Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | Staatsblad 2005, 36 | Wet |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | Staatsblad 2005, 36 | Wet |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is ter vermindering van administratieve en uitvoeringslasten en vereenvoudiging van regelgeving de heffing en invordering van de premies voor de werknemersverzekeringen te laten plaatsvinden door de rijksbelastingdienst tezamen met en op zoveel mogelijk gelijke wijze als die van de loonbelasting en de regeling daarvan en van hetgeen overigens de financiering van de werknemersverzekeringen betreft tezamen met de regeling van de financiering van de volksverzekeringen – onder intrekking van onder andere de Wet financiering volksverzekeringen – onder te brengen in één wet;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. Onze Minister: Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;
b. UWV: het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, genoemd in hoofdstuk 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;
c. SVB: de Sociale verzekeringsbank, genoemd in hoofdstuk 6 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;
d. College zorgverzekeringen: het College voor zorgverzekeringen, genoemd in hoofdstuk IA van de Ziekenfondswet;
e. College toezicht: het College van toezicht op de zorgverzekeringen, genoemd in hoofdstuk IB van de Ziekenfondswet;
f. Ouderdomsfonds: het Ouderdomsfonds, genoemd in artikel 82, eerste lid;
g. Nabestaandenfonds: het Nabestaandenfonds, genoemd in artikel 82, tweede lid;
h. Spaarfonds AOW: het Spaarfonds AOW, genoemd in artikel 86;
i. Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten: het Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten, genoemd in artikel 89;
j. Algemeen Werkloosheidsfonds: het Algemeen Werkloosheidsfonds, genoemd in artikel 93;
k. wachtgeldfonds: een wachtgeldfonds als bedoeld in artikel 94;
l. Uitvoeringsfonds voor de overheid: het Uitvoeringsfonds voor de overheid, genoemd in artikel 106;
m. Arbeidsongeschiktheidsfonds: het Arbeidsongeschiktheidsfonds, genoemd in artikel 112;
n. Arbeidsongeschiktheidskas: de Arbeidsongeschiktheidskas, genoemd in artikel 113;
o. werknemer: de werknemer in de zin van de Werkloosheidswet, de Ziektewet of de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering;
p. overheidswerknemer: de werknemer bedoeld in artikel 1, onderdeel j, van de Werkloosheidswet;
q. werkgever: de werkgever in de zin van de Werkloosheidswet, de Ziektewet of de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering;
r. overheidswerkgever: de werkgever, bedoeld in artikel 1, onderdeel i, van de Werkloosheidswet;
s. sociaal-fiscaalnummer: het nummer, bedoeld in artikel 2, derde lid, onderdeel j, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen;
t. inspecteur: de functionaris van de rijksbelastingdienst die als zodanig bij regeling van Onze Minister van Financiën is aangewezen;
u. loontijdvak: het loontijdvak, bedoeld in artikel 25, eerste en vierde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964;
v. premiebetalingstijdvak: het kalenderjaar.
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. volksverzekeringen: de verplichte verzekeringen op grond van de Algemene Ouderdomswet, de Algemene nabestaandenwet en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten;
b. vrijwillige volksverzekeringen: de vrijwillige verzekeringen op grond van de Algemene Ouderdomswet, de Algemene nabestaandenwet en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten;
c. werknemersverzekeringen: de verplichte verzekeringen op grond van de Werkloosheidswet, de Ziektewet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering;
d. vrijwillige werknemersverzekeringen: de vrijwillige verzekeringen op grond van de Werkloosheidswet, de Ziektewet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering.
De financiële middelen tot dekking van de uitgaven ten laste van de fondsen voor de volksverzekeringen, alsmede de financiële middelen voor het vormen en in stand houden van reserves in deze fondsen, worden verkregen door het heffen van premie en door bijdragen van het Rijk.
Voor de toepassing van dit hoofdstuk en afdeling 2 van hoofdstuk 7 wordt verstaan onder:
a. algemene ouderdomsverzekering: de verzekering, bedoeld in hoofdstuk II van de Algemene Ouderdomswet;
b. nabestaandenverzekering: de verzekering, bedoeld in hoofdstuk 2 van de Algemene nabestaandenwet;
c. algemene verzekering bijzondere ziektekosten: de verzekering, bedoeld in hoofdstuk II van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten.
Voor de toepassing van deze wet wordt onder premie voor de volksverzekeringen niet begrepen de nominale premie die de verzekerde op grond van artikel 17 van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten aan het ziekenfonds, de ziektekostenverzekeraar of het uitvoerend orgaan verschuldigd is.
1. Premieplichtig voor de volksverzekeringen is de verzekerde in de zin van de volksverzekeringen.
2. Ingeval artikel 26b van de Wet op de loonbelasting 1964 toepassing vindt, wordt de in dat artikel bedoelde werknemer geacht premieplichtig te zijn. Ten aanzien van deze werknemer worden de in artikel 10, eerste lid, bedoelde percentages toegepast op het loon in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964.
De maatstaf voor de heffing van de premie voor de volksverzekeringen is het premie-inkomen van de premieplichtige.
1. Voor de heffing van de premie voor de volksverzekeringen bij wege van aanslag wordt onder premie-inkomen verstaan het belastbare inkomen uit werk en woning, bepaald volgens de regels van hoofdstuk 3 van de Wet inkomstenbelasting 2001. De toerekening van de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen van de premieplichtige en zijn partner geschiedt overeenkomstig artikel 2.17 van de Wet inkomstenbelasting 2001. In het geval de premieplichtige en zijn partner beiden belastingplichtig zijn, geldt de gemaakte keuze, bedoeld in artikel 2.17, tweede lid, van die wet, zowel voor de heffing van de inkomstenbelasting als voor de heffing van de premie voor de volksverzekeringen.
2. Voor de heffing van de premie voor de volksverzekeringen bij wijze van inhouding wordt onder premie-inkomen verstaan het belastbare loon in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 met uitzondering van het eindheffingsbestanddeel, bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdeel f, van die wet.
3. Het premie-inkomen wordt tot geen hoger bedrag in aanmerking genomen dan het als tweede vermelde bedrag in kolom II van de tarieftabel in artikel 2.10 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
De verschuldigde premie voor de volksverzekeringen is de premie voor de volksverzekeringen verminderd met de voor de premieplichtige toepasselijke heffingskorting voor de volksverzekeringen.
1. De premie voor de volksverzekeringen wordt vastgesteld op de som van de percentages bedoeld in artikel 11 van het premie-inkomen.
2. Tot de premie bedoeld in het eerste lid behoort met ingang van de eerste dag van de maand waarin de verzekerde de leeftijd van 65 jaar zal bereiken niet de premie voor de algemene ouderdomsverzekering.
1. Het premiepercentage voor de algemene ouderdomsverzekering wordt bij regeling van Onze Minister vastgesteld. Het bedraagt ten hoogste 18,25.
2. Het premiepercentage voor de nabestaandenverzekering wordt bij regeling van Onze Minister vastgesteld.
3. Het premiepercentage voor de algemene verzekering bijzondere ziektekosten wordt vastgesteld bij regeling van Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in overeenstemming met Onze Minister.
4. Indien een wijziging van een premiepercentage ingaat op een ander tijdstip dan 1 januari, vindt de vaststelling plaats in overeenstemming met Onze Minister van Financiën en kunnen daarbij regels worden gesteld omtrent de wijze van berekening van de premie over het gehele kalenderjaar.
1. De heffingskorting voor de volksverzekeringen is de som van:
a. indien betrokkene premieplichtig is voor de algemene ouderdomsverzekering: de op grond van hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 berekende heffingskorting voor de algemene ouderdomsverzekering;
b. indien betrokkene premieplichtig is voor de nabestaandenverzekering: de op grond van hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 berekende heffingskorting voor de nabestaandenverzekering;
c. indien betrokkene premieplichtig is voor de algemene verzekering bijzondere ziektekosten: de op grond van hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 berekende heffingskorting voor de algemene verzekering bijzondere ziektekosten.
2. Indien de premie voor de volksverzekeringen bij wijze van inhouding wordt geheven, worden voor de toepassing van het eerste lid de heffingskortingen, genoemd in artikel 8.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001, die geen deel uitmaken van de standaardloonheffingskorting, bedoeld in artikel 21c van de Wet op de loonbelasting 1964, geacht geen deel uit te maken van de standaardheffingskorting, bedoeld in artikel 8.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Bij regeling van Onze Minister, in overeenstemming met Onze Minister van Financiën en Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot deze afdeling.
Onze Minister kan jaarlijks bedragen vaststellen die in het desbetreffende jaar als rijksbijdrage ten gunste komen van het Ouderdomsfonds.
Ten gunste van het Ouderdomsfonds, het Nabestaandenfonds en het Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten wordt jaarlijks een rijksbijdrage in de kosten van de heffingskortingen voor de volksverzekeringen toegekend. Deze bijdrage wordt door Onze Minister vastgesteld volgens de formule: BIKKt = (BIKKt-1 + A*Kt-1)*Kt/Kt-1 waarbij:
BIKKt = de bijdrage in de kosten van de heffingskortingen ten gunste van het fonds in een bepaald jaar;
BIKKt-1 = de bijdrage in de kosten van de heffingskortingen ten gunste van het fonds in het voorafgaande jaar;
A = het aandeel van de premie ten gunste van het fonds in het gecombineerde heffingspercentage, bedoeld in artikel 8.1, onderdeel c, van de Wet inkomstenbelasting 2001, in het jaar waarvoor de bijdrage wordt toegekend, verminderd met het aandeel in het daaraan voorafgaande jaar;
Kt = de door Onze Minister, in overeenstemming met Onze Ministers van Financiën en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, geraamde totale kosten voor de heffingskortingen in het jaar waarvoor de bijdrage wordt toegekend;
Kt-1 = de door Onze Minister, in overeenstemming met Onze Ministers van Financiën en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, geraamde totale kosten voor de heffingskortingen in het jaar voorafgaand aan het jaar waarvoor de bijdrage wordt toegekend.
1. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt onder loon verstaan:
a. het loon overeenkomstig Hoofdstuk II van de Wet op de loonbelasting 1964 waarbij van dat hoofdstuk buiten toepassing blijven:
1°. artikel 11, eerste lid, onderdelen j, onder 2° en 5°, en r, onder 4°,
2°. artikel 11, eerste lid, onderdeel j, onder 4°, voorzover het bedragen betreft die worden ingehouden op grond van de Werkloosheidswet;
b. voor de artiest en beroepssporter, bedoeld in artikel 5a van de Wet op de loonbelasting 1964, de gage overeenkomstig artikel 35 van die wet waarbij het derde lid, onderdeel g, van dat artikel buiten toepassing blijft voorzover het bedragen betreft die worden ingehouden op grond van de Werkloosheidswet.
2. Tot het loon behoren niet:
a. hetgeen uit een vroegere dienstbetrekking als bedoeld in de Wet op de loonbelasting 1964 wordt genoten met uitzondering van:
1°. de uitkeringen en toeslag, genoemd in het derde lid en vierde lid, en de aanvullingen daarop van degene tot wie de werknemer in dienstbetrekking staat,
2°. hetgeen wordt genoten op grond van de artikelen 628, 628a en 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, alsmede hetgeen door de werknemer met een publiekrechtelijke dienstbetrekking wordt genoten op grond van naar aard en strekking overeenkomstige regelingen, en de aanvullingen daarop van degene tot wie de werknemer in dienstbetrekking staat;
b. eindheffingsbestanddelen als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdelen b tot en met g, van de Wet op de loonbelasting 1964;
c. aanspraken op grond van de Ziekenfondswet alsmede vergoedingen ter zake van premies en bijdragen voor ziektekostenregelingen, uitkeringen en verstrekkingen die naar aard en omvang overeenkomen met uitkeringen en verstrekkingen op grond van de Ziekenfondswet;
d. uitkeringen op grond van een regeling als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel j, onder 5°, van de Wet op de loonbelasting 1964.
3. De uitkeringen en de toeslag, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, onder 1°, zijn:
a. een uitkering op grond van de verplichte verzekering op grond van de Ziektewet, de verplichte verzekering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering of de verplichte verzekering dan wel hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet, al dan niet vermeerderd met een toeslag op grond van de Toeslagenwet;
b. een uitkering op grond van hoofdstuk 3, afdeling 2, paragraaf 1, van de Wet arbeid en zorg.
4. De toeslag die de werknemer die geen ziekengeld op grond van artikel 29, eerste lid, van de Ziektewet ontvangt, ontvangt op grond van de Toeslagenwet, wordt voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel a, onder 1°, geacht een uitkering te zijn.
1. Bij de berekening van het loon, waarnaar de premies op grond van dit hoofdstuk worden geheven, blijft het loon dat bij dezelfde werkgever meer heeft bedragen dan een door Onze Minister vastgesteld bedrag vermenigvuldigd met het aantal loontijdvakken van het premiebetalingstijdvak, voor dat meerdere buiten aanmerking.
2. Bij de berekening van het loon, waarnaar de premie op grond van afdeling 2 van dit hoofdstuk wordt geheven, blijft, wat betreft het door de werkgever en door de werknemer verschuldigde gedeelte van het deel van de premie dat ten gunste komt van het Algemeen Werkloosheidsfonds, het bij dezelfde werkgever genoten loon buiten aanmerking tot een door Onze Minister vastgesteld bedrag vermenigvuldigd met het aantal loontijdvakken van het premiebetalingstijdvak. Het bedrag, bedoeld in de eerste zin, kan voor de werkgever en voor de werknemer verschillend worden vastgesteld.
3. De bedragen, bedoeld in het eerste en tweede lid, worden vastgesteld voor loontijdvakken waarvoor Onze Minister dit nodig acht. Indien een wijziging ingaat op een ander tijdstip dan 1 januari, vindt de vaststelling plaats in overeenstemming met Onze Minister van Financiën.
4. Indien voor een werknemer die van verschillende werkgevers loon heeft genoten premie is betaald over een hoger loonbedrag dan het bedrag, bedoeld in het eerste lid, wordt op aanvraag van werkgever dan wel werknemer door de inspecteur, bedoeld in artikel 1, onderdeel t, bij voor bezwaar vatbare beschikking het bedrag van de teveel betaalde premie vastgesteld. Bij die vaststelling wordt het voor de premieheffing in aanmerking komende loon berekend naar evenredigheid van het ten laste van die werkgevers genoten loon, en blijft bij de berekening van het loon waarnaar de premie op grond van afdeling 2 van dit hoofdstuk, bedoeld in het tweede lid, wordt geheven, het voor premieberekening in aanmerking komende loon buiten aanmerking tot een evenredig deel van het bedrag, bedoeld in het tweede lid.
5. Bij regeling van Onze Minister, in overeenstemming met Onze Minister van Financiën, kunnen regels worden gesteld voor de vaststelling van het voor premieberekening in aanmerking komende loon bij samenloop van loon dat gelijktijdig wordt genoten uit een dienstbetrekking in de zin van de Wet op de Loonbelasting 1964 en uit een vroegere dienstbetrekking in de zin van die wet dan wel bij het gelijktijdig genieten van meer dan één uitkering of toeslag als bedoeld in artikel 16, derde en vierde lid. In de te stellen regels wordt uitgegaan van een totaal loonbedrag, dat niet hoger is dan het bedrag in het eerste lid, waarbij niet meer dan één keer rekening wordt gehouden met dat bedrag.
6. Bij regeling van Onze Minister, in overeenstemming met Onze Minister van Financiën, kunnen nadere en zo nodig van de vorige leden afwijkende regels worden gesteld.
1. Het bedrag, bedoeld in artikel 17, eerste lid, wordt herzien met ingang van de dag waarop en in de mate waarin het bedrag genoemd in artikel 8, eerste lid, onderdeel c, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag wordt herzien.
2. De dag, bedoeld in het eerste lid, en het overeenkomstig het eerste lid herziene bedrag worden door Onze Minister in de Staatscourant bekend gemaakt.
3. Het overeenkomstig het eerste lid herziene bedrag treedt in de plaats van het bedrag, bedoeld in artikel 17, eerste lid.
4. Uitsluitend voor de berekening van het loon waarnaar de premies worden geheven, wordt het bedrag, bedoeld in artikel 17, eerste lid, afgerond op hele euro naar beneden en blijft het bedrag zoals dat geldt per 1 januari van een kalenderjaar gedurende dat hele kalenderjaar van kracht.
Ingeval een werknemer in het premiebetalingstijdvak zijn naam, adres of woonplaats niet aan de werkgever heeft verstrekt dan wel zijn identiteit niet is vastgesteld en niet is opgenomen in de administratie overeenkomstig artikel 28, onderdeel e, van de Wet op de loonbelasting 1964, alsmede ingeval de werknemer ter zake onjuiste gegevens heeft verstrekt en de werkgever dit weet of redelijkerwijs moet weten, blijft artikel 17, eerste tot en met derde lid, buiten toepassing bij de berekening van het loon waarnaar de premies op grond van dit hoofdstuk worden geheven.
1. De werkgever mag op het loon van de werknemer het door deze verschuldigde deel van de premie inhouden.
2. De werkgever mag de door hem verschuldigde premie en de door de werknemer verschuldigde premie voorzover deze niet op diens loon is ingehouden, niet verhalen op de werknemer. Elk beding waarbij van de eerste zin wordt afgeweken, is nietig.
Geen premies voor de werknemersverzekeringen zijn verschuldigd met ingang van de eerste dag van de maand waarin de verzekerde de leeftijd van 65 jaar zal bereiken.
1. Indien een wijziging van een premiepercentage bij ministeriële regeling op grond van dit hoofdstuk of een wijziging in de verdeling van de premie op grond van artikel 25, tweede lid, ingaat op een ander tijdstip dan 1 januari, vindt de vaststelling plaats in overeenstemming met Onze Minister van Financiën.
2. Indien een wijziging door het UWV van een premiepercentage op grond van dit hoofdstuk ingaat op een ander tijdstip dan 1 januari, is goedkeuring vereist van Onze Minister en Onze Minister van Financiën. Indien Onze Minister en Onze Minister van Financiën hun goedkeuring onthouden stellen zij het percentage zelf vast.
3. Onze Minister en Onze Minister van Financiën kunnen in een geval als bedoeld in dit artikel regels stellen omtrent de wijze van berekening van de premie over het gehele kalenderjaar.
1. De financiële middelen tot dekking van de uitgaven ten laste van het Algemeen Werkloosheidsfonds en de wachtgeldfondsen, alsmede de financiële middelen voor het vormen en in stand houden van reserves in deze fondsen, worden verkregen door het heffen van premie.
2. De premie wordt onderscheiden in een deel dat ten gunste komt van het Algemeen Werkloosheidsfonds en een deel dat ten gunste komt van het wachtgeldfonds dat het UWV voor de betrokken sector afzonderlijk administreert.
1. Deze afdeling is niet van toepassing op overheidswerknemers en op overheidswerkgevers voorzover zij werkgever zijn van overheidswerknemers.
2. In afwijking van het eerste lid is deze afdeling van toepassing ten aanzien van degenen die uitkering ontvangen op grond van de Werkloosheidswet, de Ziektewet, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, of hoofdstuk 3, afdeling 2, paragraaf 1, van de Wet arbeid en zorg, dan wel een toeslag op grond van de Toeslagenwet, indien zij die uitkering of toeslag uit hoofde van een dienstbetrekking als overheidswerknemer ontvangen.
1. De premie is verschuldigd door werkgevers en werknemers.
2. Het deel van de premie dat ten gunste komt van het Algemeen Werkloosheidsfonds is gedeeltelijk verschuldigd door de werkgever en gedeeltelijk door de werknemer. Bij ministeriële regeling wordt bepaald welk gedeelte door de werkgever en welk gedeelte door de werknemer is verschuldigd.
