot het (hogere) management, werkzaamheden verrichten die van invloed kunnen zijn op de integere bedrijfsvoering.
Het staat de financiële onderneming vrij te beoordelen welke aspecten meegenomen worden bij de beoordeling. Om een beoordeling met betrekking tot de betrouwbaarheid te maken, zal de onderneming onder andere de identiteit van de betrokkenen dienen vast te stellen en eventuele referenties dienen te controleren op juistheid en volledigheid.
Ook zal in veel gevallen het recente arbeidsverleden van iemand een belangrijke rol spelen zeker indien de betrokkene werkzaam is geweest bij een andere financiële onderneming. De financiële onderneming is verder verantwoordelijk voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van externe personeelsleden, indien deze werkzaamheden verrichten in integriteitsgevoelige functies. De financiële onderneming kan deze beoordeling overlaten aan de officiële werkgever van het externe personeelslid, maar de financiële onderneming blijft te allen tijde verantwoordelijk voor de beoordeling.
De normen met betrekking tot Customer Due Diligence («ken uw cliënt» hierna: CDD) hangen nauw samen met de bestrijding van witwassen en terrorismefinanciering. De normen zijn echter ook relevant voor de integere bedrijfsvoering van financiële ondernemingen; door een goed zicht op de eigen cliënten te houden én geen relaties aan te knopen met personen die het vertrouwen in de financiële onderneming kunnen schaden, kan voorkomen worden dat de integriteit van een financiële onderneming in gevaar komt. Verder is CDD een belangrijk onderdeel van het risicomanagement.
De richtlijn nr. 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme (PbEU, L 309) (derde richtlijn witwassen) is in werking getreden. Deze richtlijn bevat enkele belangrijke wijzigingen op het gebied van CDD. Naast de implementatie van deze richtlijn worden de Wet melding ongebruikelijke transacties (Wet MOT) en de Wet identificatie bij dienstverlening (Wid) geïntegreerd. Bij deze integratie zullen de bepalingen met betrekking tot CDD naar voornoemde wetten en bijbehorende regelgeving worden verplaatst. Tot die tijd zijn de bepalingen in dit besluit opgenomen. Hoewel de formulering is aangepast, beogen de huidige artikelen met betrekking tot CDD materieel geen wijziging ten opzichte van de bepalingen uit het Besluit integere bedrijfsvoering kredietinstellingen en verzekeraars en de Regeling CDD kredietinstellingen en verzekeraars van DNB (Stcrt. 2003, 248).
Het Basel Committee on Banking Supervision, heeft in 2001 normen geformuleerd die banken als leidraad kunnen gebruiken bij het opstellen van beleid met betrekking tot CDD. Deze normen zijn in 2003 verduidelijkt met het opstellen van de «General Guide to Account Opening and Customer Identification». Naast de normen van het Basel Committee heeft de International Association of Insurance Supervisors (IAIS) normen geformuleerd die verzekeraars kunnen gebruiken bij het opstellen van beleid met betrekking tot CDD. Deze normen zijn in januari 2002 neergelegd in de «Anti-Money Laundering Guidance Notes». Net als in de regeling CDD kredietinstellingen en verzekeraars, sluiten de bepalingen in dit besluit aan bij de normen van het Basel Committee en de IAIS.
CDD valt uiteen in vier belangrijke onderdelen: (i) de acceptatie van cliënten; (ii) de identificatie en verificatie van cliënten; (iii) monitoring en review van cliënten, rekeningen en transacties en (iv) risicomanagement. Punt (iv) is niet in artikel 14 verwerkt aangezien een bepaling met een dergelijke strekking al in artikel 10, vierde lid is opgenomen.
Banken en verzekeraars dienen ten aanzien van de acceptatie van cliënten te beschikken over een adequaat beleid. Belangrijk hierbij is dat de financiële onderneming een verdeling maakt van het cliëntenbestand in verscheidene risicocategorieën op basis van risico’s die met de cliënt in kwestie samenhangen en risico’s die met de producten of diensten samenhangen. Voor de verschillende risicocategorieën gelden verschillende procedures met betrekking tot de acceptatie. Bij de feitelijke beoordeling of een bepaalde cliënt wel of niet geaccepteerd wordt, spelen de bovengenoemde elementen uiteraard een rol bij de risico-inschatting. Een financiële onderneming gaat in ieder geval niet over tot acceptatie van een cliënt indien diens identiteit niet afdoende is vastgesteld conform de procedures en maatregelen.
Identificatie is de eerste stap om de cliënt te leren kennen. In het kader van de strijd tegen witwassen en terrorismefinanciering, én ter bevordering van de integere uitoefening van het bedrijf wordt het wenselijk geacht verder te gaan dan het vaststellen en verifiëren van de identiteit van de betrokkenen. Daarom is de verplichting opgenomen om ook de achtergrond van de cliënt te onderzoeken. Afhankelijk van het risico moeten meer gegevens van personen of entiteiten worden geverifieerd. Bij het witwassen van geld wordt vaak gebruik gemaakt van allerlei constructies om de ware herkomst van het geld (of andere waarden) te verhullen. Voor een correct beeld en een goed begrip van een transactie is het derhalve van belang dat de financiële onderneming weet wie de uiteindelijk belanghebbende is van de transactie in kwestie.
Het is van belang dat de financiële onderneming periodiek toetst of de situatie van de cliënt na het moment van acceptatie veranderd is (voldoet de cliënt nog steeds aan het risicoprofiel?). Financiële ondernemingen kunnen immers alleen de ongebruikelijke transacties opmerken als ze een goed beeld hebben van het gedrag van de betreffende cliënt.
Indien uit bepaalde transacties blijkt dat de cliënt afwijkt van zijn normale gedrag of afwijkt van het profiel zoals dat was ten tijde van het begin van de relatie met de financiële onderneming (bijvoorbeeld transacties die economisch of commercieel gezien niet logisch zijn/het op grote schaal afkopen van verzekeringen), dient de financiële onderneming na te gaan welke risico’s dit eventueel met zich meebrengt.
De frequentie en diepgang van een dergelijke review hangen af van de risicosituatie van de cliënt.
Uitgangspunt blijft echter dat er binnen de financiële onderneming een integraal inzicht bestaat in de situatie van de cliënt.
Bij de hierboven genoemde onderdelen is het van belang dat procedures en maatregelen zijn toegesneden op de onderscheiden risicogroepen en dat bij een groep met een hoger risico scherpere procedures en maatregelen van kracht zijn dan bij een groep met een lager risico.
In het beleid betreffende CDD dient de financiële onderneming de nodige aandacht te besteden aan het vastleggen van het besluitvormingsproces aangaande cliëntacceptatie, identificatie en voortdurende monitoring en review. Dergelijke gegevens dienen, net als op basis van de Wid, vijf jaar bewaard te worden na de dienstverlening of beëindiging van de relatie. Het kan immers voorkomen dat gedurende de relatie het noodzakelijk blijkt om gegevens te verstrekken aan het Meldpunt ongebruikelijke transacties of justitiële autoriteiten. De wijze van vastlegging dient zodanig te zijn ingericht dat kan worden nagegaan op grond van welke overwegingen en welke documenten een besluit is genomen.
Afgeschermde rekeningen hebben veelal ten doel de privacy en veiligheid van de betrokken cliënten te beschermen. Ondanks deze gerechtvaardigde belangen dienen financiële ondernemingen in beginsel restrictief om te gaan met het verstrekken van dergelijke rekeningen. Om aan zowel het belang van cliënten als de gewenste transparantie tegemoet te komen, kan DNB op basis van het zesde lid technische regels stellen met betrekking tot het verstrekken van afgeschermde rekeningen door financiële ondernemingen.
Omdat back-to-back leningen naar hun aard risicogevoeliger zijn dan andere financiële diensten, bevat onderhavig besluit enkele specifieke eisen om eventueel misbruik te voorkomen.
In het eerste lid wordt er van kredietinstellingen geëist dat ze over beleid beschikken ten aanzien van het verstrekken van back-to-back leningen. Hieruit moet volgen dat het voor zowel medewerkers als cliënten duidelijk is wanneer een dergelijke lening verstrekt wordt en wanneer niet.
Aan back-to-back leningen worden tevens een tweetal voorwaarden gesteld. Ten eerste dienen bij het vastleggen van de overeenkomst de gestelde essentiële zekerheden vermeld te worden. Onder essentiële zekerheden wordt verstaan de zekerheden zonder welke het krediet niet zou zijn afgesloten en die dienen ter veiligstelling van de voldoening van de hoofdsom, rente en kosten van het verleende krediet. Deze zekerheden kunnen op verschillende manieren verstrekt worden; dit gebeurt echter veelal in de vorm van een deposito, garantstelling of in depot ontvangen financiële waarden. De beschrijving van de zekerheden moet duidelijk gebeuren. Dit houdt in dat in ieder geval opgave wordt gedaan van de identiteit van degene die de zekerheid verstrekt, het bedrag dat de zekerheden vertegenwoordigen en een specifieke omschrijving van de zekerheden. Tenslotte dienen alle overeenkomsten die ter zake van de back-to-back lening worden gesloten volledig transparant te zijn hetgeen betekent dat deze onderling en op volledige, systematische en inzichtelijke wijze naar elkaar verwijzen.
De tweede voorwaarde aan een back-to-back lening is dat de kredietinstelling onderzoekt of de doelstelling van de lening legitiem is. In het kader van de normale CDD procedures vormt een financiële onderneming zich al een beeld van de identiteit van de cliënt. Ook worden de transacties beoordeeld om te zien of daar afwijkende patronen in voorkomen. De verplichting uit het tweede lid is, gezien de risico’s die aan back-to-back leningen kleven, een aanvulling hierop. Het legt namelijk aan de betreffende kredietinstelling de verplichting op om te onderzoeken of de doelstelling van de transactie in kwestie legitiem is. Dit betekent dat de financiële onderneming nagaat of met de betreffende transactie niet getracht wordt geld wit te wassen of dat de transactie gebruikt wordt voor andere laakbare zaken zoals fiscaal ongeoorloofde constructies.
In het kader van de bestrijding van financiering van het terrorisme is het noodzakelijk gebleken dat financiële ondernemingen in bepaalde gevallen snel kunnen nagaan of bepaalde van terrorisme verdachte personen en organisaties in het klantenbestand van die financiële ondernemingen voorkomen. Zo moet, om ervoor te zorgen dat de tegoeden van deze personen en organisaties op een snelle en doeltreffende manier kunnen worden bevroren zodra daarvoor een grondslag bestaat, de financiële onderneming en de toezichthouder tijdig op de hoogte zijn van de aanwezigheid van dergelijke tegoeden. Dit artikel biedt een grondslag voor dergelijke onderzoeken, indien deze door de toezichthouder worden opgedragen op basis van informatie die daar naar het oordeel van de Minister van Financiën voldoende aanleiding toe geeft, met het oog op de bevordering en handhaving van de integriteit van de financiële sector. Om de nodige flexibiliteit te behouden, kan DNB de termijn stellen waarbinnen de financiële onderneming moet reageren. Het betreft hier informatie verkregen in het kader van de internationale samenwerking tussen staten op het gebied van terrorismebestrijding of informatie verkregen door bijvoorbeeld inlichtingendiensten.
De artikelen 17 tot en met 22 zijn gebaseerd op artikel 3:17, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de wet. Deze artikelen zijn van toepassing op clearinginstellingen, kredietinstellingen, verzekeraars en bijkantoren als bedoeld in de artikelen 3:17, eerste lid, 3:23, 3:26 of 3:27 van de wet.
In artikel 17 is de inhoud verwerkt van de artikelen 3, 12, 20 en 22 van de Rob, een gedeelte van de conceptrichtlijn inrichting administratieve organisatie natura-uitvaartverzekeraars en de principes 1.1, 3.1, 3.2, 3.3 en 4 van de Principes interne beheersing verzekeraars. De in dit artikel omschreven aspecten betreffen de algemene aspecten van de bedrijfsvoering. DNB houdt op deze aspecten toezicht bij clearinginstellingen, kredietinstellingen en verzekeraars.
Op grond van artikel 3:17 richt een clearinginstelling, kredietinstelling, verzekeraar of bijkantoor de bedrijfsvoering zodanig in dat deze een beheerste uitoefening van haar onderscheidenlijk zijn bedrijf waarborgt. Dit houdt eveneens in dat de financiële onderneming verantwoordelijk is voor een goede aansluiting van haar organisatie en beheersing van bedrijfsprocessen met die van haar dochterondernemingen en andere ondernemingen die met de financiële onderneming in een formele of feitelijke zeggenschapsstructuur zijn verbonden. Op die manier wordt voorkomen dat afbreuk kan worden gedaan aan een beheerste bedrijfsvoering door de onderneming zelf. De organisatie en beheersing van bedrijfsprocessen dient zoveel mogelijk één geheel te vormen wanneer sprake is van: (i) een onderlinge verbondenheid van werkzaamheden en/of (ii) werkzaamheden bij dochterondernemingen of bij andere ondernemingen die met de financiële onderneming in een formele of feitelijke zeggenschapsstructuur zijn verbonden die een substantiële invloed hebben op de financiële prestaties, financiële positie, continuïteit of reputatie van de financiële onderneming. Er mag in dit kader geen afbreuk worden gedaan aan een beheerste bedrijfsvoering door de financiële onderneming.
De verdeling van taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden dient alle niveau’s en onderdelen van de clearinginstelling, kredietinstelling, verzekeraar of bijkantoor te omvatten. Ook binnen de raad van bestuur en de raad van commissarissen dient een duidelijke taakverdeling te bestaan. De rapportagelijnen moeten hiermee in overeenstemming zijn. De taakverdeling en de rapportagelijnen dienen op zodanige wijze te zijn vastgelegd en gecommuniceerd dat alle geledingen van de financiële onderneming een goed begrip hebben van hun taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden, hun rol in de organisatie en het beheersingsproces en de manier waarop zij verantwoording afleggen.
In artikel 17, eerste lid, onderdeel e, is opgenomen dat de clearinginstelling, kredietinstelling, verzekeraar of bijkantoor beschikt over een adequaat systeem van communicatie. Voor een adequaat systeem van communicatie is het van belang dat interne communicatiekanalen zodanig zijn opgezet dat alle relevante informatie tijdig aan de juiste personen en functies ter beschikking wordt gesteld. Verder is het van belang dat het bestuur en het lijnmanagement tijdig betrouwbare informatie ontvangen omtrent de voor hen relevante ondernemingsdoelstellingen en operationele processen.
Het vierde lid verwerkt artikel 22 van de Rob en principe 3.3 van de Principes interne beheersing verzekeraars. De effectiviteit van de organisatie-inrichting en de procedures en maatregelen worden in een clearinginstelling, kredietinstelling, verzekeraar of bijkantoor onafhankelijk intern getoetst. Met onafhankelijk wordt hier bedoeld onafhankelijk van het lijnmanagement en los van de controlemaatregelen die in de diverse bedrijfsprocessen zijn geïntegreerd. Bij de meeste ondernemingen ligt het voor de hand dat de onafhankelijke interne toetsing wordt uitgevoerd door een interne auditfunctie. Kleinere ondernemingen kunnen een dergelijke toetsing overlaten aan een onafhankelijke derde. Onafhankelijke interne toetsing is een continu proces, waarbij rekening wordt gehouden met veranderende interne en externe omstandigheden, nieuwe producten, diensten en ondersteunende processen.
De financiële onderneming draagt er zorg voor dat de organisatie-inrichting en de procedures en maatregelen zodanig worden bijgesteld dat de gesignaleerde tekortkomingen en gebreken worden opgeheven.
Dit artikel verwerkt de inhoud van artikel 15 van de Rob en is mede gebaseerd op de conceptrichtlijn inrichting administratieve organisatie natura-uitvaartverzekeraars. De taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden van zowel personen als afdelingen dienen zodanig te zijn verdeeld dat het risico van fouten en het oneigenlijke gebruik van activa of gegevens wordt beperkt. Voorkomen moet worden dat functies bevoegdheden omvatten waarbij één persoon ongecontroleerd transacties of verplichtingen kan aangaan, kan autoriseren, verwerken en afwikkelen, vrije toegang heeft tot activa of in staat is financiële en/of andere gegevens te manipuleren. Indien vanwege de geringe personele omvang van de financiële onderneming het moeilijk is om functiescheidingen te realiseren dan treft de clearinginstelling, kredietinstelling, verzekeraar of bijkantoor alternatieve maatregelen, bijvoorbeeld door werkzaamheden uit te besteden aan een derde zodat het ontbreken van interne functiescheidingen kan worden gecompenseerd.
Een clearinginstelling, kredietinstelling, verzekeraar of bijkantoor legt zijn rechten en verplichtingen vast in een daartoe bestemde administratie. De financiële onderneming is verantwoordelijk voor de volledigheid en juistheid van de te verantwoorden omzet en van de financiële rechten en verplichtingen.
Het eerste lid verwerkt artikel 17 van de Rob, principe 4 van de Principes interne beheersing verzekeraars en de conceptrichtlijn inrichting administratieve organisatie natura-uitvaartverzekeraars.
Een clearinginstelling, kredietinstelling, verzekeraar of bijkantoor beschikt over een informatiesysteem dat een effectieve beheersing van de bedrijfsprocessen en de risico’s mogelijk maakt en dat voorziet in interne en externe informatiebehoeften. In dat kader is het van belang dat het informatiesysteem erin voorziet dat transacties en boekingen in gegevensbestanden steeds herleidbaar zijn tot geautoriseerde brondocumenten of bewerkingen door daartoe geautoriseerde personen.
In het tweede lid zijn de artikelen 19 en 57 van de Rob en principe 4 van de Principes interne beheersing verzekeraars verwerkt. De geautomatiseerde gegevensverwerking dient een geïntegreerd onderdeel te zijn van de organisatie. Op grond van het tweede lid dienen de geautomatiseerde gegevens altijd beschikbaar te zijn. Een financiële onderneming die gebruik maakt van geautomatiseerde gegevensverwerking dient daartoe maatregelen te treffen respectievelijk procedures in te stellen. Gedacht kan worden aan back-up (veiligheidskopieën) en herstelmaatregelen en een calamiteitenplan dat regelmatig wordt geactualiseerd en op een goede werking wordt getest.
Het toezicht op de geautomatiseerde gegevensverwerking wordt gehouden door de vergunningverlenende toezichthouder. DNB zal dus toezicht houden op de geautomatiseerde gegevensverwerking van clearinginstellingen, kredietinstellingen en verzekeraars. Indien de geautomatiseerde gegevensverwerking specifiek dient ter ondersteuning van een gedragsaspect van de bedrijfsvoering (bijvoorbeeld de klachtenbehandeling) en niet onlosmakelijk is verbonden met het gehele interne automatiseringssysteem van de financiële onderneming zal de AFM daarop toezicht houden.
Dit artikel verwerkt artikelen 69 van de Rob en 8 van de Regeling van de Pensioen- & Verzekeringskamer van 18 december 2003, houdende uitvoering van de artikelen 2, lid 2 en 3 lid 3 van het Besluit integere bedrijfsvoering kredietinstellingen en verzekeraars. Een onafhankelijke compliancefunctie is van belang om toezicht te houden op de naleving van wettelijke regels en interne regels, voorschriften en procedures. Het toezien op de naleving van deze regels, voorschriften en procedures houdt bijvoorbeeld in het beoordelen van nieuwe wetgeving en het toetsen of nieuwe producten en procedures in overeenstemming zijn met de regelgeving. De wijze waarop deze functie wordt vormgegeven is afhankelijk van de aard en omvang van de clearinginstelling, kredietinstelling, verzekeraar of het bijkantoor.
Artikel 22 verwerkt de inhoud van artikel 23 van de Rob. De bedrijfsvoering wordt door de externe accountant getoetst en beoordeeld op hoofdlijnen. De toetsing en beoordeling richt zich voornamelijk op de beheersing van die risico’s die een materiële invloed kunnen hebben op de financiële prestaties, financiële positie en continuïteit van de clearinginstelling, kredietinstelling, verzekeraar of bijkantoor. Belangrijk is dat de externe accountant aandacht besteedt aan IT-risico’s.
De externe accountant heeft, met inachtneming van zijn opdracht, een eigen taak en verantwoordelijkheid terzake van de inrichting en uitvoering van zijn werkzaamheden. De toetsing door de externe accountant wordt zoveel mogelijk geïntegreerd binnen het kader van onderzoek van de jaarrekening. Dit betekent dat op grond van artikel 393 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) de accountant verslag uitbrengt van zijn onderzoek aan het bestuur en de raad van commissarissen. Daarin vermeldt de accountant ook zijn bevindingen met betrekking tot de bedrijfsvoering.
Dit artikel is gebaseerd op de artikelen 3:17, tweede lid, aanhef en onderdeel c en derde lid, 3:22, 3:23, 3:26 en 3:27 van de wet, op de artikelen 48, vierde lid, van de richtlijn banken en op de artikelen 4, leden 4 en 5, van de richtlijn kapitaaltoereikendheid. In dit artikel is de inhoud opgenomen van bijlage 3, punt 3.5 van de Nadere regeling prudentieel toezicht effectenverkeer 2002 (NRpte 2002; Stcrt. 2002, 178), bijlage 4, punt 4.5, van de Nadere regeling gedragstoezicht effectenverkeer 2002 (NRgte 2002; Stcrt. 2002, 165), de artikelen 34 tot en met 57 van de Rob en de principes 2.1, 2.2 en 3.3 van de Principes interne beheersing verzekeraars. Afhankelijk van de soort en omvang van de beleggingsonderneming, clearinginstelling, kredietinstelling of verzekeraar staat de onderneming bloot aan verschillende risico’s, bijvoorbeeld aan kredietrisico’s, marktrisico’s, renterisico´s, concentratierisico’s, liquiditeitrisico’s, operationele risico’s en verzekeringsrisico’s. Voor een beschrijving van de verschillende risico’s wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 1.
Het tweede lid verwerkt de artikelen 7, 36, 41, 46, 51 en 56 van de Rob. Voor de goede naleving van het beleid van de financiële onderneming moet zij worden vastgelegd in procedures en maatregelen die van toepassing zijn in de dagelijkse werkzaamheden van de medewerkers. Gedacht kan worden aan procedures voor het omgaan met limiet-overschrijdingen.
Het derde lid verwerkt gedeeltelijk de inhoud van de artikelen 6, 34, 39, 44, 49 en 54 van de Rob. De financiële onderneming stelt limieten aan de te nemen risico’s en bewaakt deze op overschrijdingen. De limieten worden op instellingsbrede basis vastgesteld. Dit houdt in dat limieten die nader zijn uitgewerkt naar werkzaamheden of bedrijfsonderdelen consistent zijn met de limieten die op het niveau van de financiële onderneming zijn vastgesteld. De financiële onderneming beschikt verder over procedures en maatregelen ter beheersing van noodsituaties. Bijvoorbeeld de procedures voor de opvang van liquiditeitstekorten of de inning of herstructurering van openstaande bedragen. De procedures en maatregelen dienen te worden afgestemd op de aard, omvang en complexiteit van de financiële onderneming. Tevens dient rekening te worden gehouden met het soort bedrijf dat de financiële onderneming uitoefent en de risico’s die daarbij worden gelopen.
Het vierde lid verwerkt deels de inhoud van de artikelen 34, 39, 44, 49 en 54 van de Rob. De financiële onderneming moet een duidelijke visie hebben op de risico´s die zij aangaat. De beleidsuitgangspunten dienen nadere invulling te geven aan deze visie door aan te geven op welke wijze de onderneming risico´s aangaat. De procedures en maatregelen dienen duidelijk te zijn vastgelegd, bijvoorbeeld in een beleidsplan en op eenduidige wijze, bij voorkeur schriftelijk te worden gecommuniceerd aan alle bedrijfsonderdelen van de financiële onderneming waarop de risico’s betrekking kunnen hebben. Het beleid voorziet onder meer in de aanwezigheid van procedures van risicolimiteringen dat afgestemd is op het gekozen risicoprofiel en rekening houdt met relevante regelgeving.
In het vijfde lid wordt bepaald dat een financiële onderneming onafhankelijk risicobeheer uitvoert. In dit lid zijn de artikelen 8, 9, 35, 40, 45 en 50 van de Rob verwerkt. Onder onafhankelijk risicobeheer wordt in dit kader verstaan toezicht op en toetsing van beleid dat is uitgewerkt en geïmplementeerd in procedures en maatregelen en die zijn geïntegreerd in de bedrijfsprocessen.
Een onderdeel van risicobeheer is de risicoanalyse. Het doel van de analyse is om inzicht te krijgen in de risico’s die de financiële onderneming loopt en om vast te stellen of deze in overeenstemming zijn met de strategieën en beleidsuitgangspunten. De risicoanalyse is gericht op alle bedrijfsprocessen, waarmee zij zich uitstrekt tot alle producten, diensten en ondersteunende processen van de financiële onderneming en dient te worden uitgevoerd in zowel kwalitatieve als, voor zover mogelijk kwantitatieve zin. De analyse houdt zowel rekening met beheersbare als niet-beheersbare risico’s, potentiële extreme scenario’s (stress-scenario’s) en de eventuele verhouding tussen de verschillende risico’s. Risicoanalyse is een continu proces, waarbij rekening wordt gehouden met veranderende interne en externe omstandigheden, nieuwe producten, diensten en ondersteunende processen en toekomstplannen.
Indien zich belangrijke wijzigingen hebben voorgedaan, zoals ontwikkelingen op technologisch terrein, die van invloed zijn op een eerder uitgevoerde risicoanalyse, dan ligt het in de rede de effecten daarvan te onderzoeken. Tevens is het van belang producten en diensten die nieuw zijn voor de financiële onderneming of voor de markt te onderwerpen aan een grondige risicoanalyse. Uitgangspunt hierbij is dat de financiële onderneming nieuwe producten en diensten op zodanige wijze introduceert dat (de risico’s van) eventuele verliezen in omvang beperkt blijven.
Verder is het belangrijk dat indien een financiële onderneming op structurele basis werkzaamheden uitbesteedt, de onderneming de risico’s die daarmee samenhangen analyseert. Het uitbesteden van werkzaamheden mag bijvoorbeeld het beheer van het operationeel risico niet belemmeren.
Onafhankelijk risicobeheer betekent dat de risicoanalyse niet wordt beïnvloed door commerciële of andere belangen. De risicoanalyse dient dan ook te worden uitgevoerd, en de resultaten daarvan te worden gerapporteerd, buiten de invloedsfeer van het resultaatverantwoordelijke management. De inrichting van de risicomanagementfunctie zal afhankelijk zijn van de omvang en complexiteit van de financiële onderneming. In de praktijk en vooral bij grotere en meer complexe financiële ondernemingen, is het gebruikelijk dat de risicoanalyse wordt uitgevoerd door een onafhankelijke risicomanagementfunctie. Een dergelijke functie heeft tot taak een overzicht te verkrijgen van de risico´s die de financiële onderneming loopt en of deze in overeenstemming zijn met het gekozen risicoprofiel dat voortvloeit uit het beleid en strategieën van de financiële onderneming en met de relevante regelgeving.
Dit artikel is gebaseerd op de artikelen 3:17, tweede lid, aanhef en onderdeel c, 3:22, 3:23, 3:26 en 3:27 van de wet. In dit artikel is bijlage 3, punt 3.5 van de NRpte 2002, bijlage 4, punt 4.5 van de NRgte 2002 en zijn de artikelen 11, 37, 42, 47 en 52 van de Rob en principe 5 van de Principes interne beheersing verzekeraars verwerkt. Het is belangrijk dat de organisatorische en administratieve procedures en maatregelen ter beheersing van risico’s binnen de beleggingsonderneming, clearinginstelling, kredietinstelling of verzekeraar worden nageleefd. Het ligt voor de hand dat indien de financiële onderneming constateert dat procedures en maatregelen niet worden nageleefd tijdig actie wordt ondernomen ter beperking van de schade en dat procedures en maatregelen worden gewijzigd of aangepast ter voorkoming van toekomstige overtredingen of inbreuken. Een compliance officer kan een bijdrage leveren aan het naleven van interne en externe regels.
Dit artikel is gebaseerd op de artikelen 3:17, tweede lid, aanhef en onderdeel c, 3:22, 3:23, 3:26 en 3:27 van de wet. Een gedeelte van de toelichting bij artikel 17 van de Rob is in dit artikel opgenomen.
Financiële ondernemingen maken steeds meer gebruik van intern ontwikkelde modellen voor bijvoorbeeld het nemen van operationele beslissingen, prijsstelling en waardering van producten. Modellen zijn vereenvoudigingen van de werkelijkheid en daarom zullen er altijd afwijkingen bestaan tussen de voorspelling en realisatie. Wanneer de afwijkingen groot zijn, kan dit aanleiding zijn om de interne modellen bij te stellen. In veel gevallen is het echter voldoende wanneer de financiële onderneming zich bewust is van de tekortkomingen van het model en hiermee bij het nemen van beslissingen rekening houdt.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 3:17, tweede lid, aanhef en onderdeel c, en derde lid, en 3:25 van de wet. In dit artikel zijn de prudentiële aspecten van de bedrijfsvoering beschreven voor een beheerder, beleggingsinstelling of bewaarder. De gedragsaspecten van de bedrijfsvoering voor deze ondernemingen worden beschreven in het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen.
Het eerste lid verwerkt de artikelen 8, derde lid, onderdeel j, van het Besluit toezicht beleggingsinstellingen 2005 (Btb 2005). Dit lid ziet op procedures en maatregelen op grond waarvan vastgesteld kan worden of voldaan wordt aan de eisen met betrekking tot financiële waarborgen (eigen vermogen, solvabiliteit of liquiditeit).
Het tweede lid verwerkt artikel 8 van de Regeling prudentieel toezicht beleggingsinstellingen (Rptb; Stcrt. 2005, 145). Van een beheerder van een instelling voor collectieve belegging in effecten (icbe-beheerder) wordt verlangd dat hij inzicht heeft in de voor hem in verband met zijn bedrijfsvoering bestaande risico’s voorzover die impact kunnen hebben op de solvabiliteit.
De icbe-beheerder moet in staat zijn een verband te leggen tussen de risico’s en het aanwezige eigen vermogen. De inrichting van de bedrijfsvoering moet daartoe de mogelijkheid bieden.
Vervolgens verwerkt het derde lid artikel 9 van de Rptb. Dit lid heeft betrekking op zogenaamde open-end beleggingsinstellingen. Dat wil zeggen beleggingsinstellingen waarvan de rechten van deelneming op verzoek van de deelnemers ten laste van de activa direct of indirect kunnen worden ingekocht of terugbetaald. Deze beleggingsinstelling moet altijd voldoende liquiditeit aanhouden tegenover de deelnemingsrechten zodat zij op korte termijn aan haar betalingsverplichtingen kan voldoen. Daarom dient de bedrijfsvoering van een open-end belegginginstelling zo te zijn ingericht dat het liquiditeitsrisico kan worden bewaakt en beheerst. Om te voorkomen dat de administraties van de verschillende beleggingsinstellingen ondoorzichtig worden, richt een beheerder een afzonderlijke bedrijfsvoering in voor iedere door hem beheerde open-end beleggingsinstelling. Dit vereiste is opgenomen in het Besluit gedragstoezicht financiële ondernemingen omdat dit een algemeen aspect is van de bedrijfsvoering. De AFM zal hierop toezicht houden.
Het eerste lid van artikel 27 geeft uitvoering aan artikel 3:18, derde lid, onderdeel a, dat in de artikelen 3:22, 3:23, 3:25, 3:26 en 3:27 van de wet van overeenkomstige toepassing wordt verklaard. Uitgangspunt is dat financiële ondernemingen binnen de door de wet en het besluit gestelde kaders vrij zijn om werkzaamheden uit te besteden. Op grond van het eerste lid gaat een financiële onderneming of bijkantoor niet over tot het uitbesteden van werkzaamheden indien die uitbesteding een belemmering vormt voor een adequaat toezicht op de naleving van het bij of krachtens het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen van de wet bepaalde. Dit artikel verwerkt de artikelen 27, eerste lid, onderdeel b, van het Btb 2005, 3 van de Regeling uitbesteding verzekeraars (Stcrt. 2004, 20), en is mede gebaseerd op de interpretatie van de AFM over uitbesteding door effecteninstellingen (in de wet is de term «effecteninstellingen» vervangen door: beleggingsondernemingen).
Als uitgangspunt geldt dat DNB adequaat toezicht moet kunnen houden op de werkzaamheden en bedrijfsprocessen van de financiële onderneming, ongeacht of deze al dan niet zijn uitbesteed. Indien door DNB geen adequaat toezicht meer kan worden uitgeoefend, komen de belangen die het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen beoogt te beschermen in het gedrang. Voor de uitoefening van het toezicht door DNB is het van belang dat DNB alle informatie kan krijgen op grond waarvan zij kan beoordelen of alle werkzaamheden (ook de uitbestede werkzaamheden) worden uitgevoerd conform het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen.
Het tweede lid geeft uitvoering aan artikel 3:18, tweede lid, dat in de artikelen 3:23, 3:26 en 3:27 van de wet van overeenkomstige toepassing wordt verklaard. In het tweede lid is aangegeven welke werkzaamheden een clearinginstelling, kredietinstelling, verzekeraar of bijkantoor niet mag uitbesteden. Het gaat om taken (met inbegrip van de daarmee samenhangende verantwoordelijkheden en bevoegdheden) en werkzaamheden van de personen die het dagelijks beleid van de financiële onderneming bepalen. Daaronder wordt mede verstaan het vaststellen van beleid en het afleggen van verantwoording over het gevoerde beleid. Deze werkzaamheden behoren tot de kerntaken van de personen die het dagelijks beleid bepalen (meestal het bestuur) van een financiële onderneming en mogen daarom niet worden uitbesteed.
Artikel 28 geeft uitvoering aan artikel 3:18, tweede lid, dat in de artikelen 3:23, 3:26 en 3:27 van de wet van overeenkomstige toepassing wordt verklaard. Dit artikel verwerkt de artikelen 63 van de Rob en 3 van de Regeling uitbesteding verzekeraars (Ruv).
Artikel 28 geeft aan dat een financiële onderneming of bijkantoor niet tot het uitbesteden van werkzaamheden overgaat indien dat afbreuk doet aan de kwaliteit van haar onafhankelijke interne toetsing als bedoeld in artikel 17, vierde lid.
De kwaliteit van de interne onafhankelijke toetsing kan worden ondermijnd indien de interne-auditfunctie wordt uitbesteed. De interne-auditfunctie is een belangrijk hulpmiddel voor de financiële onderneming ter waarborging van het up-to-date houden van de organisatie-inrichting en de procedures en maatregelen ter beheersing van risico’s. De interne-auditfunctie beschikt bovendien over vaktechnische deskundigheid, detailkennis van de structuur van de eigen organisatie en is permanent beschikbaar. Het uitbesteden van deze functie aan een niet met de financiële onderneming in een formele of feitelijke zeggenschapsstructuur verbonden onderneming zal daarom vaak een belemmering zijn voor het waarborgen van de kwaliteit van de interne controle.
Echter bij een clearinginstelling, kredietinstelling, verzekeraar of bijkantoor met een minimale personele bezetting is de functiescheiding die nodig is voor een onafhankelijke toetsing tussen uitvoerder en toetser intern niet altijd haalbaar. In dergelijke gevallen ligt afbreuk aan de kwaliteit van de onafhankelijke interne toetsing door het uitbesteden van de interne-auditfunctie niet voor de hand. Indien de interne-auditfunctie wordt uitbesteed, ligt het in de rede dat de toetsing door de derde geschiedt onder sturing en toezicht van de financiële onderneming. De financiële onderneming blijft namelijk verantwoordelijk voor de vervulling van de onafhankelijke interne toetsing zoals opgenomen in artikel 17, vierde lid. Dit betekent dat de financiële onderneming altijd verantwoording dient te kunnen afleggen over de opzet en werking van de bedrijfsvoering met inachtneming van hetgeen bij of krachtens de Wft is voorgeschreven. Bij het bepalen welke derde de auditwerkzaamheden gaat uitvoeren en wie binnen de financiële onderneming verantwoordelijk is voor de sturing en het toezicht is van belang dat het risico van belangenverstrengelingen expliciet in ogenschouw wordt genomen.
Artikel 29 geeft uitvoering aan artikel 3:18, derde lid, onderdeel b, dat in de artikelen 3:23, 3:26 en 3:27 van de wet van overeenkomstige toepassing wordt verklaard. Het eerste lid van artikel 29 vervangt de artikelen 58 van de Rob en 2 en 5 van de Ruv. Dit artikel heeft betrekking op het uitbesteden van werkzaamheden op structurele basis en dus niet op incidentele dienstverlening. Bij het voeren van een adequaat beleid is het van belang dat de onderneming aandacht heeft voor de invloed van het uitbesteden van werkzaamheden op de beheerste uitoefening van het bedrijf. Gedacht kan worden aan bijvoorbeeld procedures die worden gevolgd en maatregelen die kunnen worden genomen in geval van tekortschietende dienstverlening door de derde en calamiteiten.
Het uitbesteden van werkzaamheden valt onder het operationeel risico. Artikel 23 bepaalt dat een clearinginstelling, kredietinstelling, verzekeraar of bijkantoor beschikt over beleid gericht op het beheersen van de te lopen risico’s. Onder de te lopen risico’s valt ook het operationeel risico (zie de toelichting bij artikel 1). De risico’s met betrekking tot uitbesteding volgen daarom het stramien van artikel 23. Het is van belang dat een financiële onderneming die op structurele basis werkzaamheden uitbesteedt, de risico’s die daarmee samenhangen analyseert (zie de toelichting bij artikel 23, vijfde lid). Risicoanalyse is een essentieel element om te beoordelen of de werkzaamheden wel of niet kunnen worden uitbesteed.
Artikel 30 geeft uitvoering aan artikel 3:18, derde lid, onderdeel b, dat in de artikelen 3:23, 3:26 en 3:27 van de wet van overeenkomstige toepassing wordt verklaard. Dit artikel verwerkt de artikelen 64 van de Rob en 6 van de Ruv. De clearinginstelling, kredietinstelling, verzekeraar of bijkantoor beoordeelt regelmatig of de wijze waarop de uitbestede werkzaamheden worden uitgevoerd nog in overeenstemming is met de gemaakte afspraken. Voor een adequate beoordeling van de uitbestede werkzaamheden dient de uitbestedende clearinginstelling, kredietinstelling, verzekeraar of bijkantoor over voldoende informatie te beschikken van de onderneming waaraan de werkzaamheden zijn uitbesteed. Tevens dient de uitbestedende financiële onderneming over de deskundigheid te beschikken om die informatie te kunnen beoordelen.
Dit artikel is gebaseerd op artikel 3:18, derde lid, onderdeel c, van de wet, dat in de artikelen 3:23, 3:26 en 3:27 van de wet van overeenkomstige toepassing wordt verklaard. Het eerste lid vervangt de artikelen 62 van de Rob en 7 van de Ruv.
In artikel 31, tweede lid, dat artikel 6 van de Ruv vervangt, zijn aspecten opgenomen die in ieder geval dienen te worden geregeld in de overeenkomst. In Nederland kan DNB op grond van artikel 1:52 van de wet van een ieder inlichtingen vorderen. Dit is niet altijd mogelijk als de onderneming waaraan werkzaamheden zijn uitbesteed zich bevindt in een andere lidstaat of in een staat die geen lidstaat is. Uitgangspunt is dat de toezichthouders in eerste instantie de onder toezicht staande instelling vragen om informatie die zij nodig hebben voor de uitvoering van hun wettelijke taken. Vandaar dat in de schriftelijke overeenkomst moet zijn opgenomen dat de financiële onderneming relevante informatie krijgt van de onderneming waaraan werkzaamheden zijn uitbesteed.
Verder is bepaald dat de uitbestedende onderneming te allen tijde wijzigingen kan aanbrengen in de wijze waarop de uitvoering van de werkzaamheden door de derde geschiedt. Dit kan bijvoorbeeld naar aanleiding zijn van aanwijzingen of instructies van DNB aan de uitbestedende financiële onderneming met betrekking tot de uitbestede werkzaamheden. Bovendien moeten de toezichthouders de mogelijkheid hebben onderzoek ter plaatse te doen of laten doen bij de derde. Dit is met name met het oog op buitenlandse ondernemingen waaraan werkzaamheden zijn uitbesteed. DNB kan namelijk al op grond van artikel 5:15 van de Algemene wet bestuursrecht plaatsen binnen Nederland betreden, dus ook onderzoek ter plaatse doen of laten doen bij een derde die is gevestigd in Nederland.
Op grond van het derde lid kunnen de toezichthouders slechts onderzoek ter plaatse doen of laten doen bij de derde indien op grond van de informatie die is verkregen van de uitbestedende onderneming of op andere wijze niet kan worden vastgesteld dat ten aanzien van de uitbestede werkzaamheden wordt voldaan aan het bij of krachtens de wet bepaalde.
Verder is van belang dat ook de wijze van beëindiging van de overeenkomst is geregeld. Te denken valt aan afspraken over onder welke omstandigheden de uitbestedende onderneming de overeenkomst kan beëindigen. Tenslotte is van belang dat wordt gewaarborgd dat de financiële onderneming de werkzaamheden na beëindiging van de overeenkomst weer zelf kan uitvoeren of door een andere derde kan laten uitvoeren.
Voor het uitbesteden van werkzaamheden aan ondernemingen met zetel in een lidstaat die deel uitmaken van de groep waartoe de financiële onderneming behoort, is gekozen voor een verlicht regime ten opzichte van het uitbesteden van werkzaamheden aan ondernemingen buiten de groep. In het algemeen zullen de risico’s van uitbesteding binnen de groep kleiner zijn dan bij het uitbesteden van werkzaamheden aan een onderneming buiten de groep. Voor het uitbesteden van werkzaamheden aan een onderneming met zetel in een staat die geen lidstaat is, zijn wel alle artikelen van hoofdstuk 5 van toepassing. Het is noodzakelijk om nadere regels te stellen voor deze vorm van uitbesteding om het uitoefenen van adequaat toezicht door DNB mogelijk te maken.
Dit artikel noemt de wijzigingen waarvan vooraf kennis aan DNB moet worden gegeven. De financiële onderneming geeft geen uitvoering aan het voornemen voordat DNB hiermee heeft ingestemd. DNB heeft zes weken de tijd om mee te delen dat zij niet instemt, of, indien zij binnen twee weken om nadere gegevens heeft verzocht, vier weken na ontvangst van die gegevens. DNB beslist in elk geval binnen dertien weken na ontvangst van de kennisgeving. Dit is in tweeërlei opzicht een wijziging ten opzichte van de artikelen 13, tweede lid, van de Wtk 1992 en 75, tweede lid, van de Wtv 1993. Op grond van deze artikelen moet DNB alleen reageren als zij het voornemen afwijst, maar behoeft zij niet te reageren wanneer zij instemt met het voornemen. Op grond van artikel 33 moet DNB altijd een besluit nemen, niet alleen wanneer zij het voornemen afwijst, maar ook wanneer zij met het voornemen instemt. Deze wijziging hangt samen met artikel 3:9, tweede lid, van de wet, waarin is bepaald dat de betrouwbaarheid van een persoon buiten twijfel staat wanneer dat eenmaal door een toezichthouder voor de toepassing van de wet is «vastgesteld». Wanneer DNB niet reageert op een voornemen tot wijziging van een bestuurder, kan onduidelijkheid ontstaan over de vraag of de betrouwbaarheid nu is «vastgesteld».
Een ander verschil met de voorheen bestaande sectorale toezichtwetten betreft de termijn. In het tweede lid is opgenomen dat de financiële onderneming geen uitvoering geeft aan het voornemen voordat DNB heeft ingestemd met de wijziging. Voor twee situaties is een termijn bepaald waarbinnen DNB moet besluiten omtrent de instemming. De eerste situatie is die waarin DNB geen nadere gegevens vraagt. In dat geval moet DNB binnen zes weken na ontvangst van de kennisgeving besluiten omtrent de instemming. De tweede situatie is die waarin DNB wel nadere gegevens vraagt. In dat geval dient DNB binnen vier weken na ontvangst van die gegevens te reageren. DNB heeft twee weken na ontvangst van de kennisgeving de tijd om nadere gegevens te vragen. Het is mogelijk dat DNB aan een ander dan de financiële onderneming nadere gegevens vraagt, bijvoorbeeld aan de Landelijk Officier van Justitie. Het is voorstelbaar dat deze derde eerst na lange tijd de nadere gegevens verstrekt. Nu de financiële onderneming geen invloed heeft op het tijdstip waarop deze derde de nadere gegevens verstrekt, en dus ook niet op het tijdstip waarop de beslistermijn voor DNB aanvangt, zou zonder nadere bepaling de situatie kunnen ontstaan waarin de financiële onderneming buiten haar toedoen zeer lang op een besluit van DNB moet wachten. Dat is ongewenst. Daarom is bepaald dat DNB in ieder geval binnen dertien weken na de ontvangst van de kennisgeving een besluit neemt. Aldus heeft DNB een prikkel om bij de derde op verstrekking van de gegevens aan te dringen. De termijn van dertien weken sluit overigens aan bij de termijn waarbinnen op de vergunningaanvraag moet worden beslist.
Dit artikel is naar strekking overgenomen uit de artikelen 13, derde lid, van de Wtk 1992 en 75, derde lid, van de Wtv 1993. In die artikelen was bepaald dat wijziging in de antecedenten moeten worden gemeld. Strikt genomen is dat een minder gelukkige formulering. De antecedenten zelf wijzigen niet. Met betrekking tot de voorgeschiedenis van iemands leven kunnen nieuwe gegevens bekend worden. Deze moeten onverwijld na het bekend worden aan DNB worden gemeld. Voorts is het mogelijk dat tijdens het lopend toezicht zich ontwikkelingen voordoen in iemands leven die in een denkbeeldig toekomstig antecedentenonderzoek zouden moeten worden gemeld, zoals een strafrechtelijke veroordeling. Indien zich een dergelijke ontwikkeling voordoet, moet zij onverwijld worden gemeld. Artikel 34 is in zijn bewoordingen niet identiek aan de genoemde artikelen in de Wtk 1992 en de Wtv 1993, maar inhoudelijk wordt hetzelfde bedoeld.
Met betrekking tot de deskundigheid wordt het volgende opgemerkt. Afgezien van de mogelijkheid dat de deskundigheid van een betrokkene als gevolg van bijvoorbeeld een ongeval opeens achteruit gaat, is het moeilijk voorstelbaar dat zich abrupte nadelige wijzigingen in diens deskundigheid voordoen. Er is geen aanleiding de verplichting op te nemen gegevens over te leggen met betrekking tot een achteruitgang van deskundigheid. Voorts is voorstelbaar dat iemand deskundig was maar bijvoorbeeld de ontwikkelingen op zijn vakgebied niet goed bijhoudt waardoor zijn deskundigheid niet langer aansluit bij de laatste stand van zaken. De verplichting om met betrekking tot een dergelijke relatieve achteruitgang van deskundigheid gegevens over te leggen aan DNB laat zich niet goed vastleggen in de wet.
Iets anders doet zich voor wanneer een dagelijksbeleidsbepaler met een bepaalde deskundigheid wordt vervangen door een dagelijksbeleidsbepaler met een deskundigheid op een ander terrein. Het is in een dergelijke situatie voorstelbaar dat in de deskundigheid van het bestuur als geheel een leemte ontstaat. Een dergelijke wijziging is kenbaar voor DNB. Van het voornemen tot wijziging van de samenstelling van het bestuur dient kennis te worden gegeven aan DNB, inclusief de specifieke deskundigheid van de te benoemen persoon. Wanneer DNB de deskundigheid van de vertrekkende persoon vergelijkt met te benoemen persoon, zal haar een dergelijke leemte in de deskundigheid van het bestuur als geheel opvallen. Het is niet nodig te bepalen dat in een dergelijk geval extra gegevens dienen te worden overgelegd.
Dit artikel noemt de wijzigingen waarvan aan DNB kennis dient te worden gegeven binnen twee weken na de totstandkoming van de wijziging. Met betrekking tot de naam of adres, de rechtsvorm, de statutaire zetel en de statutaire naam of handelsnamen zij het volgende opgemerkt. Het spreekt voor zich dat deze gegevens ook onder de oude toezichtwetten bij een vergunningaanvraag werden verstrekt, ook al stond dat niet in elke toezichtwet even duidelijk. Het spreekt evenzeer voor zich dat, nu van deze gegevens kennis wordt gegeven in het kader van de vergunningaanvraag, ook van de wijzigingen daarin kennis moet worden gegeven.
Met betrekking tot een wijziging van de formele of feitelijke zeggenschapstructuur wordt het volgende opgemerkt. In de Wtk 1992 en de Wtv 1993 was wel bepaald dat gegevens daaromtrent bij de aanvraag van de vergunning dienden te worden overgelegd, maar was niet bepaald dat een wijziging in de zeggenschapsstructuur van de groep dienden te worden gemeld. Bij nader inzien is dat ongewenst. Het is ongerijmd dat bij de aanvraag van de vergunning die gegevens wel moet worden gemeld, maar wijzigingen met betrekking tot die gegevens niet. Daarom is ook deze wijziging hier opgenomen.
Deze artikelen zien op de situatie waarin een financiële onderneming met zetel in Nederland een bijkantoor heeft buiten Nederland, ten aanzien waarvan wijzigingen worden voorgenomen. Voor de wijzigingen, genoemd in de artikelen 36 en 37, waarvan kennis dient te worden gegeven aan DNB maakt het geen verschil of het bijkantoor is gelegen in een andere lidstaat dan wel in een staat die geen lidstaat is. Daarom zijn deze twee situaties samengevoegd. Artikel 36 heeft betrekking op wijziging van de personen die het dagelijks beleid van het bijkantoor bepalen. Artikel 37, eerste lid, geeft bijzondere regels voor kredietinstellingen. Het is mogelijk dat op het bijkantoor een ander depositogarantiestelsel van toepassing is dan dat, bedoeld in 3:259, tweede lid, van de wet. DNB behoeft daar niet noodzakelijkerwijs van op de hoogte te zijn. Om die reden is het nuttig dat artikel 37, tweede lid, bepaalt dat ook van een wijziging met betrekking tot de toepasselijkheid van een dergelijk depositogarantiestelsel kennis wordt gegeven aan DNB. Artikel 37, vierde lid, is overgenomen uit artikel 16, vijfde lid, van de Wtk 1992. Indien een clearinginstelling of kredietinstelling haar bedrijf wenst te staken, moeten de cliënten enige tijd hebben om een andere clearinginstelling of kredietinstelling te zoeken of om te besluiten mee te verhuizen naar het hoofdkantoor.
Artikel 38 geldt voor alle typen verzekeraars (levensverzekeraars, schadeverzekeraars en natura-uitvaartverzekeraars).
Artikel 39 ziet op wijzigingen die worden voorgenomen door verzekeraars die vanuit een bijkantoor in een andere staat diensten naar Nederland verrichten. Het betreft het type overeenkomsten dat de verzekeraar voornemens is te gaan sluiten, dus niet om een al bestaande specifieke overeenkomst.
Artikel 40 ziet op wijzigingen van gegevens met betrekking tot de vertegenwoordiger van een levensverzekeraar of schadeverzekeraar met zetel in een staat die geen lidstaat is of van een natura-uitvaartverzekeraar met zetel in een niet-aangewezen staat.
In artikel 41 zijn de artikelen 27, tweede, derde en vierde lid, en 41, tweede, derde en vierde lid, van de Wtv 1993 verwerkt. Artikel 41 implementeert onderdeel C van de bijlage bij richtlijn nr. 73/239/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 24 juli 1973 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toegang tot het directe verzekeringsbedrijf, met uitzondering van de levensverzekeringsbranche, en de uitoefening daarvan (PbEG L 228) (eerste richtlijn schadeverzekeraars).
De grondslag voor deze artikelen wordt gevonden in artikel 3:36, vierde lid, onderscheidenlijk artikel 3:43 van de wet. Het artikel bepaalt welke bijkomende risico’s door een schadeverzekeraar – naast de risico’s waarvoor hij een vergunning heeft – onder voorwaarden mogen worden verzekerd, zonder dat daarvoor een vergunning voor de betreffende branche vereist is.
Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 3:40 van de wet. Het bevat dezelfde regel als artikel 85, vijfde lid, van de Wtv 1993. Deze bepaling houdt verband met de omstandigheid dat een vertegenwoordiger van een verzekeraar met zetel in een andere lidstaat niet verplicht is zijn woonplaats in Nederland te hebben, in tegenstelling tot een vertegenwoordiger van een verzekeraar met zetel in een staat die geen lidstaat is. Om die reden wordt in artikel 42 niet tevens verwezen naar verzekeraars als bedoeld in artikel 3:47, eerste lid, en artikel 3:50, tweede lid, van de wet.
Dit artikel geeft uitvoering aan de artikelen 3:40 en 3:47, zesde lid, van de wet welk artikel ingevolge artikel 3:50, tweede lid, van de wet van overeenkomstige toepassing is op een natura-uitvaartverzekeraar met zetel buiten Nederland. Dit artikel verwerkt de artikelen 85, zesde lid, en 93, derde lid, van de Wtv 1993.
Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 3:40 en 3:47 van de wet, waar is bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld met betrekking tot (onder andere) de omstandigheden waaronder de vertegenwoordiger ophoudt vertegenwoordiger te zijn en de opvolging van de vertegenwoordiger. Deze materie met betrekking tot de vertegenwoordiger van een levensverzekeraar of schadeverzekeraar met zetel in een andere lidstaat was geregeld in de artikelen 85 tot en met 88 en 91 tot en met 93 van de Wtv 1993. De in artikel 44 gegeven regeling wijkt op enkele punten af van deze artikelen. In artikel 86 van de Wtv 1993 was bepaald dat het ontslag «niet geldig» is tenzij het gepaard gaat met de aanstelling van een opvolger en dat het ontslag niet ingaat voordat de «akte van ontslag» van de vertegenwoordiger en de aanstelling van diens opvolger aan de PVK is overgelegd. Een verschil tussen artikel 44 van dit besluit en artikel 86 van de Wtv 1993 is dat de verzekeraar niet langer een «akte van ontslag» moet overleggen maar kennis moet geven van «de beëindiging». Gekozen is voor de term «beëindiging van de vertegenwoordiging» in plaats van voor de term «ontslag». Deze term is neutraler en vermijdt de mogelijke suggestie dat er een schriftelijke arbeidsovereenkomst tussen de verzekeraar en de vertegenwoordiger bestaat.
Een derde verschil is dat, indien DNB niets meedeelt, onder de Wtv 1993 de verzekeraar niet van vertegenwoordiger kon wisselen, terwijl onder dit besluit de vertegenwoordiging wel kan worden beëindigd. Een vierde, hiermee samenhangend verschil is dat de mededeling van DNB dat zij niet instemt met de beëindiging van de vertegenwoordiging en de opvolging wordt gekarakteriseerd als een aanwijzing om het voornemen niet ten uitvoer te brengen. Tot slot is er het verschil dat in dit besluit een uitdrukkelijke termijn wordt genoemd waarbinnen DNB moet reageren.
Dit artikel regelt de situatie waarin het de vertegenwoordiger is die voornemens is de vertegenwoordiging te beëindigen. Hij geeft DNB kennis van het voornemen daartoe. Het eerste lid geldt zowel voor de vertegenwoordiger van een levensverzekeraar of schadeverzekeraar met zetel in een andere lidstaat, als voor de vertegenwoordiger van een levensverzekeraar of schadeverzekeraar met zetel in een staat die geen lidstaat is, en voor de vertegenwoordiger van een natura-uitvaartverzekeraar met zetel buiten Nederland. Het tweede en het derde lid geldt alleen voor de vertegenwoordiger van een levensverzekeraar of schadeverzekeraar met zetel in een staat die geen lidstaat is en voor de natura-uitvaartverzekeraar met zetel buiten Nederland.
Met dit artikel worden de artikelen 87, eerste lid, en 92, eerste lid, van de Wtv 1993 overgenomen. Het artikel geldt zowel voor de vertegenwoordiger van een levensverzekeraar of schadeverzekeraar met zetel in een andere lidstaat, als voor de vertegenwoordiger van een levensverzekeraar of schadeverzekeraar met zetel in een staat die geen lidstaat is, en voor de vertegenwoordiger van een natura-uitvaartverzekeraar met zetel buiten Nederland.
Met dit artikel worden de artikelen 88, eerste lid, en 93, eerste lid, van de Wtv 1993 overgenomen. Het artikel geldt zowel voor de vertegenwoordiger van een levensverzekeraar of schadeverzekeraar met zetel in een andere lidstaat, als voor de vertegenwoordiger van een levensverzekeraar of schadeverzekeraar met zetel in een staat die geen lidstaat is, en voor de vertegenwoordiger van een natura-uitvaartverzekeraar met zetel buiten Nederland.
Artikel 48 bepaalt ter uitwerking van de artikelen 3:53, derde lid, 3:54, eerste en derde lid, en 3:55, eerste en derde lid van de wet het minimumbedrag aan eigen vermogen van financiële ondernemingen. Voor verzekeraars is het minimumbedrag van het garantiefonds, bedoeld in artikel 3:53, vierde lid, van de wet uitgewerkt in artikel 49. Een financiële onderneming dient zowel bij de vergunningverlening als daarna over het minimumbedrag aan eigen vermogen te beschikken.
Voor een bank werd de omvang van het minimum eigen vermogen vastgesteld in de artikelen 2 en 3 van het Besluit vaststelling minimum eigen vermogen (Handboek Wtk nr. 3106). Artikel 5 van de richtlijn banken ligt hieraan ten grondslag. Een bank dient over een minimumbedrag aan eigen vermogen van € 5 miljoen te beschikken. Omdat een bank die is aangesloten bij een centrale kredietinstelling en een centrale kredietinstelling banken zijn, is het niet nodig deze instelling, naast «een bank», afzonderlijk op te nemen in artikel 48. Voor een clearinginstelling is aangesloten bij het minimumbedrag aan eigen vermogen van een bank.
In de richtlijn banken is bepaald dat lidstaten voor bepaalde categorieën banken en binnen bepaalde grenzen een lager minimumbedrag aan eigen vermogen mogen vaststellen. Voor bankbeleggingsondernemingen is een lager bedrag vastgesteld. Dit is bestaand beleid van DNB dat in onderdeel b is vastgelegd. De aard van het bedrijf van deze ondernemingen rechtvaardigt een dergelijk lager minimumbedrag aan eigen vermogen omdat kredietverlening een relatief gering deel uitmaakt van de activiteiten van een bankbeleggingsonderneming. Voor een bankbeleggingsonderneming geldt minder dan bijvoorbeeld voor een «algemene» bank dat de effectiviteit op de markt afhankelijk is van een zekere minimum kapitaalomvang. Voorts is het niet noodzakelijk geacht een hogere drempel op te werpen voor de toegang van dergelijke ondernemingen tot de markt.
Voor beheerders (onderdelen c en d) en bewaarders (onderdeel i) is het minimumbedrag aan eigen vermogen overgenomen uit de artikelen 4, eerste lid, 16, eerste lid, 21, eerste lid, en 52, eerste lid, van het Btb 2005. Voor een icbe-beheerder of icbe-bewaarder vormt de verplichting om over een minimumbedrag aan eigen vermogen te beschikken een verwerking van respectievelijk artikel 5bis en de artikelen 8 en 15 van richtlijn nr. 85/611/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 20 december 1985 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s) (PbEG L 375) (richtlijn beleggingsinstellingen). Voor een icbe-beleggingsmaatschappij die geen aparte beheerder heeft vloeit deze verplichting voort uit artikel 13bis van de richtlijn beleggingsinstellingen.
In vergelijking tot het Btb 2005 is voor beheerders, niet zijnde icbe-beheerders, nauwer aangesloten bij het regime voor icbe-beheerders. Voor icbe-beheerders geldt een minimumbedrag aan eigen vermogen van € 125.000. Voor icbe-beheerders die een vermogen beheren van meer dan € 250 miljoen geldt daarnaast een solvabiliteitsvereiste van € 125.000, vermeerderd met 0,02 procent van het bedrag waarmee de waarde van het beheerde vermogen het bedrag van € 250 miljoen overstijgt. Dat is geregeld in artikel 63.
Voor beheerders, niet zijnde icbe-beheerders, die een vermogen van meer dan € 250 miljoen beheren, geldt ingevolge artikel 3:57 van de wet geen solvabiliteitsvereiste. Het onderscheid dat gemaakt wordt tussen grote en kleine beheerders wordt voor beheerders, niet zijnde icbe-beheerders, op een andere manier geregeld. Dergelijke beheerders, die een vermogen van minder dan € 250 miljoen beheren, hoeven een lager minimumbedrag aan eigen vermogen aanhouden, namelijk € 125.000. Daarmee is aangesloten bij het bedrag dat geldt voor kleine icbe-beheerders. Dit betekent een verlichting ten opzichte van de oude situatie, waarin zij een minimumbedrag van € 225.000 moesten aanhouden. Voor grotere beheerders, niet zijnde icbe-beheerders, geldt nog steeds het bedrag dat ook uit hoofde van het Btb 2005 moest worden aangehouden, te weten € 225.000.
Onderdeel e vervangt artikel 16, eerste lid, van het Btb 2005 en verwerkt artikel 13bis, eerste lid, van de richtlijn beleggingsinstellingen. Het minimumbedrag aan eigen vermogen voor beleggingsmaatschappijen die icbe zijn en geen aparte beheerder hebben, is hoger dan het minimumbedrag aan eigen vermogen van icbe-beheerders. Dit hogere bedrag compenseert het feit dat voor dergelijke beleggingsmaatschappijen, in tegenstelling tot icbe-beheerders, ingevolge artikel 3:57 van de wet geen solvabiliteitsvereisten gelden.
De in de onderdelen f, g en h neergelegde minimumbedragen aan eigen vermogen zijn overgenomen uit artikel 2 van de NRpte 2002. Aangesloten is bij de beleggingsdiensten zoals gedefinieerd in de definitie van «verlenen van een beleggingsdienst» in artikel 1:1 van de wet. Voor de in onderdeel f genoemde categorie beleggingsondernemingen is het minimumbedrag een verwerking van artikel 3, derde lid, van de richtlijn beleggingsdiensten en artikel 3 van de richtlijn kapitaaltoereikendheid. In tegenstelling tot de richtlijn kapitaaltoereikendheid is de in onderdeel f genoemde categorie beleggingsondernemingen niet als een «restcategorie» geformuleerd, maar is evenals bij de andere in dit artikel aangeduide categorieën expliciet aangegeven op welke werkzaamheden deze categorie ziet. De eis van een minimumbedrag aan eigen vermogen van € 730.000 geldt voor ondernemingen die al dan niet naast andere beleggingsdiensten ten minste de beleggingsdiensten, bedoeld in de onderdelen c, d, e of f, van de definitie van «verlenen van een beleggingsdienst» verlenen. Het gaat om ondernemingen die voor eigen rekening handelen in financiële instrumenten, al dan niet teneinde een markt in die financiële instrumenten te onderhouden, of die financiële instrumenten bij het aanbieden overnemen of die deze financiële instrumenten plaatsen.
Beleggingsondernemingen die uitsluitend orders van cliënten doorgeven en die buiten het toepassingsgebied van die richtlijn kapitaaltoereikendheid en de richtlijn beleggingsdiensten vallen (de zogenaamde orderremisiers), dienen ingevolge onderdeel g te beschikken over een minimumbedrag aan eigen vermogen van € 35.000. Daarnaast dienen beleggingsondernemingen die niet voor eigen rekening maar voor rekening van cliënten transacties verrichten een minimumbedrag aan eigen vermogen aan te houden van € 50.000 (onderdeel h). Dit is overeenkomstig het Europees minimumbedrag, zoals opgenomen in artikel 3, tweede lid, van de richtlijn kapitaaltoereikendheid en conform bestaand beleid van DNB. Hetzelfde minimumbedrag geldt ingevolge artikel 3, vierde lid, van de richtlijn kapitaaltoereikendheid voor plaatselijke ondernemingen die beschikken over een Europees paspoort.
Voorts voorziet artikel 3 van de richtlijn kapitaaltoereikendheid in het geval beleggingsondernemingen gelden of effecten van cliënten onder zich houden in een minimum eigen vermogenvereiste van € 125.000. Deze categorie is niet overgenomen in dit artikel. De reden hiervoor is dat de vermogenscheidingsregels ingevolge artikel 4:87, derde lid, van de wet uitsluiten dat een beleggingsonderneming, niet zijnde een kredietinstelling, gelden of effecten van cliënten onder zich houdt.
Voor elektronischgeldinstellingen ten slotte is de omvang van het minimumbedrag aan eigen vermogen van € 1 mln overgenomen uit artikel 3a van het Handboek Wtk nr. 3106. Artikel 4 van richtlijn nr. 2000/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 18 september 2000 betreffende de toegang tot, de uitoefening van en het bedrijfseconomisch toezicht op de werkzaamheden van instellingen voor elektronisch geld (PbEU L 275) (richtlijn elektronisch geld) ligt ten grondslag aan deze bepaling.
Voor levensverzekeraars en schadeverzekeraars werd de omvang van het minimumbedrag van het garantiefonds geregeld in artikel 4 van het Besluit solvabiliteitsmarge verzekeringsbedrijf 1994 (Bsmv 1994), voor natura-uitvaartverzekeraars in artikel 40, tweede lid, van de Wet toezicht natura-uitvaartverzekeraars (Wtn). Voor levensverzekeraars is het minimumbedrag aan eigen vermogen afkomstig uit de artikelen 6, eerste lid, onderdeel d, 29 en 30 van richtlijn nr. 2002/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 5 november 2002 betreffende levensverzekering (PbEG L 345) (richtlijn levensverzekeraars), voor schadeverzekeraars uit de artikelen 8, eerste lid, onderdeel d, 17 en 17a van de eerste richtlijn schadeverzekeraars. Deze bepalingen zijn verwerkt in het eerste lid van artikel 49.
Voor in Nederland gelegen bijkantoren van levensverzekeraars of schadeverzekeraars met zetel in een staat die geen lidstaat is, of natura-uitvaartverzekeraars met zetel in een niet-aangewezen staat geldt ingevolge het tweede lid een afzonderlijk minimumbedrag van het garantiefonds. Voor levensverzekeraars en schadeverzekeraars verwerkt dit lid artikel 51, tweede lid, onderdeel e, van de richtlijn levensverzekeraars onderscheidenlijk artikel 23, tweede lid, onderdeel e, van de eerste richtlijn schadeverzekeraars. Deze artikelen waren verwerkt in de artikelen 22, eerste lid, onderdeel d, 40, tweede lid, en 47, eerste lid, van de Wtn en 42, eerste lid, onderdeel d, en 96, eerste lid, van de Wtv 1993.
Het derde en vierde lid regelen de automatische wijziging van de bedragen, genoemd in het eerste en tweede lid, als gevolg van het Europese inflatiecijfer. DNB doet van deze aanpassing alsmede van de ingangsdatum daarvan mededeling in de Staatscourant, onverwijld nadat de Europese Commissie de Raad van de Europese Unie in kennis heeft gesteld van de aanpassing en de aangepaste bedragen. De verzekeraar moet de aangepaste bedragen voor het eerst toepassen in het boekjaar dat aanvangt in het kalenderjaar dat volgt op de kennisgeving. Deze leden verwerken artikel 30 van de richtlijn levensverzekeraars en artikel 17bis van de eerste richtlijn schadeverzekeraars. De eerste aanpassing van de bedragen moet per 1 januari 2007 zijn geïmplementeerd. Daarom worden in dit besluit de bedragen zoals deze luiden na de eerste aanpassing, vermeld.
De artikelen 50 en verder regelen welke vermogensbestanddelen van een financiële onderneming mogen worden meegeteld als minimumbedrag aan eigen vermogen. Omdat deze vermogensbestanddelen voor een groot deel overlappen met de vermogensbestanddelen die als solvabiliteit mogen worden meegeteld, wordt veelal verwezen naar de desbetreffende artikelen met betrekking tot de solvabiliteit.
Het bepaalde in artikel 50 is voor icbe-beheerders overgenomen uit artikel 4, tweede lid, van het Btb 2005 en de artikelen 2 en 5 van de Rptb. Zoals is toegelicht bij artikel 48 is voor beheerders die geen icbe-beheerders zijn nauwer aangesloten bij het regime voor icbe-beheerders. Voor beheerders die geen icbe-beheerder zijn en die een vermogen van minder dan € 250 miljoen beheren, geldt hetzelfde minimumbedrag aan eigen vermogen van € 125.000. Ook wat betreft de vermogensbestanddelen die mogen worden meegeteld, wordt bij het regime voor icbe-beheerders aangesloten.
Voor beleggingsondernemingen is dit artikel overgenomen uit Bijlage 1, onder punt 1.1 van de NRpte 2002 en voor kredietinstellingen uit artikel 1 van het Handboek Wtk nr. 3106. Tot het minimumbedrag aan eigen vermogen waarover genoemde financiële ondernemingen dienen te beschikken worden uitsluitend gerekend de vermogensbestanddelen die deel uitmaken van het aanvangskapitaal, zoals gedefinieerd in artikel 1, onder punt 11, van de richtlijn banken. Deze definitie verwijst naar artikel 34, tweede lid, punten 1 en 2 van de richtlijn banken. Uit de richtlijn kapitaaltoereikendheid (artikel 2, onder punt 24) en de richtlijn beleggingsinstellingen (artikel 1bis, onder punt 14) volgt dat dezelfde definitie eveneens wordt gehanteerd voor beleggingsondernemingen onderscheidenlijk icbe-beheerders. Voor clearinginstellingen is aangesloten bij de regeling voor banken. De vermogensbestanddelen die tot het aanvangskapitaal worden gerekend, zijn opgenomen in artikel 91, tweede lid, onderdelen a tot en met g.
Voor in Nederland gelegen bijkantoren van financiële ondernemingen met zetel in een staat die geen lidstaat is of een niet-aangewezen staat dient in plaats van het in artikel 91 genoemde geplaatste aandelenkapitaal de ter beschikking van het bijkantoor gestelde kapitaaldotaties, te worden meegerekend. De reden hiervoor is dat een bijkantoor geen rechtspersoon is en derhalve niet over eigen vermogen kan beschikken.
Het bepaalde in dit artikel is overgenomen uit de artikelen 2, 3 en 4 van de Rptb. Hierin wordt bepaald wat mag worden gerekend tot het minimumbedrag aan eigen vermogen voor beheerders die geen icbe-beheerders zijn en bewaarders. Zoals is toegelicht bij de artikelen 48 en 50 geldt dit voor beheerders die geen icbe-beheerders zijn en die een vermogen van meer dan € 250 miljoen beheren. Naast het kernkapitaal, bedoeld in artikel 91, eerste lid, mag voor deze beheerders en bewaarders aanvullend kapitaal worden gerekend tot het minimumbedrag aan eigen vermogen. Wat tot het aanvullend kapitaal wordt gerekend is opgenomen in artikel 92. In tegenstelling tot de regels voor icbe-beheerders vloeien de regels uit dit artikel niet voort uit de richtlijn beleggingsinstellingen.
Het bepaalde in dit artikel is voor levensverzekeraars en schadeverzekeraars overgenomen uit artikel 5 van het Bsmv 1994 en is gebaseerd op artikel 29, eerste lid, van de richtlijn levensverzekeraars en artikel 17, eerste lid, van de eerste richtlijn schadeverzekeraars. Opgemerkt wordt dat de bestanddelen van het minimumbedrag van het garantiefonds dezelfde zijn als de bestanddelen van het garantiefonds als bedoeld in artikel 99, eerste lid.
Uit dit artikel blijkt door welke vermogensbestanddelen het minimumbedrag van het garantiefonds van een natura-uitvaartverzekeraar wordt gevormd. Zie de toelichting op de artikelen 95 en verder van dit besluit, waar de vermogensbestanddelen van de solvabiliteitsmarge zijn opgenomen. Uit het Besluit solvabiliteitsmarge natura-uitvaartverzekeringsbedrijf (Bsmn) bleek impliciet dat deze bestanddelen dezelfde zijn als de vermogensbestanddelen van de solvabiliteitsmarge. Er is voor gekozen dit expliciet op te nemen.
Artikel 54 bevat het lokalisatiebeginsel, voor zover het gaat om de waarden die dienen tot dekking van het minimumbedrag van het garantiefonds van een bijkantoor van een levensverzekeraar of schadeverzekeraar met zetel in een staat die geen lidstaat is of van een natura-uitvaartverzekeraar met zetel in een niet-aangewezen staat. Deze waarden dienen in Nederland aangehouden te worden. Onder waarden worden in dit besluit verstaan activa, zoals financiële instrumenten, die een waarde vertegenwoordigen. Ten opzichte van de oude regeling is hier niet opgenomen dat het overige deel van de aanwezige waarden moet worden aangehouden in een lidstaat. Deze bepaling is opgenomen in artikel 101, tweede lid. Artikel 127 bevat ten slotte het lokalisatiebeginsel voor de waarden die dienen tot dekking van de technische voorzieningen.
Artikel 54 verwerkt de artikelen 47, tweede lid, van de Wtn en 96, tweede lid, van de Wtv 1993. Deze bepaling is terug te voeren op de artikelen 51, tweede lid, onderdeel e, en 55, derde lid, van de richtlijn levensverzekeraars en de artikelen 23, tweede lid, onderdeel e, en 25, derde lid, van de eerste richtlijn schadeverzekeraars.
Dit artikel regelt de bewaargeving van waarden. Het eerste lid verwerkt de artikelen 6, eerste lid, van het Bsmn en 9, eerste lid, van het Bsmv 1994. Ingevolge dit lid moet de helft van de waarden die dienen tot dekking van het minimumbedrag van het garantiefonds van een bijkantoor van een levensverzekeraar of schadeverzekeraar met zetel in een staat die geen lidstaat is of van een natura-uitvaartverzekeraar met zetel in een niet-aangewezen staat in open bewaring worden gegeven bij een bank die in Nederland haar bedrijf mag uitoefenen. Het kan daarbij gaan om een bank met zetel in Nederland, ofwel een bank met zetel buiten Nederland die door middel van een bijkantoor of het verrichten van diensten haar bedrijf mag uitoefenen in Nederland. Het eerste lid implementeert, voor zover het gaat om bijkantoren van levensverzekeraars en schadeverzekeraars, artikel 51, tweede lid, onderdeel e, van de richtlijn levensverzekeraars en artikel 23, tweede lid, onderdeel e, van de eerste richtlijn schadeverzekeraars.
De artikelen 3 en 4 van het Bsmn en 6 en 7 van het Bsmv 1994 bevatten een limitatieve opsomming van de waarden die in bewaring gegeven kunnen worden. Omdat de richtlijn levensverzekeraars en de eerste richtlijn schadeverzekeraars zulks niet verplichten, is er in dit artikel voor gekozen geen limitatieve lijst op te nemen. Uit het eerste lid vloeit wel voort dat de helft van het in artikel 54 (en artikel 48, tweede lid) bedoelde bedrag moet worden aangehouden in waarden die zich ertoe lenen om in bewaring gegeven te worden en bovendien verhandelbaar moeten zijn. Door te bepalen dat de waarden verhandelbaar dienen te zijn, wordt tot uiting gebracht dat het om courante waarden moet gaan die gemakkelijk te gelde gemaakt kunnen worden. De waarden moeten uiteraard door de betreffende verzekeraar voor eigen rekening worden aangehouden.
De artikelen 3 van het Bsmn en 6 van het Bsmv 1994 bepaalden dat de waarden bij DNB of bij een bank in bewaring konden worden gegeven. In artikel 55, eerste lid, is tot uiting gebracht dat bewaargeving bij DNB onder normale omstandigheden niet meer voorkomt. De bewaargeving kan in het vervolg alleen nog bij een bank geschieden.
Ingevolge het tweede lid kan DNB regels stellen met betrekking tot de voorwaarden waaronder waarden die dienen tot dekking van de helft van het in artikel 54 bedoelde minimumbedrag in bewaring worden gegeven. De artikelen 5 van het Bsmn en 8 van het Bsmv 1994 gaven specifieke voorschriften voor schuldbekentenissen. Omdat dit besluit niet langer een limitatieve opsomming geeft van de waarden die in bewaring gegeven kunnen worden, is gekozen voor een algemene grondslag voor nadere regelgeving. In deze toezichthouderregels kunnen soortgelijke voorwaarden als in de artikelen 5 van het Bsmn en 8 van het Bsmv 1994 worden opgenomen, maar eventueel ook voorschriften ten aanzien van waarden die niet in de limitatieve opsomming waren opgenomen. Met de grondslag in het tweede lid is niet bedoeld dat DNB nieuwe voorwaarden zal introduceren voor waarden die al wel in de opsomming waren opgenomen.
Het bepaalde in dit artikel is overgenomen uit de artikelen 6, tweede tot en met zesde lid, van het Bsmn en 9, tweede tot en met zesde lid, van het Bsmv 1994. Ten opzichte van de oude bepalingen zijn enkele kleine wijzigingen aangebracht om tot uiting te brengen dat bewaargeving aan DNB niet langer mogelijk is.
Het eerste lid staat de bewaarnemende bank toe om onder voorwaarden de waarden bij een effectenbewaarinstelling in bewaring te geven.
Het derde tot en met vijfde lid bevatten waarborgen in verband met de bewaargeving. Het derde lid geeft een permanent karakter aan de plicht tot bewaargeving door toestemming van DNB te vereisen voor de afgifte van de waarden aan de verzekeraar. Het vierde lid bevat een waarborg voor het geval de bewaarnemende bank niet langer in Nederland haar bedrijf mag uitoefenen of haar overeenkomst met de verzekeraar beëindigt. In dat geval moeten de waarden aan DNB worden afgegeven die deze, ingevolge het vijfde lid, zo snel mogelijk in bewaring geeft bij een andere bank die bevoegd is in Nederland haar bedrijf uit te oefenen.
Artikel 57 vervangt artikel 69 van de Wtv 1993 en het koninklijk besluit van 25 april 1994 houdende ontheffing van de verplichting te beschikken over het minimum bedrag van het garantiefonds voor levensverzekeraars (Stb. 1994, 317). Hiermee is artikel 3, punt 5, van de richtlijn levensverzekeraars geïmplementeerd. Artikel 69 van de Wtv 1993 bevatte een grondslag om bij koninklijk besluit bepaalde levensverzekeraars te ontheffen van de verplichting om te beschikken over het minimumbedrag van het garantiefonds. Het genoemde koninklijk besluit onthief een drietal levensverzekeraars.