3. Het deel van de premie dat ten gunste komt van een wachtgeldfonds is verschuldigd door de werkgever.
Bij ministeriële regeling wordt het deel van de premie dat ten gunste komt van het Algemeen Werkloosheidsfonds vastgesteld op een voor alle takken van bedrijf en beroep gelijk percentage van het loon.
1. Het deel van de premie dat ten gunste komt van een wachtgeldfonds wordt door het UWV vastgesteld op een percentage van het loon dat voor werkgevers en werknemers die behoren tot verschillende sectoren en sectoronderdelen als bedoeld in artikel 95 kan verschillen. Bij de vaststelling van het percentage blijven ten aanzien van eigenrisicodragers als bedoeld in artikel 40, eerste lid, onderdeel a, uitkeringen op grond van artikel 29, tweede lid, onderdelen a, b en c, van de Ziektewet, vermeerderd met een door het UWV vast te stellen opslag in verband met kosten ter zake van de betaling van die uitkeringen en van de werkzaamheden, bedoeld in artikel 63a, eerste lid, van die wet, alsmede de op grond van enige wet over die uitkeringen verschuldigde premies die niet op die uitkeringen in mindering kunnen worden gebracht, buiten beschouwing. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen hieromtrent nadere regels worden gesteld.
2. In afwijking van het eerste lid wordt met inachtneming van bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels bij ministeriële regeling over een uitkering op grond van de Werkloosheidswet, de Ziektewet, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, hoofdstuk 3, afdeling 2, paragraaf 1, van de Wet arbeid en zorg aan de werknemer of gelijkgestelde, bedoeld in artikel 3:6, eerste lid, van die wet, over een toeslag op grond van de Toeslagenwet en over loon op grond van een arbeidsovereenkomst als bedoeld in hoofdstuk 2 van de Wet sociale werkvoorziening voor het deel van de premie dat ten gunste komt van een wachtgeldfonds een gemiddeld premiepercentage vastgesteld. Dit wordt bepaald op het gemiddelde van de percentages die zijn vastgesteld op grond van het eerste lid.
3. Het deel van de premie dat met toepassing van het tweede lid ten gunste komt van het wachtgeldfonds, bedraagt ten hoogste de premie die op grond van het eerste lid is vastgesteld. Het resterende deel van deze premie komt ten gunste van het Algemeen Werkloosheidsfonds.
4. Het tweede lid wordt niet toegepast ingeval het UWV de uitkering, vermeerderd met de daarover door de werkgever verschuldigde premies, betaalt aan de werkgever, bedoeld in artikel 9, 10 of 12 van de Werkloosheidswet en de Ziektewet en in artikel 8, 9 of 11 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, onafhankelijk van het voortbestaan van de dienstbetrekking met die werkgever, tenzij die werkgever een werkgever is van degene die loon ontvangt uit een arbeidsovereenkomst als bedoeld in hoofdstuk 2 van de Wet sociale werkvoorziening.
5. Een door het UWV bepaald percentage als bedoeld in het eerste lid behoeft de goedkeuring van Onze Minister. Indien Onze Minister zijn goedkeuring onthoudt stelt hij het percentage zelf vast.
De financiële middelen tot dekking van de uitgaven ten laste van het Uitvoeringsfonds voor de overheid, alsmede de financiële middelen voor het vormen en in stand houden van een reserve in dat fonds, worden verkregen door het in rekening brengen van de uitgaven, bedoeld in artikel 79 van de Werkloosheidswet, bij de overheidswerkgevers en door het heffen van premie.
De premie is verschuldigd door de overheidswerkgever.
De premie wordt bij ministeriële regeling vastgesteld op een percentage van het loon. Dit percentage kan uitsluitend voor verschillende werkgevers verschillen, omdat bij de vaststelling daarvan ten aanzien van de eigenrisicodrager, bedoeld in artikel 40, eerste lid, onderdeel a, uitkeringen op grond van artikel 29, tweede lid, onderdelen a, b en c, van de Ziektewet, vermeerderd met een opslag in verband met kosten ter zake van de betaling van die uitkeringen en van de werkzaamheden als bedoeld in artikel 63a, eerste lid, van die wet, alsmede de op grond van enige wet over die uitkeringen verschuldigde premies die niet op die uitkeringen in mindering kunnen worden gebracht, buiten beschouwing blijven.
1. De overheidswerkgever mag op het loon van de overheidswerknemer een bedrag inhouden ter hoogte van het deel van de premie dat deze op grond van de artikelen 25, tweede lid, en 27 verschuldigd zou zijn, indien die artikelen op hem van toepassing zouden zijn. De eerste zin is niet van toepassing op de overheidswerknemer, bedoeld in artikel 56.
2. Op de in het eerste lid bedoelde inhouding is hoofdstuk 4 niet van toepassing.
1. De financiële middelen tot dekking van de uitgaven ten laste van het Arbeidsongeschiktheidsfonds, alsmede de financiële middelen voor het vormen en in stand houden van een reserve in dat fonds, worden verkregen door het heffen van de in artikel 36 bedoelde basispremie en door een bijdrage van het rijk als bedoeld in artikel 114, onderdeel f.
2. De financiële middelen tot dekking van de uitgaven ten laste van de Arbeidsongeschiktheidskas, alsmede de financiële middelen voor het vormen en in stand houden van een reserve in de Arbeidsongeschiktheidskas, worden verkregen door het heffen van de in artikel 37 bedoelde gedifferentieerde premie.
De premie is verschuldigd door de werkgever en bestaat uit een basispremie en een gedifferentieerde premie.
Bij ministeriële regeling wordt voor de berekening van de basispremie een voor alle takken van bedrijf en beroep gelijk percentage vastgesteld.
1. Het UWV stelt, onder goedkeuring van Onze Minister, vast:
a. voor de berekening van de gedifferentieerde premie een voor alle takken van bedrijf en beroep gelijk rekenpercentage;
b. voor de berekening van het rekenpercentage, bedoeld in onderdeel a, een voor alle takken van bedrijf en beroep gelijk gemiddeld percentage.
2. Elk jaar wordt met ingang van 1 januari een opslag of korting vastgesteld waarmee het in het eerste lid, onderdeel a, bedoelde percentage wordt verhoogd respectievelijk verlaagd. Bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het vierde lid, kan worden bepaald dat de opslag of korting voor een werkgever dan wel voor categorieën van werkgevers wordt vastgesteld, waarbij de korting of opslag voor categorieën van werkgevers kan verschillen of op nihil kan worden vastgesteld. Indien een werkgever met toepassing van de artikelen 96 of 97 is aangesloten bij verschillende sectoren, wordt voor elk bedrijfsonderdeel van de werkgever waar werkzaamheden worden verricht die behoren tot een afzonderlijke sector de opslag of korting toegepast als was dat bedrijfsonderdeel een afzonderlijke werkgever. Voor de werkgever die niet behoort tot een categorie als bedoeld in de tweede zin stelt de inspecteur de korting of opslag vast bij voor bezwaar vatbare beschikking.
3. De inspecteur stelt in geval van overgang van een onderneming in de zin van artikel 662 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, alsmede in geval van een dergelijke overgang bij faillissement, de vastgestelde opslag of korting, bedoeld in het tweede lid, opnieuw bij voor bezwaar vatbare beschikking vast voor de werkgever die een onderneming of een deel daarvan verkrijgt en voor de werkgever die een deel van zijn onderneming overdraagt.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld:
a. omtrent de wijze waarop het rekenpercentage, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, en het gemiddelde percentage, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, worden vastgesteld;
b. omtrent de wijze waarop de in het tweede of derde lid bedoelde opslag of korting wordt berekend;
c. omtrent de percentages die op grond van dit artikel ten hoogste voor een werkgever mogen gelden en omtrent de percentages die op grond van dit artikel ten minste voor een werkgever moeten gelden.
5. Indien Onze Minister zijn goedkeuring onthoudt aan een door het UWV op grond van het eerste lid, onderdeel a of onderdeel b, vastgesteld percentage stelt hij het percentage vast.
6. Beschikkingen van de inspecteur op grond van dit artikel worden genomen gehoord het UWV en in overeenstemming met het UWV.
1. In afwijking van artikel 37 is over een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Ziektewet, hoofdstuk 3, afdeling 2, paragraaf 1, van de Wet arbeid en zorg, de Werkloosheidswet, over een toeslag op grond van de Toeslagenwet, over het loon uit een dienstbetrekking op grond van de Wet sociale werkvoorziening en over het loon van de werknemer van de eigenrisicodrager, op wie artikel 56 van toepassing is, als gedifferentieerde premie een premie verschuldigd naar het percentage, bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel a. Met een uitkering op grond van de Werkloosheidswet wordt gelijkgesteld een wachtgeld als bedoeld in artikel 1, onderdeel r, van de Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen.
2. Behalve voor degene die loon ontvangt uit een dienstbetrekking op grond van de Wet sociale werkvoorziening wordt het eerste lid niet toegepast ingeval het UWV de uitkering, vermeerderd met de daarover door de werkgever verschuldigde premies betaalt aan de werkgever, bedoeld in artikel 8, 9 of 11 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidverzekering en in artikel 9, 10 of 12 van de Werkloosheidswet en de Ziektewet, onafhankelijk van het voortbestaan van de dienstbetrekking met die werkgever.
Onze Minister kan bedragen vaststellen die jaarlijks of in het desbetreffende jaar als rijksbijdrage als bedoeld in artikel 114, onderdeel f, ten gunste komen van het Arbeidsongeschiktheidsfonds.
1. De inspecteur verleent overeenkomstig deze afdeling aan een werkgever op aanvraag bij voor bezwaar vatbare beschikking toestemming om zelf het risico te dragen van betaling van:
a. het ziekengeld aan de personen, bedoeld in artikel 29, tweede lid, onderdelen a, b en c, van de Ziektewet, die laatstelijk tot de werkgever in dienstbetrekking stonden; of
b. arbeidsongeschiktheidsuitkering overeenkomstig hoofdstuk IIIA van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering.