Artikel 57 regelt hetzelfde op een andere wijze. In het eerste lid is bepaald dat het minimumbedrag van het garantiefonds van het drietal levensverzekeraars gelijk is aan € 0,–. Het tweede lid bepaalt dat dit slechts geldt voor zover deze levensverzekeraars slechts uitkeringen bij overlijden verzekeren, waarvan het bedrag per verzekerde niet groter is dan het gemiddelde bedrag van de kosten van uitvaart en hun bedrijf niet buiten Nederland uitoefenen. De in het tweede lid opgenomen voorwaarden strekken ertoe dat het karakter van de betrokken levensverzekeraars zich niet wijzigt. De voorwaarde dat zij dit sedert 1979 doen, die in artikel 69, eerste lid, van de Wtv 1993 was opgenomen, hoeft niet te worden overgenomen omdat in het eerste lid de betreffende levensverzekeraars reeds zijn genoemd.
Artikel 57 geldt slechts voor het vereiste van een minimumbedrag van het garantiefonds. De bepalingen ten aanzien van de solvabiliteit blijven onverminderd van toepassing.
Artikel 58 vervangt artikel 195, eerste tot en met vierde lid, van de Wtv 1993, waarmee artikel 30, tweede en derde lid, van de eerste richtlijn schadeverzekeraars is geïmplementeerd. De in dit artikel genoemde schadeverzekeraars hoeven, in afwijking van artikel 59, onderdeel c of d, niet over een minimumbedrag van het garantiefonds te beschikken. De bepalingen ten aanzien van de solvabiliteit blijven van toepassing, met dien verstande dat artikel 59, tweede lid, een bijzondere bepaling geeft voor schadeverzekeraars als bedoeld in artikel 58, eerste lid.
Artikel 3:57 van de wet, dat in de artikelen 3:58, 3:59, 3:61 en 3:62 van overeenkomstige toepassing wordt verklaard, schrijft voor dat de daar genoemde financiële ondernemingen beschikken over voldoende solvabiliteit. Voor een verzekeraar wordt gesproken van een aan te houden solvabiliteitsmarge. Dit is uitgewerkt in artikel 59, eerste lid. De solvabiliteit van een verzekeraar is voldoende indien de aanwezige solvabiliteitsmarge zoals bepaald conform de artikelen 95 tot en met 98 ten minste gelijk is aan het minimumbedrag aan solvabiliteitsmarge, berekend conform de artikelen 65 (levensverzekeraar), 66 (natura-uitvaartverzekeraar) en 67 en 68 (schadeverzekeraar). Deze bepaling is voor levensverzekeraars en schadeverzekeraars overgenomen uit artikel 68, eerste lid, van de Wtv 1993. Voor natura-uitvaartverzekeraars volgt zij uit artikel 40, eerste lid, van de Wtn.
Voor een bank, icbe-beheerder, beleggingsonderneming, clearinginstelling of elektronischgeldinstelling wordt gesproken van het toetsingsvermogen. De solvabiliteit is voldoende indien het in aanmerking te nemen toetsingsvermogen zoals bepaald conform de artikelen 90 tot en met 94 ten minste gelijk is aan de door de artikelen 60 tot en met 64 voor de betreffende financiële onderneming voorgeschreven minimumomvang van het toetsingsvermogen. Indien het in aanmerking te nemen toetsingsvermogen onvoldoende is, dan moet DNB ingevolge de algemene aanwijzingsbevoegdheid van artikel 1:75 van de wet financiële ondernemingen een aanwijzing geven om het toetsingsvermogen op het vereiste niveau te brengen. Hiermee verwerkt artikel 1:75 van de wet impliciet de artikelen 47, derde lid, van de richtlijn banken en 4, derde lid, van de richtlijn kapitaaltoereikendheid.
De solvabiliteit van een financiële onderneming mag in geen geval lager zijn dan het ingevolge artikel 48, 49 of 57 voor de betreffende financiële onderneming voorgeschreven minimumbedrag van het eigen vermogen of, voor een verzekeraar, het minimumbedrag van het garantiefonds. Deze ondergrens komt tot uiting in het tweede lid. Voor schadeverzekeraars op wie artikel 58, eerste lid, van toepassing is, geldt evenwel een ondergrens van de solvabiliteitsmarge van € 205.000, ondanks het feit dat dergelijke schadeverzekeraars geen minimumbedrag van het garantiefonds hoeven aan te houden. Hiermee wordt artikel 11 van het Bsmv 1994 verwerkt.
Het Besluit prudentieel toezicht financiële groepen Wft geeft aanvullende regels voor het toezicht op financiële groepen, namelijk regels voor geconsolideerd toezicht op banken, voortvloeiend uit de richtlijn banken, en regels voor aanvullend toezicht op levensverzekeraars en schadeverzekeraars, voortvloeiend uit richtlijn nr. 98/78/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 oktober 1998 betreffende het aanvullend toezicht op verzekeringsondernemingen in een verzekeringsgroep (PbEG L 330) (verzekeringsgroeprichtlijn).
Dit artikel geeft regels met betrekking tot de minimumomvang van het toetsingsvermogen van een bank, beleggingsonderneming of clearinginstelling. Deze wordt berekend als de som van de onderdelen a tot en met d. Dit is voor banken overgenomen uit artikel 20, derde lid, onderdeel a, van de Wtk 1992 en het daarop gebaseerde Handboek Wtk nr. 4001-01 en 4001-02 en voor beleggingsondernemingen uit artikel 13, tweede lid, onderdeel a, van het Besluit toezicht effectenverkeer 1995 (Bte 1995) en de daarop gebaseerde artikelen 3 en 4 en de rubrieken 2.2 tot en met 2.7 van bijlage 2 van de NRpte 2002. Voor clearinginstellingen is aangesloten bij de regels voor banken. Overigens laat dit onverlet dat de toezichthouderregel, waartoe het tweede lid de grondslag biedt, afwijkende berekeningen kan voorschrijven voor clearinginstellingen.
De solvabiliteitsvereisten waarvan de som de minimumomvang van het toetsingsvermogen vormt, zijn voorgeschreven in artikel 4, eerste en tweede lid, van de richtlijn kapitaaltoereikendheid en uitgewerkt in de bijlagen van die richtlijn en in de artikelen 40 tot en met 47 en de bijlagen van de richtlijn banken. In het Handboek Wtk en in mindere mate in de NRpte 2002 waren deze solvabiliteitsvereisten zeer gedetailleerd uitgewerkt en specifiek toegespitst op banken onderscheidenlijk beleggingsondernemingen. In het eerste lid van dit artikel is gekozen voor een meer algemene formulering conform de richtlijn kapitaaltoereikendheid om tot uitdrukking te brengen dat de solvabiliteitsvereisten voor banken en beleggingsondernemingen in beginsel gelijk zijn. In het navolgende worden de solvabiliteitsvereisten beschreven. Tabel 1 geeft de herkomst van deze solvabiliteitsvereisten in oude regelgeving en in Europese regelgeving.
Solvabiliteitsvereiste artikel 68, eerste lid, onderdeel: | Oude regelgeving: | Europese regelgeving: |
---|---|---|
a. de kredietrisico’s, met inbegrip van de tegenpartijrisico’s, met betrekking tot het totale bedrijf, uitgezonderd de handelsportefeuille en de niet-liquide activa van beleggingsondernemingen | Handboek Wtk nr. 4011; Bijlage 2, rubriek 2.7, NRpte 2002 | Artikelen 40–47 en Bijlagen II–IV richtlijn banken; Artikel 4, eerste lid, onderdeel iii, richtlijn kapitaaltoereikendheid |
b. de positierisico’s, afwikkelingsrisico’s, leveringsrisico’s, tegenpartijrisico’s en grote posities met betrekking tot de handelsportefeuille | Handboek Wtk nr. 4024, 4051 en 4081; Bijlage 2, rubrieken 2.3–2.5, NRpte 2002 | Artikel 4, eerste lid, onderdeel i, en Bijlagen I, II en VI, richtlijn kapitaaltoereikendheid |
c. de valutarisico’s, grondstoffenrisico’s en landenrisico’s met betrekking tot het totale bedrijf | Handboek Wtk nr. 4022, 4023 en 4091; Bijlage 2, rubriek 2.6, NRpte 2002 | Artikel 4, eerste lid, onderdelen ii en iv, en tweede lid en Bijlagen III en VII, richtlijn kapitaaltoereikendheid |
d. overige risico’s die als gelijkwaardig met de in de onderdelen a tot en met c genoemde risico’s kunnen worden beschouwd | Handboek Wtk nrs. 4013 en 4031; Bijlage 2, rubriek 2.7, NRpte 2002 | Artikel 4, eerste lid, onderdeel iv, en tweede lid, richtlijn kapitaaltoereikendheid |
Het solvabiliteitsvereiste, bedoeld in onderdeel a, bedraagt acht procent van het totaal van de naar risico gewogen activa en posten buiten de balanstelling en dient ter dekking van de kredietrisico’s en tegenpartijrisico’s met betrekking tot het totale bedrijf, met dien verstande dat ter uitwerking van artikel 4, eerste lid, onderdeel iii), van de richtlijn kapitaaltoereikendheid voor beleggingsondernemingen de handelsportefeuille en de niet-liquide activa buiten beschouwing blijven. De reden hiervoor is dat artikel 91 voor beleggingsondernemingen een alternatieve bepaling van het toetsingsvermogen voorschrijft conform bijlage V van de richtlijn kapitaaltoereikendheid. Zo wordt rekening gehouden met de specifieke kenmerken van de activiteiten van beleggingsondernemingen, die vooral aan marktrisico’s (zie onderdeel b) onderworpen zijn en over een verhoudingsgewijs omvangrijke handelsportefeuille beschikken. Deze alternatieve samenstelling van het toetsingsvermogen is bovendien een van de voorwaarden waaronder beleggingsondernemingen kunnen worden uitgezonderd van het geconsolideerd toezicht ingevolge Hoofdstuk 3.6 van de wet. DNB heeft ingevolge artikel 47, tweede lid, van de richtlijn banken de bevoegdheid om in plaats van acht procent een hoger percentage vast te stellen. Dat kan zij ingevolge de laatste volzin van onderdeel a doen indien de (krediet-) risicopositie van de financiële onderneming daartoe aanleiding geeft. Het gaat derhalve niet om een generieke bevoegdheid, maar om een bevoegdheid in individuele gevallen. Vanzelfsprekend dient zij een hoger percentage te motiveren. In artikel 61 is uitgewerkt hoe het bedrag van de naar risico gewogen activa en posten buiten de balanstelling wordt berekend.
Onderdeel b noemt het solvabiliteitsvereiste ter dekking van positie-, afwikkelings-, leverings-, tegenpartijrisico’s en grote posities met betrekking tot de handelsportefeuille. Deze risico’s worden tezamen wel aangeduid als «marktrisico’s», zoals schommelingen in rente en koersen, teneinde tot uiting te brengen dat deze worden gelopen ten aanzien van posities in effecten en andere financiële instrumenten die worden ingenomen voor handelsdoeleinden. Artikel 1:1 van de wet definieert «handelsportefeuille» als de handelsportefeuille, bedoeld in artikel 2, onderdeel 6, van de richtlijn kapitaaltoereikendheid. Deze definitie was opgenomen in het Handboek Wtk nr. 4002-02 en Bijlage 2, rubriek 2.1, onderdeel a, van de NRpte 2002. Of een positie is ingenomen in het kader van de handelsportefeuille hangt af van de intentie waarmee zij is ingenomen. De posities die tot de handelsportefeuille worden gerekend, moeten organisatorisch en administratief gescheiden van de posities buiten de handelsportefeuille beheerd worden.
De onderdelen c en d noemen de solvabiliteitsvereisten ter dekking van de valutarisico’s, grondstoffenrisico’s en landenrisico’s met betrekking tot het totale bedrijf en van overige risico’s die vergelijkbaar zijn met de in de onderdelen a tot en met c genoemde risico’s.
Het tweede lid biedt een grondslag voor DNB om nadere regels te stellen met betrekking tot de berekening van de solvabiliteitsvereisten in de onderdelen b tot en met d. DNB dient zich bij de opstelling van de toezichthouderregels ingevolge artikel 60, tweede lid, vanzelfsprekend te houden aan de grenzen die de richtlijnbepalingen stellen. Wel heeft zij ingevolge artikel 1, tweede lid, van de richtlijn kapitaaltoereikendheid het recht nadere of strengere regels te stellen dan in deze richtlijnbepalingen. Hiervan mag zij alleen gebruik maken indien dit noodzakelijk is met het oog op de belangen die dit besluit beoogt te beschermen. Het tweede lid laat onverlet dat de nadere regels voor de verschillende categorieën financiële ondernemingen verschillend kunnen zijn, voor zover de richtlijn kapitaaltoereikendheid en de richtlijn banken daaraan niet in de weg staan.
Het derde lid biedt een bank, beleggingsonderneming of clearinginstelling de mogelijkheid om DNB te verzoeken gebruik te mogen maken van interne modellen om de minimumomvang van het toetsingsvermogen te berekenen. Dit vloeit voort uit bijlage III van de richtlijn kapitaaltoereikendheid. Deze financiële ondernemingen mogen in plaats van een of meer van de gestandaardiseerde, door DNB ingevolge het tweede lid voorgeschreven, berekeningsmethoden gebruik maken van eigen interne modellen, bijvoorbeeldvalue-at-risk (VaR) modellen. Deze modellen moeten voldoen aan door DNB te stellen regels. Deze regels vloeien voort uit bijlage III van de richtlijn kapitaaltoereikendheid en waren voor banken neergelegd in het Handboek Wtk nr. 4041. De beoordeling door DNB vindt plaats op grond van de modelspecificaties en empirische validatie, in samenhang met de organisatie van het risicomanagement en de toereikendheid van de interne risicobeheersystemen. Zij onthoudt haar instemming alleen indien het interne model niet voldoet aan de regels uit bijlage III van de richtlijn kapitaaltoereikendheid.
Het vierde tot en met het zesde lid vervangen artikel 4 van de NRpte 2002 en stellen een ondergrens aan de minimumomvang van het toetsingsvermogen van een beleggingsonderneming. Zij verwerken daarmee bijlage IV van de richtlijn kapitaaltoereikendheid. De minimumomvang van het toetsingsvermogen bedraagt ten minste een kwart van de aan de betreffende beleggingsonderneming toe te rekenen vaste kosten van het afgelopen boekjaar of, indien de beleggingsonderneming nog geen volledig boekjaar actief is geweest, van de in het programma van werkzaamheden begrote bedrag voor de aan de beleggingsonderneming toe te rekenen vaste kosten. Het moet daarbij gaan om een realistische begroting van de vaste kosten. Indien aannemelijk is dat een te laag bedrag is begroot, waardoor een te lage ondergrens aan de minimumomvang van het toetsingsvermogen zou worden gesteld, kan DNB besluiten dat voor de beleggingsonderneming een hogere minimumomvang van het toetsingsvermogen geldt. Het vijfde lid bepaalt welke kosten vaste kosten zijn. Dit zijn alle kosten, uitgezonderd een aantal onder a tot en met f genoemde variabele kosten. Onderdeel g biedt de mogelijkheid aan DNB om, op schriftelijk verzoek, variabele kosten die niet in de onderdelen a tot en met f zijn genoemd uit te sluiten van de vaste kosten. Indien sinds het vorige boekjaar de werkzaamheden van de beleggingsonderneming aanzienlijk zijn gewijzigd, kan DNB ingevolge het zesde lid besluiten de conform het vierde lid berekende ondergrens van de minimumomvang van het toetsingsvermogen aan te passen. De reden hiervoor is dat deze ondergrens wordt bepaald op basis van de werkzaamheden van het afgelopen boekjaar. Indien daarin aanzienlijke wijzigingen zijn opgetreden in het lopende boekjaar, kan het zo zijn dat de berekening van de ondergrens geen recht doet aan de sterk veranderde omstandigheden. Uiteraard dient DNB een dergelijk besluit afdoende te motiveren.
Dit artikel ziet op de berekening van de naar risico gewogen activa en posten buiten de balanstelling, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a. Deze berekeningen zijn ook van belang voor de beleggingsvoorschriften voor elektronischgeldinstellingen in artikel 105. De berekeningen waren geregeld in het Handboek Wtk nrs. 4011, 4011b1 (Beleidsregel kredietderivaten; Stcrt. 2003, 10), 4011b2 (Beleidsregel indexatiemethode ter bepaling van executiewaarde) en 4011b3 (Regeling inzake solvabiliteit bij securitisatie; Stcrt. 2004, 62 en Stcrt. 2004, 94), ter verwerking van de artikelen 42 tot en met 46 en de bijlagen II en III van de richtlijn banken. Deze bepalingen zijn dermate technisch van aard dat deze grotendeels op het niveau van een toezichthouderregel geregeld blijven. In artikel 61 zijn wel de hoofdlijnen uit de artikelen 42 en 43, tweede en derde lid, van de richtlijn banken opgenomen.
Het eerste lid bepaalt hoe het bedrag van een naar risico gewogen actief of post buiten de balanstelling wordt berekend door de waarde van dat actief of die post (de «vorderingswaarde») te vermenigvuldigen met een door DNB ingevolge het derde lid, onderdeel a, vast te stellen risicogewicht.
Het tweede lid bepaalt wat de vorderingswaarde van een actief of post buiten de balanstelling is. Voor een actief is dat de balanswaarde. Hiervoor gelden derhalve de waarderingsregels uit de IAS/IFRS of Titel 9 van Boek 2 van het BW (hierna: Titel 9). Voor een post buiten de balanstelling wordt uitgegaan van de actuele waarde van de posten. De posten worden ingedeeld in posten met een volledig risico, met een middelgroot risico, met een laag tot middelgroot risico en met een laag risico. DNB deelt de posten ingevolge het derde lid, onderdeel b, in. De vorderingswaarde van posten met een volledig risico is gelijk aan hun actuele waarde, van posten met een middelgroot risico de helft van hun actuele waarde, van posten met een laag tot middelgroot risico twintig procent van hun actuele waarde en van posten met een laag risico gelijk aan nul. De aldus berekende vorderingswaarde, vermenigvuldigd met het desbetreffende risicogewicht, levert het bedrag van het actief of de post buiten de balanstelling.
Ingevolge het derde lid stelt DNB nadere regels. Ten eerste categoriseert zij overeenkomstig de artikelen 43 tot en met 46 van de richtlijn banken activa en posten buiten de balanstelling. De indeling geschiedt op basis van de wederpartij. Aan de verschillende categorieën kent zij overeenkomstig de genoemde artikelen van de richtlijn banken een risicogewicht toe. Ten tweede deelt zij de posten buiten de balanstelling in, overeenkomstig bijlage II van de richtlijn banken, in posten met een volledig, middelgroot, laag tot middelgroot en laag risico. Ten derde bepaalt zij voor bepaalde afgeleide financiële instrumenten, bedoeld in bijlage B, ingevolge de berekening van bijlage III van de richtlijn banken de vorderingswaarde.
Dit artikel verwerkt de zogenoemde «minimis-bepaling» uit artikel 4, zesde tot en met achtste lid, van de richtlijn kapitaaltoereikendheid, die – voor banken – was opgenomen in het Handboek Wtk nr. 4001-03. Indien de handelsportefeuille van een bank, beleggingsonderneming of clearinginstelling doorgaans niet meer bedraagt dan vijf procent van het totale bedrijf – zowel in als buiten de balanstelling – en bovendien niet meer dan € 15 miljoen, dan mag deze financiële onderneming het solvabiliteitsvereiste voor de marktrisico’s met betrekking tot de handelsportefeuille als bedoeld in artikel 60, eerste lid, onderdeel b, berekenen op de wijze die ingevolge artikel 61 is voorgeschreven voor het solvabiliteitsvereiste voor het kredietrisico. De financiële onderneming hoeft dan niet de berekeningsmethode te hanteren die DNB ingevolge artikel 60, tweede lid, heeft voorgeschreven voor het solvabiliteitsvereiste voor de marktrisico’s. Dit is geregeld in het eerste lid. De «de minimis-bepaling» heeft tevens gevolgen voor de bepaling van het toetsingsvermogen (artikelen 90, eerste lid, en 94, eerste lid, onderdelen d, e en f) en de voorschriften voor de grote posities (artikel 102). De belangrijkste reden om gebruik te maken van het eerste lid is het vermijden van de administratieve lasten die gepaard gaan met de berekening van de solvabiliteitsvereisten en posities en de rapportage daaromtrent. Voor financiële ondernemingen met een zowel in absolute als relatieve zin te verwaarlozen handelsportefeuille is het toepassen van de berekening voor het kredietrisico uit het oogpunt van administratieve lasten gunstiger. Een onderneming maakt de afweging of zij het eerste lid zal toepassen zelf. Voor een bank, beleggingsonderneming of clearinginstelling die hiervoor aanvankelijk niet kiest, maar later op die keuze terug wil komen, biedt het vijfde lid een voorziening. Omdat de handelsportefeuille van een beleggingsonderneming onder normale omstandigheden relatief omvangrijk is, ligt het niet in de rede dat zij aan beide onder a en b gestelde voorwaarden voldoet. Artikel 62 is daarom vooral relevant voor banken en clearinginstellingen.
Het tweede lid bepaalt dat DNB regels stelt met betrekking tot de berekening en de grondslagen van de handelsportefeuille en het totale bedrijf. Dit is van belang om de kwalitatieve eisen uit het eerste lid te kunnen beoordelen. Deze nadere regels verwerken artikel 4, zevende lid, van de richtlijn kapitaaltoereikendheid, zoals – voor banken – opgenomen in het Handboek Wtk nr. 4001-03. DNB heeft bij haar keuze voor de grondslagen rekening gehouden met de administratieve belasting voor de financiële ondernemingen. Volgens het beginsel van éénsporige verslaggeving sluit zij aan op de grondslagen die de financiële onderneming in haar jaarrekening hanteert, tenzij de richtlijn kapitaaltoereikendheid daaraan in de weg staat.
Een bank, beleggingsonderneming of clearinginstelling die is overgegaan tot toepassing van het eerste lid doet dit op een bestendige wijze. Het is niet toegestaan dit ieder boekjaar opnieuw te bezien. Zij doet mededeling aan DNB of zij gebruik maakt van het eerste lid. Dit doet zij periodiek. De frequentie wordt door DNB na overleg met de financiële onderneming vastgesteld. Een overschrijding van een der limieten, genoemd in het eerste lid, moet onverwijld aan DNB worden gemeld. Een incidentele overschrijding leidt niet tot het onmiddellijke einde van de toepassing van de «de minimis-bepaling». Pas als ook onder normale omstandigheden niet meer aan de limieten is voldaan, moet toepassing achterwege blijven.
Het vierde lid geeft regels voor het geval een overschrijding zodanig is dat de handelsportefeuille op enig moment meer bedraagt dan zes procent van het totale bedrijf of € 20 miljoen. In het geval van zo’n aanzienlijke overschrijding dient de toepassing van de «de minimis-bepaling» binnen zes maanden na die overschrijding te worden beëindigd, ook indien het om een incidentele overschrijding gaat.
Ingevolge het vijfde lid kan DNB instemmen met een hernieuwde toepassing van de «de minimis-bepaling» door een financiële onderneming die een overschrijding van een limiet als bedoeld in het vierde lid heeft begaan. DNB kan alleen haar instemming onthouden indien de financiële onderneming niet voldoende kan aantonen dat gedurende ten minste twee jaren aan de voorwaarden van het eerste lid is voldaan. Dit betekent dat een financiële onderneming die een overschrijding als bedoeld in het vierde lid begaat, ten minste twee jaren geen gebruik kan maken van de «de minimis-bepaling».
Artikel 63 bepaalt hoe de minimumomvang van het toetsingsvermogen van een icbe-beheerder wordt berekend. Het betreft de verwerking van hetgeen was geregeld in artikel 16, tweede tot en met zevende lid, van het Btb 2005, dat was gebaseerd op artikel 5bis, eerste lid, onderdeel a, van de richtlijn beleggingsinstellingen. Het toetsingsvermogen bedraagt ten minste het door artikel 48, onderdeel d, van dit besluit voorgeschreven minimumbedrag aan eigen vermogen (€ 125.000), vermeerderd met een vijfduizendste deel (0,02 procent) van het bedrag waarmee de waarde van het beheerde vermogen het bedrag van € 250 miljoen overstijgt. Stel dat een icbe-beheerder een vermogen beheert van € 500 miljoen. De minimumomvang van zijn toetsingsvermogen bedraagt in dat geval € 125.000 plus een vijfduizendste deel van € 500 miljoen (€ 100.000) is € 225.000. In het eerste lid is een bovengrens aan de minimumomvang van het toetsingsvermogen gesteld van € 10 miljoen. Het derde lid stelt een ondergrens.
Het tweede lid bepaalt wat tot het beheerde vermogen gerekend wordt. Dit lid verwerkt artikel 16, vierde lid, van het Btb 2005. Het gaat om de vermogens van de beleggingsinstellingen waarover de icbe-beheerder het beheer voert. Uitbesteding van het beheer heeft geen invloed op de hoogte van het beheerde vermogen. Het vermogen waarover de icbe-beheerder het beheer uitbesteedt, wordt tot het beheerde vermogen gerekend. Het vermogen waarover het beheer aan hem is uitbesteed wordt niet meegerekend.
Het derde lid verklaart de ondergrens die ingevolge artikel 60, vierde tot en met zesde lid, geldt voor beleggingsondernemingen van overeenkomstige toepassing op icbe-beheerders. Dit lid vervangt artikel 16, vijfde tot en met zevende lid, van het Btb 2005. Hiermee wordt artikel 5bis, eerste lid, derde gedachtestreepje, van de richtlijn beleggingsinstellingen verwerkt.
De bepalingen over de minimumomvang van het toetsingsvermogen van een elektronischgeldinstelling waren opgenomen in artikel 30b, derde lid, onderdeel a, van de Wtk 1992 en de daarop gebaseerde Regeling elektronisch-geldinstellingen in Handboek Wtk nr. 4401 (Stcrt. 2002, 121). De solvabiliteitsvereisten voor een elektronischgeldinstelling zijn minder omvattend dan die voor een bank, in die zin dat Handboek Wtk nr. 4401 de minimumomvang van het toetsingsvermogen niet koppelt aan de risico’s die worden gelopen aan de uitzettingenkant. In plaats daarvan mogen elektronischgeldinstellingen minder risico’s op zich nemen dan bijvoorbeeld banken. Dit wordt bereikt door stringentere beleggingsvoorschriften. Waar voor een bank, beleggingsonderneming of clearinginstelling regels worden gesteld ter beperking van grote posities, gelden voor een elektronischgeldinstelling regels voor alle posities. Deze regels zijn opgenomen in artikel 105.
Artikel 64 bevat, ter verwerking van artikel 3 van Handboek Wtk nr. 4401, de regels voor de minimumomvang van het toetsingsvermogen van een elektronischgeldinstelling. Dit artikel implementeert daarmee artikel 4, tweede en derde lid, van de richtlijn elektronisch geld. De minimumomvang van het toetsingsvermogen bedraagt twee procent van het lopende bedrag – dat wil zeggen het bedrag op het moment waarop de minimumomvang van het toetsingsvermogen wordt berekend – of het gemiddelde bedrag over de laatste zes maanden van haar totale financiële verplichtingen die met uitstaand elektronisch geld verband houden, naar gelang welk bedrag het hoogst is. Net als in artikel 60, vierde lid, bevat het eerste lid een voorziening voor het geval de elektronischgeldinstelling nog niet gedurende die periode werkzaamheden verricht. In dat geval wordt in plaats van het gemiddelde bedrag over de laatste zes maanden, het op zes maanden nagestreefde bedrag van haar totale financiële verplichtingen die met uitstaand elektronisch geld verband houden, genomen. Dit bedrag moet blijken uit het programma van werkzaamheden. Als aannemelijk is dat dit bedrag te laag is geschat, kan DNB gemotiveerd besluiten dat een hogere minimumomvang van het toetsingsvermogen geldt.
Voor een levensverzekeraar was het minimumbedrag aan solvabiliteitsmarge in het Bsmv 1994 geregeld. Artikel 65 verwerkt de artikelen 42, eerste lid, onderdeel c, en 118, eerste lid, onderdeel c, van de Wtv 1993 en artikel 2 van het Bsmv 1994 en vormt de implementatie van artikel 28 van de richtlijn levensverzekeraars. Voor verschillende soorten levensverzekeringen gelden verschillende berekeningen. De som van deze berekeningen bepaalt het minimumbedrag aan solvabiliteitsmarge. Dit is in het eerste lid, aanhef en onderdelen a tot en met f, tot uiting gebracht. De reden dat voor verschillende soorten verzekeringen verschillende solvabiliteitsvereisten gelden, ligt in het verschil in risico dat een levensverzekeraar daarbij loopt. De onderscheiden soorten verzekeringen zijn verzekeringen waarbij door de levensverzekeraar beleggingsrisico wordt gelopen (onderdeel a), verzekeringen waarbij door de levensverzekeraar geen beleggingsrisico wordt gelopen en waarbij de beheerslasten voor een periode van meer dan vijf jaar (onderdeel b) dan wel voor een periode van vijf jaar of minder (onderdeel c) zijn vastgelegd, spaarkassen (onderdeel d), verzekeringen met risicokapitaal (onderdeel e) en aanvullende verzekeringen (onderdeel f).
In artikel 98, derde lid, is door middel van een prudentieel filter geregeld dat een deel van het eigen vermogen niet in aanmerking genomen mag worden als aanwezige solvabiliteitsmarge en garantiefonds. Het tweede lid van artikel 65 regelt dat dit bedrag als bruto technische voorzieningen wordt aangemerkt, zodat dit in de berekening van de vereiste solvabiliteitsmarge, bedoeld in het eerste lid, wordt betrokken.
Het derde lid bevat een prudentieel filter voor levensverzekeraars die de IAS/IFRS toepassen en die op grond hiervan niet meer de gehele omzet als verzekeringsomzet in de verslaggeving verwerken. De IAS/IFRS definiëren «verzekeringscontract» minder ruim dan in Nederlandse regelgeving het geval is. De definitie van «levensverzekering» in artikel 1:1 van de wet verwijst naar artikel 975 van Boek 7 van het BW. Een levensverzekeraar zal een dergelijk contract onder IAS/IFRS, afhankelijk van de kenmerken van het contract, als beleggings- of spaarcontract moeten verwerken. Het derde lid bewerkstelligt dat voor de berekening van het minimumbedrag aan solvabiliteitsmarge (en dus niet voor de berekening van de technische voorzieningen zelf) verplichtingen uit hoofde van deze contracten als verzekeringsverplichtingen worden aangemerkt en dat het berekende minimumbedrag aan solvabiliteitsmarge voor IAS/IFRS-verzekeraars niet lager is dan voor BW-verzekeraars. Het is aan de verzekeraar zelf om hier zorg voor te dragen. Toezichthouderregels zijn daarom niet nodig. Deze bepaling voorkomt strijd met het verbod op nevenbedrijf, zoals dat is opgenomen in de artikelen 6, eerste lid, onderdeel b, van de richtlijn levensverzekeraars en 8, eerste lid, onderdeel b, van de eerste richtlijn schadeverzekeraars en verwerkt in artikel 3:36 van de wet.
De solvabiliteitsvereisten in de onderdelen a, b, e en f, worden gecorrigeerd voor overdrachten uit hoofde van herverzekering. Herverzekering mitigeert het risico dat de levensverzekeraar loopt. De correctie vindt plaats op basis van de herverzekeringsoverdracht van het afgelopen boekjaar. Het vierde lid bepaalt dat DNB de op herverzekering gebaseerde verlaging van het minimumbedrag aan solvabiliteitsmarge kan beperken. Dat kan zij doen indien sinds het afgelopen boekjaar de aard of kwaliteit van de herverzekeringsoverdracht sterk is veranderd of indien als gevolg van de herverzekeringsoverdracht geen of nauwelijks risico wordt overgedragen. Dit lid verwerkt artikel 38, vierde lid, van de richtlijn levensverzekeraars.
Dit artikel is van toepassing op natura-uitvaartverzekeraars en is vergelijkbaar met artikel 65, eerste lid, voor levensverzekeraars. Het artikel verwerkt artikel 1 van het Bsmn. Ook voor een natura-uitvaartverzekeraar wordt het minimumbedrag aan solvabiliteitsmarge berekend als de som van de berekeningen voor verschillende soorten natura-uitvaartverzekeringen. De onderscheiden soorten verzekeringen zijn verzekeringen waarbij door de natura-uitvaartverzekeraar beleggingsrisico wordt gelopen (onderdeel a), verzekeringen waarbij door de natura-uitvaartverzekeraar geen beleggingsrisico wordt gelopen en waarbij de beheerslasten voor een periode van meer dan vijf jaar zijn vastgelegd (onderdeel b), uitstaande depots ten behoeve van uitvaarten (onderdeel c), verzekeringen met risicokapitaal (onderdeel d) en aanvullende verzekeringen (onderdeel e). De prudentiële filters die van toepassing zijn op het minimumbedrag aan solvabiliteitsmarge van levensverzekeraars (artikel 65, tweede en derde lid) zijn ook van toepassing op het minimumbedrag aan solvabiliteitsmarge van natura-uitvaartverzekeraars.
Artikel 67 verwerkt artikel 1 van het Bsmv 1994 en vormt daarmee de implementatie van artikel 16bis van de eerste richtlijn schadeverzekeraars. Een schadeverzekeraar moet ofwel een percentage van de in het afgelopen boekjaar geboekte dan wel verdiende premies en de in rekening gebrachte poliskosten (eerste lid, onderdeel a) ofwel een percentage van de gemiddeld geboekte bruto schaden in de afgelopen drie boekjaren en de gemiddelde toevoeging aan de schadevoorziening in die boekjaren (eerste lid, onderdeel b) aanhouden. Beide berekeningen houden rekening met herverzekeringsoverdrachten in de afgelopen drie boekjaren (eerste lid, onderdeel c). De hoogste van beide berekeningen is doorslaggevend. In de grensbedragen die in de onderdelen a en b worden genoemd, is reeds de eerste inflatiecorrectie geïmplementeerd. Deze inflatiecorrectie wordt conform het negende lid, jo artikel 49, derde en vierde lid, uitgevoerd.
Het tweede tot en met zevende lid bevatten correcties op het eerste lid. Voor zover de berekening betrekking heeft op de branches Aansprakelijkheid luchtvaartuigen, Aansprakelijkheid zee- en binnenschepen en Algemene aansprakelijkheid geldt een opslag van 50 procent op de premies of de schaden. De reden hiervoor is dat het risicoprofiel van deze branches hoger is. Om dit risicoprofiel op te vangen en daarmee de verzekeringnemer een betere bescherming te bieden, is een hoger minimumbedrag aan solvabiliteitsmarge gerechtvaardigd. DNB kan ingevolge het tweede lid besluiten dat gebruik gemaakt kan worden van statistische methoden bij de toewijzing van premies of schaden aan de bedoelde branches. Zij onthoudt haar toestemming alleen als aannemelijk is dat de statistische methoden tot een onjuiste toewijzing zouden leiden.
Het derde lid schrijft voor dat een schadeverzekeraar die in hoofdzaak ten minste een van de risico’s van krediet-, storm-, hagel- en vorstschade dekt in de berekening met betrekking tot de bruto geboekte schaden (eerste lid, onderdeel b) en de verhouding (eerste lid, onderdeel c) niet het gemiddelde over de laatste drie boekjaren, maar over de laatste zeven boekjaren moet nemen. Ook deze bepaling dient om de gevolgen van fluctuaties in de bruto geboekte schaden op te vangen.
Als bedrag van de bruto geboekte schaden dient voor de branche Hulpverlening de kosten genomen te worden die voortvloeien uit de verleende hulp. Dit is geregeld in het vierde lid.
Het vijfde lid richt zich op schadeverzekeraars die de Zorgverzekeringswet (Zvw) uitvoeren en uit dien hoofde te maken hebben met verevening van risico’s en schade. In dit lid wordt bepaald dat de in de Zvw bedoelde hogekostencompensatie (HKC), in tegenstelling tot de andere elementen van verevening die als onderdeel van de bruto premie als direct bedrijf gezien worden, als herverzekering wordt behandeld. De reden hiervoor is dat de vergoeding voor gerealiseerde hoge schade op grond van HKC op voorhand volledig vaststaat en dat deze derhalve niet, zoals de andere elementen van verevening, als ontvangen bruto premie voor het te lopen risico kan worden gezien. De bruto ontvangen HKC lijkt op de ontvangen vergoeding van een herverzekeraar en wordt daarom ook als zodanig behandeld. Logische consequentie is dat de bijdrage van de schadeverzekeraar ter dekking van het totaal uit te keren bedrag aan HKC als herverzekeringspremie wordt behandeld in de berekening van het minimumbedrag aan solvabiliteitsmarge. Het effect van deze wijze van verwerking van de HKC is dat verzekeraars met een verzekerdenportefeuille met een hoog schadeprofiel dat via de HKC wordt gemitigeerd te maken krijgt met een minimumbedrag aan solvabiliteitsmarge dat hierop aansluit.
Volgens het zesde lid moeten schadeverzekeraars die de IAS/IFRS toepassen, en als gevolg daarvan niet alle verzekeringscontracten in de verslaggeving als schadeverzekeringen aanmerken, deze voor de berekening van het minimumbedrag aan solvabiliteitsmarge wel als verzekeringscontract aanmerken. Hiermee wordt bereikt dat de toepassing van de IAS/IFRS niet tot gevolg heeft dat verzekeringsomzet buiten de berekening van het minimumbedrag aan solvabiliteitsmarge valt omdat onder de IAS/IFRS een andere definitie geldt dan de definitie van «schadeverzekering» in artikel 1:1 van de wet, die verwijst naar artikel 944 van Boek 7 van het BW. Het zesde lid voorkomt strijd met het verbod op nevenbedrijf. Verwezen wordt naar de toelichting bij artikel 65, derde lid.
Het zevende lid bevat een ondergrens voor het minimumbedrag aan solvabiliteitsmarge indien deze volgens de berekening in het eerste tot en met het zesde lid lager is dan in het voorafgaande boekjaar. Het minimumbedrag mag ten opzichte van het vorig boekjaar verhoudingsgewijs niet meer zijn afgenomen dan de technische voorzieningen. Zo wordt een toereikende solvabiliteitsmarge gevormd op basis van de uit hoofde van de bestaande overeenkomsten resterende verplichtingen zoals deze tot uiting komen in het niveau van de technische voorzieningen.
Het achtste lid verklaart artikel 65, vierde lid, van overeenkomstige toepassing, zodat DNB de herverzekeringsoverdrachten van schadeverzekeraars kan beperken. Dit lid verwerkt artikel 20bis, vierde lid, van de eerste richtlijn schadeverzekeraars. Zie de toelichting op artikel 65 van dit besluit.
Op de grensbedragen die zijn genoemd in het eerste lid, onderdelen a en b, verklaart het negende lid artikel 49, derde en vierde lid, van overeenkomstige toepassing. Naast de minimumbedragen van het garantiefonds worden ook deze grensbedragen jaarlijks automatisch aangepast aan het Europese inflatiecijfer. Evenals in artikel 49 zijn in het eerste lid de bedragen opgenomen zoals deze luiden na de eerste aanpassing ingevolge artikel 49, derde lid.