2. De werkgever legt bij een aanvraag als bedoeld in het eerste lid een schriftelijke garantie over waaruit blijkt dat een kredietinstelling of een verzekeraar zich jegens het UWV verplicht, op het eerste verzoek van het UWV waarbij het UWV schriftelijk meedeelt dat de verplichtingen die voortvloeien uit het zelf dragen van het risico niet worden nagekomen, die verplichtingen na te komen.
3. De overheidswerkgever, bedoeld in artikel 1, onderdeel k, van de Wet overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen, voorzover deze door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Financiën is aangewezen, is ontheven van de verplichting tot het overleggen van een schriftelijke garantie als bedoeld in het tweede lid.
4. De in het eerste lid bedoelde toestemming wordt niet verleend gedurende drie jaren nadat het door de werkgever zelf dragen van het in het eerste lid bedoelde risico is beëindigd.
5. Onder een kredietinstelling als bedoeld in het tweede lid, wordt verstaan een op grond van artikel 52, tweede lid, van de Wet toezicht kredietwezen 1992 geregistreerde kredietinstelling als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel a, onder 1°, van die wet.
6. Onder een verzekeraar als bedoeld in het tweede lid, wordt verstaan een verzekeraar:
1°. die in het bezit is van de op grond van artikel 24, eerste lid, van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 vereiste vergunning of heeft voldaan aan de op grond van de artikelen 37 of 38 van die wet vereiste procedure met betrekking tot een bijkantoor in Nederland; of
2°. die heeft voldaan aan de vereiste procedure, bedoeld in de artikelen 111, eerste lid, onderdelen a tot en met c, of tweede lid, 113, eerste of vierde lid, 116, eerste lid, onderdelen a tot en met c, of derde lid, of 118, tweede of vijfde lid, van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 indien het de aldaar bedoelde dienstverrichting naar Nederland betreft.
7. De garantie, bedoeld in het tweede lid, wordt voor onbepaalde tijd gegeven. Deze garantie strekt zich uit tot rechtsopvolgers onder algemene titel van de eigenrisicodrager en tot het risico dat overgaat op de verkrijgende werkgever, bedoeld in artikel 63b, derde lid, van de Ziektewet, onderscheidenlijk artikel 75b, vierde en zesde lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. Deze garantie kan door de desbetreffende kredietinstelling of verzekeraar niet worden beëindigd zonder schriftelijke opzegging bij het UWV.
8. De garantie, bedoeld in het tweede lid, strekt zich niet uit tot:
a. ziekengeld onderscheidenlijk arbeidsongeschiktheidsuitkeringen ter zake van ongeschiktheid tot werken die is ontstaan door een omstandigheid als bedoeld in artikel 64, tweede lid, van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993, of door een kernongeval als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet aansprakelijkheid kernongevallen;
b. de boete, bedoeld in artikel 63c van de Ziektewet.
9. De toestemming, bedoeld in het eerste lid, wordt door de inspecteur verleend met ingang van 1 januari of 1 juli van enig jaar, mits de aanvraag ten minste dertien weken voor de desbetreffende datum is ingediend. Aan een startende werkgever wordt op zijn verzoek toestemming verleend met ingang van het tijdstip waarop deze aanvangt werkgever te zijn.
10. Het door de werkgever zelf dragen van het risico, bedoeld in het eerste lid:
a. eindigt met ingang van de dag waarop de schriftelijke garantie, bedoeld in het tweede lid, eindigt, onderscheidenlijk met ingang van de dag waarop de eigenrisicodrager in staat van faillissement is verklaard of ten aanzien van hem de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is verklaard dan wel de dag waarop hij ophoudt werkgever te zijn;
b. wordt door de inspecteur op 1 januari of 1 juli van enig jaar beëindigd bij voor bezwaar vatbare beschikking op aanvraag van de werkgever, mits deze aanvraag ten minste dertien weken voor de desbetreffende datum is ingediend;
c. kan door de inspecteur zonder aanvraag van de werkgever met onmiddellijke ingang bij voor bezwaar vatbare beschikking worden beëindigd indien de rechtbank de noodregeling, bedoeld in hoofdstuk IX van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 onderscheidenlijk de bijzondere voorziening als bedoeld in hoofdstuk X van de Wet toezicht kredietwezen 1992 heeft uitgesproken over de betrokken verzekeraar onderscheidenlijk kredietinstelling.
11. Aan een gemeente kan door de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking toestemming worden verleend om het risico, bedoeld in het eerste lid, zelf te dragen met uitzondering van dat risico ten aanzien van haar werknemers die werkzaam zijn bij:
a. een door een of meer gemeenten, al dan niet tezamen met een of meer privaatrechtelijke rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid, in stand gehouden school;
b. een door een openbare rechtspersoon als bedoeld in artikel 47 van de Wet op het primair onderwijs in stand gehouden school;
c. een door een stichting als bedoeld in artikel 17 of artikel 48 van de Wet op het primair onderwijs in stand gehouden school;
d. een door het bevoegd gezag van een openbare school, al dan niet met één of meer andere bevoegde gezagsorganen als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra of de Wet op het voortgezet onderwijs, in stand gehouden centrale dienst zoals die beschreven wordt in artikel 68 van de Wet op het primair onderwijs, voorzover de kosten voor de betrokken werknemers door het Rijk worden bekostigd; of
e. openbare scholen als bedoeld in artikel 1, onderdelen a tot en met c, en artikel 124, onderdelen a tot en met c, van de Wet op het voortgezet onderwijs.
12. In een geval als bedoeld in het tiende lid, onderdeel a, doet de inspecteur daarvan op verzoek van de werkgever mededeling bij voor bezwaar vatbare beschikking.
13. Beschikkingen van de inspecteur op grond van deze afdeling worden genomen gehoord het UWV en in overeenstemming met het UWV.
De eigenrisicodrager die ter dekking van het risico, bedoeld in artikel 40, eerste lid, een verzekering heeft afgesloten, mag de door hem ter zake van die verzekering verschuldigde premie niet verhalen op de werknemer. Elk beding waarbij wordt afgeweken van de eerste zin is nietig.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere en zonodig afwijkende regels worden gesteld met betrekking tot deze afdeling.
1. De garantie, bedoeld in artikel 40, tweede lid, met betrekking tot een aanvraag als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, van dat artikel, reikt tot het bedrag dat overeenkomstig artikel 44 wordt berekend.
2. De werkgever aan wie toestemming wordt verleend als bedoeld in artikel 40, eerste lid, onderdeel a, neemt ter zake van de begeleiding van zijn zieke werknemers artikel 14, derde lid, van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 in acht en legt bij zijn aanvraag een afschrift over van de schriftelijke vastlegging, bedoeld in artikel 14, vierde lid, van die wet.
3. De toestemming, bedoeld in artikel 40, eerste lid, onderdeel a, kan, onverminderd het tiende lid van dat artikel, door de inspecteur zonder aanvraag van de werkgever met onmiddellijke ingang bij voor bezwaar vatbare beschikking worden beëindigd indien de werkgever zich met betrekking tot de begeleiding van zijn zieke werknemers niet meer laat bijstaan door een arbodienst.
1. Het bedrag, bedoeld in artikel 43, eerste lid, is gelijk aan de helft van het voor de werkgever voor het kalenderjaar berekende ziekterisicocijfer, vermenigvuldigd met de som van het loon, waarover op grond van hoofdstuk 3, afdeling 2, over het aan dat kalenderjaar voorafgaande kalenderjaar door de werkgever premie is verschuldigd.
2. Indien de in het eerste lid bedoelde som van het loon niet kan worden vastgesteld wordt daarvoor in de plaats gesteld de som van het loon waarover op grond van hoofdstuk 3, afdeling 2, laatstelijk door de werkgever premie is verschuldigd of, bij het ontbreken daarvan, de som van het loon waarover op grond van hoofdstuk 3, afdeling 2, premie zal zijn verschuldigd.
3. Het bedrag, bedoeld in artikel 43, eerste lid, is niet lager dan de helft van het voor het kalenderjaar berekende gemiddelde premieplichtige loon per werknemer.
4. Het ziekterisicocijfer wordt berekend op basis van de formule:
A = (U) / (L)
waarbij:
A = het ziekterisicocijfer;
U = de uitkeringen in het kalenderjaar die op grond van artikel 104, eerste lid, onderdeel c, juncto het vierde en vijfde lid, ten laste komen van het wachtgeldfonds van de sector waartoe de werkgever behoort, bedoeld in artikel 94, alsmede de uitvoeringskosten met betrekking tot die uitkeringen en de op grond van enige wet over die uitkeringen door het UWV verschuldigde premies die niet op die uitkeringen in mindering kunnen worden gebracht;
L = het totaalbedrag van het loon, bedoeld in artikel 26, waarover in het kalenderjaar, ten gunste van het wachtgeldfonds van de sector waartoe de werkgever behoort, de aldaar bedoelde premies zijn verschuldigd, met uitzondering van de uitkeringen en het loon waarop artikel 28, tweede lid, van toepassing is.
5. Indien een wachtgeldfonds bestaat uit onderdelen die niet afzonderlijk worden beheerd, terwijl het deel van de premie dat ten gunste komt van het wachtgeldfonds voor elk van die onderdelen afzonderlijk wordt vastgesteld, wordt voor de toepassing van het vierde lid onder het wachtgeldfonds verstaan het onderdeel van het wachtgeldfonds.
6. Bij de vaststelling van de som van het loon, bedoeld in het eerste en tweede lid, blijft artikel 17, tweede lid, buiten toepassing.
Aan een gemeente wordt geen toestemming verleend als bedoeld in artikel 40, aanhef en eerste lid, onderdeel b, ten aanzien van werknemers die werkzaam zijn in een dienstbetrekking op grond van de Wet sociale werkvoorziening.
1. De eigenrisicodrager is over het loon van de tot hem in dienstbetrekking staande werknemers de gedifferentieerde premie, bedoeld in artikel 37, en over de door hem te betalen arbeidsongeschiktheidsuitkeringen de premie, bedoeld in artikel 38, niet verschuldigd.
2. De startende werkgever, bedoeld in artikel 40, negende lid, is in afwachting van de door de inspecteur te nemen beslissing op aanvraag, bedoeld in artikel 40, eerste lid, over het loon van de tot hem in dienstbetrekking staande werknemers de gedifferentieerde premie, bedoeld in artikel 37, niet verschuldigd.
3. In afwijking van het eerste en tweede lid is over het loon van de werknemer op wie artikel 56 van toepassing is, als gedifferentieerde premie een premie verschuldigd naar het percentage, bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel a.
Over het loon van de werknemer wordt geen basispremie als bedoeld in artikel 36 geheven:
a. indien de werkgever die werknemer in dienst neemt, terwijl die werknemer een leeftijd van 50 jaar of ouder heeft;
b. indien die werknemer bij het begin van het kalenderjaar de leeftijd van 54,5 jaar heeft bereikt.
De vrijstelling, bedoeld in artikel 47, is niet van toepassing op de premie over het loon van de persoon die arbeid verricht als bedoeld in artikel 2 van de Wet sociale werkvoorziening.
1. De werkgever wordt, op diens aanvraag, voor zolang de dienstbetrekking duurt doch ten hoogste gedurende de eerste drie jaar vanaf de aanvang van de dienstbetrekking voor de werknemer die op de dag van aanvang van die dienstbetrekking een arbeidsgehandicapte is als bedoeld in artikel 2 van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten een korting toegekend op de door de werkgever verschuldigde premies op grond van de artikelen 27 of 31 en op de verschuldigde premie op grond van afdeling 4 van dit hoofdstuk.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot de werknemer die arbeidsgehandicapte is geworden als bedoeld in artikel 2 van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten, voor zolang de dienstbetrekking duurt doch ten hoogste gedurende één jaar nadat die werknemer zijn eigen arbeid of een andere functie bij dezelfde werkgever geheel of gedeeltelijk heeft hervat dan wel gedurende één jaar nadat diens arbeidsplaats is aangepast tot behoud, herstel of ter bevordering van de mogelijkheden tot het verrichten van arbeid van die werknemer.
3. Een aanvraag als bedoeld in het eerste lid, wordt gedaan binnen één jaar na aanvang van de dienstbetrekking.
4. Een aanvraag als bedoeld in het tweede lid wordt gedaan binnen één jaar nadat de werknemer zijn eigen arbeid of een andere functie bij dezelfde werkgever geheel of gedeeltelijk heeft hervat dan wel binnen één jaar nadat de arbeidsplaats is aangepast. De werkgever legt gelijktijdig met de aanvraag een plan van aanpak als bedoeld in artikel 71a van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering over.
5. Een aanvraag op grond van dit artikel wordt gedaan bij de inspecteur, die daarop bij voor bezwaar vatbare beschikking beslist.
1. De korting arbeidsgehandicapte werknemer bedraagt € 1021 per jaar op de door de werkgever verschuldigde premies op grond van de artikelen 27 of 31 en € 1021 per jaar op de verschuldigde premie op grond van afdeling 4 van dit hoofdstuk.
2. De korting arbeidsgehandicapte werknemer bedraagt € 227 per jaar indien het loon van de werknemer over het kalenderjaar minder dan 50% van het naar een jaarbedrag herleide minimumloon bedraagt zoals dat voor de werknemer gold op 1 januari van het desbetreffende kalenderjaar.
3. Onverminderd het eerste en tweede lid bedraagt de korting arbeidsgehandicapte werknemer € 680 per jaar voor de werknemer die tevens jonggehandicapte is als bedoeld in artikel 5 van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, en voor de persoon, bij wie de beperking op grond waarvan hij arbeidsgehandicapte is in de zin van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten voor zijn 17e verjaardag bestond.
4. Indien de toepassing van dit artikel ertoe zou leiden dat een negatieve premie wordt geheven, wordt de premie op nihil gesteld.
5. Bij ministeriële regeling kunnen de bedragen, genoemd in het eerste, tweede en derde lid, worden gewijzigd.
1. Op aanvraag van een werkgever verleent de inspecteur, gehoord het UWV en in overeenstemming met het UWV, bij voor bezwaar vatbare beschikking vrijstelling van alle op grond van dit hoofdstuk verschuldigde premies ter zake van een dienstbetrekking met een uitkeringsgerechtigde indien:
a. de dienstbetrekking ten hoogste zes aaneengesloten weken duurt; en
b. de werkgever in het kalenderjaar niet eerder een dienstbetrekking met die uitkeringsgerechtigde is aangegaan; en
c. voor een dienstbetrekking van die uitkeringsgerechtigde in het kalenderjaar niet eerder vrijstelling is verleend.
2. Voor de toepassing van het eerste lid worden dienstbetrekkingen tussen de werkgever en de uitkeringsgerechtigde geacht eenzelfde niet onderbroken dienstbetrekking te zijn, indien die dienstbetrekkingen elkaar met tussenpozen van niet meer dan eenendertig dagen zijn opgevolgd.
3. Voor de toepassing van deze paragraaf wordt onder uitkeringsgerechtigde verstaan: degene wiens inkomen uit en in verband met arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven onmiddellijk voorafgaande aan de aanvang van de in het eerste lid, aanhef, bedoelde dienstbetrekking uitsluitend bestaat uit een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, de Werkloosheidswet, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, de Toeslagenwet of uit een uitkering op grond van vergelijkbare regelingen dan wel uit een combinatie van deze uitkeringen en die bij de Centrale organisatie werk en inkomen als werkzoekende is geregistreerd.
1. De werkgever vraagt de vrijstelling aan voor de afloop van de dienstbetrekking. De aanvraag wordt mede door de uitkeringsgerechtigde ondertekend.
2. De aanvraag bevat in ieder geval het sociaal-fiscaalnummer van de uitkeringsgerechtigde.
1. Bij ministeriële regeling kunnen voor de Tabakverwerkende en Agrarische sector categorieën van werknemers worden aangewezen waarvoor de werkgever ter zake van een dienstbetrekking met een onder die categorie vallende werknemer de premievrijstelling, bedoeld in deze paragraaf, kan worden verleend.
2. Voor aanwijzing komen in aanmerking categorieën van werknemers, die behalve uit de in het eerste lid bedoelde dienstbetrekking, bij aanvang van die dienstbetrekking niet zijn aangewezen op inkomen uit arbeid en geen uitkeringsgerechtigde zijn.
1. De inspecteur, gehoord het UWV en in overeenstemming met het UWV, verleent voor de Tabakverwerkende en Agrarische sector op aanvraag van een werkgever bij voor bezwaar vatbare beschikking vrijstelling van de verplichting tot het betalen van premies ter zake van een dienstbetrekking met een werknemer vallend onder een categorie als bedoeld in artikel 53, eerste lid, die voldoet aan de vereisten, bedoeld in artikel 51, eerste lid.
2. De artikelen 51 en 52 zijn van overeenkomstige toepassing.
1. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld omtrent de verdeling van de korting op grond van paragraaf 2 over de premies op grond van de afdelingen 2 en 3 onderscheidenlijk afdeling 4 van dit hoofdstuk.
2. Bij regeling van Onze Minister, in overeenstemming met Onze Minister van Financiën, worden nadere en zo nodig afwijkende regels gesteld met betrekking tot de gevallen waarin en de situaties waaronder bij onderbrekingen van het dienstverband dan wel bij opeenvolgende dienstverbanden bij dezelfde dan wel een andere werkgever, in afwijking van paragraaf 2, de korting niet geldt.
3. Bij regeling van Onze Minister, in overeenstemming met Onze Minister van Financiën, kunnen nadere regels worden gesteld:
a. met betrekking tot de aanvragen, bedoeld in deze afdeling;
b. ten behoeve van een goede uitvoering van deze afdeling.
1. In afwijking van afdeling 2, 3 en 4 is premie alleen verschuldigd door de werknemer indien:
a. voor hem een beschikking geldt als bedoeld in artikel 4a van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen waarin hij met betrekking tot de verrichte soort van werkzaamheden wordt aangemerkt als zelfstandige als bedoeld in artikel 4 van die wet, en
b. het de werkgever niet redelijkerwijs duidelijk kan zijn dat de werknemer tot hem in een privaatrechtelijke dienstbetrekking staat.
2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt de beschikking, bedoeld in artikel 6a, eerste lid, van de Werkloosheidswet en artikel 6a, eerste lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, aangemerkt als een beschikking als bedoeld in artikel 4a van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen waarin de directeur-grootaandeelhouder wordt aangemerkt als zelfstandige als bedoeld in artikel 4 van die wet.
De rijksbelastingdienst heft de premie voor de volksverzekeringen en de premies voor de werknemersverzekeringen.
1. De premie voor de volksverzekeringen wordt, onverminderd het tweede lid en onder verrekening van de krachtens dat lid geheven premie, bij wege van aanslag geheven met overeenkomstige toepassing van de voor de heffing van de inkomstenbelasting geldende regels, met uitzondering van artikel 3.154 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
2. Voorzover de premieplichtige van een inhoudingsplichtige loon geniet in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964, wordt de premie voor de volksverzekeringen bij wijze van inhouding geheven met overeenkomstige toepassing van de voor de heffing van de loonbelasting geldende regels.
3. Voorzover de premieplichtige aan de loonbelasting is onderworpen op grond van artikel 5a van de Wet op de loonbelasting 1964 is het tweede lid niet van toepassing.
1. De premies voor de werknemersverzekeringen worden geheven met overeenkomstige toepassing van de voor de heffing van de loonbelasting geldende regels.