Het eerste lid van dit artikel regelt, ter verwerking van artikel 16bis, zesde lid, van de eerste richtlijn schadeverzekeraars, de zogenoemde «tweederde afslag» van het minimumbedrag aan solvabiliteitsmarge voor een schadeverzekeraar die ziektekostenverzekeringen beheert als ware het levensverzekeringen. Voor een ziektekostenverzekering die als schadeverzekering wordt beheerd, geldt het »standaardvereiste» van circa 24 procent van de schaden, het gewogen gemiddelde van 26 procent van de schaden tot € 37,2 miljoen en de vermeerdering met 23 procent van de schaden voorzover die meer bedragen dan € 37,2 miljoen (zie artikel 67, eerste lid, onderdeel b). Voor zorgverzekeraars is de berekening ten aanzien van de schaden leidend omdat de schade een relatief belangrijk onderdeel van de premie uitmaakt (ongeveer 90 procent) en over de schaden een hoger percentage aan solvabiliteit moet worden aangehouden. Voor een ziektekostenverzekering die als levensverzekering (met een beperkt risicoprofiel indien aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 68, eerste lid, onderdelen a tot en met e, is voldaan) wordt beheerd, geldt een reductie met tweederde tot acht procent.
De «tweederde afslag» is tot stand gekomen in een tijd dat ziektekostenverzekeringen als schadeverzekeringen (met alle risico’s van dien) of als levensverzekeringen (met een beperkt risicoprofiel) konden worden beheerd. Thans is het dankzij de toegenomen mogelijkheden op het gebied van ICT mogelijk om, in plaats van de schaden ex-post, met behulp van statistische modellen de risico’s ex-ante te verevenen. In het kader van de Zvw (paragraaf 4.2) wordt een systeem van (ex-ante) risicoverevening geïntroduceerd. In de nota van toelichting van het Besluit zorgverzekering is uiteengezet dat de zorgverzekering ingevolge de Zvw voldoet aan de vijf voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, mede vanwege dit systeem van risicoverevening. Daarom wordt voor zorgverzekeringen uitgegaan van een solvabiliteitsmarge van circa acht procent van de totale schade.
Met een systeem van ex-ante risicoverevening zijn tot op heden in de particuliere markt nog geen ervaringen opgedaan. De praktijk moet uitwijzen hoe het systeem van risicoverevening zich ontwikkelt. In de Zvw is dan ook voorzien in een evaluatie van het systeem. Dit moet een statistisch goed gefundeerde evaluatie (adequate gegevensbasis, significant, generiek van toepassing) zijn en kan daarom pas na een aantal jaren plaatsvinden als er voldoende statistische gegevens beschikbaar zijn. Het is niet uit te sluiten dat het systeem van risicoverevening aan veranderingen onderhevig zal zijn. Artikel 68, tweede lid, biedt de Minister van Financiën de mogelijkheid om het solvabiliteitsvereiste van acht procent te verhogen indien de ontwikkeling van het systeem van ex-ante risicoverevening daartoe op basis van de statistisch onderbouwde evaluatie aanleiding geeft. Bij de overweging om een vereiste hoger dan acht procent vast te stellen, spelen de statistische effecten van het systeem van risicoverevening en de voorgenomen of doorgevoerde aanpassingen in het systeem een rol. De Minister van Financiën kan zich door DNB, de beheerder van het systeem van risicoverevening, en de representatieve organisaties laten adviseren.
De mogelijkheid om de «tweederde afslag» te beperken, is gebaseerd op artikel 16, eerste lid, van de eerste richtlijn schadeverzekeraars. Dit artikel bepaalt ondubbelzinnig dat de vereisten in de richtlijn minimumvoorschriften zijn (zie ook: Kamerstukken II 2002/03, 28 838, nr. 3, p. 3). Lidstaten hebben dus de mogelijkheid strikter te zijn dan de Europees geharmoniseerde solvabiliteitsvereisten. Vanwege het internationale karakter van de Nederlandse verzekeringsmarkten is het – mede gelet op het gelijke speelveld – onwenselijk om voor Nederlandse verzekeraars zwaardere solvabiliteitsvereisten te stellen dan gebruikelijk is in de Europese Unie. In beginsel wordt dan ook niet afgeweken van de Europees geharmoniseerde solvabiliteitsvereisten. Het tweede lid vormt hierop de enige uitzondering. De formulering van het tweede lid bewerkstelligt dat de Minister van Financiën slechts een beperkte bevoegdheid heeft, zodat het Europese gelijke speelveld niet in gevaar komt. Er kan geen minimumbedrag aan solvabiliteit worden vastgesteld dat uitgaat boven het Europees geharmoniseerde minimumvereiste van 24 procent of dat lager is dan acht procent. Indien een hoger minimumbedrag dan 24 procent vastgesteld zou worden, is immers sprake van een opslag in plaats van een afslag, hetgeen niet strookt met de bedoeling van artikel 68.
Deze artikelen zijn gereserveerd voor toekomstige bepalingen ter implementatie van de herziene richtlijn banken en de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid.
Waar de artikelen 60 tot en met 68 bepalen hoe groot het toetsingsvermogen onderscheidenlijk de solvabiliteitsmarge minimaal dient te zijn, bepalen de artikelen 89 tot en met 98 de samenstelling van het toetsingsvermogen onderscheidenlijk de solvabiliteitsmarge. Geregeld wordt welke vermogensbestanddelen mogen worden meegeteld als solvabiliteit en welke posten daarop in mindering gebracht moeten worden. Onder posten wordt in dit verband verstaan balansposten of posten buiten de balanstelling en onder vermogensbestanddelen de posten die onderdeel uitmaken van het eigen vermogen van de financiële onderneming of daarmee een sterke gelijkenis vertonen.
Het eerste lid regelt dat het bedrag van de vermogensbestanddelen die het toetsingsvermogen of de aanwezige solvabiliteit vormen, worden gecorrigeerd voor de daarover verschuldigde of verwachte belastingen. Dit waarborgt de kwaliteit van de aanwezige solvabiliteit doordat de solvabiliteit niet door een belastingclaim kan worden uitgehold. Een belastingclaim moet per afzonderlijke post die onderdeel van de aanwezige solvabiliteit uitmaakt in ogenschouw worden genomen. Over het algemeen wordt in de jaarrekening ook op deze wijze rekening gehouden met belastingverplichtingen. Dit lid sluit derhalve aan op de verslaggevingpraktijk. Het codificeert tevens de bestaande praktijk ten aanzien van de berekening van de aanwezige solvabiliteit waarbij al rekening wordt gehouden met belastingen. Eveneens in het eerste lid is geregeld dat de desbetreffende financiële onderneming onmiddellijk kan beschikken over de vermogensbestanddelen, bedoeld in artikel 91, tweede lid, onderdelen a tot en met j. Het eerste lid verwerkt hiermee artikel 34, vierde lid, van de richtlijn banken.
Innovatieve financiële instrumenten, die gelijk te stellen zijn met de vermogensbestanddelen die het toetsingsvermogen of de aanwezige solvabiliteitsmarge vormen, kunnen door DNB worden geaccepteerd als onderdeel van het toetsingsvermogen of de solvabiliteitsmarge. Hierbij moet worden gedacht aan – veelal innovatieve – constructies met gebruik van zogenoemde special purpose vehicles. Het tweede lid, aanhef en onderdeel a, biedt een grondslag voor de verwerking van de vroegere regels uit het Handboek Wtk nr. 4003-04.1. In dit besluit is ervoor gekozen deze bepaling voor innovatieve financiële instrumenten voor alle categorieën financiële ondernemingen van toepassing te verklaren. De invoering van de IAS/IFRS heeft namelijk tot gevolg dat er innovatieve financiële instrumenten ontstaan die niet direct te rangschikken zijn in de in artikelen 90 tot en met 97 genoemde vermogensbestanddelen, waardoor ze niet in aanmerking komen als toetsingsvermogen of solvabiliteitsmarge. Ingevolge dit artikel kan DNB in een toezichthouderregel wel die ruimte bieden. Zo kan een sectoroverschrijdend beleid ten aanzien van innovatieve instrumenten worden ontwikkeld. De voorwaarden waaraan innovatieve instrumenten moeten voldoen teneinde gelijkgesteld te kunnen worden met de vermogensbestanddelen, genoemd in de artikelen 90 tot en met 97, worden door DNB in een toezichthouderregel neergelegd. In deze toezichthouderregel kan het Handboek Wtk nr. 4003b1 (Beleidsregel inzake innovatieve tier 1 kapitaalinstrumenten; Stcrt. 2000, 252) worden verwerkt. Gekozen is voor een toezichthouderregel om flexibel te kunnen inspelen op de snelle ontwikkelingen op het gebied van innovatieve instrumenten.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onderdeel b, stelt DNB eveneens regels met betrekking tot de definitie van «immateriële activa» als bedoeld in de artikelen 91 en 95. De IAS/IFRS definiëren dit begrip ruimer dan beoogd in dit besluit. Daarom werden in het oude Handboek Wtk nr. 4003-04.7a regels gesteld met betrekking tot de inhoud van het begrip «immateriële activa». Deze bepaling geldt nu eveneens sectoroverschrijdend omdat de IAS/IFRS door de gehele financiële sector kan worden toegepast.
Artikel 90, eerste lid, bepaalt tezamen met de artikelen 91 tot en met 94 welke posten in aanmerking komen als toetsingsvermogen van een bank, beleggingsonderneming of clearinginstelling. Deze artikelen implementeren de artikelen 34 tot en met 38 van de richtlijn banken en bijlage V van de richtlijn kapitaaltoereikendheid, zoals verwerkt in het Handboek Wtk nr. 4003 en artikel 3, eerste lid, jo bijlage 1 van de NRpte 2002. Bijlage V, punt 1, van de richtlijn kapitaaltoereikendheid verklaart de samenstelling van het toetsingsvermogen dat in aanmerking komt ter dekking van het solvabiliteitsvereiste voor kredietrisico’s (conform de artikelen 34 tot en met 37 van de richtlijn banken) in beginsel van overeenkomstige toepassing op het toetsingsvermogen dat in aanmerking komt ter dekking van de solvabiliteitsvereisten die de richtlijn kapitaaltoereikendheid voorschrijft, bedoeld in artikel 60, eerste lid, onderdelen b, c en d. Deze bijlage biedt echter de mogelijkheid van een alternatieve samenstelling, ten einde rekening te houden met de specifieke kenmerken van de werkzaamheden van de financiële ondernemingen die onder de reikwijdte van de richtlijn kapitaaltoereikendheid vallen. Artikel 90 volgt voor zowel banken en beleggingsondernemingen die geen gebruik maken van de «de minimis-bepaling» deze alternatieve samenstelling. Voor clearinginstellingen wordt hierbij aangesloten. Voor beleggingsondernemingen is de alternatieve samenstelling van het toetsingsvermogen ingevolge punt 9 van bijlage V van de richtlijn kapitaaltoereikendheid één van de voorwaarden voor een ontheffing van geconsolideerd toezicht.
De alternatieve opbouw van bijlage V van de richtlijn kapitaaltoereikendheid houdt in dat van de artikelen 34 tot en met 37 van de richtlijn banken kan worden afgeweken op de volgende punten:
– Beleggingsondernemingen hoeven van het totaal van het kernkapitaal en het aanvullend kapitaal de posten, bedoeld in artikel 34, tweede lid, onderdelen 12 tot en met 16, van de richtlijn banken niet af te trekken indien zij van het totaal van het kernkapitaal de niet-liquide activa aftrekken. Dit volgt uit bijlage V, punten 2, onderdelen a en d, 8 en 9 van de richtlijn kapitaaltoereikendheid en is verwerkt in artikel 91, derde lid, onderdeel e. Beleggingsondernemingen hoeven de posten, bedoeld in artikel 94, tweede lid, niet af te trekken van het totaal van het kernkapitaal en het aanvullende kapitaal.
– De nettowinst uit de handelsportefeuille van de bank of de beleggingsonderneming wordt bij de posten uit de artikelen 34 tot en met 37 van de richtlijn banken opgeteld, mits hiermee nog geen rekening is gehouden in de posten, bedoeld in artikel 34, tweede lid, onderdeel 2 of 11, van de richtlijn banken. Dit is geregeld in bijlage V, punt 2, onderdeel b, van de richtlijn kapitaaltoereikendheid. Hiermee is echter wel rekening gehouden bij de berekening van de posten, bedoeld in artikel 91, tweede lid, onderdelen g en k, zodat geen aanpassing ten opzichte van de definitie van de richtlijn banken vereist is.
– Achtergestelde leningen, bedoeld in bijlage V, punt 2, onderdeel c, worden onder de voorwaarden, bedoeld in de punten 3 tot en met 7 van die bijlage, meegeteld. Deze achtergestelde leningen vormen het overig kapitaal, bedoeld in artikel 93. Het overig kapitaal mag uitsluitend ter dekking van de vereisten ingevolge de bijlagen I, II, III, IV, VI, VII en VIII in aanmerking worden genomen. Dat komt overeen met de bedragen, bedoeld in artikel 60, eerste lid, onderdelen b en c. Deze beperking is tot uiting gebracht in de limiet in artikel 94, eerste lid, onderdeel d.
Artikel 90, eerste lid, bepaalt dat het toetsingsvermogen van een bank, beleggingsonderneming of clearinginstelling wordt gevormd door het in aanmerking te nemen kernkapitaal (ook wel «tier 1 vermogen» genoemd), aanvullend kapitaal ( «tier 2 vermogen») en overig kapitaal («tier 3 vermogen»). Het aanvullend kapitaal wordt ingevolge artikel 92 onderscheiden in hoger aanvullend kapitaal («upper tier 2 vermogen») en lager aanvullend kapitaal («lower tier 2 vermogen»). Voor een financiële onderneming die gebruik maakt van de «de minimis-bepaling» van artikel 62, eerste lid, is het overig kapitaal gelijk aan nul. Dit is overgenomen uit het Handboek Wtk nr. 4003-01. Het onderscheid in verschillende soorten kapitaal beoogt, in samenhang met de limieten die in artikel 94 zijn genoemd, recht te doen aan het verschil in kwaliteit tussen posten. Daarbij bevat het kernkapitaal de posten van de hoogste kwaliteit – dat wil zeggen, die permanent beschikbaar zijn om verliezen op te vangen en die een «harde» waarde hebben – en het overig kapitaal de posten van de laagste kwaliteit. Op zijn beurt biedt aanvullend kapitaal weer meer zekerheid dan overig kapitaal en is hoger aanvullend kapitaal van hogere kwaliteit dan lager aanvullend kapitaal. In de limieten is tevens tot uiting gebracht dat het overig kapitaal slechts mag worden meegeteld ter dekking van de bedragen, bedoeld in artikel 60, eerste lid, onderdelen a en b. De onderverdeling in kernkapitaal, aanvullend kapitaal en overig kapitaal staat niet letterlijk in de richtlijn banken en de richtlijn kapitaaltoereikendheid, maar vloeit voort uit de limieten, genoemd in artikel 38 van de richtlijn banken en de punten 3 tot en met 7 van bijlage V van de richtlijn kapitaaltoereikendheid. Zie de toelichting op artikel 94.
Het tweede lid bepaalt dat het toetsingsvermogen van een icbe-beheerder wordt gevormd door de som van de waarde van het kernkapitaal en aanvullend kapitaal dat ingevolge artikel 94 in aanmerking genomen mag worden. Tezamen met de artikelen 91, 92 en 94, eerste lid, onderdelen a tot en met c, verwerkt het tweede lid de artikelen 2 tot en met 7 van de Rptb zoals die voortvloeiden uit artikel 1bis, onderdelen 14 en 15, van de richtlijn beleggingsinstellingen. Daarin wordt aangesloten bij de samenstelling van het toetsingsvermogen die is voorgeschreven door de richtlijn banken en bijlage V van de richtlijn kapitaaltoereikendheid.
Het derde lid verwerkt, tezamen met de artikelen 91, 92, tweede lid, en 94, eerste lid, onderdelen a en b, en tweede lid, de artikelen 4, 5 en 6 van Handboek Wtk nr. 4401. Artikel 2 van de richtlijn elektronisch geld zondert elektronischgeldinstellingen uit van de toepassing van de artikelen 34 tot en met 51 van de richtlijn banken. In plaats daarvan zijn in artikel 4 van de richtlijn elektronisch geld afwijkende voorschriften voor onder meer het toetsingsvermogen gesteld. Voor elektronischgeldinstellingen wordt dit, anders dan voor banken, gevormd door het in aanmerking te nemen kernkapitaal en het aanvullend hoger kapitaal. Dit wordt verklaard door inherente verschillen tussen beide categorieën kredietinstellingen. Voor elektronischgeldinstellingen bestaat een groot deel van de passiefzijde van de balans uit direct opvraagbare verplichtingen. Een incidentele of geconcentreerde opvraging van een groot deel van de elektronische gelden zou het vermogen onder druk kunnen zetten, waardoor een eventueel herfinanciering van het achtergesteld vermogen extra problemen kan opleveren. Een aanvullend bezwaar tegen erkenning van achtergestelde schuldinstrumenten als toetsingsvermogen hangt samen met de daarop verschuldigde rentevergoedingen. Zou het operationele resultaat van de elektronischgeldinstelling hiertoe tekort schieten, dan kan de vereiste herfinanciering eveneens tot problemen leiden.
Artikel 91 noemt de posten die tot het kernkapitaal mogen worden gerekend. Dit is overgenomen uit het Handboek Wtk nr. 4003-04, bijlage 1, rubriek 1.1 en 1.2, eerste lid, onderdelen g tot en met i, van de NRpte 2002, artikel 2 van de Rptb en artikel 5 van Handboek Wtk nr. 4401. Het kernkapitaal wordt verkregen door optelling van de vermogensbestanddelen, bedoeld in het tweede lid, verminderd met de posten, bedoeld in het derde lid.
Het kernkapitaal wordt ingevolge het tweede lid, onderdelen a tot en met e, allereerst gevormd door de kapitaalinstrumenten. Dit verwerkt artikel 34, tweede lid, onderdeel 1, van de richtlijn banken. Onder het gestorte aandelenkapitaal worden niet begrepen de cumulatief preferente aandelen en de preferente aandelen met een vaste looptijd, die onderdeel uitmaken van het aanvullend kapitaal.
Behalve de in de onderdelen a tot en met e genoemde kapitaalinstrumenten worden ook de reserves, uitgezonderd de herwaarderingsreserves (onderdeel f) en tussentijdse positieve resultaten, dat wil zeggen de nog niet vastgestelde resultaten, die door een (interne of externe) accountant zijn beoordeeld verminderd met uit te keren dividend (onderdeel g) tot het kernkapitaal gerekend. Tussentijdse resultaten dienen, indien dit nog niet in de balans tot uitdrukking is gebracht, geschoond te worden voor daarin begrepen waardeveranderingen van financiële instrumenten die in de herwaarderingsreserves dienen te worden opgenomen. Deze beide onderdelen verwerken artikel 34, tweede lid, onderdeel 2, van de richtlijn banken. De onderdelen a tot en met g vormen tezamen het aanvangskapitaal als bedoeld in artikel 1, onderdeel 11, van de richtlijn banken.
Naast het aanvangskapitaal behoort het fonds voor de dekking van algemene bankrisico’s, bedoeld in artikel 34, tweede lid, onderdeel 3, van de richtlijn banken, tot het kernkapitaal (onderdeel h). Hiermee wordt bedoeld het fonds dat wordt genoemd in artikel 424 van Boek 2 van het BW.
In geconsolideerde situaties wordt tevens het belang van derden, bedoeld in artikel 37, eerste lid, van de richtlijn banken gerekend tot het kernkapitaal, voor zover bestaande uit vermogensbestanddelen die op grond van dit lid worden gerekend tot het kernkapitaal (onderdeel i). Dit was voorheen opgenomen in het Handboek Wtk nr. 4003-04.6 en artikel 5, onderdeel f, van Handboek Wtk nr. 4401. Deze vermogensbestanddelen kunnen een debetstand hebben en dienen in dat geval op grond van artikel 37, tweede lid, van de richtlijn banken negatief te worden meegeteld (dat wil zeggen afgetrokken).
Onderdeel j is van toepassing op IAS/IFRS-ondernemingen. Ingevolge de IAS/IFRS, in tegenstelling tot Titel 9, behoeven verliezen op beleggingen «beschikbaar voor verkoop» niet direct via de resultatenrekening gerealiseerd te worden. Deze bepaling in de IAS/IFRS verlaagt de prudentie. In dit onderdeel is bepaald dat dergelijke niet-gerealiseerde verliezen op niet-vastrentende waarden zoals aandelen afgetrokken worden van het kernkapitaal. Voor de niet-gerealiseerde verliezen op rentedragende waarden is een andere regeling getroffen in artikel 92, tweede lid, onderdeel a. Omdat dit prudentieel filter slechts een negatieve waarde kan hebben, is bepaald dat deze post moet worden opgeteld. Door de negatieve waarde resulteert dit feitelijk in een aftrek van het kernkapitaal. Datzelfde geldt voor de in onderdeel k bedoelde tussentijdse negatieve resultaten.
Om het kernkapitaal te bepalen, worden de posten, bedoeld in het derde lid, onderdelen a tot en met e, in mindering gebracht op de waarde van de in het tweede lid bedoelde vermogensbestanddelen. Dit geeft onder meer uitvoering aan artikel 34, tweede lid, onderdelen 9 tot en met 11 van de richtlijn banken. Het prudentieel filter in onderdeel a vloeit niet voort uit de richtlijn banken. Dit onderdeel raakt alleen IAS/IFRS-ondernemingen. Volgens de IAS/IFRS is het namelijk mogelijk om uitgegeven financiële instrumenten zoals obligaties tegen de actuele waarde te waarderen. Dit filter elimineert het effect van een verandering van de actuele waarde van bestaande financiële verplichtingen dat is toe te schrijven aan een verandering van de eigen kredietwaardigheid, welke tot uitdrukking komt in een verandering van de zogenoemde «credit spread». Het is prudentieel niet aanvaardbaar dat de uit een verhoging van de credit spread resulterende winsten, die een gevolg zijn van verminderde kredietwaardigheid of van (tijdelijke) marktomstandigheden, worden meegerekend als kernkapitaal. De financiële verplichting verandert immers niet als gevolg van deze waarderingsmethodiek, ook niet in een situatie van insolventie. Dit filter kan zowel een positieve als een negatieve waarde hebben en daardoor tot aftrek onderscheidenlijk tot bijtelling leiden.
Voorts worden van het kernkapitaal afgetrokken de waarde van de ingekochte eigen effecten en afgeleide financiële instrumenten (onderdeel b), de immateriële activa (onderdeel c) en de reserves, voor zover ontstaan door nog niet tot het resultaat gerekende waardeveranderingen van afdekkingstransacties (onderdeel d). Voor de aftrek van immateriële activa is ook artikel 89, derde lid, aanhef en onderdeel b, dat DNB de bevoegdheid geeft nadere regels te stellen aan het in aanmerking nemen van activa als immateriële activa, van belang. Het filter in onderdeel d elimineert de rechtstreeks in de reserves opgenomen en nog niet tot het resultaat gerekende waardeveranderingen van (kasstroom-) afdekkingstransacties bij toepassing van de IAS/IFRS. Dit onderdeel van de reserves heeft meer het karakter van een overlopende post en mist derhalve de noodzakelijke permanentie van kernkapitaal. Ook dit prudentieel filter kan zowel een positieve als een negatieve waarde hebben en daardoor tot aftrek onderscheidenlijk tot bijtelling leiden.
Icbe-beheerders en beleggingsondernemingen trekken ook de niet-liquide activa af bij de bepaling van het kernkapitaal (onderdeel e). Dit volgt uit artikel 1bis, punt 15, van de richtlijn beleggingsinstellingen en de punten 2, onderdelen a en d, 8 en 9 van bijlage V van de richtlijn kapitaaltoereikendheid en was verwerkt in de artikelen 6 en 7 van de Rptb en bijlage 1, rubriek 1.2, eerste lid, onderdeel i, van de NRpte 2002. Deze afwijkende bepaling voor beleggingsondernemingen beoogt rekening te houden met de specifieke kenmerken van hun activiteiten. Omdat icbe-beheerders en beleggingsondernemingen bij de bepaling van het kernkapitaal de niet-liquide activa aftrekken, hoeven zij niet de posten, bedoeld in artikel 94, tweede lid, af te trekken van het totaal van het in aanmerking te nemen kernkapitaal en aanvullend kapitaal. DNB kan ontheffing verlenen van de aftrek van de deelnemingen, bedoeld in onderdeel e, onder 2°. Hiertoe is artikel 94, derde en vierde lid, van overeenkomstige toepassing verklaard.
Artikel 92, tweede lid, specificeert het hoger aanvullend kapitaal en is overgenomen uit het Handboek Wtk nr. 4003-05, bijlage 1, rubriek 1.2, punt 1, onderdelen a en b, van de NRpte 2002, artikel 3, tweede lid, van de Rptb en artikel 6 van Handboek Wtk nr. 4401. Hiermee worden de artikelen 34, tweede lid, onderdelen 4 tot en met 6, en 35, tweede lid, van de richtlijn banken verwerkt.
Een belangrijk onderdeel van het hoger aanvullend kapitaal is de herwaarderingsreserve. Ingevolge de IAS/IFRS en Titel 9 wordt de herwaarderingsreserve onder meer gevormd door posten die tijdelijk van aard en daardoor minder relevant zijn. Daarom maken de rechtstreeks in de herwaarderingsreserves geboekte en nog niet tot het resultaat gerekende waardeveranderingen van afdekkingstransacties bij toepassing van artikel 384, achtste lid, van Boek 2 van het BW of bij toepassing van de IAS/IFRS geen onderdeel uit van het hoger aanvullend kapitaal. Dit filter is overeenkomstig artikel 91, derde lid, onderdeel d.
De ongerealiseerde waardeveranderingen van rentedragende financiële activa (zoals leningen en obligaties) kunnen onder meer voorkomen bij activa in de portefeuille «beschikbaar voor verkoop» onder IAS/IFRS of bij de op actuele waarde gewaardeerde rentedragende financiële activa onder Titel 9, die geen onderdeel zijn van de handelsportefeuille. Deze activa behoren tot het zogenoemde «bankenboek» en werden voorheen gewaardeerd op basis van de nominale waarde. Omdat er tegenover deze activa niet altijd op dezelfde grondslag gewaardeerde fundingpassiva staan, zou het toelaten van deze waardeveranderingen in het aanvullend kapitaal de volatiliteit van het toetsingsvermogen kunnen verhogen. Het filter is overbodig indien de fundingpassiva tegen de actuele waarde worden gewaardeerd.
Ongerealiseerde verliezen op niet-rentedragende waarden worden van het kernkapitaal afgetrokken onder artikel 91, tweede lid, onderdeel j. Deze aftrek van het kernkapitaal leidt ingevolge dit artikel tot een overeenkomstige verhoging van het aanvullend kapitaal omdat ongerealiseerde verliezen op niet-rentedragende waarden anders twee keer tot een reductie van het aanwezige toetsingsvermogen aanleiding zou geven.
Evenals onder het kernkapitaal telt ook hier in geconsolideerde situaties het belang van derden mee, voor zover het vermogenselementen omvat die op grond van dit lid worden gerekend tot het hoger aanvullend kapitaal (onderdeel d). Dit was voorheen opgenomen in het Handboek Wtk nr. 4003-05 en bijlage 1, rubriek 1.2, punt 1, onderdelen a en b, van de NRpte 2002. Hiermee worden de artikelen 34, tweede lid, onderdelen 4 tot en met 6, 35, tweede lid, en 37, eerste lid, van de richtlijn banken verwerkt.
De in het tweede lid, onderdeel b, opgesomde voorwaarden voor schuldtitels met onbepaalde looptijd waarborgen dat deze van voldoende kwaliteit zijn om als toetsingsvermogen te worden meegeteld. Zo wordt in onderdeel b geëist dat schuldtitels met onbepaalde looptijd slechts als hoger aanvullend kapitaal worden meegeteld indien hierop slechts met instemming van DNB kan worden afgelost. DNB kan besluiten haar instemming te onthouden indien een aflossing de kwaliteit of de hoogte van het toetsingsvermogen negatief beïnvloedt.
Het lager aanvullend kapitaal wordt gevormd door de in het derde lid, onderdelen a tot en met d, genoemde posten. De onderdelen a tot en met c zijn overgenomen uit het Handboek Wtk nr. 4003-06, bijlage 1, rubriek 1.2, punt 1, onderdelen c tot en met e, van de NRpte 2002 en artikel 3, derde lid, van de Rptb. Langlopende achtergestelde leningen worden alleen meegerekend indien is voldaan aan de voorwaarden, genoemd in de onderdelen 1° tot en met 5°. Ten aanzien van de voorwaarde, bedoeld in onderdeel 1°, zij opgemerkt dat bij faillissement of ontbinding van de leningnemende financiële onderneming de vordering van de crediteur niet voor compensatie vatbaar mag zijn en deze slechts aflosbaar is nadat de preferente en concurrente crediteuren van deze onderneming volledig zijn betaald of met hen een regeling of akkoord is getroffen, waarbij zij volledige kwijting hebben verleend tegen ontvangst van een gedeelte van hun vordering. De lineaire afbouwregeling voor langlopende achtergestelde leningen, voorheen opgenomen in het Handboek Wtk nr. 4003-06, bijlage 1, rubriek 1.2, punt 1, onderdeel e, van de NRpte 2002 en artikel 3, derde lid, onderdeel c, van de Rptb, is opgenomen in onderdeel 4°. Het derde lid verwerkt de artikelen 34, tweede lid, onderdelen 7 en 8, en 36, eerste en derde lid, en 37, eerste lid, van de richtlijn banken. Voor onderdeel d wordt verwezen naar de toelichting op artikel 91, tweede lid, onderdeel i.
Het overig kapitaal ten slotte wordt gevormd door kortlopende achtergestelde schuldinstrumenten. Het betreft uitsluitend het gestorte deel op kortlopende achtergestelde leningen. Artikel 93 is overgenomen uit het Handboek Wtk nr. 4003-07 en bijlage 1, rubriek 1.2, punt 1, onderdeel f, van de NRpte 2002. Het meetellen van de kortlopende achtergestelde schuldinstrumenten vloeit voort uit de alternatieve definitie van punt 2 van bijlage V van de richtlijn kapitaaltoereikendheid. In onderdeel 2° wordt ter bescherming van de kwaliteit van het overig kapitaal onder meer instemming van DNB geëist voor de aflossing op kortlopende achtergestelde leningen. DNB kan haar instemming onthouden indien de hoogte of de kwaliteit van het overig kapitaal in het geding is.
Artikel 94 geeft een aantal limieten voor het in aanmerking nemen van het kernkapitaal, aanvullend kapitaal of overig kapitaal als toetsingsvermogen. Het vormt de implementatie van artikel 38 van de richtlijn banken en de punten 4 tot en met 7 van bijlage V van de richtlijn kapitaaltoereikendheid, zoals was neergelegd in het Handboek Wtk nr. 4003-02, bijlage 1, rubriek 1.2, punt 2, van de NRpte 2002, artikel 4 van de Rptb en artikel 4, tweede lid, van Handboek Wtk nr. 4401. Deze limieten, die de basis vormen voor de indeling in kernkapitaal, hoger en lager aanvullend kapitaal en overig kapitaal, zijn bedoeld om de kwaliteit van het toetsingsvermogen te waarborgen. Artikel 38 van de richtlijn banken verwijst naar de posten uit verschillende onderdelen van artikel 34, tweede lid. Uit de combinaties van deze posten is de in de artikelen 91 tot en met 93 gehanteerde indeling in kernkapitaal, aanvullend kapitaal en overig kapitaal te herleiden conform onderstaande tabel.
Toetsingsvermogen: | Richtlijn banken artikel 34, tweede lid: | Richtlijn kapitaaltoereikendheid bijlage V: |
---|---|---|
Kernkapitaal (artikel 91) | Onderdelen 1+2+3-9-10-11 | |
Hoger aanvullend kapitaal (artikel 92, tweede lid) | Onderdelen 4+5+6 | |
Lager aanvullend kapitaal (artikel 92, derde lid) | Onderdelen 7+8 | |
Overig kapitaal (artikel 93) | Punten 2, aanhef en onderdeel d, en 3 tot en met 7 |
De limieten bewerkstelligen onder meer dat het toetsingsvermogen altijd voor tenminste de helft bestaat uit kernkapitaal en dat het overig kapitaal slechts in aanmerking komt ter dekking van de bedragen, bedoeld in artikel 60, eerste lid, onderdelen b en c. De limiet in onderdeel d bepaalt bovendien dat het overig kapitaal ter dekking van deze bedragen niet meer dan tweeënhalf maal zo groot is als het kernkapitaal dat in aanmerking komt ter dekking van die bedragen. Aldus is gebruik gemaakt van de opties die de punten 6 en 7 van bijlage V van de richtlijn kapitaaltoereikendheid bieden om af te wijken van de striktere limiet in punt 4 van die bijlage.
Het tweede lid dient ter voorkoming van «double gearing» (dubbel gebruik voor risico’s in verschillende entiteiten) van bepaalde posten in het toetsingsvermogen van een bank, clearinginstelling of elektronischgeldinstelling. Met deze vermindering wordt voorkomen dat hetzelfde kapitaal op meerdere plaatsen dient ter dekking van de aldaar aanwezige risico’s. Voor icbe-beheerders en beleggingsondernemingen wordt double gearing reeds voorkomen via de vermindering van de niet-liquide activa, waaronder deelnemingen (artikel 91, derde lid, onderdeel e, onderdeel 2°). Deze financiële ondernemingen hoeven daarom zoals hiervoor toegelicht niet nog eens de posten, bedoeld in het eerste lid, in mindering te brengen.
Het tweede lid strekt onder meer tot implementatie van artikel 34, tweede lid, onderdelen 12 tot en met 16, van de richtlijn banken. De onderdelen 15 en 16 zijn ingevoegd door de richtlijn nr. 2002/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 16 december 2002 betreffende het aanvullende toezicht op kredietinstellingen, verzekeringsondernemingen en beleggingsondernemingen in een financieel conglomeraat en tot wijziging van de richtlijnen 73/239/EEG, 79/267/EEG, 92/49/EEG, 93/6/EEG en 93/22/EEG van de Raad van de richtlijnen 98/78/EG en 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad (PbEG L 35) (richtlijn financiële conglomeraten). De onderdelen 12 tot en met 14 stammen al van voor de richtlijn financiële conglomeraten en waren verwerkt in het Handboek Wtk nr. 4012. Indien een bank, clearinginstelling of elektronischgeldinstelling aandelen, achtergestelde leningen of andere schuldtitels aanhoudt die zijn uitgegeven door een financiële instelling, herverzekeraar, kredietinstelling of verzekeraar, dan dienen deze instrumenten op het in aanmerking te nemen kernkapitaal en aanvullend kapitaal in mindering te worden gebracht.
DNB kan ingevolge het derde lid besluiten dat het toetsingsvermogen niet behoeft te worden verminderd indien de posten worden aangehouden met het oog op een financiële bijstandsoperatie die is bedoeld om de instelling te saneren. Dit voorkomt dat de solvabiliteitspositie van de bank, clearinginstelling of elektronischgeldinstelling als gevolg van de financiële bijstandsoperatie verslechtert. Deze bevoegdheid van DNB is ontleend aan de eerste alinea na onderdeel 16 van het tweede lid van artikel 34 van de richtlijn banken dat is ingevoegd door de richtlijn financiële conglomeraten.
Het vierde lid verwerkt de tweede alinea na onderdeel 16 van het tweede lid van artikel 34 van de richtlijn banken. In plaats van de waarden, bedoeld in de onderdelen d en e van het tweede lid in mindering te brengen, kan de bank, clearinginstelling of elektronischgeldinstelling er ook voor kiezen om de methodes 1, 2 of 3 uit bijlage B van het Besluit prudentieel toezicht financiële groepen Wft te hanteren. Voor methode 1 moet DNB toestemming verlenen. Deze geeft zij indien het geïntegreerd beheer en de interne controle zodanig zijn dat de financiële onderneming inzicht heeft in de risico’s in de te consolideren ondernemingen.
Het vijfde lid verwerkt artikel 38, tweede lid, van de richtlijn banken. In uitzonderlijke omstandigheden kan DNB toestemming geven de limieten, bedoeld in het eerste lid, voor een bepaalde tijd te overschrijden.
In tegenstelling tot het toetsingsvermogen van een bank, icbe-beheerder, beleggingsonderneming, clearinginstelling of elektronischgeldinstelling, werd voor de samenstelling van de solvabiliteitsmarge in het Bsmn en het Bsmv 1994 geen onderscheid gemaakt in kernkapitaal, aanvullend kapitaal of overig kapitaal. In plaats daarvan gaven de artikelen 2, eerste lid, van het Bsmn en 3, eerste lid, van het Bsmv 1994 een limitatieve opsomming van alle posten die mogen worden meegeteld. Het tweede lid van die artikelen koppelde aan het meetellen van een aantal posten specifieke voorwaarden. Artikel 27 van de richtlijn levensverzekeraars en artikel 16 van de eerste richtlijn schadeverzekeraars, zoals gewijzigd door de richtlijn financiële conglomeraten, brengen echter wel een zeker onderscheid aan in de verschillende vermogensbestanddelen. Het tweede lid van deze artikelen noemt de bestanddelen die de hoogste mate van zekerheid bieden. Deze zijn vergelijkbaar met het aanvangskapitaal, bedoeld in artikel 91, tweede lid, onderdelen a tot en met g. De bestanddelen, bedoeld in het derde lid van de genoemde richtlijnartikelen, bieden minder zekerheid dan die in het tweede lid, maar meer dan die in het vierde lid. Aan het meetellen van de bestanddelen in dit derde lid wordt een maximum gesteld, te weten de helft van de aanwezige solvabiliteitsmarge of het minimumbedrag aan solvabiliteitsmarge, naar gelang welk van beide het laagst is. Het vierde lid van de richtlijnartikelen ten slotte somt enkele bestanddelen op die slechts met instemming van de toezichthouder mogen worden meegeteld. In de artikelen 95 en verder wordt dit onderscheid tot uitdrukking gebracht. Op deze wijze wordt nauwer aangesloten bij de genoemde richtlijnartikelen. Tevens worden de voorwaarden waaronder de bestanddelen mogen worden meegeteld steeds in hetzelfde onderdeel tot uiting gebracht als waarin de post wordt genoemd. Dit komt de inzichtelijkheid ten goede en is meer in lijn met de systematiek voor andere financiële ondernemingen in de artikelen 90 tot en met 94.
De vermogensbestanddelen, bedoeld in het tweede lid van de artikelen 27 van de richtlijn levensverzekeraars en 16 van de eerste richtlijn schadeverzekeraars, zijn genoemd in artikel 95, eerste tot en met derde lid. In het eerste lid, is bepaald dat de som van de vermogensbestanddelen, bedoeld in het tweede lid, verminderd met de posten, bedoeld in het derde lid, de aanwezige solvabiliteitsmarge vormen. Daarbij zij opgemerkt dat het vermogensbestanddeel, bedoeld in het tweede lid, onderdeel d, een negatieve waarde heeft. Optelling van een negatieve waarde resulteert feitelijk in een aftrek. Het onverdeelde verlies, bedoeld in het derde lid, onderdeel c, moet worden afgetrokken. Hierbij dient er niet van uitgegaan te worden dat het onverdeelde verlies een negatieve waarde heeft. Het aftrekken van het onverdeelde verlies leidt tot een aftrek.