2. In de uitnodiging tot het doen van aangifte kan mede opgave worden verlangd van gegevens die noodzakelijk zijn ten behoeve van de doelen van de gegevensverwerking in de polisadministratie, bedoeld in artikel 33, tweede lid, onderdelen a, e en f, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, waarbij met betrekking tot die verlangde gegevens de regels die gelden voor de heffing van de loonbelasting van overeenkomstige toepassing zijn.
3. Een aanvraag tot het geven van een beschikking over het verzekerd zijn op grond van de werknemersverzekeringen kan door de werkgever uitsluitend bij de inspecteur worden ingediend. De inspecteur beslist bij voor bezwaar vatbare beschikking.
4. In afwijking van artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen beslist de inspecteur op een aanvraag als bedoeld in het derde lid binnen dertien weken na ontvangst van de aanvraag. Indien in verband met de gevraagde beschikking informatie is gevraagd aan een persoon of instantie buiten Nederland en om die reden de beschikking niet binnen dertien weken gegeven kan worden, wordt die termijn verlengd met ten hoogste zes maanden en wordt de aanvrager van deze verlenging schriftelijk in kennis gesteld.
5. Het vierde lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van een aanvraag of melding op grond van de artikelen 40, 95 of 97.
6. In afwijking van artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen doet de inspecteur binnen dertien weken na ontvangst van het bezwaarschrift uitspraak daarop indien het bezwaar is gericht tegen een beschikking als bedoeld in het derde lid of in de artikelen 40, 95 of 97.
7. In afwijking van artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan de werkgever tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur op grond van de artikelen 95 of 97 uitsluitend beroep instellen bij het gerechtshof. Op het beroep is hoofdstuk V, afdeling 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, alsmede hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht, met uitzondering van de artikelen 8:1, eerste en tweede lid, 8:4, 8:5, 8:6, eerste lid, 8:8, 8:9 en 8:10, van overeenkomstige toepassing.
8. De inspecteur stelt de werkgever zonodig op de hoogte van de door het UWV op aanvraag van de werknemer genomen beschikking over het verzekerd zijn op grond van de werknemersverzekeringen.
9. In afwijking van de artikelen 25b, 27f, 27j, derde lid, en 29i van de Algemene wet inzake rijksbelastingen verleent de inspecteur een teruggaaf van premie uitsluitend aan de werkgever.
10. In afwijking van artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen beslist de inspecteur op aanvragen, andere dan die bedoeld in het derde, vierde en vijfde lid, binnen een redelijke termijn als bedoeld in afdeling 4.1.3 van de Algemene wet bestuursrecht en met toepassing van die afdeling. De tweede zin van het vierde lid is van overeenkomstige toepassing.
1. De rijksbelastingdienst vordert de premie voor de volksverzekeringen en de premies voor de werknemersverzekeringen in.
2. Bij de invordering van de premie voor de volksverzekeringen zijn, naar gelang artikel 58, eerste lid, dan wel tweede lid van toepassing is, de regels geldende voor de invordering van de inkomstenbelasting onderscheidenlijk de loonbelasting van overeenkomstige toepassing.
3. Bij de invordering van de premies voor de werknemersverzekeringen zijn de regels geldende voor de invordering van de loonbelasting, met uitzondering van artikel 38, eerste lid, onderdeel a, van de Invorderingswet 1990, van overeenkomstige toepassing.
1. Indien een premieplichtige heeft nagelaten over een bepaald jaar de op aanslag verschuldigde premie voor de volksverzekeringen te betalen, beslist de SVB dat sprake is van schuldig nalaten als bedoeld in artikel 13 van de Algemene Ouderdomswet, behoudens voorzover de premieplichtige aantoont dat er omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan het niet betalen van de premie hem niet toegerekend kan worden.
2. Een beslissing als bedoeld in het eerste lid wordt in elk geval genomen indien:
a. de aanslag voor de premie voor de volksverzekeringen ambtshalve is vastgesteld omdat de premieplichtige geen of onvoldoende medewerking heeft verleend bij het vaststellen van het premie-inkomen;
b. de premie voor de volksverzekeringen niet of niet geheel kan worden ingevorderd omdat is nagelaten te voldoen aan de krachtens de artikelen 65, eerste tot en met derde en vijfde tot en met zevende lid, 66 en 68 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens geldende verplichtingen; of
c. de premieplichtige de bekendmaking van de beslissing op grond van het eerste lid bemoeilijkt of onmogelijk maakt omdat is nagelaten te voldoen aan de krachtens de artikelen 65, eerste tot en met derde en vijfde tot en met zevende lid, 66 en 68 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens geldende verplichtingen.
3. Indien de premieplichtige ten aanzien van wie een beslissing als bedoeld in het eerste lid is genomen binnen vijf jaren na de dagtekening van de aanslag voor de premie voor de volksverzekeringen de verschuldigd gebleven premie alsnog geheel of gedeeltelijk betaalt, is hij een opslag verschuldigd van 5% op de verschuldigd gebleven premie voor de algemene ouderdomsverzekering. Indien een beslissing als bedoeld in het eerste lid meer dan vier jaren en achtenveertig weken na de dagtekening van de aanslag wordt genomen, wordt de termijn van vijf jaren verlengd tot vier weken na de datum van die beslissing.
4. Ingeval van gehele of gedeeltelijke premiebetaling als bedoeld in het derde lid, wordt die betaling achtereenvolgens toegerekend aan:
a. de kosten verbonden aan de invordering;
b. de invorderingsrente;
c. de verschuldigd gebleven inkomstenbelasting en de premie, verschuldigd gebleven voor de algemene verzekering bijzondere ziektekosten en de nabestaandenverzekering;
d. de opslag, bedoeld in het derde lid;
e. de premie, verschuldigd gebleven voor de algemene ouderdomsverzekering, waarbij de betaling eerst wordt toegerekend aan het oudste tijdvak of de oudste tijdvakken binnen de termijn van vijf jaren bedoeld in het derde lid.
5. Ingeval van gehele of gedeeltelijke premiebetaling voor de algemene ouderdomsverzekering als bedoeld in het derde lid wordt de beslissing op grond van het eerste lid in zoverre gewijzigd of ingetrokken.
6. Aan de belanghebbende wordt door de SVB bij brief met ontvangstbevestiging kennis gegeven van een beslissing als bedoeld in het eerste en vijfde lid.
Het beroep tegen een beslissing van de SVB op grond van artikel 61 kan niet zijn gegrond op de stelling dat de aanslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
Het beroep kan slechts dan zijn gegrond op de stelling dat de aanslag niet is ontvangen, indien de belanghebbende aannemelijk kan maken dat hij de aanslag nimmer ontvangen heeft en dat er geen omstandigheden zijn op grond waarvan het niet ontvangen van de aanslag hem kan worden toegerekend.
Bij regeling van Onze Minister, in overeenstemming met Onze Minister van Financiën en Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot dit hoofdstuk.
1. De SVB kan op verzoek wegens gemoedsbezwaren tegen één of meer volksverzekeringen of werknemersverzekeringen ontheffen van de verplichtingen opgelegd op grond van de desbetreffende wetten en deze wet:
a. de persoon, die deze gemoedsbezwaren heeft;
b. de rechtspersoon, waarbij natuurlijke personen zijn betrokken die deze gemoedsbezwaren hebben.
2. De SVB doet de inspecteur mededeling omtrent de ontheffing of intrekking van de ontheffing.
1. Indien een ontheffing is verleend in het kader van één of meer volksverzekeringen, wordt voor geen van de volksverzekeringen premie geheven, doch vindt voor al die verzekeringen heffing van premievervangende inkomstenbelasting of premievervangende loonbelasting plaats overeenkomstig artikel 58 tot het bedrag van de verschuldigde premie als bedoeld in artikel 9.
2. Indien een werkgever ontheffing is verleend in het kader van de werknemersverzekeringen wordt premievervangende loonbelasting geheven overeenkomstig artikel 59 tot het bedrag aan premies dat hij met toepassing van hoofdstuk 3 zou hebben afdragen, indien hem geen ontheffing zou zijn verleend.
3. Voor de toepassing van deze wet, de Wet inkomstenbelasting 2001, de Wet op de loonbelasting 1964 en de Invorderingswet 1990 wordt de premievervangende belasting beschouwd als premie voor de volksverzekeringen dan wel voor de werknemersverzekeringen.
Ten laste van het Rijk komen de bedragen aan premie voor de volksverzekeringen en de werknemersverzekeringen die wegens een ontheffing niet zijn geheven overeenkomstig artikel 65.
Bij regeling van Onze Minister, in overeenstemming met Onze Minister van Financiën en Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, worden regels gesteld ten aanzien van:
a. de voorwaarden, waaronder een ontheffing wordt verleend;
b. de verdere gevolgen die aan een ontheffing worden verbonden;
c. de gevallen, waarin een ontheffing wordt ingetrokken en de gevolgen die aan die intrekking worden verbonden.
De financiële middelen tot dekking van de uitgaven voor de vrijwillige volksverzekeringen worden verkregen door het heffen van premie.
Voor de toepassing van deze afdeling wordt verstaan onder:
a. vrijwillige algemene ouderdomsverzekering: de verzekering, bedoeld in hoofdstuk IV van de Algemene Ouderdomswet;
b. vrijwillige nabestaandenverzekering: de verzekering, bedoeld in hoofdstuk 5 van de Algemene nabestaandenwet;
c. vrijwillige verzekering bijzondere ziektekosten: de verzekering, bedoeld in artikel 32a van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten.
1. De verschuldigde premie voor de vrijwillige algemene ouderdomsverzekering, de vrijwillige nabestaandenverzekering of de vrijwillige verzekering bijzondere ziektekosten wordt in rekening gebracht en geïnd door de SVB op de wijze en het tijdstip aangegeven door de SVB.
2. Een schuld aan premie voor een vrijwillige verzekering valt buiten de nalatenschap van degene, die tot die verzekering was toegelaten. De schuld wordt betaald door degene, die krachtens de betrokken vrijwillige verzekering prestaties ontvangt.
1. Degene die is toegelaten tot de vrijwillige algemene ouderdomsverzekering, de vrijwillige nabestaandenverzekering of de vrijwillige verzekering bijzondere ziektekosten, is voor die verzekeringen een premie verschuldigd volgens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen tarief.
2. De voordracht voor een op grond van het eerste lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.
De financiële middelen tot dekking van de uitgaven voor de vrijwillige werknemersverzekeringen worden verkregen door het heffen van premie.
1. De premies voor de vrijwillige werknemersverzekeringen worden in rekening gebracht en geïnd door het UWV op de wijze en het tijdstip, aangegeven door dat instituut.
2. Het UWV kan nadere regels stellen met betrekking tot de premie.
3. De door het UWV op grond van het tweede lid gestelde regels behoeven de goedkeuring van Onze Minister.
1. De premie voor de vrijwillige verzekering op grond van de Werkloosheidswet wordt berekend over het dagloon, bedoeld in artikel 58, eerste lid, van de Werkloosheidswet.
2. De premie bedraagt een door het UWV te bepalen percentage van het in het eerste lid bedoelde dagloon, met dien verstande dat de premie niet meer bedraagt dan het deel van de premie, bedoeld in artikel 27, dat ten gunste komt van het Algemeen Werkloosheidsfonds, vermeerderd met de premie, bedoeld in artikel 28, tweede lid.
3. Bij de bepaling van de premie blijft artikel 17, tweede lid, buiten beschouwing.
1. De premie voor de vrijwillige verzekering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering wordt berekend over het dagloon, bedoeld in artikel 84, eerste lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering.
2. De premie bedraagt een door het UWV te bepalen percentage van het in het eerste lid bedoelde dagloon, met dien verstande dat de premie niet meer bedraagt dan de in artikel 36 bedoelde basispremie, vermeerderd met een premieopslag die wordt berekend op grond van het in artikel 37, eerste lid, onderdeel a, bedoelde percentage.
1. De premie voor de vrijwillige verzekering op grond van de Ziektewet wordt berekend over het dagloon, bedoeld in artikel 68, eerste lid, van de Ziektewet.
2. De premie bedraagt een door het UWV te bepalen percentage van het in het eerste lid bedoelde dagloon.
Degene die is toegelaten tot een vrijwillige verzekering, is verplicht aan de SVB of het UWV onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk is, dat zij van invloed zijn op de hoogte van de verschuldigde premie.
In afwijking van artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht wordt de belanghebbende in een bezwaarschriftprocedure ten aanzien van een besluit inzake de verschuldigde premie voor een vrijwillige verzekering gehoord op zijn verzoek.
In afwijking van artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht beslist de SVB of het UWV binnen dertien weken na ontvangst van het bezwaarschrift.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de vaststelling, de inning en de betaling van de premie voor een vrijwillige verzekering.
Bij regeling van Onze Minister en Onze Ministers van Financiën en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport worden regels gesteld met betrekking tot de afdracht van de premie voor de volksverzekeringen en de premies voor de werknemersverzekeringen alsmede van de daarmee verband houdende bestuurlijke boeten en renten door de rijksbelastingdienst aan de fondsen en de wijze van toerekening van die premies, boeten en renten aan de fondsen.
1. De SVB beheert en administreert afzonderlijk de middelen tot dekking van de uitgaven, bedoeld in artikel 83, tweede lid, in de vorm van een Ouderdomsfonds.
2. De SVB beheert en administreert afzonderlijk de middelen tot dekking van de uitgaven, bedoeld in artikel 85, tweede lid, in de vorm van een Nabestaandenfonds.
3. Het Ouderdomsfonds en het Nabestaandenfonds maken deel uit van de SVB.
1. Ten gunste van het Ouderdomsfonds komen:
a. de premies voor de algemene ouderdomsverzekering en voor de vrijwillige algemene ouderdomsverzekering;
b. rijksbijdragen als bedoeld in artikel 14;
c. de opslag, bedoeld in artikel 61, derde lid;
d. de boeten, bedoeld in artikel 17c van de Algemene Ouderdomswet;
e. de bijdrage in de kosten van de heffingskortingen, bedoeld in artikel 15.
2. Uit het Ouderdomsfonds worden betaald:
a. de lasten van de algemene ouderdomsverzekering en van de vrijwillige algemene ouderdomsverzekering;
b. de lasten van de regeling, vervat in hoofdstuk VIII van de Algemene Ouderdomswet.
Onze Minister stelt een keer per jaar een prognose op van de benodigde middelen tot dekking van de lasten van de algemene ouderdomsverzekering voor de eerstkomende tien jaren, waarbij onderscheid wordt gemaakt naar de opbrengst van de premies voor de algemene ouderdomsverzekering, de rijksbijdragen, bedoeld in artikel 14, en de ontvangsten en uitgaven van het Spaarfonds AOW.
1. Ten gunste van het Nabestaandenfonds komen:
a. de premies voor de nabestaandenverzekering en voor de vrijwillige nabestaandenverzekering alsmede de te ontvangen bijdragen op grond van artikel 66a van de Algemene nabestaandenwet en de daarop berustende bepalingen;
b. de boeten, bedoeld in artikel 39 van de Algemene nabestaandenwet;
c. de bijdrage in de kosten van de heffingskortingen, bedoeld in artikel 15.
2. Uit het Nabestaandenfonds worden betaald:
a. de lasten van de nabestaandenverzekering en van de vrijwillige nabestaandenverzekering;
b. de lasten voortvloeiend uit hoofdstuk 8 van de Algemene nabestaandenwet en de daarop berustende bepalingen;
c. het bedrag van de uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet dat op grond van artikel 18 van die wet niet tot uitbetaling komt in verband met het ontvangen van een inkomen als vervanger als bedoeld in artikel 7:6, eerste lid, van de Wet arbeid en zorg.
3. Het in het tweede lid, onderdeel c, bedoelde bedrag wordt door de SVB overgeheveld naar het UWV ten gunste van het Algemeen Werkloosheidsfonds.
1. Er is een Spaarfonds AOW.
2. Het Spaarfonds AOW is een begrotingsfonds als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Comptabiliteitswet 2001.
3. De ontvangsten van het Spaarfonds AOW worden gevormd door bijdragen ten laste van de begroting van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en door renten op het saldo van het fonds.
4. De uitgaven van het Spaarfonds AOW strekken ter bekostiging van lasten van de algemene ouderdomsverzekering.
5. Onze Minister beheert de begroting van het Spaarfonds AOW.
6. In afwijking van de artikelen 2, derde lid, en 52, eerste lid, van de Comptabiliteitswet 2001 worden de begroting en de financiële verantwoording van het fonds uitsluitend op kasbasis gepresenteerd.
7. Het gerealiseerde batig saldo van het Spaarfonds AOW van enig jaar wordt ten gunste gebracht van de begroting van het Spaarfonds AOW van het daaropvolgende jaar.
1. Jaarlijks komt een bijdrage als bedoeld in artikel 86, derde lid, ten gunste van het Spaarfonds AOW.
2. De omvang van elke ten gunste van het Spaarfonds AOW komende bijdrage wordt door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Financiën bepaald.
3. In elk jaar wordt een bijdrage ten gunste van het Spaarfonds AOW gebracht die ten minste € 113 445 054 hoger is dan het bedrag dat in het jaar, voorafgaande aan het desbetreffende jaar, ten minste ten gunste van het Spaarfonds AOW diende te worden gebracht.
4. Het in het Spaarfonds AOW aanwezige saldo wordt rentedragend in 's Rijks schatkist aangehouden.
5. Onze Minister van Financiën stelt jaarlijks de rente vast die over het saldo van het Spaarfonds AOW wordt vergoed.
Onze Minister kan in overeenstemming met Onze Minister van Financiën besluiten vanaf het jaar 2020 uit het Spaarfonds AOW lasten van de algemene ouderdomsverzekering te betalen.
Het College zorgverzekeringen beheert en administreert afzonderlijk een Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten.
1. Ten gunste van het Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten komen:
a. de premie voor de algemene verzekering bijzondere ziektekosten en voor de vrijwillige verzekering bijzondere ziektekosten;
b. de inkomsten, die in verband met de algemene verzekering bijzondere ziektekosten voortvloeien uit internationale overeenkomsten;
c. de bijdragen in de kosten van verstrekkingen die op grond van artikel 6, derde lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, dan wel in voorkomend geval op grond van artikel 6, vierde lid, in verbinding met het derde lid, van die wet worden betaald door of namens de verzekerde, dan wel, in voorkomend geval, door het krachtens een wettelijke regeling tot betaling van zodanige bijdragen bevoegde orgaan dat uitkeringen of pensioenen uit hoofde van die regeling aan die verzekerde betaalbaar stelt;
d. de bijdrage in de kosten van de heffingskortingen, bedoeld in artikel 15.
2. Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport kan jaarlijks een bijdrage verlenen aan het Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten tot het bedrag dat daarvoor in de wet tot vaststelling van de begroting voor zijn ministerie voor dat jaar is toegestaan. De bijdrage wordt betaald in gelijke maandelijkse delen. Artikel 14a, derde lid, van de Ziekenfondswet is van overeenkomstige toepassing.
3. Uit het Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten worden betaald:
a. de gehele of gedeeltelijke kosten van de algemene verzekering bijzondere ziektekosten en van de vrijwillige verzekering bijzondere ziektekosten;
b. de uitgaven voor deze verzekering, voortvloeiende uit overeenkomsten, waaronder begrepen internationale overeenkomsten;
c. de uitgaven die in verband met die verzekering voortvloeien uit enige andere wettelijke regeling dan de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten;
d. bijdragen aan Onze Minister van Justitie in verband met diens financiële verantwoordelijkheid bedoeld in artikel 6, vierde lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten;
e. bijdragen aan Onze Minister van Defensie op grond van artikel 7, derde lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten;
f. uitgaven ten behoeve van subsidies, verstrekt op grond van artikel 1p van de Ziekenfondswet, voorzover zulks op grond van dat artikel is bepaald;
g. de uitgaven, bedoeld in artikel 10, vierde lid, van de Wet op de orgaandonatie.