Het prudentieel filter in het tweede lid, onderdeel d, dient ertoe te bewerkstelligen dat deelnemingen en dochterondernemingen die worden meegeconsolideerd worden gewaardeerd tegen de waarde waartegen deze in de consolidatie tot uitdrukking komen (de uitkomst van de zogenoemde «netto-vermogensmutatiemethode»). Deze deelnemingen en dochterondernemingen kunnen juist bij een enkelvoudige jaarrekening, die ingevolge artikel 4 de basis voor de berekening vormt, van grote omvang zijn, waardoor het van belang is deze in de berekening van de aanwezige solvabiliteit op een geharmoniseerde wijze mee te nemen. De methode van waardering tegen de netto-vermogensmutatiemethode is thans heel gebruikelijk. Als gevolg van de invoering van de IAS/IFRS kunnen ondernemingen er echter toe overgaan een andere waarderingsmethode toe te passen. Dit filter is alleen relevant voor deelnemingen en dochterondernemingen die meegenomen worden in de berekening van de aanwezige solvabiliteitsmarge en niet voor deelnemingen die ingevolge het derde lid, onderdeel f, worden afgetrokken.
Het aantal prudentiële filters dat is gerelateerd aan de herwaarderingsreserves is voor verzekeraars beperkter dan voor banken, beleggingsondernemingen en clearinginstellingen ingevolge de artikelen 91 en 92. Alleen het filter inzake de tussentijdse resultaten op afdekkingstransacties (tweede lid, onderdeel b) is ook van toepassing op verzekeraars. De reden hiervoor is dat de herwaarderingsreserve voor verzekeraars – anders dan voor banken, beleggingsondernemingen en clearinginstellingen – volledig als aanwezige solvabiliteit in aanmerking komt. Voorts is door de nieuwe toereikendheidstoets en de door de Wet van 22 maart 2006 tot wijziging van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek in verband met de wijziging van bepalingen voor de financiële verslaggeving door verzekeringsmaatschappijen (Stb. 180) geïntroduceerde voorziening voor latente winstdelingsverplichtingen geen filter benodigd voor de ongerealiseerde resultaten op rentedragende waarden. Het filter in het derde lid, onderdeel a, inzake ongerealiseerde resultaten op de eigen kredietwaardigheid is overeenkomstig artikel 91, derde lid, onderdeel a.
In het derde lid, onderdeel b, wordt bepaald dat de egalisatiereserve die de IAS/IFRS-verzekeraar werkzaam in de branche Krediet verplicht aanhoudt geen onderdeel vormt van de aanwezige solvabiliteitsmarge.
Ten aanzien van de aftrek van de eigen aandelen in portefeuille, bedoeld in het derde lid, onderdeel d, wordt opgemerkt dat het gaat om door de verzekeraar uitgegeven aandelen die hij rechtstreeks houdt. Het gaat dus niet om aandelen uitgegeven of gehouden door een moederonderneming.
De onderdelen f en g vloeien voort uit artikel 16, tweede lid, van de eerste richtlijn schadeverzekeraars zoals gewijzigd door de richtlijn financiële conglomeraten en zijn vergelijkbaar met artikel 94, tweede lid, onderdelen d en e. Deze onderdelen zijn ook van toepassing op levens-, natura- en schadeverzekeraars, hoewel de richtlijn financiële conglomeraten per abuis niet de richtlijn levensverzekeraars, maar een inmiddels ingetrokken richtlijn wijzigt. De eerste richtlijn levensverzekeraars geeft geen definitie van «deelneming». In onderdeel f is aangesloten bij de definitie uit artikel 1, onderdeel f, van de verzekeringsgroeprichtlijn, zoals geïmplementeerd in artikel 3:268, eerste lid, onderdeel b, van de wet. De reden voor de aftrek van de deelnemingen, bedoeld in onderdeel f, is dat de genoemde financiële ondernemingen zelf een solvabiliteitseis kennen en derhalve de waarde van de deelneming niet volledig beschikbaar is voor de moederonderneming. Deze berekening is eenvoudig uit te voeren maar zal, wanneer sprake is van een solvabiliteitsoverschot bij de deelneming, een voorzichtige benadering geven van de solvabiliteitspositie.
Het vierde en vijfde lid geven deels uitwerking aan artikel 16, tweede lid, van de eerste richtlijn schadeverzekeraars. Van de vermindering van de aanwezige solvabiliteitsmarge met de in het derde lid, onderdelen f en g, bedoelde deelnemingen kan door DNB ontheffing worden verleend in het geval er sprake is van een financiële bijstandsoperatie. Dit is geregeld in het vierde lid. Een levensverzekeraar of schadeverzekeraar kan ervoor kiezen om in plaats van de in het derde lid, onderdeel f, bedoelde vermindering één van de methoden 1, 2 of 3 uit bijlage A of B van het Besluit prudentieel toezicht financiële groepen Wft toe te passen. Voor toepassing van methode 1 is toestemming van DNB nodig. Deze toestemming wordt slechts onthouden indien de verzekeraar onvoldoende inzicht heeft in de risico’s van de in de consolidatie te betrekken ondernemingen. Het voordeel van toepassing van deze methoden is dat de solvabiliteitsberekening wordt verbeterd. In plaats van de volledige aftrek van de deelneming waarop een solvabiliteitseis berust, wordt uitgerekend op welk deel van de waarde van deelneming geen solvabiliteitseis rust. Dat deel kan derhalve worden meegenomen in de berekening van de aanwezige solvabiliteitsmarge van de verzekeraar.
Dit artikel verwerkt de vermogensbestanddelen, bedoeld in artikel 27, derde lid, van de richtlijn levensverzekeraars en artikel 16, derde lid, van de eerste richtlijn schadeverzekeraars. Voorheen was deze materie geregeld in de artikelen 2, eerste lid, onderdelen g tot en met i, en tweede lid, onderdelen f en g, van het Bsmn en 3, eerste lid, onderdelen g tot en met i, en tweede lid, onderdelen f en g, van het Bsmv 1994.
Het eerste lid somt de vermogensbestanddelen, bedoeld in het vierde lid van de artikelen 27 van de richtlijn levensverzekeraars en artikel 16 van de eerste richtlijn schadeverzekeraars, op. Voorheen was dit geregeld in de artikelen 2, eerste lid, onderdelen b, e en f, en tweede lid, onderdelen c tot en met e, van het Bsmn en 3, eerste lid, onderdelen b, e en f, en tweede lid, onderdelen c tot en met e, van het Bsmv 1994. De meer-waarden in verband met de onderwaardering van activa, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, kunnen ingevolge artikel 121, derde lid, ook worden betrokken bij de beoordeling of de technische voorzieningen toereikend zijn. Voor het meetellen van deze meerwaarden als aanwezige solvabiliteitsmarge is toestemming van DNB vereist. Het spreekt voor zich dat een meerwaarde slechts één keer kan worden gebruikt. Indien de meerwaarden ten behoeve van de toereikendheid van de technische voorzieningen zijn gebruikt, zal DNB geen toestemming meer verlenen om deze meerwaarde te gebruiken als onderdeel van de aanwezige solvabiliteitsmarge. De meerwaarden op grond van winstverwachtingen van levensverzekeraars en natura-uitvaartverzekeraars, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, mogen slechts tot en met 31 december 2009 als aanwezige solvabiliteitsmarge worden meegeteld. Dit is geregeld in de overgangsbepalingen.
In artikel 97 wordt voor het meetellen van vermogensbestanddelen als solvabiliteitsmarge de voorwaarde gesteld van instemming door DNB, bijvoorbeeld voor het meetellen van de posten «suppletiebijdragen» en het geplaatste, maar nog niet gestorte kapitaal («obligo»). Zo heeft DNB invloed op de kwaliteit van de solvabiliteitsmarge. DNB kan haar instemming onthouden indien de kwaliteit van de solvabiliteitsmarge anders in het geding komt. Zo onthoudt zij haar instemming voor het meetellen van het obligo slechts indien onvoldoende waarborgen worden geboden dat de tot volstorting verplichte aandeelhouder aan zijn verplichtingen kan voldoen. De kwaliteit van de solvabiliteitsmarge is gebaat met een voorzichtig beleid bij het verlenen van toestemming om obligo van aandelen, zijnde een vermogensbestanddeel van mindere kwaliteit, mee te tellen als bestanddeel van de solvabiliteitsmarge. Dit is in voldoende mate het geval indien bij de beoordeling van een verzoek om toestemming als uitgangspunt wordt gehanteerd dat voldoende waarborgen dienen te worden geboden dat de tot volstorting verplichte aandeelhouder aan zijn verplichtingen kan voldoen, bijvoorbeeld door middel van een bankgarantie, een garantie van een verzekeraar, een eerste hypotheek of een andere vergelijkbare zekerheid. Voor obligo van cumulatief preferente aandelen wordt geen instemming verleend. De omstandigheid dat cumulatief preferente aandelen zijn aan te merken als vermogen van mindere kwaliteit, vergelijkbaar met achtergestelde leningen, brengt met zich dat alleen gestorte bedragen in aanmerking kunnen worden genomen.
Ingevolge het tweede lid stelt DNB nadere regels met betrekking tot de voorwaarden waaronder de suppletiebijdragen in aanmerking komen als aanwezige solvabiliteitsmarge. Dit lid verwerkt artikel 16, vierde lid, onderdeel b, van de eerste richtlijn schadeverzekeraars.
Het eerste lid bevat de in het tweede en derde lid van de artikelen 27 van de richtlijn levensverzekeraars en 16 van de eerste richtlijn schadeverzekeraars gestelde limieten aan het meetellen van bestanddelen als aanwezige solvabiliteitsmarge. Met het oog op de harmonisatie met de regels voor banken, beleggingsondernemingen en clearinginstellingen is ervoor gekozen deze limieten op vergelijkbare wijze als in artikel 94 te formuleren. De formulering heeft geen inhoudelijke gevolgen ten opzichte van artikel 3, tweede lid, van het Bsmv 1994.
Het tweede lid bevat soortgelijke limieten voor het meetellen van bestanddelen als solvabiliteitsmarge voor natura-uitvaartverzekeraars. Ook deze formulering heeft geen inhoudelijke gevolgen ten opzichte van artikel 2, tweede lid, van het Bsmn.
Het derde lid verwerkt artikel 20, eerste lid, onderdeel B, van de richtlijn levensverzekeraars waarin regels zijn gesteld over de te hanteren disconteringsvoet. Het gaat daarbij om levensverzekeringen waarbij de verzekeraar beleggingsrisico’s loopt. Volgens artikel 121, tweede lid, stelt DNB regels met betrekking tot de te hanteren disconteringsvoet die aansluit op de IAS/IFRS. Ingevolge de IAS/IFRS wordt de risicovrije kapitaalmarktrente als disconteringsvoet gebruikt, ook als deze oploopt. Deze oplopende disconteringsvoet mag ook volgens artikel 20, eerste lid, onderdeel B, onder a, onder ii, van de richtlijn levensverzekeraars worden gebruikt, zolang hier tegenover een voldoende hoog beleggingsrendement wordt gesteld, waarbij de looptijd van de beleggingen dezelfde is als die van de verzekeringsverplichtingen. Het «matchen» van de beleggingen met de verplichtingen kan overigens ook via het gebruik van afgeleide financiële instrumenten. Indien echter sprake is van verplichtingen jegens polishouders die zijn verdisconteerd en waartegenover geen in de tijd overeenkomende beleggingsrendementen staan waarbij de beleggingsrisico’s voor rekening van de verzekeraar komen, wordt een disconteringsvoet toegepast die op voorzichtige wijze wordt bepaald. Een hoge disconteringsvoet leidt immers tot een laag bedrag van de technische voorzieningen. Onder de Wtv 1993 werd hiervoor een maximum disconteringsvoet van 3 procent voor verzekeringen afgesloten in de periode na 1999 en van 4 procent voor verzekeringen afgesloten voor 1999 gehanteerd. Met dit filter wordt deze bestaande praktijk van een vaste maximum rekenrente voor herbeleggingen gecontinueerd. Indien de kapitaalmarktrente hoger is, zal de toereikendheidstoets op de niet met beleggingsrendementen afgedekte onderdelen van de technische voorzieningen twee keer moeten worden uitgevoerd, namelijk met een voorzichtige disconteringsvoet en met de kapitaalmarktrente, indien in de balanswaarde van de technische voorzieningen geen rekening is gehouden met deze door Europese richtlijnen vereiste prudentie. Dit is bijvoorbeeld het geval indien de verzekeraar de voorzieningen verdisconteert met de hogere kapitaalmarktrente. Het verschil tussen verdiscontering met de voorzichtige vaste rente en verdiscontering met de kapitaalmarktrente zal dan van de aanwezige solvabiliteitsmarge worden afgetrokken. In artikel 65, tweede lid, is geregeld dat dit verschil ook meegenomen wordt in de berekening van het minimumbedrag aan solvabiliteitsmarge. DNB stelt toezichthouderregels waarin wordt bepaald tegen welke voorzichtige vaste disconteringsvoet de verplichtingen die niet met beleggingen afgedekt zijn, moeten worden verdisconteerd. Dit geschiedt bij toezichthouderregel omdat dan, indien daarvoor redenen zijn op grond van ontwikkelingen in de kapitaalmarkt, de voorzichtige vaste disconteringsvoet op een eenvoudige en snelle wijze kan worden aangepast. Dit is eveneens conform de bestaande praktijk.
Het vierde lid vervangt artikel 3, derde lid, van het Bsmv 1994. Dit lid is enigszins aangepast omdat DNB de toereikendheid toetst van de technische voorzieningen voor te betalen schaden waarvoor binnen de grenzen van artikel 60 van richtlijn nr. 91/674/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19 december 1991 betreffende de jaarrekening en de geconsolideerde jaarrekening van verzekeringsondernemingen (PbEG L 374) (richtlijn jaarrekening verzekeraars) verdiscontering wordt toegepast. Het bepaalt dat voor de berekening van de aanwezige solvabiliteitsmarge uitgegaan moet worden van de uitkomst van de toereikendheidstoets zonder verdiscontering, behalve indien sprake is van een verplichting tot periodieke uitkeringen of indien het gaat om de branches Ongevallen en Ziekte. Dit prudentiële filter verwerkt artikel 16 van de eerste richtlijn schadeverzekeraars, zoals gewijzigd door richtlijn nr. 2002/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 5 maart 2002 tot wijziging van richtlijn 79/267/EEG van de Raad op het gebied van de solvabiliteitsmargevereisten voor levensverzekeringsondernemingen (PbEG L 77) en richtlijn nr. 2002/13/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 5 maart 2002 tot wijziging van richtlijn 73/239/EEG van de Raad op het gebied van de solvabiliteitsmargevereisten voor schadeverzekeringsondernemingen (PbEG L 77) (richtlijnen Solvency I). Indien sprake is van een verplichting tot periodieke uitkeringen of indien het gaat om de branches Ongevallen en Ziekte, wordt het derde lid toegepast.
Dit artikel geeft uitvoering aan de artikelen 3:59, tweede lid, voor zover het betreft het garantiefonds, bedoeld in artikel 3:57, vierde lid, van de wet. Het eerste lid vormt de implementatie van de artikelen 29, eerste lid, van de richtlijn levensverzekeraars en 17, eerste lid, van de eerste richtlijn schadeverzekeraars en verwerkt artikel 5 van het Bsmv 1994.
Dit artikel geeft uitvoering aan de artikelen 3:59, eerste lid, en 3:62, eerste lid, van de wet.
Dit artikel bevat, ter verwerking van de artikelen 47, tweede lid, van de Wtn en 96, tweede lid, van de Wtv 1993 het lokalisatiebeginsel voor de waarden die dienen tot dekking van het garantiefonds (eerste lid) en het minimumbedrag aan solvabiliteitsmarge van bijkantoren van levensverzekeraars of schadeverzekeraars met zetel in een staat die geen lidstaat is en bijkantoren van natura-uitvaartverzekeraars met zetel in een niet-aangewezen staat. Voor zover het gaat om bijkantoren van levensverzekeraars en schadeverzekeraars verwerkt dit artikel de artikelen 51, tweede lid, onderdeel e, en 55, derde lid, van de richtlijn levensverzekeraars en de artikelen 23, tweede lid, onderdeel e, en 25, derde lid, van de eerste richtlijn levensverzekeraars.
Artikel 101 dient in samenhang met de artikelen 54 en artikel 127 te worden gelezen. Artikel 60 bevat het lokalisatiebeginsel, voor zover het gaat om de waarden die dienen tot dekking van het minimumbedrag van het garantiefonds van een bijkantoor van een levensverzekeraar of schadeverzekeraar met zetel in een staat die geen lidstaat is of van een natura-uitvaartverzekeraar met zetel in een niet-aangewezen staat. Daarvoor geldt, net als voor de waarden die dienen tot dekking van het garantiefonds, dat zij in Nederland aanwezig moeten zijn. Artikel 127, tweede lid, bevat het lokalisatiebeginsel voor de waarden die dienen tot dekking van de technische voorzieningen.
Dit artikel verwerkt artikel 13, tweede lid, onderdeel b, van het Bte 1995, en het daarop gebaseerde artikel 5 en rubriek 2.5 van bijlage 2 van de NRpte 2002 en artikel 20, derde lid, onderdelen b en c, van de Wtk 1992 en het daarop gebaseerde Handboek Wtk nr. 4081, voor zover het niet gaat om het solvabiliteitsvereiste (artikel 60, eerste lid, onderdeel b) dat hieruit kan voortvloeien indien sprake is van een overschrijding in de handelsportefeuille. Het artikel stelt in het eerste en tweede lid limieten aan de risico’s die een bank, beleggingsonderneming of clearinginstelling mag lopen. Deze regels gelden ook voor de bijkantoren van deze financiële ondernemingen in staten die geen lidstaat zijn. De waarde van de grote posities die deze ondernemingen innemen mag per wederpartij of groep van verbonden wederpartijen niet meer bedragen dan een kwart van hun toetsingsvermogen (eerste lid). Bovendien mag het totaal van de waarde van de grote posities niet meer dan acht maal hun toetsingsvermogen bedragen. Deze limieten zijn overgenomen uit artikel 49, eerste en derde lid, van de richtlijn banken.
De artikelen 13 van het Bte 1995 en 20 van de Wtk 1992 bepaalden dat DNB beperkingen of voorschriften kan stellen aan de in te nemen posities in activa of posten buiten de balanstelling, de te lopen risico’s of de aan te houden deelnemingen. Gekozen is om in artikel 102, conform de systematiek ten aanzien van het niveau van regelgeving in de Wft, de normen met betrekking tot de grote posities vast te leggen. Wel biedt artikel 82 enkele grondslagen voor de uitwerking van technische berekeningen door DNB. In dit artikel wordt de term «grote posities» gebruikt. Deze formulering is algemener dan in het Bte 1995 en de Wtk 1992 en sluit nauwer aan bij de richtlijn kapitaaltoereikendheid en de richtlijn banken. De richtlijnen spreken van «grote risico’s». In artikel 1:1 van de wet wordt deze formulering echter reeds voor een ander begrip gebruikt. Daarom wordt ter onderscheiding van dat begrip in dit besluit de term «grote posities» gebruikt. In artikel 1 van dit besluit wordt ter verwerking van de artikelen 1, punt 24, en 48, eerste lid, van de richtlijn banken een definitie gegeven van «grote posities». De meer algemene formulering in dit besluit betekent overigens niet dat de toepassing ruimer is dan onder het Bte 1995 en de Wtk 1992. Net zoals in de oude regelgeving het geval was, worden regels gesteld met betrekking tot activa en posten buiten de balanstelling ter beperking van met name de rente-, valuta- en andere marktrisico’s.
Als waarde van de posities voor de toepassing van dit artikel geldt in beginsel de balanswaarde van activa en de actuele waarde van posten buiten de balanstelling. De richtlijn banken en de richtlijn kapitaaltoereikendheid bevatten echter enkele voorzieningen om hiervan af te wijken. Deze voorzieningen worden door DNB in een toezichthouderregel verwerkt. Het derde lid bepaalt daartoe dat DNB regels stelt met betrekking tot de waardering van posities, het geheel of gedeeltelijk niet in aanmerking nemen van posities voor de toepassing van artikel 102 en het toekennen van risicogewichten aan bepaalde posities. Dit biedt de grondslag voor verwerking van artikel 49, zesde tot en met elfde lid, van de richtlijn banken in een toezichthouderregel. Voor financiële ondernemingen die hun solvabiliteitsvereisten ter dekking van de marktrisico’s met betrekking tot de handelsportefeuille bedoeld in artikel 60, eerste lid, onderdeel b, berekenen overeenkomstig het tweede of derde lid van dat artikel (en de «de minimis-bepaling» dus niet toepassen), bevat bijlage VI van de richtlijn kapitaaltoereikendheid bijzondere voorschriften. Deze voorschriften zijn in de regels ingevolge het derde lid en artikel 60, tweede lid, verwerkt.
Een bank, beleggingsonderneming of clearinginstelling dient doorlopend aan de limieten uit het eerste en tweede lid te voldoen. Indien zij een limiet overschrijdt, meldt zij dit ingevolge het vierde lid onverwijld aan DNB. Dit volgt uit artikel 49, vijfde lid, van de richtlijn banken en bijlage VI, punt 8, van de richtlijn kapitaaltoereikendheid. Zij stelt regels met betrekking tot de voorwaarden waarin zij een overschrijding als bedoeld in de tweede volzin van het vierde lid toestaat. Daarin geeft zij uitwerking aan onder meer de voorwaarden uit artikel 49, vijfde lid, van de richtlijn banken en bijlage VI, punt 8, van de richtlijn kapitaaltoereikendheid.
Hier zij nog opgemerkt dat het voorschrift uit artikel 5 van de richtlijn kapitaaltoereikendheid om grote posities te bewaken en te beheersen is verwerkt in artikel 23 en verder van dit besluit. Artikel 48, tweede tot en met vierde lid, van de richtlijn banken en punt 5 van bijlage VI van de richtlijn kapitaaltoereikendheid, die regels bevatten met betrekking tot de melding van grote posities aan de toezichthouder, zijn opgenomen in hoofdstuk 13 van dit besluit.
Artikel 103 verwerkt de zogenoemde immobiliaregel uit het Handboek Wtk nr. 4071. De manifeste risico´s die samenhangen met een ongebreidelde vastlegging van de bancaire activa in niet (direct) verhandelbare activa, waaronder commercieel onroerende zaken, rechtvaardigt een stelsel van limieten. Dit stelsel heeft volgens een door DNB uitgevoerde evaluatie in het verleden (dat inmiddels tientallen jaren bestrijkt) blijk gegeven adequaat te functioneren. De eenvoudige opzet van het stelsel verenigt daarbij de uitgangspunten van adequaat en transparant toezicht tegen minimale administratieve lasten en (blijkens de ruimte die de positielimieten bieden) zonder een rigide belemmering van de betreffende financiële ondernemingen in hun bedrijfsuitoefening.
De immobilia worden getoetst aan het toetsingsvermogen van de financiële onderneming, exclusief het overig kapitaal, bedoeld in artikel 93 (achtergestelde leningen met een oorspronkelijke looptijd van tenminste twee jaar). Het betreft een beperking van onroerende zaken en bedrijfsmiddelen evenals deelnemingen in niet-financiële instellingen, tot maximaal het toetsingsvermogen als hiervoor bedoeld.
Als zogenoemde «binnenlimiet» van deze immobiliaregel worden krachtens het tweede lid onroerende zaken, anders dan die voor eigen gebruik, beperkt tot maximaal een kwart van het toetsingsvermogen exclusief het overig kapitaal.
Indien de rapporterende instelling een onroerende zaak volgens een leasecontract heeft verhuurd, dan kan de desbetreffende onroerende zaak – uitsluitend in het kader van de immobiliaregel – in de berekening worden betrokken voor de actuele waarde, verminderd met de contante waarde der overeengekomen huur-/leasetermijnen tijdens de duur van het contract op basis van de contractrente. Indien voorts een onroerende zaak is verhuurd voor een periode van twee jaar of langer, is het toegestaan de contante waarde van de huurtermijnen op de waarde van de desbetreffende onroerende zaak in mindering te brengen. In het kader van deze regel wordt als waarde van de zekerheden aangemerkt de waarde, berekend naar de in het bankwezen gebruikelijke maatstaven, uitgezonderd de hypothecaire dekking, die hier op de executiewaarde van het hypothecair verbondene wordt gesteld. Het derde lid strekt daartoe.
Onroerende zaken in ontwikkeling voor rekening en risico van derden, casu quo voorverkocht behoeven krachtens het vierde lid bij de toepassing van de immobiliaregel niet te worden meegeteld.
Met deze bepaling wordt beoogd te voorkomen dat een icbe zich, anders dan uit hoofde van haar beleggingsbeleid, in potentieel risicovolle financiële posities plaatst. Het eerste lid verhindert conform artikel 41 van de richtlijn beleggingsinstellingen dat de icbe-beheerder, de icbe-beleggingsmaatschappij of de icbe-bewaarder ten behoeve van een derde als intermediair optreedt door voor rekening van die derde kredieten en garanties te verlenen of een borgtochtverplichting aan te gaan. Opgemerkt zij dat dit lid geen beletsel vormt voor de verwerving van niet volgestorte aandelen.
Ingevolge het tweede lid kan de financiële onderneming vanwege het speculatieve karakter geen aandelen, obligaties, andere door uitgevende instellingen uitgegeven waardebewijzen of geldmarktinstrumenten verkopen die zij niet in portefeuille heeft, maar heeft geleend. Dit wordt wel »short gaan» genoemd. Hieronder valt ook het ongedekt schrijven van call opties. Verkopen vanuit een ongedekte positie zijn alle transacties waarbij een icbe geconfronteerd wordt met het risico dat zij financiële instrumenten moet kopen tegen een hogere prijs dan die waartegen de financiële instrumenten zullen worden geleverd en daardoor met een verlies te maken krijgt, en met het risico dat zij niet in staat blijkt op de vervaldatum van de transactie bij de afwikkeling het onderliggende financiële instrument te leveren. Met deze risico’s moet steeds rekening worden gehouden bij transacties in het kader waarvan een icbe zich verplicht ziet financiële instrumenten op de markt te kopen om aan haar verplichtingen te voldoen. In die gevallen loopt de icbe het risico alle of een deel van de verbintenissen die zij in het kader van een derivatentransactie is aangegaan, niet te kunnen nakomen. Daarom voorziet het tweede lid in een algemeen verbod op verkopen vanuit een ongedekte positie om zware verliezen voor icbe’s te vermijden. Bij een derivatentransactie met het financiële profiel van een verkoop vanuit een ongedekte positie zijn de risico’s, die gewoonlijk aan dergelijke verkopen verbonden zijn, evenwel niet altijd van dezelfde orde van grootte.
Het lenen van geld geeft de icbe in beginsel de mogelijkheid om financiële instrumenten te kopen vooruitlopend op een verwachte koersstijging of met het doel te profiteren van een positief verschil tussen de te betalen rente en het te ontvangen rendement. Dit gaat wel gepaard met het risico dat de koersstijging uitblijft of dat het verschil negatief blijkt. Dit kan van invloed zijn op de financiële positie van de icbe. Om deze reden staat artikel 36 van de richtlijn beleggingsinstellingen in principe niet toe geldleningen aan te gaan. Voor alle duidelijkheid zij hier vermeld dat hierbij niet wordt gedoeld op uitlenen. Dit wordt in het derde lid uitgewerkt. Enkele uitzonderingen daarop zijn in dat lid opgenomen. Ingevolge onderdeel a zal een icbe tijdelijke leningen tot maximaal tien procent van haar activa kunnen sluiten. Hierdoor zal een icbe, bijvoorbeeld in geval van een incidenteel groot aanbod van haar deelnemingsrechten, die rechten zelf kunnen inkopen om zo hun waarde op een redelijk peil te handhaven. Het woord «tijdelijk» geeft aan dat de zogenaamde perpetuele leningen niet onder deze uitzondering vallen. Structurele onevenwichtigheden zal de icbe dan ook niet door het aantrekken van vreemd vermogen mogen oplossen. Onderdeel b staat om praktische redenen toe dat beleggingsmaatschappijen, binnen de daar genoemde grenzen, leningen aangaan voor de aankoop van een eigen kantoorpand. Onderdeel c heeft betrekking op de mogelijkheid om zogenaamde «back-to-back» leningen ter verwerving van vreemde valuta aan te gaan. Dit soort leningen, die voor het afdekken van koersrisico’s kunnen dienen, leidt niet tot een wijziging in de netto schuldpositie van de icbe, omdat er daarbij een volledige dekking is.
Artikel 30b, derde lid, onderdeel b, van de Wtk 1992 bepaalde dat DNB regels kan stellen met betrekking tot het beperken of aan voorschriften verbinden van activa en verplichtingen buiten de balanstelling en bepaalde risico’s van elektronischgeldinstellingen. Deze grondslag werd uitgewerkt in de artikelen 7 tot en met 15, van Handboek Wtk nr. 4401. Deze artikelen worden verwerkt in artikel 105. Dit artikel implementeert artikel 5 van de richtlijn elektronisch geld. De voorschriften in de richtlijn elektronisch geld zijn niet, zoals voor andere financiële ondernemingen wel het geval is, beperkt tot grote posities. Zij zien tevens op activa en posten buiten de balanstelling die niet aan de definitie van «grote posities» voldoen. Deze strengere beleggingsvoorschriften dienen onder meer ter compensatie van de minder vergaande regels met betrekking tot het toetsingsvermogen van een elektronischgeldinstelling.
Het eerste lid bepaalt dat financiële verplichtingen die met uitstaand elektronisch geld verband houden volledig moeten zijn gedekt door uitsluitend de activa, bedoeld in de onderdelen a tot en met c. Deze activa worden gewaardeerd tegen de historische kostprijs of de actuele waarde, naar gelang welke het laagst is. Dit lid vervangt artikel 7, eerste en tweede lid, van Handboek Wtk nr. 4401 en implementeert artikel 5, eerste en vijfde lid, van de richtlijn elektronisch geld. Het gaat om activa die zodanig liquide zijn dat zij gemakkelijk te gelde gemaakt kunnen worden. Dit is het geval voor activa die bij de berekening van de naar risico gewogen activa ingevolge artikel 61, derde lid, onderdeel a, een risicogewicht van nul procent hebben. DNB stelt ingevolge dat artikel regels met betrekking tot onder meer de berekening van het solvabiliteitsvereiste voor de kredietrisico’s. Onderdeel daarvan is het bedrag van de naar risico gewogen activa. Ten behoeve van deze berekening kent DNB conform de artikelen 43 tot en met 46 van de richtlijn banken risicogewichten toe aan de activa van banken, beleggingsondernemingen en clearinginstellingen. De activa waaraan een risicogewicht van nul procent wordt toegekend, mag een elektronischgeldinstelling ter dekking van haar verplichtingen aanhouden. Ook de in onderdeel b genoemde onmiddellijk opvraagbare deposito’s bij een kredietinstelling met zetel in Nederland, in een andere lidstaat, of in een ingevolge artikel 3:2, eerste lid, onderdeel c, onder 2°, van de wet aangewezen staat kunnen gemakkelijk te gelde worden gemaakt. Het gaat om kredietinstellingen van zone A, als bedoeld in artikel 1, onderdeel 16, van de richtlijn banken. Dit zijn behalve lidstaten van de EU onder meer staten die lid zijn van de OESO. Ingevolge artikel 3:2, eerste lid, onderdeel c, onder 2°, van de wet zijn Australië, Canada, Japan, de Verenigde Staten van Amerika en Zwitserland aangewezen. Ten slotte kunnen andere schuldinstrumenten die voldoende liquide zijn onder voorwaarden worden aangehouden ter dekking van de verplichtingen in verband met elektronisch geld. In artikel 11 van Handboek Wtk nr. 4401 is uitgewerkt wat onder voldoende liquide schuldinstrumenten verstaan moet worden. Dit artikel is verwerkt in artikel 113. Aanvullende voorwaarde is dat de instrumenten zijn uitgegeven door een persoon met welke de elektronischgeldinstelling niet in een formele of feitelijke zeggenschapsstructuur is verbonden. Bovendien moet DNB instemmen met het aanhouden van de schuldinstrumenten. DNB stemt in indien de schuldinstrumenten gekwalificeerde post zijn in de zin van artikel 2, lid 12, van de richtlijn kapitaaltoereikendheid.
Ingevolge het tweede lid kan DNB toestaan dat de elektronischgeldinstelling voor een beperkte duur andere activa dan genoemd in het eerste lid aanhoudt ter dekking van de financiële verplichtingen die met uitstaand elektronisch geld verband houden. Voorwaarde is wel dat deze activa niet meer dan vijf procent uitmaken van deze verplichtingen, of van haar toetsingsvermogen indien dit lager is dan de verplichtingen. Het tweede lid vervangt artikel 7, derde lid, van Handboek Wtk nr. 4401 en verwerkt daarmee artikel 5, zesde lid, van de richtlijn elektronisch geld.
Het derde lid vervangt de artikelen 8, 9 en 10 van Handboek Wtk nr. 4401 en implementeert artikel 5, tweede lid, van de richtlijn elektronisch geld. De richtlijn schrijft voor dat de regels ten minste even streng zijn als de regels van de artikelen 48 tot en met 50 van de richtlijn banken. Dat betekent dat de ingevolge artikel 102 op te stellen nadere regels voor elektronischgeldinstellingen in beginsel strenger kunnen zijn dan voor banken, beleggingsondernemingen of clearinginstellingen. Ter uitvoering hiervan worden de voorschriften met betrekking tot grote posities van artikel 102 grotendeels van overeenkomstige toepassing verklaard op de activa, bedoeld in het eerste lid, onderdelen b en c. Een elektronischgeldinstelling mag, anders dan een bank, beleggingsonderneming of clearinginstelling, niet de limieten overschrijden ten aanzien van grote posities met betrekking tot de handelsportefeuille. De reden hiervoor is dat een overschrijding voor een bank, beleggingsonderneming of clearinginstelling ingevolge artikel 60, eerste lid, onderdeel b, leidt tot een aanvullende solvabiliteitseis. Voor een elektronischgeldinstelling is dat niet het geval; de limieten zijn absoluut en mogen niet worden overschreden. Een andere afwijking van artikel 102 is dat het totaal van de activa niet meer mag bedragen dan twintig maal het toetsingsvermogen, in plaats van acht maal zoals artikel 102, tweede lid, voorschrijft. De spreidingseis uit artikel 102, eerste lid, is niet van toepassing op kleine elektronischgeldinstellingen waarvan de totale financiële verplichtingen in verband met elektronisch geld minder bedragen dan € 50 miljoen. In aanvulling op de eisen van artikel 102 geldt dat zij geen risico’s mag aangaan ten aanzien van personen die formeel of feitelijk invloed op haar uitoefenen.
Het vierde lid bepaalt dat DNB nadere regels stelt met betrekking tot het beperken of aan voorwaarden verbinden van de activa en posten buiten de balanstelling. Deze regels dienen te strekken tot het beperken van de door de elektronischgeldinstelling te lopen marktrisico’s. Dit lid vervangt de artikelen 12 tot en met 15 van Handboek Wtk nr. 4401 en implementeert artikel 5, derde en vierde lid, van de richtlijn elektronisch geld. Deze regels kunnen onder meer voorschrijven dat een elektronischgeldinstelling de renterisico’s, valutarisico’s en andere marktrisico’s moet beperken.
De liquiditeit, bedoeld in artikel 3:63, eerste lid, moet voldoende zijn in verhouding tot de liquiditeitsrisico’s waaraan een instelling bloot staat. De achterliggende gedachte is om het liquiditeitsrisico zoveel mogelijk te beperken door te zorgen dat de aanwezige liquide middelen in ieder geval even groot zijn als de maximaal te verwachten verplichtingen die ten laste kunnen komen van de liquide middelen. Deze te verwachten verplichtingen worden aangeduid als de vereiste liquiditeit. Voor de financiële ondernemingen die onderworpen zijn aan liquiditeitstoezicht, betekent dit dus dat zij een aanwezige liquiditeit moeten hebben die ten minste gelijk is aan de vereiste liquiditeit.
Voor banken was deze systematiek vastgelegd in artikel 2, eerste lid, van de Regeling liquiditeit. De vereiste liquiditeit kan worden beschouwd als de minimumomvang van de liquiditeit. De berekening hiervan is verschillend per soort onderneming en staat omschreven in paragraaf 11.2. Ook de berekening van de aanwezige liquiditeit, met andere woorden hoe de daadwerkelijke liquiditeit wordt samengesteld, verschilt per soort onderneming. De samenstelling van de aanwezige liquiditeit is uitgewerkt in paragraaf 11.3.
Bij de berekening van de aanwezige en vereiste liquiditeit voor banken en clearinginstellingen moet, naast de bepalingen uit de paragrafen 11.2 en 11.3 ook rekening worden gehouden met de keuzes uit artikel 107.
Via artikel 3:276, derde lid, van de wet is de berekening van de liquiditeit voor banken die in dit artikel wordt omschreven van toepassing op concernniveau op het moment dat de regels uit het eerste of tweede lid van dit wetsartikel van toepassing zijn, dus als het gaat om groepstoezicht. Het binnenlandse en buitenlandse bedrijf van de groep wordt op deze wijze in de liquiditeitstoetsing betrokken.3
In dit artikel zijn een paar keuzes opgenomen voor de bank of clearinginstelling. De keuzes waren verspreid opgenomen in de Regeling liquiditeit.
Bij onderdeel a is de mogelijkheid opgenomen om óf zowel de te ontvangen als de te betalen rente mee te tellen bij de aanwezige respectievelijk vereiste liquiditeit óf geen van beiden mee te nemen. Dit was ook al een mogelijkheid op grond van artikel 3, vierde lid, respectievelijk 4, tweede lid, van de Regeling liquiditeit. Als alleen de te ontvangen rente zou worden meegerekend bij de aanwezige liquiditeit, zou dit een vertekend beeld opleveren. Als de bank of clearinginstelling zelf ook rente moet betalen, zullen daar immers ook liquide middelen tegenover moeten staan.
De keuzes uit de onderdelen b en c zijn relevant als de berekening van de liquiditeit op geconsolideerde basis plaatsvindt. Zij zijn terug te vinden in artikel 7 respectievelijk 6 van de voorheen geldende Regeling liquiditeit en zijn bedoeld om onnodige rapportage-inspanning weg te nemen. Onderdeel c laat enige ruimte voor beoordeling aan de bank of clearinginstelling. Het ligt echter voor de hand dat DNB beleidsregels stelt om aan te geven wanneer er geen sprake is van «grote liquiditeitsbehoefte» bij middellijke deelnemingen en bijkantoren van deelnemingen.
De mogelijkheid uit onderdeel d was voorheen geregeld in artikel 9, tweede lid, van de Regeling liquiditeit.
Het tweede lid zorgt ervoor dat als in een groep op grond van de onderdelen b en c bepaalde entiteiten uit een groep niet worden meegenomen in de rapportage dat de intragroepstransacties met deze entiteiten wel in de rapportage worden betrokken. Zo kan worden bekeken of de liquiditeitspositie niet gunstiger wordt voorgesteld dan zij daadwerkelijk is door de onderdelen b en c toe te passen.
De vereiste liquiditeit voor banken is gebaseerd op artikel 4, eerste lid, van de Regeling liquiditeit.
De in het tweede lid genoemde posten en wegingspercentages waren opgenomen in de bijlage bij de Regeling liquiditeit en worden ook nu geregeld in toezichthouderregels.
De vereiste liquiditeit moet voor zowel de weekperiode als de maandperiode in acht worden genomen en geeft het bedrag weer dat in die periode tot een betalingsverplichting, en dus een afvloeiing van liquiditeit, kan leiden.
Met de overige posten die opgevraagd kunnen worden, bedoeld in het eerste lid, worden bedoeld de verplichtingen die niet in de vervalkalender zijn opgenomen, maar die wel liquiditeit kunnen wegtrekken van de bank of clearinginstelling. Gedacht kan dan worden aan bijvoorbeeld derivatenposities.
De wegingspercentages, die DNB op grond van het tweede lid kan vaststellen, kunnen nader aangeven in hoeverre deze betalingsverplichtingen daadwerkelijk tot een afvloeiing van liquiditeit zouden kunnen leiden. De wegingspercentages met betrekking tot de niet in kalenderposten opgenomen middelen geven aan dat er binnen de desbetreffende perioden niet meer dan de aangegeven percentages aan liquiditeit zullen afvloeien als gevolg van opvragingen of betalingsverplichtingen.
De wegingspercentages met betrekking tot de kalenderposten, voor zover lager dan honderd procent, veronderstellen dat een deel van de afvloeiende liquiditeit, ter grootte van het verschil tussen het aangegeven percentage en honderd procent, opnieuw ingelegd zal worden.
De eis voor de minimumomvang van de vereiste liquiditeit en de mogelijkheid tot afwijking hiervan in het tweede lid is gebaseerd op artikel 22 van het Btb 2005. Tien procent van het beheerde vermogen moet worden aangehouden in posten als bedoeld in artikel 112. Of het gaat om een beleggingsfonds of beleggingsmaatschappij maakt voor dit artikel niet uit. Beide lopen eenzelfde liquiditeitsrisico en zullen in dezelfde mate aan hun terugbetalingsverplichtingen moeten voldoen.
Artikel 16, eerste lid, van de Regeling elektronisch-geldinstellingen stelde overeenkomstig artikel 5, eerste lid, aanhef, van de richtlijn elektronisch geld de eis dat de financiële verplichtingen die met het uitstaand elektronisch geld verband houden gedekt zijn door liquide middelen. Deze eis is in dit artikel overgenomen.
De vereiste liquiditeit voor elektronischgeldinstellingen geeft weer in welke mate klanten hun elektronisch geld willen omzetten in geld. Hoewel dit in normale omstandigheden een laag percentage zal zijn, kan dit een hoog percentage worden op het moment dat er reputatieschade ontstaat of er bij een concurrent gunstigere alternatieven ontstaan. De vereiste liquiditeit uit dit artikel houdt rekening met deze laatste mogelijkheid, namelijk dat er een hoog percentage van het elektronisch geld omgezet zal worden in geld.
De eis voor de minimumomvang van de aanwezige liquiditeit voor banken en clearinginstellingen is gebaseerd op artikel 3 van de Regeling liquiditeit. Het gaat hier om de posten die banken mee kunnen tellen als voldoende liquide.
De aanwezige liquiditeit voor banken en clearinginstellingen moet voor zowel de weekperiode als de maandperiode worden berekend. Deze berekeningen verschillen, de beperking uit het tweede lid die geldt voor de berekening van de aanwezige liquiditeit in de weekperiode, geldt niet voor de berekening over de maandperiode. Voor de aanwezige liquiditeit in de weekperiode geldt namelijk meer specifiek dat alleen de posten die direct inzetbaar zijn om te kunnen voorzien in de liquiditeitsbehoefte die zich voordoet, als voldoende liquide kunnen worden aangemerkt. Activa die niet kunnen worden meegerekend bij de aanwezige liquiditeit in de weekperiode zijn bijvoorbeeld uitzettingen bij niet-professionele marktpartijen. Banken en clearinginstellingen kunnen niet verwachten dat zij deze uitzettingen op korte termijn liquide kunnen maken.
De financiële instrumenten, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, moeten op korte termijn omgezet kunnen worden in liquide middelen. Afhankelijk van de situatie ligt het in de rede dat deze korte termijn meestal een paar dagen zal zijn en maximaal een week.
Artikel 112 bevat een limitatieve opsomming van de posten die door een beleggingsinstelling tot de aanwezige liquiditeit worden gerekend. Deze posten zijn overgenomen uit artikel 10 van de NRpb, waar werd gesproken over liquiditeitswaarborgen.
Op grond van onderdeel b kunnen kortlopende schuldtitels aan toonder tot de aanwezige liquiditeit worden gerekend. Hiermee worden de in artikel 10 van de NRpb genoemde en in de praktijk bekende commercial paper en certificates of deposit bedoeld.
Het eerste lid van dit artikel is gebaseerd op artikel 11 van de Regeling elektronisch-geldinstellingen en artikel 5, eerste lid, onderdeel c, onder i, van de richtlijn elektronisch geld.
De beleggingen die uitgezet worden om de financiële verplichtingen uit artikel 110 te dekken moeten op grond van het eerste lid voldoende liquide zijn om bij te kunnen dragen aan de aanwezige liquiditeit.
Een extra eis om aan de betalingsverplichtingen te kunnen voldoen is opgenomen in het tweede lid en houdt in dat twintig procent van de financiële verplichtingen moet worden aangehouden in de vorm van één van de in de onderdelen genoemde beleggingen. Deze eisen zijn overgenomen uit artikel 16, tweede lid, van de Regeling elektronisch-geldinstellingen.
De in het tweede lid, onderdeel b, bedoelde staten die deel uitmaken van de G10 zijn de volgende: België, Canada, Duitsland, Frankrijk, Italië, Japan, Nederland, het Verenigd Koninkrijk, de Verenigde Staten, Zweden en Zwitserland.
Naast de eis uit het tweede lid kunnen voor de berekening van de aanwezige liquiditeit alleen de in het eerste lid opgesomde beleggingen worden meegenomen.
De artikelen 114 en verder geven uitwerking aan de verplichting in artikel 3:67 van de wet tot het aanhouden van toereikende technische voorzieningen. Het eerste lid van artikel 114 schrijft de indeling van de aan te houden technische voorzieningen voor. Daarbij is gekozen voor een dynamische verwijzing naar de indeling die is opgenomen in artikel 435, eerste lid, van Boek 2 van het BW, zoals dat luidt na de wijzigingen voortvloeiend uit de Wet van 22 maart 2006 tot wijziging van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek in verband met de wijziging van bepalingen voor de financiële verslaggeving door verzekeringsmaatschappijen (Stb. 180). Artikel 435, eerste lid, van Boek 2 van het BW onderscheidt (a) de voorziening voor niet-verdiende premies en lopende risico’s, waaronder de catastrofevoorziening indien deze is getroffen, (b) de voorziening voor levensverzekering, (c) de voorziening voor te betalen schaden of te betalen uitkeringen, (d) de voorziening voor winstdeling en kortingen, (e) een voorziening voor latente winstdelingsverplichtingen, (f) de egalisatievoorziening, voor zover egalisatie van winsten en verliezen ingevolge de wet is toegestaan en (g) de overige technische voorzieningen. De wijze waarop de onderscheiden technische voorzieningen worden bepaald, is gegeven in de artikelen 115 tot en met 120. De voorziening voor latente winstdelingsverplichtingen is een voorziening die optioneel is in die zin dat indien op een andere manier al rekening is gehouden met de latente winstdelingsverplichtingen deze voorziening niet behoeft te worden gevormd. Dit besluit schrijft geen berekeningswijze voor deze voorziening voor. Wel maakt zij deel uit van de in artikel 121 beschreven toereikendheidstoets.
Inachtneming van artikel 427, derde lid, van Boek 2 van het BW bewerkstelligt dat technische voorzieningen voor natura-uitvaart-verzekeringen worden behandeld als technische voorzieningen voor levensverzekeringen als bedoeld in artikel 435, eerste lid, onderdeel b, van Boek 2 van het BW. Hiermee wordt artikel 1 van het Besluit technische voorzieningen natura-uitvaartverzekeringsbedrijf (Btvn) deels verwerkt.
Terwijl het eerste lid de aansluiting op de jaarrekeningregels bewerkstelligt, bevat het tweede lid hierop de noodzakelijke correcties voor IAS/IFRS-verzekeraars. Een egalisatievoorziening wordt conform artikel 15bis van de eerste richtlijn schadeverzekeraars voorgeschreven voor de branche Krediet. Het tweede lid geeft een bijzondere voorziening voor verzekeraars die de IAS/IFRS toepassen, omdat de IAS/IFRS het aanhouden van een egalisatievoorziening verbieden. Dergelijke verzekeraars houden voor de branche Krediet een egalisatiereserve aan. Een egalisatiereserve is – in tegenstelling tot een egalisatievoorziening – onderdeel van het eigen vermogen. Op de egalisatiereserve is artikel 120 ook van toepassing. Het tweede lid bepaalt eveneens dat een IAS/IFRS-verzekeraar van de indeling van artikel 435, eerste lid, van Boek 2 van het BW of van de berekeningen in de artikelen 115 tot en met 119 mag afwijken indien de IAS/IFRS daartoe dwingen. Als voorbeeld kan worden genoemd de voorziening voor te betalen schaden. Artikel 117, eerste lid, schrijft voor dat deze mede de te verwachten baten uit subrogatie en de verkrijging van eigendom van verzekerde zaken omvat. De IAS/IFRS schrijven echter voor dat deze afzonderlijk worden gepresenteerd en gewaardeerd in de jaarrekening. Het tweede lid is dynamisch geformuleerd teneinde rekening te houden met eventuele toekomstige wijzigingen in de IAS/IFRS. Zodoende hoeft niet elke wijziging in de IAS/IFRS direct te leiden tot een wijziging van dit besluit.
Dit artikel neemt artikel 1 van het Besluit technische voorzieningen verzekeringsbedrijf 1994 (Btvv 1994) over en geeft uitvoering aan de artikelen 25, 26, 57 en 58 van de richtlijn jaarrekening verzekeraars en artikel 15, eerste lid, van de eerste richtlijn schadeverzekeraars. Het regelt hoe de technische voorziening voor niet-verdiende premies en lopende risico’s, bedoeld in artikel 435, eerste lid, onderdeel a, van Boek 2 van het BW wordt bepaald. De voorziening voor niet-verdiende premies wordt onder meer gevormd door de in het boekjaar ontvangen premies ter zake van risico’s die op het volgende boekjaar of boekjaren betrekking hebben (eerste lid, onderdeel a). De voorziening voor lopende risico’s wordt gevormd voor de schaden en kosten uit lopende verzekeringen die na afloop van het boekjaar kunnen ontstaan en die niet kunnen worden gedekt door de gevormde voorziening voor niet-verdiende premies samen met de in het volgende boekjaar of boekjaren nog te ontvangen premies (eerste lid, onderdeel b).
Het tweede lid bevat het algemene uitgangspunt uit artikel 57 van de richtlijn jaarrekening verzekeraars dat de voorziening voor elke verzekering afzonderlijk wordt bepaald, maar dat het gebruik van statistische of wiskundige methoden is toegestaan indien deze nagenoeg dezelfde resultaten opleveren als de afzonderlijke berekeningen. De statistische elementen voor de berekening en de elementen die met de kosten overeenkomen, moeten met de nodige voorzichtigheid worden gekozen, rekening houdend met het recht dat op de verzekering van toepassing is, het type polis alsmede de voorziene administratieve kosten en provisies.
Dit artikel vervangt artikel 2 van het Btvv 1994 en artikel 1 van het Btvn en verwerkt, voor zover het niet gaat om natura-uitvaartverzekeringen, artikel 20 van de richtlijn levensverzekeraars en de artikelen 27 en 59 van de richtlijn jaarrekening verzekeraars. Het eerste en tweede lid brengen het uitgangspunt tot uiting dat technische voorzieningen voor levensverzekeringen als bedoeld in artikel 435, eerste lid, onderdeel b, van Boek 2 van het BW worden berekend met een voldoende voorzichtige prospectieve (d.w.z. op basis van toekomstverwachtingen) actuariële methode op basis van de in de toekomst te ontvangen premies en alle toekomstige verplichtingen uit hoofde van de lopende verzekeringen. Een voorzichtige berekening betekent dat wordt gewaardeerd op grond van de meest waarschijnlijke vooronderstellingen, waarbij een redelijke marge in acht wordt genomen voor ongunstige ontwikkelingen in de relevante variabelen. Hierbij wordt eveneens rekening gehouden met de waarderingsmethode voor de waarden die dienen tot dekking van de technische voorzieningen.
Het voorschrift dat de gegarandeerde afkoopwaarde in aanmerking genomen moet worden, houdt in dat het bedrag van de wiskundige voorzieningen voor de desbetreffende verzekering te allen tijde ten minste gelijk is aan de op dat tijdstip gegarandeerde waarde. Voor levensverzekeringen met winstdeling worden bij de methode voor de berekening van de technische voorzieningen alle toekomstige winstdelingen impliciet of expliciet betrokken op een wijze die consistent is met de andere vooronderstellingen over toekomstige ontwikkelingen en met de huidige winstdelingsmethode. Bij de toekomstige kosten wordt impliciet of expliciet rekening gehouden met de aard van de verzekering, het type polis alsmede de voorziene administratieve kosten en provisies.
Het tweede lid verklaart ter implementatie van artikel 59 van de richtlijn jaarrekening verzekeraars het algemene uitgangspunt van artikel 115, tweede lid, van overeenkomstige toepassing.
Het derde lid geeft uitvoering aan de mogelijkheid die artikel 20, eerste lid, onderdeel A, onder ii, van de richtlijn levensverzekeraars biedt om te kiezen voor een retrospectieve (d.w.z. op basis van historische gegevens) in plaats van een prospectieve methode.
De grondslag uit artikel 2, vierde lid, van het Btvv 1994 voor DNB om voor de berekening van de technische voorzieningen, ongeacht of deze volgens een prospectieve of retrospectieve methode worden berekend, maximum rentepercentages en andere grondslagen vast te stellen, is verwerkt in artikel 121, tweede lid. Dat lid biedt een algemene doch geclausuleerde bevoegdheid voor DNB om regels te stellen met betrekking tot de te hanteren grondslagen. De delegatiebepalingen die waren uitgewerkt in de Regeling maximumrentepercentages, voorzichtigheidsmarges en voorschriften technische voorzieningen verzekeringsbedrijf 1999 (Rmp; Stcrt. 1999, 134) van DNB, waren in het Btvv 1994 verspreid over meerdere artikelen. In dit besluit zijn zij ten behoeve van de inzichtelijkheid samengevoegd in artikel 121.
Artikel 117 vervangt artikel 3 van het Btvv 1994 en verwerkt artikel 60 van de richtlijn jaarrekening verzekeraars. Dat artikel geeft regels voor de bepaling van de technische voorzieningen voor te betalen schaden en voor te betalen uitkeringen, bedoeld in artikel 435, eerste lid, onderdeel c, van Boek 2 van het BW. Hierbij worden de geleden maar nog niet gemelde of afgewikkelde schaden («incurred but not reported» ofwel «IBNR») of verplichtingen tot uitkering, de kosten van afwikkeling van schaden of uitkeringen en de verwachte baten uit subrogatie en de verkrijging van verzekerde zaken in eigendom in aanmerking genomen. De kosten van afwikkeling van een schade omvatten zowel de directe als de indirecte kosten, zoals de kosten van een te voeren procedure. Voor de bepaling van de geleden, maar nog niet gemelde of afgewikkelde schade kunnen historische gegevens worden gebruikt.
Het tweede lid verklaart het algemene uitgangspunt van artikel 115, tweede lid, van overeenkomstige toepassing. In de praktijk is het gebruik van statistische methoden gebruikelijk bij veel voorkomende schaden waarbij «de wet van de grote aantallen» opgeld doet. Bij een verzekering die leidt tot periodieke uitkeringen (zoals een invaliditeitsuitkering), wordt de voorziening met actuariële methoden bepaald.
De in artikel 3, derde lid, onderdeel a, van het Btvv 1994 opgenomen voorwaarden waaronder te betalen schaden mogen worden verdisconteerd, zijn verwerkt in artikel 117, derde lid, eerste volzin. Deze volzin verwerkt daarmee artikel 60, eerste lid, onderdeel g, van de richtlijn jaarrekening verzekeraars. De grondslagen die daarbij gehanteerd dienen te worden, die waren opgenomen in artikel 3, derde lid, onderdeel b, van het Btvv 1994, worden geregeld in de regeling die DNB ingevolge artikel 121 opstelt. In het derde lid is verder bepaald dat, indien een verzekeraar discontering van te betalen schaden toepast, hij in de toelichting op de balans het bedrag van de voorziening zonder discontering vermeldt. Voorts moet de verzekeraar inzicht bieden in de gebruikte methode van discontering, waaronder de disconteringsvoet. Impliciete discontering is immers volgens artikel 60, eerste lid, onderdeel g, van de richtlijn jaarrekening verzekeraars niet toegestaan. Deze bepaling is in dit besluit opgenomen, en niet in Titel 9, ingevolge artikel 444, tweede lid, van Boek 2 van het BW. Dit lid bepaalt dat bepalingen ten aanzien van de waardering van de technische voorziening voor te betalen schaden in de regelgeving met betrekking tot het prudentieel toezicht moet worden opgenomen.
Artikel 4 van het Btvv 1994, dat een alternatieve berekeningswijze voor de voorziening voor te betalen schaden of voor te betalen uitkeringen bevat is hier niet overgenomen. De daar beschreven berekeningswijze, die voorheen werd toegepast in de transportverzekeringsbranche, is in onbruik geraakt. Omdat implementatie van deze methode een optie is, is het schrappen ervan in overeenstemming met Europese regelgeving.
Artikel 118 vervangt artikel 4 van het Btvv 1994. Met dit artikel wordt uitvoering gegeven aan artikel 61 van de richtlijn jaarrekening en geconsolideerde jaarrekening verzekeringsondernemingen. Het gaat om een bijzonder systeem voor de voorziening voor te betalen schaden. Dit systeem, dat ook wel wordt gebruikt in de transportverzekeringsbranche, houdt in dat per tekenjaar (het jaar waarin de verzekering is ingegaan dan wel geprolongeerd) een fonds wordt gevormd uit de geboekte premies, onder aftrek van de in een jaar betaalde schaden en kosten. Deze methode is alleen toegestaan indien van de verzekeringsverplichtingen door een gebrek aan nauwkeurige gegevens over premies of schaden en kosten van afwikkeling geen redelijke schatting kan worden gemaakt. Bovendien moet ingevolge het tweede lid de volgens het bijzondere systeem berekende voorziening te allen tijde, dat wil zeggen niet alleen in totaliteit maar ook per tekenjaar, toereikend zijn om aan alle bestaande en toekomstige verplichtingen te kunnen voldoen. Indien dat niet zo is, wordt de voorziening tot het toereikende niveau aangevuld. In artikel 121, waarin is aangegeven dat de verzekeraar de verplichting heeft om de toereikendheid van de technische voorziening te toetsen, mag de in dit artikel beschreven methode van berekening van technische voorzieningen dan ook niet gebruikt worden om de toereikendheid te toetsen. In het derde lid zijn de beperkingen in de tijd gesteld.
Dit artikel geeft uitvoering aan de artikelen 29 en 39 van de richtlijn jaarrekening verzekeraars. Het is inhoudelijk ongewijzigd overgenomen uit artikel 5 van het Btvv 1994. Indien de voorziening voor winstdeling en kortingen, bedoeld in artikel 435, eerste lid, onderdeel d, van Boek 2 van het BW, al in de voorziening voor levensverzekeringen is opgenomen, wordt deze ter voorkoming van een dubbeltelling niet in de voorziening voor winstdeling en kortingen meegenomen. Daarnaast worden de gedeeltelijke terugbetalingen van premie op grond van het verzekeringsresultaat in acht genomen indien deze niet tot een verhoging van de ledenrekening hebben geleid.
Dit artikel houdt verband met de artikelen 30 en 62 van de richtlijn jaarrekening verzekeraars en is inhoudelijk gelijk aan artikel 6, eerste en tweede lid, en bijlage A van het Btvv 1994. In verband met het cyclische schadeverloop van de branche Krediet schrijft artikel 15bis van de eerste richtlijn schadeverzekeraars voor dat elke lidstaat verzekeraars met zetel in hun staat die de risico’s van de branche Krediet verzekeren, verplicht een egalisatievoorziening als bedoeld in artikel 435, eerste lid, onderdeel f, van Boek 2 van het BW te vormen tot dekking van de technische verliezen en boven het gemiddelde liggende schadequoten die tijdens een boekjaar in deze branche optreden. De richtlijn merkt vier methoden als gelijkwaardig aan. Gekozen is voor de methode waarbij het minst beslag wordt gelegd op het vermogen van de verzekeraar. De egalisatievoorziening van een schadeverzekeraar met zetel in Nederland wordt gevormd voor alle aangegane verplichtingen in de branche Krediet. De egalisatievoorziening voor een schadeverzekeraar met zetel in een staat die geen lidstaat is, wordt gevormd voor de vanuit zijn in Nederland gelegen bijkantoren aangegane verplichtingen.
Het tweede lid bevat een uitzondering op de plicht een egalisatievoorziening aan te houden voor verzekeraars waarvoor geldt dat de verplichtingen in de branche Krediet een te verwaarlozen deel van het totaal van de verplichtingen uitmaken. De berekeningsmethode van de egalisatievoorziening is in het derde en vierde lid opgenomen. Ingevolge het vijfde lid is dit artikel van overeenkomstige toepassing op de egalisatiereserve die IAS/IFRS-verzekeraars voor de branche Krediet moeten aanhouden.
Het eerste lid van dit artikel bepaalt dat een verzekeraar de toereikendheid toetst van de balanswaarde van de technische voorzieningen die hij aanhoudt. Door op te nemen dat de verzekeraar zelf de toereikendheid van zijn technische voorzieningen toetst, wordt zijn verantwoordelijkheid hiervoor meer expliciet gemaakt dan ingevolge de Wtv 1993 het geval was. De toereikendheidstoets kan afhankelijk van de kenmerken van de technische voorziening verschillend van aard zijn. Artikel 121 scherpt de bestaande praktijk aan, waarin een ruimer gebruik van een kwalitatieve toets was toegestaan. Deze aanscherping is aangekondigd in de memorie van toelichting bij het voorstel van Wet van 22 maart 2006 tot wijziging van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek in verband met de wijziging van bepalingen voor de financiële verslaggeving door verzekeringsmaatschappijen (Kamerstukken II 2002/03, 28 799, nr. 3).
In algemene zin zijn er twee varianten voor de toereikendheidstoets te onderscheiden. Wanneer het gaat om voorzieningen die binnen een of enkele jaren vrij vallen en waarbij door de verzekeraar discontering niet wordt toegepast in de balanswaardering, kan de toets er in bestaan dat aangetoond wordt dat in het voorgaande jaar de voorzieningen toereikend zijn vastgesteld. Dit kan bijvoorbeeld door middel van een overzicht van het schadeverloop. Eventuele tekorten dienen te worden verklaard, waarbij aangegeven wordt of en hoe daarmee in de waardering rekening is gehouden. In principe dienen voorzieningen prospectief te worden vastgesteld, tenzij de aard van de voorzieningen hieraan in de weg staat.
In het tweede lid is geregeld dat indien een verzekeraar verdiscontering toepast bij de waardering van de voorzieningen in de balans, hij gebruikt dient te maken van door DNB bij toezichthouderregel vast te stellen grondslagen en rekenprincipes voor de disconteringsvoet, sterfte en invaliditeit. Hiertoe zijn de artikelen 2, vierde lid, 3, derde lid, onderdeel b, en 7, van het Btvv 1994 en 1, vierde lid, en 2, van het Btvn die betrekking hebben op de te gebruiken grondslagen bij het vaststellen van de voorziening voor levens- en natura-uitvaartverzekeringen (artikel 116 jo. artikel 114, eerste lid) en de voorziening voor te betalen schade of voor te betalen uitkeringen (artikel 117) samengevoegd. Zo stelt DNB in een toezichthouderregeling voor de voorzieningen waarbij volgens de Europese verzekeringsrichtlijnen discontering mag worden toegepast, regels voor deze grondslagen ten behoeve van de toereikendheidstoets. Voor schadevoorzieningen is het gebruik van discontering ingevolge artikel 117, derde lid, beperkt tot verplichtingen tot periodieke uitkeringen en schade-uitkeringen waarvan de afwikkeling nog minimaal vier jaar duurt. In dat laatste geval dient ook sprake te zijn van een betrouwbaar schade-afwikkelingsschema. De door DNB voorgeschreven toereikendheidstoets in het tweede lid is van toepassing indien de verzekeraar gebruik maakt van deze optie om de schadevoorzieningen op de balans te verdisconteren. Door samenvoeging van de genoemde artikelen wordt het mogelijk om, ongeacht of het gaat om het disconteren van uitkeringen met betrekking tot levensverzekeringen of schadeverzekeringen, dezelfde eisen te stellen aan de te hanteren disconteringsvoeten. Deze bevoegdheid van DNB was in het Btvv 1994 opgenomen in de artikelen 2, vierde lid, en 3, derde lid. Dat betekent overigens niet dat DNB de grondslagen voor alle verzekeraars gedetailleerd in tabellenboeken moet voorschrijven. Zij kan criteria voorschrijven waaraan de door de verzekeraar in zijn toereikendheidstoets te gebruiken grondslagen moeten voldoen. Op deze manier ontstaat voor de verzekeraar voldoende ruimte om zijn eigen invulling te geven aan de toereikendheidstoets, zolang hij aan de door DNB gestelde criteria voldoet. Het dwingend voorschrijven van tabellenboeken zou niet proportioneel zijn. Voor verzekeraars die niet bereid of in staat zijn een eigen toereikendheidstoets te ontwikkelen, stelt DNB wel tabellenboeken op. Verzekeraars zijn vrij om hiervan gebruik te maken, of om een eigen invulling te geven aan de toereikendheidstoets mits deze voldoet aan de door DNB gestelde criteria. De door DNB opgestelde toezichthouderregels ten aanzien van deze grondslagen en rekenprincipes passen binnen IFRS 4 om te voorkomen dat verzekeraars die de IAS/IFRS toepassen, geconfronteerd worden met dubbele verslaggevingregels met betrekking tot de voorzieningen. De grondslagen en rekenprincipes zijn wel een inperking van de mogelijkheden die IFRS 4 biedt met betrekking tot de toereikendheidstoets. De verplichting voor verzekeraars om toereikende voorzieningen aan te houden is immers een van de pijlers van het prudentiële toezicht op verzekeraars.
De nieuwe toereikendheidstoets behoeft net als de oude niet op polisniveau uitgevoerd te worden, maar richt zich op hoofdlijnen, waarbij de actuele waarde van de technische voorzieningen benaderd wordt door de kasstroombenadering toe te passen op portefeuilles van polissen. Hierbij zal de (risicovrije) kapitaalmarktrente moeten worden gehanteerd. Ook zullen aan polishouders afgegeven garanties worden betrokken in de toereikendheidstoets. Deze benadering, waarin in feite alle toezeggingen aan polishouders expliciet worden gemaakt en gedisconteerd tegen de (risicovrije) kapitaalmarktrente, wordt toegestaan door IFRS 4. De specifieke bepalingen in de Europese richtlijnen inzake de te gebruiken disconteringsvoeten sluiten niet volledig aan op de mogelijkheden van IFRS 4. Het gaat hierbij om de eis in de richtlijn levensverzekeraars om bestand te zijn tegen een lage kapitaalmarktrente (rekenrente 3 of 4 procent in Nederland) voor delen van de voorzieningen die niet worden gedekt door overeenkomstige beleggingen (met voldoende rendement en dezelfde looptijd). Voor de vaststelling van de aanwezige solvabiliteitsmarge wordt daarom een prudentieel filter geïntroduceerd. Dit is geregeld in artikel 98, derde lid, dat ook op natura-uitvaartverzekeraars van toepassing is. Voor schadeverzekeraars is er bij gelegenheid van de richtlijnen Solvency I een prudentieel filter ingevoerd. Dit filter zorgt ervoor dat voorzieningen voor toekomstige schade-uitkeringen, die geen periodieke uitkeringen zijn of vallen in de branches Ongevallen of Ziekte, voor de berekening van de solvabiliteit niet zijn gedisconteerd. Dit filter is opgenomen in artikel 98, vierde lid. Periodieke uitkeringen in het kader van schadeverzekeringen worden op dezelfde manier behandeld als levensverzekeringen.
Het staat verzekeraars vrij om de in het tweede lid bedoelde methode van waardering van technische voorzieningen met daarbij in acht te nemen grondslagen niet alleen voor de toereikendheidstoets – dus extracomptabel – maar ook intracomptabel (op de balans in de jaarrekening) toe te passen. Indien de verzekeraar kan aantonen dat de waardering van de technische voorziening aansluit op de toereikendheidstoets, behoeft deze laatste niet meer te worden uitgerekend. In dat geval blijven wel de prudentiële filters in artikel 98 van toepassing.
Indien de toereikendheidstoets kan worden uitgevoerd volgens de in het tweede lid bedoelde methode, zijn ook het derde en vierde lid van toepassing. De balanswaarde van de technische voorziening moet dan op zijn minst gelijk zijn aan de uitkomsten van deze kwantitatieve toereikendheidstoets. De kwantitatieve toereikendheidstoets gaat uit van waardering van de activa tegen de actuele waarde. Daarom is het voor een vergelijking van de balanswaarde met de uitkomst van de toets van belang om de waardering van de beleggingen die tegenover de technische voorzieningen staan te betrekken. Indien deze beleggingen tegen een lagere waarde dan de actuele waarde zijn gewaardeerd, zal het verschil aan de uitkomst van de toets mogen worden toegevoegd alvorens deze vergeleken wordt met de balanswaarde. Indien de beleggingen tegen een hogere waarde dan de actuele waarde zijn gewaardeerd, zal de uitkomst van de toets met het verschil worden verminderd alvorens deze te vergelijken met de balanswaarde. Dit is geregeld in het derde lid. Dankzij dit lid staat het verzekeraars vrij om in de jaarrekening een andere waarderingsgrondslag voor deze beleggingen te gebruiken dan de actuele waarde.
De uitkomst van de toets, met inachtneming van het derde lid, geeft een minimumbalanswaarde weer; het staat een verzekeraar vanzelfsprekend vrij om meer prudentie te betrachten. Zo werd ook de toereikendheidstoets in de Rmp, zoals uitgewerkt in de circulaire inzake actuariële principes, toegepast. Deze systematiek is verankerd in het vierde lid. Zo wordt de verzekeraar voor wat betreft de balanswaardering van technische voorzieningen vrij gelaten de IAS/IFRS te volgen. Verzekeraars kunnen anticiperen op de tweede fasestandaard voor verzekeringscontracten (de opvolger van IFRS 4), zodra over de inhoud hiervan meer duidelijkheid bestaat, zonder daarbij gehinderd te worden door beperkende voorschriften ten aanzien van de technische voorzieningen uit hoofde van het prudentieel toezicht. In het Besluit actuele waarde onder het BW is immers bepaald dat voorzieningen voor verzekeringsverplichtingen op actuele waarde mogen worden gewaardeerd.
Verzekeraars kunnen, na een op grond van dit lid geconstateerde meerwaarde in de waardering van de technische voorzieningen, DNB verzoeken om deze meerwaarde mee te tellen in de aanwezige solvabiliteitsmarge. Dit is geregeld in artikel 97, eerste lid, onderdeel a. DNB zal haar instemming verlenen indien deze meerwaarde, rekening houdend met de bepalingen in dit besluit, ook daadwerkelijk als meerwaarde te bestempelen is. Indien een meerwaarde in de waardering van de technische voorzieningen al gebruikt is bij het prudentiële filter, bedoeld in artikel 98, derde of vierde lid, dan zal DNB niet meer toestaan dat deze meerwaarde nogmaals gebruikt wordt als aanwezige solvabiliteitsmarge. Bij de beoordeling of meerwaarden in de activa meegeteld mogen worden als aanwezige solvabiliteitsmarge (artikel 87, eerste lid, onderdeel a), zal DNB er rekening mee houden of deze al zijn betrokken bij de toepassing van artikel 121, vierde lid. Doordat DNB haar instemming moet verlenen voor het gebruik van meerwaarden bij de aanwezige solvabiliteitsmarge, wordt voorkomen dat de meerwaarden dubbel worden gebruikt.
Overeenkomstig de praktijk op basis van de Wtv 1993 wordt alleen voor de toereikendheidstoets waarvoor DNB eisen stelt aan de grondslagen ingevolge het tweede lid, het meenemen van de waarderingsverschillen ingevolge het derde lid, in samenhang met de prudentiële filters in artikel 98 en de voorziening voor niet-verdiende premies en lopende risico’s ingeval van langdurige contracten met significant oplopende risico’s, een verklaring van de actuaris geëist (artikel 133, tweede lid).
In het eerste lid wordt, voor zover het niet gaat om natura-uitvaartverzekeraars, uitvoering gegeven aan de artikelen 22 en 23 van de richtlijn levensverzekeraars en de artikelen 20 en 21 van richtlijn nr. 92/49/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 18 juni 1992 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende het directe verzekeringsbedrijf, met uitzondering van de levensverzekeringsbranche, en houdende wijziging van de richtlijnen 73/239/EEG en 88/357/EEG (PbEG L 228) (derde richtlijn schadeverzekeraars). Het vervangt de artikelen 3, eerste lid, van het Btvn en 8, eerste lid, van het Btvv 1994. In de richtlijnartikelen is ten aanzien van de activa die dienen tot dekking van de technische voorzieningen bepaald dat, om de veiligheid, het rendement en de liquiditeit van die beleggingen te waarborgen, rekening moet worden gehouden met de aard van de door de verzekeraar verrichte transacties. De verzekeraar zorgt voor een adequate diversificatie van de waarden die dienen tot dekking van de technische voorzieningen om te voorkomen dat een onevenredige afhankelijkheid van een bepaalde categorie van activa, een specifieke beleggingssector of een specifieke belegging ontstaat. De waarden met een hoog risico, zoals derivaten bedoeld voor speculatie en niet voor afdekking van risico’s, moeten tot een voorzichtig niveau beperkt blijven. Met andere woorden, de beleggingen dienen zo gespreid te zijn, dat hoge risico’s worden voorkomen. Indien activa gefinancierd zijn door het aangaan van schulden, dan worden deze schulden van de waarde van de activa afgetrokken. Bij de bepaling of aan het eerste lid is voldaan, kan in aanmerking worden genomen de garantie, hypotheek of andere zekerheid waarvan de waarden in voorkomend geval zijn voorzien.
Het tweede lid bevat ter verwerking van artikel 2 van de Regeling belegging technische voorzieningen verzekeringsbedrijf 1994 (Rbtvv 1994; Stcrt. 1994, 121) de door de richtlijnen voor de dekking van de technische voorzieningen toegestane categorieën van activa. De artikelen 21, eerste lid, van de derde richtlijn schadeverzekeraars en 23 van de richtlijn levensverzekeraars geven bijna identieke limitatieve opsommingen voor schadeverzekeraars onderscheidenlijk levensverzekeraars. Beide opsommingen zijn samen verwerkt in het tweede lid van dit artikel. De enige verschillen tussen levensverzekeraars en schadeverzekeraars komen tot uiting in de onderdelen b, onder 4° en 5°, en c, onder 5°. De in onderdeel c, onder 3°, genoemde «overlopende acquisitiekosten» bevatten de verkoopkosten van verzekeringscontracten en niet de aankoopkosten van portefeuilles van verzekeringscontracten. In het tweede lid, onderdeel a, onder 6°, is de richtlijneis verwerkt dat afgeleide financiële instrumenten alleen aangekocht mogen worden ter beperking van beleggingsrisico’s of ten behoeve van een efficiënt portefeuillebeheer. Het tweede lid geldt, evenals het vierde lid en de artikelen 123 tot en met 125, niet voor natura-uitvaartverzekeraars.
Het derde lid is naar inhoud gelijk aan de artikelen 4 van het Btvn en 4 van de Rbtvv 1994. Een vordering op een herverzekeraar komt in aanmerking als waarde tot dekking van de technische voorzieningen, indien geen tegenvordering openstaat en aannemelijk is dat de herverzekeraar zijn uitkeringen zal doen aan de vestigingen van de directe levensverzekeraar of schadeverzekeraar in een lidstaat of dat de directe verzekeraar buiten de EU zijn uitkeringen aan verzekerden of gerechtigden op uitkeringen moet voldoen. Voor levens- en schadeverzekeraars met zetel in een staat die geen lidstaat is, geldt dat aannemelijk moet zijn dat de herverzekeraar zijn uitkeringen zal doen in Nederland of dat de directe verzekeraar buiten Nederland zijn uitkeringen aan verzekerden of gerechtigden op uitkeringen moet voldoen. Om rekening te houden met het feit dat voor natura-uitvaartverzekeraars geen Europees paspoort geldt, bevat het derde lid een afwijkend voorschrift voor natura-uitvaartverzekeraars. Het derde lid laat de bevoegdheid van DNB uit het vijfde lid om bezwaar te maken tegen de waardering van de vordering op de herverzekeraar onverlet. Een dergelijk bezwaar zal door DNB kunnen worden gemaakt indien de financiële positie van de betreffende herverzekeraar daartoe aanleiding geeft.
De maxima die ingevolge artikel 123 gelden voor de belegging in één debiteur of in de aandelen van één uitgevende instelling zouden zonder nadere regeling het aanhouden van beleggingen via een dochteronderneming in de weg staan. Het vierde lid geeft hiervoor een regeling. Ingevolge deze bepaling wordt ten aanzien van de spreiding van de beleggingen tevens gekeken naar de onderliggende spreiding van de activa van de betreffende dochteronderneming. Omdat de categorisering in het tweede lid niet op natura-uitvaartverzekeraars van toepassing is, geldt ook het vierde lid niet voor hen.
Ingevolge artikel 3:67, vijfde lid, van de wet kan DNB ontheffing verlenen van het tweede tot en met vierde lid van artikel 122. De bevoegdheid van DNB om tot een lagere waardering van de waarden die dienen tot dekking van de technische voorzieningen te besluiten, is overgenomen uit de artikelen 38, tweede lid, van de Wtn en 66, vijfde lid, van de Wtv 1993. Het waarborgt de kwaliteit van deze waarden. DNB maakt slechts gebruik van deze bevoegdheid indien de kwaliteit van de waarden in het geding is. Het vijfde lid geeft DNB de bevoegdheid om in incidentele gevallen activa voor de toepassing van de prudentiële berekeningen in dit besluit lager te waarderen. Een dergelijk besluit heeft geen gevolgen voor de balanswaardering van de activa. De bepaling biedt daarmee geen grondslag voor een generieke regeling voor de waardering van activa.
Dit artikel, dat niet van toepassing is op natura-uitvaartverzekeraars, geeft uitvoering aan de artikelen 23 en 24 van de richtlijn levensverzekeraars en de artikelen 21 en 22 van de derde richtlijn schadeverzekeraars. Ingevolge artikel 3:67, vijfde lid, van de wet kan DNB ontheffing verlenen van artikel 123, dat maxima stelt aan de belegging in activa van de technische voorzieningen. Deze voorschriften zijn ongewijzigd overgenomen uit artikel 3 van de Rbtvv 1994. Ook in dit besluit zijn steeds de bovengrenzen overgenomen die de richtlijnen aan deze maxima toestaan.
Dat er in dit artikel geen maxima en voorwaarden aan bepaalde categorieën activa worden gesteld, betekent niet dat deze activa onbeperkt mogen worden aangehouden tegenover de technische voorzieningen. In dat geval zijn de algemene beginselen, bedoeld in artikel 122, eerste lid, van toepassing, krachtens welke de verzekeraar er zelf zorg voor draagt dat de aard van de activa tegenover de technische voorzieningen in overeenstemming zijn met de aard van de aangegane verplichtingen en dat zij adequaat gediversifieerd en gespreid zijn en dat waarden met een hoog risico tot een voorzichtig niveau worden beperkt.
In het eerste lid zijn de beleggingsvoorschriften per categorie van activa opgenomen. Het tweede lid bevat de beleggingsvoorschriften per individueel actief. Het derde lid bepaalt, in samenhang met het zesde lid, dat beleggingen niet te veel geconcentreerd mogen zijn bij een debiteur, tenzij het gaat om waardepapieren en leningen aan de overheid dan wel op leningen van instellingen waarvan de lidstaten deel uitmaken en waarvan de verplichtingen door de overheid worden gegarandeerd.
In het vierde lid wordt DNB de bevoegdheid gegeven het maximum voor leningen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, en het maximum voor een bepaalde lening, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, te verhogen als een levensverzekeraar daarom verzoekt. Dat kan niet indien de belangen van de verzekeringnemers, verzekerden of gerechtigden op uitkeringen zich tegen verhoging van het maximum verzetten.
Het vijfde lid vloeit voort uit de artikelen 24, tweede lid, onderdeel vi, van de richtlijn levensverzekeraars en 22, tweede lid, onderdeel vi, van de derde richtlijn schadeverzekeraars. Deze bepaling heeft betrekking op de situatie dat bij kredietinstellingen, die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend leningen verstrekken aan de overheid of met garantie van de overheid, van een vergelijkbare garantie sprake kan zijn als bij leningen aan de overheid. In dat geval kan DNB dergelijke kredietinstellingen voor de toepassing van het derde lid gelijkstellen met de overheid, waardoor de tweede volzin van dat lid op de verzekeraar van toepassing wordt. Dit heeft tot gevolg dat de maxima van het derde en het zesde lid niet gelden voor de betreffende waardepapieren uitgegeven of gegarandeerd door dergelijke kredietinstellingen of de betreffende leningen aan of gegarandeerd door dergelijke kredietinstellingen. Deze regel is van belang omdat veel verzekeraars in belangrijke mate hebben deelgenomen in leningen aan of obligaties van de Bank Nederlandse Gemeenten en van de Nederlandse Waterschapsbank. Het vijfde lid biedt de grondslag voor een besluit van DNB ter vervanging van het Besluit van de Pensioen- & Verzekeringskamer van 20 mei 1997 (Stcrt. 1997, 99) houdende uitvoering van artikel 3, vijfde lid, van de Rbtvv 1994, waarin deze kredietinstellingen met de overheid zijn gelijkgesteld.
Dit artikel strekt tot uitvoering van de artikelen 24, derde lid, van de richtlijn levensverzekeraars en 22, derde lid, van de derde richtlijn schadeverzekeraars waarin is bepaald dat de lidstaten ten aanzien van bepaalde beleggingen een strengere behandeling moeten toepassen. Het artikel is zonder inhoudelijke wijzigingen overgenomen uit artikel 5 van de Rbtvv 1994. De zinsnede «kredietinstelling met zetel in Nederland, in een andere lidstaat of in een ingevolge artikel 3:2, eerste lid, onderdeel c, onder 2°, van de wet aangewezen staat» doelt op kredietinstellingen van zone A als bedoeld in artikel 1, onderdeel 16 van de richtlijn banken. Dit zijn kredietinstellingen uit de lidstaten van de Europese Gemeenschappen, alle overige staten die volwaardig lid zijn van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) en de staten die bijzondere leningsarrangementen hebben gesloten met het Internationaal Monetair Fonds (IMF) in samenhang met de algemene leningsarrangementen van die instelling. Ingevolge artikel 3:2, eerste lid, onderdeel c, onder 2°, van de wet zijn Australië, Canada, Japan, de Verenigde Staten van Amerika en Zwitserland aangewezen. Ingevolge artikel 3:67, vijfde lid, van de wet kan DNB ontheffing verlenen van de voorschriften ingevolge artikel 124.
Artikel 125 verwerkt artikel 9 van het Btvv 1994 ter uitvoering van artikel 25 van de richtlijn levensverzekeraars. De artikelen 122 tot en met 124 zijn niet van toepassing op polissen waarbij de uitkering rechtstreeks gerelateerd is aan een referentiewaarde, zoals de waarde van een deelneming in een instelling voor collectieve belegging in effecten, of de waarde van activa die zijn opgenomen in een door een levensverzekeraar of schadeverzekeraar gehouden fonds of in een aandelenindex. Bij die polissen heeft de verzekeringnemer bij het aangaan van de verzekering bewust gekozen voor de onzekere uitkomst van de hoogte van de uitkering, waarbij hij een inschatting heeft gemaakt van de kans dat de uitkering afwijkt van een gegarandeerde (nominale) uitkering. In het eerste en tweede lid is bepaald dat de technische voorzieningen met betrekking tot deze polissen zo exact mogelijk dienen te worden gedekt door deze rechten van deelneming of fracties, voor zover aanwezig, respectievelijk de activa die deel uitmaken van de betrokken referentiewaarde. Het gaat hierbij uiteraard om activa met een toereikende veiligheid en verhandelbaarheid.
Artikel 126 verwerkt artikel 10, eerste lid, en de bijlagen B en C van het Btvv 1994, en geeft daarmee uitvoering aan artikel 26, eerste lid, en bijlage II van de richtlijn levensverzekeraars en artikel 6 en bijlage I van richtlijn nr. 88/357/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 juni 1988 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toegang tot het directe verzekeringsbedrijf, met uitzondering van de levensverzekeringsbranche, tot vaststelling van bepalingen ter bevordering van de daadwerkelijke uitoefening van het vrij verrichten van diensten en houdende wijziging van richtlijn 73/239/EEG (PbEG L 172) (tweede richtlijn schadeverzekering). In dit artikel zijn de regels ter bepaling van de muntsoort voor levensverzekeraars en schadeverzekeraars samengevoegd. Deze regels beogen het valutarisico voor verzekeraars te beperken. Het belang ervan is sinds de invoering van de euro aanmerkelijk beperkter geworden. De invoering van de euro heeft het valutarisico immers reeds sterk beperkt omdat zij een groot aantal Europese muntsoorten heeft vervangen. Het tiende lid verwerkt artikel 26, tweede lid, van de richtlijn levensverzekeraars. Artikel 126 is niet van toepassing op natura-uitvaartverzekeraars.
Het eerste lid bevat ter verwerking van de artikelen 38, derde lid, van de Wtn en 66, zesde lid, van de Wtv 1993 de «congruentieregel». De waarden die dienen tot dekking van de technische voorzieningen van een levensverzekeraar of schadeverzekeraar moeten in voldoende mate in dezelfde muntsoort te gelde kunnen worden gemaakt als die waarin de verplichtingen luiden. Voor een natura-uitvaartverzekeraar geldt dat de waarden in toereikende mate moeten kunnen worden geïnd of te gelde gemaakt in de muntsoort van de staat waarin de verzekerde ten tijde van het sluiten van de natura-uitvaartverzekering zijn woonplaats heeft. Verzekeraars dienen valutarisico zoveel mogelijk te beperken.
De lokalisatie-eis voor levens- en schadeverzekeraars is geregeld in het tweede lid dat eveneens een verwerking is van de artikelen 38, derde lid, van de Wtn en 66, zesde lid, van de Wtv 1993. Dit regelt waar de waarden die dienen tot dekking van de technische voorzieningen aanwezig moeten zijn. Voor levens- of schadeverzekeraars met zetel in Nederland moeten deze waarden, voor zover zij dienen tot dekking van de technische voorzieningen voor aangegane verplichtingen, onder de in het tweede lid genoemde specifieke voorwaarden in de Europese Unie aanwezig zijn. Voor levens- of schadeverzekeraars met zetel in een staat die geen lidstaat is moeten de waarden in Nederland aanwezig zijn.
Voor natura-uitvaartverzekeraars met zetel in Nederland geldt ingevolge het derde lid dat de waarden in een lidstaat aanwezig moeten zijn en voor natura-uitvaartverzekeraars met zetel in een niet-aangewezen staat dat deze in Nederland aanwezig moeten zijn. De lokalisatie-eis dient ertoe te waarborgen dat de waarden tot dekking van de technische voorzieningen indien nodig daadwerkelijk met dat doel te gelde kunnen worden gemaakt.
Ingevolge artikel 3:67, vijfde lid, van de wet, dat in de artikelen 3:68, vierde lid, en 3:69, derde lid, van de wet van overeenkomstige toepassing is verklaard, kan DNB ontheffing verlenen van artikel 127.
Uit artikel 10, eerste lid, onderdeel b, van richtlijn nr. 2001/17/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 4 april 2001 betreffende de sanering en liquidatie van verzekeringsondernemingen (PbEG L 110) (richtlijn sanering en liquidatie verzekeraars) vloeit voort dat de beleggingsvoorschriften die van toepassing zijn op de waarden die dienen tot dekking van de technische voorzieningen eveneens van toepassing zijn op de waarden die dienen tot dekking van de verplichtingen die voortvloeien uit werknemersvorderingen. Overeenkomstig dit artikel is in artikel 3:198 van de wet de bevoorrechting op alle activa van verzekeringen en enkele werknemersvorderingen geregeld. Ingevolge artikel 12 van de richtlijn sanering en liquidatie verzekeraars wordt in artikel 3:67, derde lid, van de wet voorgeschreven dat de bevoorrechte werknemersvorderingen worden gedekt door activa. Vanuit consistentieoogpunt is ervoor gekozen dit ook voor natura-uitvaartverzekeraars voor te schrijven. Ter uitwerking van artikel 3:67, derde lid van de wet verklaart artikel 128 de relevante artikelen met betrekking tot de dekking van de technische voorzieningen van overeenkomstige toepassing.
De verstrekking van de jaarstukken, bedoeld in de artikelen 3:71, 3:81 en 3:85 van de wet is conform de Algemene wet bestuursrecht vormvrij. De verstrekking kan dus ook langs elektronische weg geschieden. Onder elektronisch wordt in dit verband verstaan e-mail of internet. De mogelijkheid om de jaarstukken via internet of e-mail te versturen, is voor de financiële onderneming het meest efficiënt. De jaarstukken worden immers al elektronisch opgemaakt. Deze elektronische bestanden kunnen vrijwel moeiteloos via elektronische weg aan DNB worden verzonden. Ook de toezichthouder is hierbij gediend, mede met het oog op de verzending van de jaarstukken aan andere toezichthouders. Elektronische verstrekking sluit ook aan bij de bestaande praktijk, waarin financiële ondernemingen hun jaarstukken vaak via internet of e-mail aanleveren. Overigens is het denkbaar dat een financiële onderneming, ondanks de evidente voordelen van elektronische verstrekking, om wat voor reden dan ook de jaarstukken liever op papier of een andere gegevensdrager (bijvoorbeeld een diskette of een cd-rom) verstrekt. Dit besluit staat hieraan niet in de weg. Bedacht moet echter wel worden dat de verwerking van papieren jaarstukken voor DNB veel bewerkelijker is. Het voorschrift om de jaarstukken in meervoud te verstrekken, zoals dat onder meer in de artikelen 14, tweede lid, en 73, eerste lid, van de Wtv 1993 voorkwam, is niet overgenomen.
De jaarstukken moeten worden verstrekt in de vorm waarin deze ingevolge de verslaggevingregels zijn opgemaakt. Voor financiële ondernemingen met zetel in Nederland zijn dit de regels van de IAS/IFRS of Titel 9, voor financiële ondernemingen met zetel elders, de jaar-rekeningregels van de betreffende staat. Dit voorschrift, dat is overgenomen uit artikel 30, eerste lid, van de Wtk 1992, voorkomt dat een financiële onderneming aan DNB jaarstukken verstrekt die afwijken van de ingevolge de verslaggevingregels openbaar gemaakte jaarstukken. De toepassing van dit voorschrift is tot alle in de artikelen 3:71, 3:81 en 3:85 van de wet genoemde financiële ondernemingen uitgebreid. Hiermee wordt de bestaande praktijk gecodificeerd.
Artikel 130 bepaalt welke staten als bedoeld in de artikelen 3:72, 3:77, 3:82 of 3:86 van de wet aan DNB moeten worden verstrekt. Het eerste lid noemt de staten die door beleggingsondernemingen, clearinginstellingen en kredietinstellingen worden verstrekt, het tweede lid de staten die door verzekeraars worden verstrekt. Het derde lid ziet op de liquiditeitsstaten die door banken met zetel in een andere lidstaat aan DNB moeten worden verstrekt.
Het gaat daarbij in de eerste plaats om balans- en resultatengegevens en andere algemene financiële gegevens van de financiële onderneming die benodigd zijn voor de uitoefening van het prudentieel toezicht (eerste lid, onderdeel a). Voor verzekeraars gaat het, zoals ook ingevolge de oude regelgeving het geval was, om een jaarrekening, jaarverslag en overige gegevens zoals deze opgemaakt zouden worden ingevolge Titel 9 (tweede lid, onderdeel a). Omdat het een financiële onderneming met zetel in Nederland vrij staat een jaarrekening op te maken conform de IAS/IFRS dan wel Titel 9 kan DNB ten behoeve van het prudentieel toezicht aanvullende financiële gegevens opvragen. Een voorbeeld is het kasstroomoverzicht voor BW-verzekeraars. Deze grotendeels openbare informatie is de basis voor het prudentieel toezicht. Omdat verzekeraars ook winstdelingcontracten afsluiten en het voor DNB en de polishouders van belang is informatie te krijgen over de omvang van de winstdeling aan polishouders wordt deze ook opgenomen in de staten. Deze bepaling richt zich op de entiteiten die onder toezicht staan, terwijl de algemene verplichting zich richt op de entiteiten of groepen van entiteiten die ingevolge Titel 9 een jaarrekening dienen op te maken.
Behalve algemene informatie heeft DNB meer specifieke informatie (eerste lid, onderdeel b, tweede lid, onderdeel b, en derde lid) nodig. Uiteraard omvatten de staten slechts de gegevens die voor de betreffende financiële onderneming relevant zijn. Zo omvatten de staten voor verzekeraars geen gegevens ten behoeve van het toezicht op de liquiditeit, omdat op verzekeraars ingevolge artikel 3:63 van de wet geen liquiditeitstoezicht wordt gehouden. Evenzo bevatten de staten voor beleggingsondernemingen, clearinginstellingen en kredietinstellingen geen gegevens ten behoeve van het toezicht op de technische voorzieningen. De staten omvatten gegevens die inzicht bieden in de berekening van de vereiste solvabiliteit en de bepaling van de aanwezige solvabiliteit. In deze staten kan DNB ook aandacht vragen voor risicoanalyses, zodat bijvoorbeeld gevoeligheden voor ontwikkelingen op financiële markten kunnen worden onderkend. Het eerste lid, onderdeel b, onder 2° noemt staten die inzicht geven in aan te houden balansposten en posten buiten de balanstelling (de grote posities van beleggingsondernemingen, clearinginstellingen en banken en de beleggingsrisico’s van elektronischgeldinstellingen). Het eerste lid, onderdeel b, onder 3°, en het derde lid, noemen de staten die gegevens bevatten over de vereiste en aanwezige liquiditeit van kredietinstellingen. Het tweede lid, onderdeel b, onder 2° ten slotte noemt de staten over de technische voorzieningen van verzekeraars. Deze omvatten onder meer overzichten van het schadeverloop, de toereikendheidstoets en het actuarieel verslag. Het actuarieel verslag bevat ingevolge artikel 133, tweede lid, onder meer een beoordeling van de actuaris over de ingevolge dit besluit door een verzekeraar uitgevoerde kwantitatieve toereikendheidstoets. Indien de informatie die DNB nodig heeft voor het toezicht ook al wordt opgevraagd ingevolge Titel 9, IAS/IFRS, Europese of nationale statistieken of anderszins dan moet DNB de vertrouwelijke toezichtinformatie zo goed mogelijk moeten laten aansluiten op de al bestaande verplichtingen tot gegevensverstrekking. Dit voorkomt onnodige administratieve lasten.
Het eerste lid verwerkt deels het Handboek Wtk nrs. 7000b1 en 7000 E-b1 en artikel 8, eerste en tweede lid, van de NRpte 2002. Het tweede lid vervangt deels bijlage A van het Besluit staten verzekeringsbedrijf 1994 (Bsv 1994) en bijlage A van het Besluit staten natura-uitvaartverzekeringsbedrijf (Bsn). In vergelijking met de opsommingen van staten die in deze regels (behalve de NRpte 2002) zijn opgenomen, is artikel 130 net als de NRpte 2002 veel minder gedetailleerd. Een minder gedetailleerde opsomming sluit aan bij het voornemen van een meer risicogeoriënteerde benadering van de rapportages.
DNB stelt regels met betrekking tot de staten. Artikel 131 vervangt de artikelen 55, tweede lid, van de Wtk 1992 juncto hoofdstuk 7 van het Handboek Wtk, 72, vijfde lid, van de Wtv 1993 juncto 1, eerste en tweede lid, 2, derde en vierde lid, en 3 van het Bsv 1994, 33, vijfde lid, van de Wtn juncto 1, eerste en tweede lid, 2, derde en vierde lid, en 3 van het Bsn en 7 en 8, eerste en tweede lid, van de NRpte 2002.
Het eerste lid bepaalt dat DNB in de toezichthouderregel de voorschriften in de IAS/IFRS en Titel 9 in acht neemt. Dit legt, samen met artikel 134, het beginsel van eensporige verslaggeving vast. In concreto mogen de regels van DNB niet afwijken van hetgeen in de jaarverslaggevingregels is bepaald.
De onderdelen a tot en met h kaderen de bevoegdheid van DNB om regels te stellen in.
Onderdeel a: DNB legt de modellen van de staten in haar toezichthouderregels vast. De modellen zijn feitelijk de (elektronische) formulieren die de financiële onderneming moet invullen en verstrekken aan DNB. Zij moeten ingevolge de aanhef van het eerste lid inhoudelijk aansluiten op de regels die in de wet en dit besluit dienaangaande worden gesteld. Zo mogen in de toezichthouderregel met betrekking tot de modellen geen prudentiële filters worden opgenomen die niet elders in dit besluit zijn voorgeschreven. In de modellen wordt met het oog op de administratieve lasten niet meer informatie opgevraagd dan benodigd is voor het prudentieel toezicht. Artikel 131 waarborgt in samenhang met artikel 130 dat een financiële onderneming geen overbodige informatie hoeft te verstrekken aan DNB. Om eensporige verslaggeving te garanderen, legt DNB de vast te stellen modellen voor aan het Koninklijk Nederlands Instituut van Registeraccountants (NIVRA), dat de consistentie van de modellen met de IAS/IFRS en Titel 9 toetst. Dat is van belang voor verzekeraars die ingevolge de IAS/IFRS of Titel 9 een jaarrekening opmaken. Het vereiste dat de staten met de balans- en resultaatgegevens en de toelichtingen moeten aansluiten op de IAS/IFRS of Titel 9 maakt het mogelijk dat deze verzekeraars door de openbaarmaking ervan ingevolge artikel 134 («de publieke verslagstaten») voldoen aan de verplichting in de IAS/IFRS en Titel 9 om een jaarrekening op te maken en openbaar te maken. Zo kan worden volstaan met één document, wat een besparing van de administratieve lasten oplevert. Ook voor clearinginstellingen, beleggingsondernemingen en kredietinstellingen stelt DNB de modellen dusdanig vast dat bijvoorbeeld waarderingsmethoden niet beperkend zijn ten opzichte van de jaarverslaggevingregels.
Onderdeel b: de toezichthouderregels geven een antwoord op de vraag welke staten door welke (categorieën) financiële ondernemingen moeten worden ingevuld. Niet alle staten hoeven door alle financiële ondernemingen te worden ingevuld. Het elektronische rapportagesysteem «E-line DNB» houdt hiermee rekening. Dit systeem is zo vormgegeven dat de financiële onderneming slechts de door haar in te vullen staten aangeboden krijgt. Onderdeel a is in samenhang met het tweede lid een belangrijke pijler voor een risicogeoriënteerde benadering van de rapportage. Daarnaast bevat de toezichthouderregeling regels voor de vereiste mate van gedetailleerdheid. Onderdeel b waarborgt dat DNB het zogenoemde materialiteitsbeginsel kan hanteren. Zo kan zij bepalen dat geen informatie behoeft te worden verstrekt over beleggingen die maar een klein deel van het totaal uitmaken. Voor deze percentages kan zij drempelwaarden benoemen. Indien de drempelwaarde niet wordt gehaald, hoeft niet te worden gerapporteerd. De toezichthouderregeling bevat uitdrukkelijk geen informatieplichten in aanvulling op hetgeen in de modellen is opgenomen. Zo worden door middel van de toezichthouderregels geen extra staten of gegevens opgevraagd, of nadere rubriceringen in de modellen aangebracht.
Onderdeel b biedt tevens de grondslag voor DNB om de artikel 4 van het Bsn en 4 van het Bsv 1994 te verwerken. Deze artikelen bepaalden dat de staten van een natura-uitvaartverzekeraar met zetel buiten Nederland alleen betrekking mogen hebben op het natura-uitvaartverzekeringsbedrijf uitgeoefend vanuit de bijkantoren in Nederland en dat de staten van een levensverzekeraar of schadeverzekeraar met zetel in een staat die geen lidstaat is alleen betrekking mogen hebben op het verzekeringsbedrijf uitgeoefend vanuit de bijkantoren in Nederland.
Onderdeel c: DNB geeft nadere regels over de consolidatiekring, ofwel welke ondernemingen een financiële onderneming in de consolidatie dient te betrekken. De regels moeten de consolidatieregels in de IAS/IFRS en Titel 9 volgen. Door deze bepaling wordt voorkomen dat een financiële onderneming in het toezicht wordt geconfronteerd met van het jaarrekeningrecht afwijkende consolidatieregels. Onderdeel c maakt eensporige verslaggeving mogelijk.
Onderdeel d: DNB geeft in de toezichthouderregeling regels ten aanzien van de waardering van de posten in de staten. Eensporige verslaggeving is gewaarborgd door de voorwaarde dat DNB de nadere regels laat aansluiten bij de waarderingsregels in de IAS/IFRS en Titel 9. Zo wordt de jaarrekening in de staten op identieke wijze opgemaakt als de commerciële jaarrekening.
Onderdeel g: DNB geeft regels over de indientermijnen van zowel de openbare als de niet-openbare staten. Ook deze grondslag is geclausuleerd om te waarborgen dat de administratieve lasten beperkt blijven. De termijn mag niet korter zijn dan noodzakelijk voor een adequate uitoefening van het toezicht.
Het tweede lid vormt de kern van de risicogeoriënteerde aanpak van de rapportages. Dit lid bepaalt dat DNB bij het vaststellen van de regels, bedoeld in het eerste lid, rekening houdt met de aard en omvang van de financiële onderneming, en met de omvang van haar solvabiliteitssurplus. Zij kan de financiële ondernemingen indelen in bepaalde categorieën naar gelang hun aard en omvang en de omvang van hun solvabiliteit. Voor de verschillende categorieën kan zij verschillende regels geven. Grofweg komt het erop neer dat de categorie waarvan de solvabiliteit zich ruim boven de voorgeschreven minimumomvang bevindt minder en minder vaak hoeft te rapporteren. Aan de andere kant moeten de categorieën waarvan de solvabiliteit zich in de buurt van de voorgeschreven minimumomvang bevindt meer en vaker rapporteren.
Bovendien geeft het tweede lid een maximumfrequentie van één maal per kwartaal voor alle staten (onderdeel c) behalve de liquiditeitsstaten waarvoor een maximumfrequentie van één maal per maand geldt (onderdeel a) en de jaarrekening en de technische voorzieningen voor verzekeraars, waarvoor met het oog op de administratieve lasten een maximum van één maal per jaar geldt (onderdeel b). De maximumfrequentie van eenmaal per kwartaal harmoniseert de uiteenlopende maxima onder de oude regelgeving. Het harmoniseren van de frequentie zorgt ervoor dat voor sommige financiële ondernemingen de administratieve lasten dalen. Voor anderen stijgen de administratieve lasten enigszins. Per saldo dalen de administratieve lasten ten opzichte van de nulmeting. Bovendien hebben financiële ondernemingen zelf een zekere mate van invloed op de administratieve lasten. Indien zij financieel hun zaken op orde hebben hoeven zij minder en minder vaak te rapporteren.
Voor veel bancaire staten gold reeds een kwartaalfrequentie. Voor enkele bancaire staten en voor de staten van beleggingsondernemingen gold echter een maximum van één maal per maand. Tevens waren er bancaire staten waarvoor een maximum van één maal per jaar gold. Ditzelfde maximum gold ook voor de verzekeringsstaten. Een maximumfrequentie van één maal per jaar voor alle verzekeringsstaten is echter onvoldoende gebleken. Bij gebeurtenissen die grote gevolgen (kunnen) hebben voor de financiële positie van verzekeraars, zoals een aandelencrash of de dynamiek op de zorgverzekeringsmarkt na de invoering van de zorgverzekering, kan DNB alleen doortastend optreden als zij tijdig van deze gebeurtenissen op de hoogte is. Met een frequentie van één maal per jaar en een indientermijn van vier maanden na afloop van het boekjaar kan het één jaar en vier maanden duren voordat DNB ziet hoe verzekeraars zo’n gebeurtenis hebben doorstaan. Om deze redenen wordt de maximumfrequentie van een klein deel van de verzekeringsstaten verhoogd tot vier maal per jaar.
Het gaat hierbij om een zeer beperkte subset van de verzekeringsstaten. DNB mag ingevolge het tweede lid, onderdeel c, alleen staten met betrekking tot de solvabiliteit en aanvullende financiële gegevens vaker dan één maal per jaar opvragen. De frequentie van het grootste en meest bewerkelijke deel van de staten, waaronder de jaarrekening en de staten voor de technische voorzieningen, blijft gehandhaafd op één maal per jaar. Om de administratieve lasten voor verzekeraars te beperken, worden alleen gegevens opgevraagd die de verzekeraar uit hoofde van zijn risicobeheer al beschikbaar heeft. De verzekeraar hoeft geen extra boekhoudkundige handelingen te verrichten om deze gegevens te genereren. Daarnaast hoeven de gegevens niet aan een accountantscontrole onderworpen te worden. Bovendien geldt ten aanzien van de solvabiliteitsstaten dat DNB niet vaker dan één maal per jaar een volledige berekening van de solvabiliteitsmarge voor verzekeraars zal opvragen. Daarvoor is in sommige gevallen immers een berekening van de technische voorzieningen nodig. Om een «early warning» van eventuele financiële problemen te krijgen is het voldoende om in plaats daarvan enkele gegevens over de ontwikkeling van de solvabiliteitspositie en enkele aanvullende financiële gegevens, namelijk over de beleggingsmix en groepsrelaties van verzekeraars, op te vragen.
Van de maximumfrequenties kan alleen worden afgeweken in het geval van een bijzondere gebeurtenis die de financiële soliditeit van financiële ondernemingen bedreigt of kan bedreigen (artikel 3:72, zesde lid, 3:77, 3:82 of 3:86 van de wet). Dan kan DNB in individuele gevallen bepalen dat de staten tijdelijk met een hogere frequentie of binnen kortere termijnen moeten worden ingediend.
Voor de indientermijn zijn geen minima in het eerste lid, onderdeel g, opgenomen. Deze hangen nauw samen met de frequentie die voor de indiening van staten geldt. Voor kwartaalrapportages ligt rapportage binnen zes weken na de afloop van de verslagperiode voor de hand. Hier kan afhankelijk van de aard van de instelling en de rapportage van worden afgeweken. Voor halfjaarrapportages kunnen indientermijnen variëren van twee tot vier maanden na afloop van de verslagperiode. Voor jaarrapportages liggen indientermijnen van vijf maanden tot een half jaar voor de hand. In de Wtv 1993 was voor verzekeraars een indientermijn van vier maanden geregeld omdat verzekeraars alleen jaarrapportages kenden en dus het belang van een snellere termijn daardoor groot was. Omdat verzekeraars nu ook op halfjaarbasis dan wel op kwartaalbasis informatie verstrekken door middel van staten of «complianceverklaringen» is de indientermijn van vier maanden niet langer noodzakelijk en ook ongewenst uit het oogpunt van administratieve lasten. Het voordeel hiervan is dat voor de jaarrapportages dan ook weer wordt aangesloten op de termijnen van Titel 9. Van belang is ook dat DNB op diverse terreinen, zeker waar het zorgverzekeraars betreft, de rapportages met andere toezichthouders en instanties (zoals het Centraal Bureau voor de Statistiek, het College voor Zorgverzekeringen, het College toezicht zorgverzekeringen, etc.) afstemt en uitwisselt. Deze coördinatie, die is neergelegd in verschillende convenanten, kan de administratieve lasten voor financiële ondernemingen beperken.
Het derde lid biedt DNB de mogelijkheid om van een tot rapportage verplichte financiële onderneming een tussentijdse «complianceverklaring» te vragen. Deze mag niet vaker dan één maal per maand worden gevraagd. Ook deze frequentie moet zijn afgestemd op de aard en omvang van de financiële onderneming, en met de omvang van haar solvabiliteitssurplus. De «complianceverklaring» kan daarom niet iedere maand bij iedere financiële onderneming worden opgevraagd. Bovendien gaat het niet om staten met betrekking tot de solvabiliteit of liquiditeit, maar slechts om een melding van de financiële onderneming in de maanden waarin zij niet over haar solvabiliteit of liquiditeit hoeft te rapporteren of haar solvabiliteit of liquiditeit zich nog boven een bepaalde signaleringswaarde, die door DNB op het niveau van toezichthouderregels wordt vastgesteld, bevindt. Door deze mogelijkheid zal DNB gemakkelijker kunnen overgaan tot het vaststellen van een frequentie die onder de in het tweede lid genoemde maxima ligt. Dit kan op termijn voor financiële ondernemingen een besparing van de administratieve lasten opleveren. De complianceverklaring is in beginsel vormvrij. Dit laat onverlet dat de financiële onderneming een door DNB beschikbaar gesteld model kan gebruiken. Het is niet vereist dat de complianceverklaring door een accountant wordt gecontroleerd.
Het vierde lid bepaalt, ter implementatie van artikel 8, tweede lid, van de richtlijn kapitaaltoereikendheid, dat beleggingsondernemingen die ingevolge artikel 48 een minimum eigen vermogen van € 730.000 moeten aanhouden, in tussenliggende maanden (i.e. maanden waarover zij niet de kwartaalrapportage indienen) een complianceverklaring moeten verstrekken. Door het verstrekken van staten per kwartaal en een complianceverklaring in de tussenliggende maanden, voldoen dergelijke beleggingsondernemingen aan de richtlijnverplichting om maandelijks «verslag uit te brengen».
De verplichting in het vierde lid is, in tegenstelling tot die in het derde lid, generiek van aard. De genoemde beleggingsondernemingen dienen de complianceverklaring in alle tussenliggende maanden te verstrekken, niet slechts wanneer DNB daarom verzoekt. Een ander verschil met het derde lid is dat de beleggingsonderneming de complianceverklaring met redenen dient te omkleden, zodat deze – tot op zekere hoogte – toetsbaar is door DNB. Dat houdt in dat de beleggingsonderneming niet slechts verklaart of haar solvabiliteit zich nog boven een door DNB vastgestelde signaleringswaarde bevindt, maar dat zij daarbij tevens toelicht wat de waarde van de solvabiliteit is, hoe deze is berekend en hoe deze zich verhoudt ten opzichte van de solvabiliteit in de laatste kwartaalrapportage. Deze toelichting kan vormvrij geschieden. Dat laat onverlet dat de beleggingsonderneming een door DNB aanbevolen formulier kan gebruiken waarop tevens ruimte is voor de vormvrije toelichting. Ook uit hoofde van het vierde lid is een accountantsverklaring niet vereist.
Artikel 132 geeft regels met betrekking tot de wijze van verstrekking van de staten. Net als de jaarstukken geldt de hoofdregel van de Algemene wet bestuursrecht dat de verstrekking vormvrij is. De staten kunnen dus ook langs elektronische weg worden verstrekt. Elektronische verstrekking is in lijn met de bestaande praktijk. DNB heeft ter vervanging van een groot aantal bestaande elektronische applicaties een geharmoniseerd elektronisch rapportagesysteem ontwikkeld, genaamd «E-line DNB». Dit is zo opgezet dat de financiële onderneming alleen de voor haar geldende staten ter invulling aangeboden krijgt en via een beveiligde internetverbinding rechtstreeks aan DNB kan rapporteren. «E-line DNB» is minder foutgevoelig en voorkomt onnodige werkzaamheden voor zowel de financiële onderneming als DNB.
De staten dienen met het oog op de administratieve lasten slechts één maal per jaar te worden onderzocht door de accountant (eerste lid) en de actuaris (tweede lid). Dit sluit volledig aan op de frequentie van de jaarlijks door een verzekeraar uit te voeren toereikendheidstoets waarover de actuaris een oordeel velt. Ook staten met een hogere frequentie worden maar één maal per jaar door de accountant onderzocht. DNB bepaalt welke staten in het onderzoek van de accountant worden betrokken. Dit regelt zij in een toezichthouderregel. Voor het onderzoek van de actuaris is in artikel 3:73 van de wet reeds bepaald dat het onderzoek betrekking heeft op het actuarieel verslag.
In het tweede lid is tevens bepaald wat onderdeel uitmaakt van het actuarieel verslag. Duidelijker dan in de Wtv 1993 het geval was, is gedefinieerd dat niet de balanswaardering van de technische voorzieningen, maar de toereikendheidstoetsen onderdeel uitmaken van het actuarieel verslag. Vuistregel is dat de actuaris betrokken wordt bij technische berekeningen met een lange tijdshorizon. Hieruit vloeit voort dat de toets, bedoeld in artikel 121, tweede lid, waarvoor DNB de disconteringsgrondslagen vaststelt in een toezichthouderregel, onderdeel uitmaakt van het actuarieel verslag. Omdat de artikelen 121, derde en vierde lid, en 98, derde en vierde lid, nauw zijn gerelateerd aan artikel 121, tweede lid, worden zij ook betrokken in het actuarieel verslag. Dit is geregeld in het tweede lid, onderdeel b.
Ook indien artikel 121, tweede lid, niet van toepassing is, maar wel berekeningen met een tijdshorizon van meer dan vier jaar moeten worden gemaakt en er sprake is van significant oplopende risico’s, wordt de actuaris betrokken. Dit is bepaald in het tweede lid, onderdeel a. Het gaat om de voorziening voor niet-verdiende premies en lopende risico’s voor zover het betreft verzekeringen waarbij de verzekeraar gedurende de contractduur de premie niet eenzijdig kan verhogen en waarbij de risico’s gedurende de contractduur significant oplopen. Hier wordt gedoeld op arbeidsongeschiktheidsverzekeringen waarbij, net als bij levensverzekeringen, voor een lange periode een gelijkblijvende of slechts licht stijgende premie is overeengekomen. Aangezien de kans op arbeidsongeschiktheid met de leeftijd doorgaans toeneemt, is het voor dergelijke verzekeringen nodig een voorziening te vormen waarin een deel van de premie opgenomen wordt. Indien de risicopremie stijgt, kan deze deels met de overeengekomen premie en deels via een onttrekking uit de voorziening gefinancierd worden. Het oordeel van de actuaris is bij dergelijke producten gewenst. Ook onder de Wtv 1993 was dit een onderdeel van het actuarieel verslag.
Artikel 133 verwerkt, voor zover het gaat om het accountantsonderzoek deels het Handboek Wtk nr. 3201. Deze regels, die slechts voor kredietinstellingen gelden, gelden nu ook voor de andere financiële ondernemingen. Hiermee wordt de bestaande praktijk gecodificeerd. Voor verzekeraars volgt dat uit het feit dat voor hen in de oude regelgeving een maximumfrequentie van één maal per jaar gold in samenhang met het voorschrift dat de staten dienden te zijn voorzien van een verklaring van de accountant. Het Handboek Wtk nr. 3201 schreef voor kredietinstellingen tevens een standaard accountantsverklaring voor. Voor de overige financiële ondernemingen golden zulke voorschriften niet. Gekozen is om geen nadere eisen te stellen aan het accountantsonderzoek. In de praktijk is het voor de accountant helder waarop het onderzoek betrekking moet hebben. Het feit dat artikel 133 geen nadere voorschriften of een standaardverklaring bevat, staat er overigens niet aan in de weg dat in de praktijk naar een bepaalde mate van standaardisering wordt gestreefd. Standaardisering zal echter op basis van vrijwilligheid moeten geschieden.
De openbaarmaking van staten ten behoeve van het brede publiek («publieke verslagstaten») wordt geregeld in artikel 134. Dit artikel verwerkt de artikelen 33, zesde lid, van de Wtn en 72, zesde lid, en 100, zesde lid, van de Wtv 1993 en de artikelen 5 van het Bsv 1994 en 5 van het Bsn. De verplichting om een jaarverslag, jaarrekening en indien van toepassing de aanvullende informatie over de winstdeling openbaar te maken geldt alleen voor verzekeraars. De reden is dat een polishouder zijn contract afsluit met de verzekeringsentiteit en niet, indien daarvan sprake is, met de groep. Als slechts het groepsjaarverslag openbaar gemaakt zou worden, dan kan de polishouder niet beoordelen of de verzekeraar waarmee hij het contract daadwerkelijk afsluit ook financieel gezond is. Een verzekeringsentiteit blijft immers tijdens de contractperiode niet altijd onderdeel van dezelfde financiële groep. Voorts is het voor de polishouder die een winstdelingscontract heeft afgesloten van belang te bezien hoe de gerealiseerde winstdeling te relateren is aan de totale winst die gemaakt is met dat soort contracten. Het opnemen van informatie over de winstdeling in de publieke verslagstaten was overigens ook reeds onder de Wtv 1993 verplicht.
Artikel 134, eerste lid, onderdeel a, waarborgt dat verzekeraars die ingevolge Titel 9 een jaarrekening en jaarverslag moeten opmaken, kunnen volstaan met één document dat tegelijkertijd de jaarrekening en jaarverslag en de publieke verslagstaten vormt. In Titel 9 en de internationale jaarrekeningstandaarden is ten aanzien van de wijze van presentatie van de gegevens sprake van keuzevrijheid. Deze keuzevrijheid en de algemene inzichtvereisten in Titel 9 en de internationale jaarrekeningstandaarden zijn echter niet per definitie verenigbaar met het vaste format van de elektronische aanlevering van de verslagstaten aan DNB. Daarom wordt het aan de verzekeraar zelf overgelaten om te beoordelen of en hoe hij de publieke verslagstaten wil aanvullen of aanpassen ten einde te voldoen aan Titel 9 c.q. de internationale jaarrekeningstandaarden.
Voorts wordt met het eerste lid, onderdeel c, bereikt dat verzekeraars die op grond van het uitvoeren van de Zvw een openbaar maatschappelijk jaarverslag opstellen dit kunnen combineren met het publicatievereiste in dit artikel. Verzekeraars moeten daarnaast gegevens over winstdeling publiceren. De in het verleden opgenomen bepalingen over de solvabiliteitspositie en consolidatiekring vervallen. Uitgangspunt is dat de IAS/IFRS-jaarrekening en de BW-jaarrekening na de aanpassingen ingevolge de Wet van 22 maart 2006 tot wijziging van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek in verband met de wijziging van bepalingen voor de financiële verslaggeving door verzekeringsmaatschappijen (Stb.180), voor iedere gebruiker, waaronder de polishouder, voldoende informatie bevat over de financiële positie. De volledige aansluiting op de commerciële jaarrekening kan ook marktpartijen, waaronder polishouders, een helder beeld geven van de financiële situatie van de verzekeraar. Zij worden zodoende in staat gesteld consequenties te verbinden aan een eventueel minder rooskleurige situatie bij de verzekeraar. Dit geeft voor de verzekeraar een extra prikkel om ervoor te zorgen dat zijn financiële soliditeit in orde is. Dit wordt ook wel «marktdiscipline» genoemd.
In het tweede lid is de wijze van openbaarmaking van de staten geregeld. Nieuw in vergelijking met de genoemde bepalingen in de Wtn en de Wtv 1993 is dat dit ook langs elektronische weg kan.
Artikel 135 geeft nadere voorschriften over de verstrekking van de opgave van gesloten verzekeringen ingevolge de artikelen 3:74, 3:78, 3:83 en 3:87 van de wet. Het eerste lid legt vast dat de opgave van gesloten levensverzekeringen per branche en per lidstaat de in het boekjaar geboekte premies vermeldt. De opgave van gesloten schadeverzekeringen vermeldt behalve de geboekte premies tevens de geboekte schaden en provisies per branchegroep en per lidstaat. DNB stelt de branchegroepen vast. Deze werden in de oude situatie vastgesteld in de Regeling opgave financiële gegevens verzekeringsbedrijf 1994 (Rofgv 1994; Stcrt. 1994, 120). De branche Aansprakelijkheid motorrijtuigen wordt niet in een branchegroep ingedeeld, maar wordt afzonderlijk vermeld. De opgave van gesloten natura-uitvaartverzekeringen is geregeld in het derde lid. Hiervoor geldt hetzelfde als voor de opgave van gesloten levensverzekeringen. Het eerste tot en met vierde lid verwerken de artikelen 50 van de Wtn en 74, 102, 114 en 119 van de Wtv 1993.
Het vijfde lid verklaart de artikelen 131, eerste lid, aanhef en onderdeel a, en 132 van overeenkomstige toepassing. Dit betekent dat DNB de modellen van de opgaven vaststelt en dat de verstrekking van de opgaven ook langs elektronische weg kan geschieden. Het vijfde lid biedt daarmee een grondslag voor toezichthouderregels die de Rofgv 1994 deels vervangen. Verwezen wordt tevens naar de toelichting op artikel 132.
Artikel 3:74, eerste lid, van de wet stelt de frequentie van het verstrekken van de opgaven op één maal per jaar. Deze frequentie kan afwijken van de frequentie van de staten. Dat laat onverlet dat de verzekeraar één maal per jaar de opgave tegelijkertijd met de staten aan DNB verstrekt. De opgave kan in die zin worden beschouwd als een van de door een verzekeraar te verstrekken staten.
Het eerste lid bepaalt welke gegevens een accountant die de jaarrekening of de staten van een financiële onderneming controleert ingevolge artikel 3:88, vierde lid, van de wet aan DNB moet verstrekken. Daarbij wordt ingevolge de memorie van toelichting aangesloten bij hetgeen hierover in de tripartiete overeenkomsten en in artikel 37 van het Btb 2005 was bepaald. De accountant verstrekt ten eerste het accountantsverslag (onderdeel a) dat hij ook aan de bestuurders en de raad van commissarissen (RvC) van de financiële onderneming heeft overlegd. Het accountantsverslag is een schriftelijk verslag waarin de accountant de bevindingen van het accountantsonderzoek die hij relevant acht voor het bestuur of de RvC uiteenzet, zonder daarbij afbreuk te doen aan de strekking van de accountantsverklaring. In de tweede plaats verstrekt de accountant de zogenoemde directiebrieven, ofwel «managementletters» (onderdeel b). Dit is de brief aan het bestuur met de belangrijkste bevindingen van de accountantscontrole. De directiebrieven bevatten in ieder geval een verklaring van de accountant of en zo ja, in hoeverre hij de bedrijfsvoering heeft beoordeeld en de belangrijkste bevindingen van de accountant naar aanleiding van zijn werkzaamheden. Tevens verstrekt de accountant al zijn correspondentie met de financiële ondernemingen die rechtstreeks betrekking heeft op de verklaring omtrent de getrouwheid van de jaarrekening of de staten (onderdeel c). Tot slot kan DNB de accountant om een nadere toelichting vragen op de documenten die in de onderdelen a tot en met c zijn genoemd. De in het eerste lid genoemde documenten kunnen ook voor DNB van belang zijn voor de uitoefening van het toezicht.
Het tweede lid noemt de gegevens die een controlerend actuaris aan DNB moet verstrekken. Deze zijn vergelijkbaar met de gegevens genoemd in het eerste lid. Een actuaris verstrekt het actuarieel rapport en het actuarieel verslag (onderdeel a), die hij heeft verstrekt aan de bestuurders en de RvC. Daarnaast dienen alle overige stukken die betrekking hebben op het onderzoek van de actuaris naar het actuarieel verslag van de verzekeraar te worden verstrekt (onderdeel b). DNB kan van de actuaris een nadere toelichting op deze stukken verlangen (onderdeel c). Het tweede lid is ontleend aan een tussen het Verbond van Verzekeraars, de Pensioen- & Verzekeringskamer en het Actuarieel Genootschap gesloten convenant van 11 februari 2002.
Alvorens de gegevens te verstrekken, stelt de accountant of de actuaris de financiële onderneming van haar voornemen hiertoe in kennis. Dit stelt de financiële onderneming in staat de gegevens zelf te verstrekken indien zij dat wenst. Zij kan het om wat voor reden ook wenselijk vinden de gegevens zelf te verstrekken. De accountant of actuaris die de financiële onderneming zelf de gegevens heeft laten verstrekken, dient bij DNB wel na te gaan of deze dat ook daadwerkelijk gedaan heeft. Voorkomen moet worden dat DNB als gevolg van een miscommunicatie tussen de accountant of actuaris en de financiële onderneming verstoken blijft van belangrijke informatie. Ook dient de accountant of actuaris na te gaan of de door de financiële onderneming verstrekte informatie volledig is. Is dat zo, dan heeft de accountant of de actuaris hiermee aan zijn meldingsplicht voldaan. Is dat niet zo, dan moet hij ingevolge het tweede lid alsnog gegevens aan DNB verstrekken. Indien de financiële onderneming niet zelf de gegevens aan DNB wil verstrekken, dan gaat de accountant of actuaris hiertoe over. Hij moet wel de financiële onderneming een afschrift sturen van de gegevens en van de begeleidende brief. Zo blijft de financiële onderneming op de hoogte van de correspondentie tussen DNB en de accountant of actuaris. In de artikelen 3:88, vijfde lid, en 3:89, tweede lid, van de wet is reeds geregeld dat, in geval van een mondelinge verstrekking van inlichtingen door de accountant onderscheidenlijk actuaris, de financiële onderneming in de gelegenheid wordt gesteld daarbij aanwezig te zijn.
Artikel 138 geeft uitvoering aan de artikelen 3:95, tweede lid, en 3:96, tweede lid, van de wet. In artikel 138 wordt bepaald welke gegevens moeten worden overgelegd bij de aanvraag tijdens het lopend toezicht van een verklaring van geen bezwaar die is vereist voor het houden van een gekwalificeerde deelneming. De in artikel 138 genoemde gegevens komen overeen met de gegevens die moeten worden overgelegd wanneer een vergunning voor het uitoefenen van het bedrijf van een kredietinstelling wordt aangevraagd, en in de aanvrager een gekwalificeerde deelneming wordt gehouden (artikel 8, eerste lid, onderdeel n, van het Besluit Markttoegang financiële ondernemingen. Dit artikel is naar strekking overgenomen uit artikel 8, tweede lid, onderdeel e, van de Wtk 1992).
In artikel 139 is limitatief aangegeven welke liquide middelen tot de activa van een vennootschap worden gerekend voor de toepassing van de vrijstelling van gekwalificeerde deelnemingen van banken in kasgeldvennootschappen (artikel 3:96, derde lid, van de wet). De inhoud van dit artikel wijkt niet af van het bepaalde in artikel 1 van het koninklijk besluit van 13 augustus 2004, houdende de vaststelling van het begrip liquide middelen, bedoeld in artikel 23, zesde lid, van de Wet toezicht kredietwezen 1992 en houdende regels betreffende de verlening van een ontheffing als bedoeld in artikel 82, vierde lid, van de Wet toezicht kredietwezen 1992, alsmede tot wijziging van artikel 5 van het Besluit solvabiliteitsmarge verzekeringsbedrijf 1994 (Stb. 442).
Artikel 140 bevat de nadere regels met betrekking tot de omvang van de gekwalificeerde deelnemingen in ondernemingen, niet-zijnde financiële ondernemingen, in relatie tot het toetsingsvermogen van de bank die voornemens is een gekwalificeerde deelneming te verwerven of een bestaande gekwalificeerde deelneming te vergroten (artikel 3:96, vierde lid, van de wet). Deze regels komen overeen met bepalingen van artikel 51 van de richtlijn banken, zoals die werden gehanteerd bij de behandeling van aanvragen voor verklaringen van geen bezwaar ex artikel 26 juncto 23, eerste lid, onder b, van de Wtk 1992 betreffende gekwalificeerde deelnemingen in niet-financiële ondernemingen. Artikel 140 geeft uitvoering aan het bepaalde in artikel 51, eerste, tweede en vierde lid, van de richtlijn banken.
Ten aanzien van de waarde van de gekwalificeerde deelneming is bij verwerving of vergroting van die deelneming de koopprijs bepalend (eerste lid, onderdeel a, jo artikel 1), ten aanzien van de totale waarde van de gekwalificeerde deelnemingen (eerste lid, onderdeel b) dient te worden uitgegaan van de boekwaarde van het totaal aan gekwalificeerde deelnemingen.
In het tweede lid is een aantal bijzondere situaties genoemd waarin een verklaring van geen bezwaar onverminderd het eerste lid wordt verleend, te weten gekwalificeerde deelnemingen die worden verworven en gehouden in het kader van een schuldsanering of reddingsoperatie, een overgenomen emissie van aandelen of een stallingaffaire. Onder een stallingaffaire wordt verstaan het tijdelijk houden van aandelen door een bank op verzoek van een bevriende relatie. Meer nog dan bij schuldsanering en een overgenomen emissie ligt hier de nadruk op het tijdelijke karakter van de handeling en in tegenstelling tot deze beide andere varianten gaat een bank bij een stallingaffaire geen enkele verplichting aan.
De bepalingen van artikel 140 laten echter onverlet dat artikel 3:101 voorschrijft dat iedere aanvraag voor een verklaring van geen bezwaar zal worden getoetst aan de in dat artikel geformuleerde criteria. Iedere aanvraag zal derhalve worden beoordeeld op zijn eigen merites en gelet op de dan geldende omstandigheden. Daaronder wordt mede begrepen de financiële positie van, de ervaring en expertise bij alsmede de omvang en samenstelling van de deelnemingenportefeuille van de betrokken bank. Het is derhalve niet uitgesloten dat een aanvraag voor een verklaring van geen bezwaar voor een gekwalificeerde deelneming die binnen het aangegeven kader valt, niet zal worden verleend, dan wel zal worden ingewilligd, waarbij aan de verklaring van geen bezwaar op grond van artikel 3:104, eerste lid, van de wet beperkingen worden gesteld dan wel voorschriften worden verbonden.
De nadere regels waren opgenomen in de circulaire van het ministerie van Financiën en DNB betreffende het beleid ten aanzien van deelnemingen van kredietinstellingen in niet-financiële ondernemingen (Stcrt. 1993, 83). Alleen de circulairerichtsnoeren die hun grondslag vinden in de richtlijn banken zijn in het onderhavige besluit opgenomen. De circulairerichtsnoeren die het karakter hadden van beleidsregels zijn in dit besluit niet overgenomen.
Om extra administratieve lasten te voorkomen is een overgangsbepaling opgenomen voor overeenkomsten met betrekking tot het uitbesteden van werkzaamheden die door een clearinginstelling, kredietinstelling, verzekeraar of bijkantoor zijn gesloten voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit. Deze overeenkomsten moeten wel voldoen aan de op dat moment geldende regelgeving (Ruv en paragraaf 2.6. van de Rob). Indien een overeenkomst materieel wordt aangepast (dus niet bij uitsluitend een naam- of adreswijziging), is vanaf dat moment hoofdstuk 5 van dit besluit over het uitbesteden van werkzaamheden op de gehele overeenkomst van toepassing.
De invoering van de Zvw heeft in veel gevallen geleid tot aanmerkelijke verschuivingen in de portefeuillesamenstelling bij zorgverzekeraars, zowel in de zorgverzekering als in de aanvullende verzekering. Als gevolg daarvan blijkt het ingevolge artikel 67, eerste lid, onderdeel b, van dit besluit vastgelegde te middelen schadeverleden van drie boekjaren om fluctuerende solvabiliteitseisen te voorkomen voor zorgverzekeraars in de praktijk niet dat effect te hebben.
De geboekte bruto schade in het jaar 2005 heeft als gevolg van de stelselwijziging nauwelijks nog een relatie met de geboekte bruto schade in 2007. Het middelen van de schade van de afgelopen drie boekjaren schiet daardoor zijn doel voorbij en is ongewenst om een goed beeld te krijgen van de solvabiliteitspositie van de zorgverzekeraar.
Daarom wordt in dit artikel geregeld dat er voor het afvlakken van het grillige verloop van de geboekte bruto schade geen boekjaren worden gebruikt van voor de stelselwijziging. Voor het boekjaar 2007 betekent dit dat de geboekte bruto premie van de twee afgelopen boekjaren bepalend is voor de berekening het minimumbedrag aan solvabiliteitsmarge. Vanaf 2008 zijn er weer drie boekjaren beschikbaar en geschiedt de berekening van de solvabiliteitsmarge weer op de reguliere wijze. Artikel 12b van het Besluit solvabiliteitsmarge verzekeringsbedrijf 1994 bevatte een vergelijkbare bepaling.
Voor de goede orde wordt opgemerkt dat deze afwijkende berekening alleen geldt voor zorgverzekeringen en aanvullende verzekeringen en dus niet voor eventuele andere ziektekostenverzekeringen die een verzekeraar uitvoert.
Dit artikel verwerkt artikel 12a van het Bsmv 1994. Het bewerkstelligt dat met ingang van 1 januari 2010 levensverzekeraars hun winstverwachtingen niet meer mogen meerekenen. Hiermee wordt de termijn uit artikel 27, vierde lid, onderdeel a, van de richtlijn levensverzekeraars verwerkt. Met het oog op harmonisatie wordt voor natura-uitvaartverzekeraars hetzelfde bepaald.
De staten die ingevolge dit besluit moeten worden ingediend, worden voor het eerst ingediend over het boekjaar 2007. Het tweede lid van dit artikel regelt dat de staten die nog betrekking hebben op het boekjaar 2006, maar die pas in boekjaar 2007 behoeven te worden ingediend, nog op de oude regelgeving zijn gebaseerd. Het artikel verwerkt de artikelen 6 en 7 van het Bsv 1994.
Deze artikelen treffen een overgangsregeling voor nog van kracht zijnde besluiten die DNB voorafgaande aan de inwerkingtreding van dit besluit ingevolge oude regelgeving heeft genomen. Dergelijke besluiten worden geacht te zijn genomen ingevolge dit besluit. Beperkingen of voorschriften die aan het besluit zijn verbonden, blijven daarbij gelden. In de tabel van artikel 145 is de oude regelgeving in alfabetische volgorde opgenomen.
In artikel 146 wordt gedoeld op besluiten die DNB heeft genomen ingevolge het Handboek Wtk. Deze afzonderlijke bepaling is nodig vanwege de wijze waarop het solvabiliteitstoezicht op banken en elektronischgeldinstellingen in het Handboek Wtk is vormgegeven.
Gekozen is voor inwerkingtreding van dit besluit bij koninklijk besluit zodat maximale flexibiliteit bestaat met betrekking tot het tijdstip van inwerkingtreding van de verschillende artikelen. Artikelen over rapportage kunnen bijvoorbeeld alleen met ingang van een nieuw boekjaar in werking treden en niet halverwege een boekjaar. Voor andere artikelen kunnen bepaalde eisen meer voorbereidingstijd vergen van de sector.
Bijlage B somt de afgeleide financiële instrumenten (ofwel: derivaten), bedoeld in artikel 61, derde lid, onderdeel c, op. De bijlage implementeert bijlage IV van de richtlijn banken. De gebezigde begrippen vallen alle onder de definitie van «financieel instrument» in artikel 1:1 van de wet. Het zijn gangbare begrippen in de financiële wereld en om die reden zijn zij in dit besluit niet gedefinieerd. Hieronder wordt een aantal begrippen wel beknopt toegelicht.
Een renteswap is een derivaat waarbij tussen twee partijen renteverplichtingen worden geruild, bijvoorbeeld om het renterisico af te dekken. Bij een «normale» renteswap worden vaste renteverplichtingen tegen variabele renteverplichtingen geruild. Bij een basisswap worden echter variabele renteverplichtingen geruild tegen variabele renteverplichtingen. Bij een cross-currency renteswap zijn de geruilde verplichtingen, anders dan bij een renteswap die betrekking heeft op één valuta, gedenomineerd in verschillende valuta’s.
Rentetermijncontracten, ook wel aangeduid met de Engelse term «forward rate agreements (FRA’s)», zijn overeenkomsten tussen twee partijen om het verschil tussen een afgesproken renteniveau en een toekomstig feitelijk renteniveau te verrekenen. De ene partij betaalt een vaste rente en ontvangt een variabele rente.
Futures zijn derivaten die de houder ervan verplichten om op een bepaald toekomstig moment tegen een vooraf vastgestelde prijs een onderliggend instrument te kopen of te verkopen. Bij een rentefuture is het onderliggend instrument rentedragend. Bij een valutafuture wordt de ene valuta tegen een andere geruild tegen een vooraf vastgestelde koers.
Opties zijn derivaten die de houder ervan het recht geven, maar niet verplichten, om op een bepaald toekomstig moment tegen een vooraf vastgestelde prijs een onderliggend instrument te kopen (een «call optie») of te verkopen (een «put optie»). Bij een renteoptie is het onderliggend instrument rentedragend. Bij een valutaoptie kan de ene valuta tegen een andere worden geruild tegen een vooraf vastgestelde koers.
De Minister van Financiën,
G. Zalm
Artikelen besluit | Wtb en lagere regelgeving | Wte 1995 en lagere regelgeving | Wtk 1992 en lagere regelgeving | Wtn en lagere regelgeving | Wtv 1993 en lagere regelgeving |
---|---|---|---|---|---|
1 | |||||
2 | |||||
3 | NRpte 2002: 3, 4 | ||||
4 | |||||
5 | Br 2005: 1, lid 1, en 2, lid 1 | Br 2005: 1, lid 1, en 2, lid 1 | Br 2005: 1, lid 1, en 2, lid 1 | Br 2005: 1, lid 1, en 2, lid 1 | Br 2005: 1, lid 1, en 2, lid 1 |
6 | Br 2005: 2, lid 2 | Br 2005: 2, lid 2 | Br 2005: 2, lid 2 | Br 2005: 2, lid 2 | Br 2005: 2, lid 2 |
7 | Br 2005: 2, lid 3 | Br 2005: 2, lid 3 | Br 2005: 2, lid 3 | Br 2005: 2, lid 3 | Br 2005: 2, lid 3 |
8 | Br 2005: 3, lid 3 | Br 2005: 3, lid 3 | Br 2005: 3, lid 3 | Br 2005: 3, lid 3 | Br 2005: 3, lid 3 |
9 | Br 2005: 3, lid 2 | Br 2005: 3, lid 2 | Br 2005: 3, lid 2 | Br 2005: 3, lid 2 | Br 2005: 3, lid 2 |
10 | Rob: 65 t/m 68 en 70 | ||||
11 | Bib: 2 Reg. bestuurderskredieten: 1 t/m 4 | Bib: 2 Reg. belangenverstrengeling: 2 | Bib: 2 Reg. belangenverstrengeling: 2 | ||
12 | Bib: 4 Regeling incidenten: 2 t/m 5 | Bib: 4 Regeling incidenten: 2 t/m 5 | Bib: 4 Regeling incidenten: 2 t/m 5 | ||
13 | Bib: 4 Reg. integriteitsgev. functies: 2 t/m 4 | Bib: 4 Reg. integriteitsgev. Functies: 2 t/m 4 | Bib: 4 Reg. integriteitsgev. functies: 2 t/m 4 | ||
14 | Bib: 5 Reg. CDD: 2 t/m 7 | Bib: 5 Reg. CDD: 2 t/m 7 | Bib: 5 Reg. CDD: 2 t/m 7 | ||
15 | Bijlage 2 van de Rob. | ||||
16 | Bib: 6 | Bib: 6 | Bib: 6 | ||
17 | Rob: 3, 12, 20 en 22 | Conceptrtln inrichting ao natura-uitvaartverzekeraars | Principes interne beheersing verzekeraars: principes 1.1, 3.1, 3.2, 3.3 en 4 | ||
18 | Rob: 15 | Conceptrtln inrichting ao natura-uitvaartverzekeraars | |||
19 | Conceptrtln inrichting ao natura-uitvaartverzekeraars | ||||
20 | Rob: 17, 19 en 57 | Conceptrtln inrichting ao natura-uitvaartverzekeraars | Principes interne beheersing verzekeraars: principe 4 | ||
21 | Rob: 69 | Regeling integriteitrisico’s verzekeraars: 8 | |||
22 | Rob: 23 | ||||
23 | NRgte 2002: bijlage 4, punt 4.5 NRpte 2002: bijlage 3, punt 3.5 | Rob: 6 t/m 9; 34 t/m 57 | Principes interne beheersing verzekeraars: principes 2.1, 2.2 en 3.3 | ||
24 | NRgte 2002: bijlage 4, punt 4.5 NRpte 2002: bijlage 3, punt 3.5 | Rob: 11, 37, 42 , 47 en 52 | Principes interne beheersing verzekeraars: principe 5 | ||
25 | Rob: 17 | ||||
26 | Btb 2005: 8, lid 3, sub j Rptb: 8 en 9 | ||||
27 | Btb 2005: 27, lid 1, sub b | Interpretatie AFM: uitbesteding door effecteninstellingen | Ruv: 3 | ||
28 | Rob: 63 | Ruv: 3 | |||
29 | Rob: 58, 60 | Ruv: 2, 4 en 5 | |||
30 | Rob: 64 | Ruv: 6 | |||
31 | Rob: 62 | Ruv: 6,7 | |||
32 | |||||
33 | Wtk 1992: 13 en 39 | Wtn: 35, 40b | Wtv 1993: 75 en 103 | ||
34 | Wtk 1992: 13 en 39 | Wtn: 35, 40b | Wtv 1993: 75 en 103 | ||
35 | (Wtk 1992: 13 en 39) | Wtn: 35, 40b | (Wtv 1993: 75 en 103) | ||
36 | Wtk 1992: 16, lid 5, 16a, lid 5 | Wtv: 81, lid 1, 83b, lid 1 | |||
37 | Wtk 1992: 16, lid 5, 16c | ||||
38 | Wtv 1993: 81 en 83b | ||||
39 | Wtv 1993: 113, lid 4 | ||||
40 | Wtv 1993: 103 | ||||
41 | Wtv 1993: 27 en 41 | ||||
42 | Wtv 1993: 95, lid 5 | ||||
43 | Wtv 1993: 85, lid 6 en 93, lid 3 | ||||
44 | Wtv 1993: 86, lid 1, en 91, lid 1 | ||||
45 | Wtv 1993: 86, lid 2, en 91, lid 2 | ||||
46 | Wtv 1993: 87 en 92 | ||||
47 | Wtv 1993: 87 en 92 | ||||
48 | Btb 2005: 4 lid 1, 16 lid 1, 21 lid 1, 52 lid 1 | NRpte 2002: 2 | Hb 3106: 2 en 3 | ||
49 | Wtn: 22, 40 lid 2, 47 lid 1 | Wtv 1993: 42, 96 lid 1 Bsmv 1994: 4 | |||
50 | Btb 2005: 4 lid 2; Rptb: 2 en 5 | NRpte 2002: bijlage 1, punt 1.1 | Hb 3106: 1 | ||
51 | Rptb: 2–4 | ||||
52 | Bsmv 1994: 5 | ||||
53 | |||||
54 | Wtn: 47 lid 2 | Wtv 1993: 96, lid 2 | |||
55 | Bsmn: 5, 6 lid 1, 7 | Bsmv 1994: 8, 9 lid 1, 10 | |||
56 | Bsmn: 6 leden 2–6 | Bsmv 1994: 9 leden 2–6 | |||
57 | Wtv 1993: 69 Boml | ||||
58 | Wtv 1993: 195 | ||||
59 | Wtn: 40 lid 1 | Wtv 1993: 68 lid 1, 96 lid 1 Bsmv 1994: 11 | |||
60 | Bte 1995: 13 lid 2, sub a; 23 NRpte 2002: 3 en 4 en bijlage 2 | Wtk 1992: 20 lid 3, sub a; Hb: 4001-01 en 4001-02 | |||
61 | Hb: 4011 | ||||
62 | Hb: 4001-03 | ||||
63 | Btb 2005: 16 leden 2–6 | ||||
64 | Wtk 1992: 30b lid 3, sub a; Hb 4401: 3 | ||||
65 | Wtv 1993: 42 lid 1, sub c, 118 lid 1, sub c Bsmv 1994: 2 | ||||
66 | Wtn: 22 lid 1, sub c, 49 lid 1, sub c Bsmn: 1 | ||||
67 | Wtv 1993: 42 lid 1, sub c, 118 lid 1, sub c Bsmv 1994: 1 | ||||
68 | Bsmv 1994: 1 lid 5 | ||||
89 | Hb: 4003 Hb 4401: 4 lid 3 | ||||
90 | Rptb: 4 lid 1 | NRpte 2002: 3 lid 1, bijlage 1 | Hb: 4003-01 Hb 4401: 4 lid 1 | ||
91 | Rptb: 2, 6 en 7 | NRpte 2002: bijlage 1, punt 1.1 en 1.2 onder 1 | Hb: 4003-04 Hb 4401: 5 | ||
92 | Rptb: 3 | NRpte 2002: bijlage 1, punt 1.2 onder 1 | Hb: 4003-05 en 06 Hb 4401: 6 | ||
93 | Hb: 4003-07 | ||||
94 | Rptb: 4 leden 2 en 3 | NRpte 2002: bijlage 1, punt 1.2 onder 2 | Hb: 4003-02, 4012 Hb 4401: 4 lid 2 | ||
95 | Bsmn: 2 lid 1, sub a, c, d, en lid 2, sub a en b | Bsmv 1994: 3 lid 1, sub a, c, d, en lid 2, sub a en b | |||
96 | Bsmn: 2 lid 1, sub g, h en i, en lid 2 sub f en g | Bsmv 1994: 3 lid 1, sub g, h en i, en lid 2 sub f en g | |||
97 | Bsmn: 2 lid 1, sub b, e en f, en lid 2 sub c, d en e | Bsmv 1994: 3 lid 1, sub b, e en f, en lid 2 sub c, d en e | |||
98 | Bsmn: 2 leden 1 en 2 | Bsmv 1994: 3 leden 1, 2 en 3 | |||
99 | Bsmv 1994: 5 | ||||
100 | |||||
101 | Wtn: 47 lid 2 | Wtv 1993: 96 lid 2 | |||
102 | Bte 1995: 13 lid 2, sub b; 23 NRpte 2002: 5, bijlage 2, rubriek 2.5 | Wtk 1992: 20 lid 3, sub b en c; Hb: 4081 | |||
103 | Hb: 4071 | ||||
104 | Btb: 53–55 | ||||
105 | Wtk 1992: 30b lid 3, sub b; Hb 4401: 7–15 | ||||
106 | Hb 4101: 2 lid 1 | ||||
107 | Hb 4101: 3 lid 4, 4 lid 2, 6, 7, 9 lid 2, Toelichting 6, 7 | ||||
108 | Hb 4101: 4 lid 1 en bijlage | ||||
109 | Btb: 22 | ||||
110 | Hb 4401: 16 lid 1 | ||||
111 | Hb 4101: 3, 8 lid 2, Toelichting 3, bijlage | ||||
112 | Rptb: 10 | ||||
113 | Hb 4401: 11, 16 lid 2 en 3 | ||||
114 | Btvn: 1 | ||||
115 | Btvv 1994: 1 | ||||
116 | Btvn: 1 | Btvv 1994: 2 | |||
117 | Btvv 1994: 3 | ||||
118 | Btvv 1994: 4 | ||||
119 | Btvv 1994: 5 | ||||
120 | Btvv 1994: 6 en bijlage A | ||||
121 | Btvn: 1 lid 4, en 2 | Btvv 1994: 2 lid 4, 3 lid 3, sub b, en 7; Rmp | |||
122 | Wtn: 38 lid 2; Btvn: 3 lid 1, 4 | Wtv 1993: 66, 94; Btvv 1994: 8 lid 1; Rbtvv 1994: 2 en 4 | |||
123 | Rbtvv 1994: 3 | ||||
124 | Rbtvv 1994: 5 | ||||
125 | Btvv 1994: 9 | ||||
126 | Btvv 1994: 10 lid 1 en bijlagen B en C | ||||
127 | Wtn: 38 lid 3 | Wtv 1993: 66 lid 6, 94 lid 6; | |||
128 | |||||
129 | Wtk 1992: 30 lid 1 | Risv 1994 | |||
130 | NRpte 2002: 8 leden 1 en 2, | Hb: 7000b1 en 7000 E-b1 | Bsn: bijlage A | Bsv 1994: bijlage A | |
131 | NRpte 2002: 7, 8 leden 1 en 2 | Wtk 1992: 55 lid 2; Hb: hoofdstuk 7 | Wtn: 33 lid 5; Bsn: 1 leden 1 en 2, 2 leden 3 en 4, 3, 4, bijlage A | Wtv 1993: 72 lid 5, 100 lid 5; Bsv 1994: 1 leden 1 en 2, 2 leden 3 en 4, 3, 4, bijlage A; Rasv 1994 | |
132 | Bsn: 1 leden 4 en 5 | Bsv 1994: 1 leden 4 en 5 | |||
133 | Hb: 3201 | ||||
134 | Wtn: 33 lid 6 Bsn: 5 | Wtv 1993: 72 lid 6, 100 lid 6; Bsv 1994: 5 | |||
135 | Wtn: 50 Ropdn | Wtv 1993: 74, 102, 114, 119; Rofgv 1994 | |||
136 | |||||
137 | |||||
138 | |||||
139 | Wtk 1992: 23 lid 6 Besluit liquide middelen (Stb. 2004, 442): 1 | ||||
140 | Hb: 3203 | ||||
141 | |||||
142 | |||||
143 | Bsmv 1994: 12a | ||||
144–146 | Bsv 1994: 6, 7 |
Verklaring van de gebruikte afkortingen
Bib = Besluit houdende regels ter zake van een integere bedrijfsvoering door kredietinstellingen en verzekeraars
Boml = Besluit ontheffing verplichting te beschikken over het minimum bedrag van het garantiefonds voor levensverzekeraars
Br 2005 = Beleidsregel betrouwbaarheidstoetsing
Bsmn = Besluit solvabiliteitsmarge natura-uitvaartverzekeringsbedrijf
Bsmv 1994 = Besluit solvabiliteitsmarge verzekeringsbedrijf 1994
Bsn = Besluit staten natura-uitvaartverzekeringsbedrijf
Bsv 1994 = Besluit staten verzekeringsbedrijf 1994
Btb 2005 = Besluit toezicht beleggingsinstellingen 2005
Bte 1995 = Besluit toezicht effectenverkeer 1995
Btvn = Besluit technische voorzieningen natura-uitvaartverzekeringsbedrijf
Btvv 1994 = Besluit technische voorzieningen verzekeringsbedrijf 1994
Hb = Handboek Wtk
NRgte 2002 = Nadere regeling gedragstoezicht effectenverkeer 2002
NRpte 2002 = Nadere regeling prudentieel toezicht effectenverkeer 2002
Rasv 1994 = Regeling aanwijzingen staten verzekeringsbedrijf 1994
Rbtvv 1994 = Regeling beleggingen technische voorzieningen verzekeringsbedrijf 1994
Reg. belangenverstrengeling = Regeling tegengaan van belangenverstrengeling en beheersing van integriteitsrisico’s verzekeraars
Reg. bestuurderskredieten = Regeling bestuurderskredieten
Regeling CDD = Regeling customer due diligence kredietinstellingen en verzekeraars
Regeling incidenten = Regeling incidenten kredietinstellingen en verzekeraars
Reg. integriteitsgev. functies = Regeling integriteitsgevoelige functies kredietinstellingen en verzekeraars
Regeling integriteitrisico’s verzekeraars = Regeling van de Pensioen- & Verzekeringskamer van 18 december 2003, nr. 0.851.3/03-8451, houdende uitvoering van de artikelen 2, lid 2 en 3
lid 3 van het Besluit integere bedrijfsvoering kredietinstellingen en verzekeraars
Risv = Regeling indiening staten verzekeringsbedrijf 1994
Rmp = Regeling maximumpercentages, voorzichtigheidsmarges en voorschriften technische voorzieningen verzekeringsbedrijf 1999
Rob = Regeling organisatie en beheersing
Rofgv 1994 = Regeling opgave financiële gegevens verzekeringsbedrijf 1994
Ropdn = Regeling opgave premies dienstverrichting natura-uitvaartverzekeringsbedrijf
Rptb = Regeling prudentieel toezicht beleggingsinstellingen
Ruv = Regeling uitbesteding verzekeraars
Wtb = Wet toezicht beleggingsinstellingen
Wte 1995 = Wet toezicht effectenverkeer 1995
Wtk 1992 = Wet toezicht kredietwezen 1992
Wtn = Wet toezicht natura-uitvaartverzekeringsbedrijf
Wtv 1993 = Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993
Artikelen Besluit | Richtlijn beleggingsdiensten | Richtlijn banken | Richtlijn kapitaaltoereikendheid | Richtlijn beleggingsinstellingen | Richtlijn levensverzekeraars | Eerste richtlijn schadeverzekeraars | Tweede richtlijn schadeverzekeraars | Derde richtlijn schadeverzekeraars | Richtlijn jaarrekening verzekeringsondernemingen | Richtlijn elektronisch geld |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
1 | 1, punten 24 en 25, 48 lid 1 | 2 punt 20 | ||||||||
2 | 19 | |||||||||
3 | 2 lid 2, sub g | 2 punt 2 | ||||||||
4–40 | ||||||||||
41 | Bijlage sub C | |||||||||
42–47 | ||||||||||
48 | 3 lid 3, 5 | 5, 19, 24 | 3 | 5bis, 8, 13bis, 15 | 4 | |||||
49 | 6 lid 1, 29, 30, 51 lid 2, sub e | 17, 17bis, 23 lid 2, sub e | ||||||||
50 | 1 punt 11; 34 lid 2, punten 1 en 2, 24 | 2 punt 24 | 1bis punt 14 | |||||||
51 | ||||||||||
52 | 29 lid 1 | 17 lid 1 | ||||||||
53 | ||||||||||
54 | 51 lid 2, sub e, 55 lid 3 | 23 lid 2, sub e, 25, lid 3 | ||||||||
55 | 51, lid 2, sub e | 23, lid 2, sub e | ||||||||
56 | ||||||||||
57 | 3 punt 5 | |||||||||
58 | 30 leden 2 en 3 | |||||||||
59 | ||||||||||
60 | 24, 40–47, bijlagen | 4 leden 1 en 2 | ||||||||
61 | 42, 43 leden 2 en 3, bijlage IV | |||||||||
62 | 4 leden 6–8 | |||||||||
63 | 5bis lid 1, sub a | |||||||||
64 | 4 leden 2 en 3 | |||||||||
65 | 28, 51 lid 2 | |||||||||
66 | ||||||||||
67 | 16bis, 20bis lid 4, 23 lid 2 | |||||||||
68 | 16bis lid 6 | |||||||||
89 | 34 lid 4, 40 lid 6 | |||||||||
90 | 24, 34–38 | Bijlage V | 1bis, sub 14 en 15 | |||||||
91 | 24, 34 lid 2, sub 1–3 en 9–11 | Bijlage V | 1bis, sub 14 en 15 | |||||||
92 | 24, 34 lid 2, sub 4–8 | Bijlage V | 1bis, sub 14 en 15 | |||||||
93 | Bijlage V | 2, 4 | ||||||||
94 | 24, 34 lid 2, sub 12–16 | Bijlage V | 1bis, sub 15 | |||||||
95 | 27 lid 2 | 16 lid 2 | ||||||||
96 | 27 lid 3 | 16 lid 3 | ||||||||
97 | 27 lid 4 | 16 lid 4 | ||||||||
98 | 27 leden 3 en 5 | 16 leden 2, 3 en 4 | ||||||||
99 | 29 lid 1 | 17 lid 1 | ||||||||
100 | 51 lid 2, 55 lid 3 | 23 lid 2, 25 lid 3 | ||||||||
101 | 51 lid 2, sub e, 55 lid 3 | 23 lid 2, sub e, 25, lid 3 | ||||||||
102 | 1 lid 1, 24, 48–49 | 4, 5, bijlage VI | ||||||||
103 | ||||||||||
104 | 36, 41 | |||||||||
105 | 5 | |||||||||
106–109 | ||||||||||
110 | 5 lid 1 | |||||||||
111–112 | ||||||||||
113 lid 1 | 5 lid 1 | |||||||||
114 | ||||||||||
115 | 15 lid 1 | 25, 26, 57, 58 | ||||||||
116 | 20 | 27, 59 | ||||||||
117 | 60 | |||||||||
118 | 61 | |||||||||
119 | 29, 39 | |||||||||
120 | 15bis | 30, 62 | ||||||||
121 | ||||||||||
122 | 22, 23 | 20, 21 | ||||||||
123 | 23, 24 | 21, 22 | ||||||||
124 | 24 lid 3 | 22 lid 3 | ||||||||
125 | 25 | |||||||||
126 | 26, bijlage II | 6, bijlage I | ||||||||
127 | ||||||||||
128 | ||||||||||
129 | ||||||||||
130 | 40, lid 5, 48 lid 2 | |||||||||
131 | 40 lid 5, 48 leden 2 en 3 | |||||||||
132–139 | ||||||||||
140 | 51 leden 1, 2 en 4 | |||||||||
141 | ||||||||||
142 | ||||||||||
143 | 27 lid 4, sub a | |||||||||
144–147 |
Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Financiën.Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 14 november 2006, nr. 222.
Besluit houdende regels ter zake van een integere bedrijfsvoering door kredietinstellingen en verzekeraars (Stb. 2003, 396), Regeling organisatie en beheer (Stcrt. 2001, 65) van DNB, Regeling incidenten kredietinstellingen en verzekeraars van DNB, Regeling integriteitsgevoelige functies kredietinstellingen en verzekeraars van DNB, Regeling customer due dilligence kredietinstellingen en verzekeraars van DNB, Regeling tegengaan van belangenverstrengeling en beheersing van integriteitsrisico’s verzekeraars van DNB en Regeling bestuurderskredieten van DNB (Stcrt. 2003, 243 en 248).
Ontheffing is verleend op 13 september 2004, kenmerk DGB 2004-04599U, overeenkomstig het in paragraaf 2.2 van het Voorschrift informatieverstrekking 1993 (Stcrt. 1998, 243) bepaalde.
Bij nota van wijziging zal in de wet een bepaling worden opgenomen waardoor banken in een groep hun liquiditeit op geconsolideerde basis kunnen berekenen. Het toezicht op de individuele banken wordt dan vervangen door geconsolideerd toezicht en de regels uit dit besluit zijn dan van overeenkomstige toepassing op het toezicht op geconsolideerde basis.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2006-519.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.