4. Uit het Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten kunnen middelen worden gebruikt voor het vormen en in stand houden van een reserve. Bij ministeriële regeling kunnen door Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, in overeenstemming met Onze Minister, met betrekking tot de vorige volzin nadere regels worden gesteld.
5. Onverminderd het bepaalde in het tweede lid wordt jaarlijks aan het Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten een bijdrage verleend voor de uitvoering van de Regeling Ziekenfondsraad Abortusklinieken 1992 dan wel de regeling die op grond van artikel 1p van de Ziekenfondswet ter vervanging van die regeling is vastgesteld. Op de bijdrage worden voorschotten verleend. De bijdrage voor enig jaar is gelijk aan het saldo van de uitgaven en ontvangsten in het desbetreffende jaar met betrekking tot de uitvoering van de bedoelde regeling, voorzover door Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aanvaard. Het College zorgverzekeringen neemt een specificatie van de ontvangsten en uitgaven op in het financieel verslag, bedoeld in artikel 1s van de Ziekenfondswet. Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport stelt de bijdrage uiterlijk drie maanden na ontvangst van het financieel verslag vast.
1. Het College zorgverzekeringen doet jaarlijks uitkeringen uit het Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten ter dekking van de noodzakelijke uitgaven, gedaan voor de uitvoering van de in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten geregelde verzekering, volgens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regelen.
2. Het College toezicht is bevoegd vast te stellen dat uitgaven niet verantwoord waren voorzover deze door hem niet noodzakelijk worden geacht voor de uitvoering van de verzekering op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten. Met de uitkeringen, bedoeld in het eerste lid, evenals met de daarmee verkregen opbrengsten worden geen uitgaven gedekt waarvan het College toezicht heeft vastgesteld dat zij niet verantwoord waren, tenzij het College toezicht anders besluit.
3. Op de uitkeringen, bedoeld in het eerste lid, kunnen voorschotten worden verleend overeenkomstig door het College zorgverzekeringen te stellen regels.
Een belanghebbende kan beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State tegen besluiten van het College zorgverzekeringen, genomen krachtens artikel 91, eerste of derde lid, alsmede tegen besluiten van het College toezicht, genomen krachtens artikel 91, tweede lid.
Het UWV beheert en administreert afzonderlijk de in artikel 99 bedoelde middelen tot dekking van de uitgaven en de uitgaven, bedoeld in de artikelen 100, 101 en 102, in de vorm van een Algemeen Werkloosheidsfonds dat deel uitmaakt van het UWV.
1. Het UWV stelt voor een sector als bedoeld in artikel 95, met uitzondering van de sectoren waartoe alleen overheidswerkgevers behoren, een wachtgeldfonds in.
2. Het UWV beheert de middelen, bedoeld in artikel 103, en de uitgaven, bedoeld in artikel 104, eerste lid, gezamenlijk en administreert deze middelen en uitgaven met betrekking tot elk wachtgeldfonds afzonderlijk.
1. Bij regeling van Onze Minister, na overleg met Onze Minister van Financiën en nadat hij het UWV in de gelegenheid heeft gesteld daarover advies uit te brengen, wordt het bedrijfs- en beroepsleven ingedeeld in sectoren, waarbij elke sector één of meer takken van bedrijf of beroep of gedeelten daarvan omvat en kan een sector worden onderverdeeld in sectoronderdelen, waarbij elk sectoronderdeel de bedrijfsactiviteiten van één of meer werkgevers omvat.
2. Indien een sector in sectoronderdelen is ingedeeld, stelt de inspecteur ten aanzien van elke bij de betrokken sector aangesloten werkgever bij voor bezwaar vatbare beschikking vast bij welk sectoronderdeel de werkgever behoort of bij welk sectoronderdeel de werkzaamheden die hij doet verrichten, behoren.
1. Een werkgever is van rechtswege aangesloten bij de op grond van artikel 95 vastgestelde sector waartoe de werkzaamheden behoren die hij als werkgever doet verrichten.
2. Indien een werkgever werkzaamheden doet verrichten die behoren tot verschillende sectoren, is hij van rechtswege aangesloten bij de sector waartoe de werkzaamheden behoren waarvoor hij als werkgever in de regel het grootste bedrag aan premieplichtig loon betaalt of vermoedelijk zal betalen.
3. Bij regeling van Onze Minister, in overeenstemming met Onze Minister van Financiën, kunnen met betrekking tot de aansluiting van een of meer categorieën van werkgevers bij een sector regels worden gesteld die afwijken van het eerste of tweede lid.
1. De werkgever die op grond van artikel 96 bij een sector is aangesloten of ophoudt bij een sector aangesloten te zijn, doet daarvan binnen twee weken schriftelijk melding bij de inspecteur.
2. De inspecteur deelt een werkgever bij voor bezwaar vatbare beschikking mee, bij welke sector en vanaf welke datum hij op grond van artikel 96 is aangesloten.
3. In afwijking van artikel 96, tweede lid, beslist de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking ambtshalve of op verzoek dat een werkgever met ingang van een door de inspecteur aan te geven datum voor door de inspecteur aan te wijzen werkzaamheden is aangesloten bij een andere sector dan de sector waartoe de werkzaamheden behoren die hij overigens doet verrichten.
1. Indien één of meer werkgevers van een sector overgaan naar een andere sector, kan het UWV besluiten dat tevens een deel van het vermogen van dit instituut, dat betrekking heeft op het door dit instituut voor die sector afzonderlijk beheerde en geadministreerde wachtgeldfonds, overgaat naar het vermogen dat betrekking heeft op een door dit instituut voor een andere sector afzonderlijk beheerd en geadministreerd wachtgeldfonds.
2. Met betrekking tot het eerste lid stelt het UWV regels omtrent:
a. de gevallen waarin vermogen overgaat;
b. de wijze van berekening van vermogensbestanddelen;
c. de termijnen waarin en de wijze waarop vermogen overgaat.
3. De door het UWV op grond van het tweede lid gestelde regels behoeven de goedkeuring van Onze Minister.
Ten gunste van het Algemeen Werkloosheidsfonds komen:
a. de premies op grond van de artikelen 27, 28, derde lid, en 76 en de premie op grond van artikel 74, voorzover deze niet ten gunste komt van een wachtgeldfonds;
b. de bedragen, die het UWV ontvangt door de toepassing van artikel 36 van de Werkloosheidswet, voorzover deze bedragen betrekking hebben op uitkeringen, die ten laste van dat fonds zijn gebracht;
c. de bedragen die het UWV ontvangt door de uitoefening van zijn bevoegdheid op grond van artikel 66 van de Werkloosheidswet;
d. de bedragen die het UWV ontvangt door toepassing van artikel 45a van de Ziektewet, voorzover deze verband houden met te betalen uitkeringen op grond van de Ziektewet, anders dan op grond van artikel 29, tweede lid, onderdeel a, b en c, van die wet;
e. de bijdrage van het Rijk in de financiering van hoofdstuk 7 van de Wet arbeid en zorg;
f. de bedragen die het UWV ontvangt door de toepassing van de artikelen 7:11, derde lid, en 7:13 van de Wet arbeid en zorg, met uitzondering van hetgeen op grond van artikel 107 ten gunste komt van het Uitvoeringsfonds voor de overheid;
g. het bedrag van de uitkeringen dat op grond van artikel 18 van de Algemene nabestaandenwet niet tot uitbetaling komt in verband met het ontvangen van een inkomen als vervanger als bedoeld in artikel 7:3, eerste lid, van de Wet arbeid en zorg en door de SVB op grond van artikel 85, derde lid, wordt overgeheveld naar het UWV ten gunste van het Algemeen Werkloosheidsfonds.
Ten laste van het Algemeen Werkloosheidsfonds komen:
a. de op grond van de Werkloosheidswet te betalen uitkeringen, met uitzondering van de uitkeringen, bedoeld in artikel 104, eerste lid;
b. de op grond van artikel 29, tweede lid, onderdeel d, e, en f, en artikel 70 van de Ziektewet te betalen uitkeringen;
c. de uitvoeringskosten, voorzover deze betrekking hebben op de in de onderdelen a en b bedoelde uitkeringen;
d. de op grond van enige wet over de uitkeringen, bedoeld in onderdeel a en b, door het UWV verschuldigde premies die niet op deze uitkeringen in mindering kunnen worden gebracht;
e. de bedragen, die op grond van artikel 104, vierde lid, door het UWV ten laste van het Algemeen Werkloosheidsfonds zijn gebracht;
f. de subsidies op grond van de Wet tijdelijke bijdrage herstructurering arbeidsvoorziening havens;
g. de bedragen van de korting arbeidsgehandicapte werknemer en van de premievrijstelling bij marginale arbeid, bedoeld in afdeling 6 van hoofdstuk 3, voorzover die worden toegepast op de premies berekend op grond van artikel 27;
h. de op grond van artikel 42 van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten aan het Reïntegratiefonds af te dragen bedragen;
i. de financiële tegemoetkomingen op grond van hoofdstuk 7 van de Wet arbeid en zorg en de daaraan verbonden uitvoeringskosten, met uitzondering van hetgeen op grond van artikel 108 ten laste komt van het Uitvoeringsfonds voor de overheid;
j. de tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang, bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wet kinderopvang ten behoeve van de ouder die een persoon is als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel h, van die wet, met uitzondering van hetgeen op grond van artikel 108 ten laste komt van het Uitvoeringsfonds voor de overheid;
k. de op grond van hoofdstuk 3, afdeling 2, paragraaf 1, van de Wet arbeid en zorg te betalen uitkeringen en de daaraan verbonden uitvoeringskosten, met uitzondering van hetgeen op grond van artikel 108 ten laste komt van het Uitvoeringsfonds voor de overheid;
l. de kosten in verband met de uitvoering van artikel 72 van de Werkloosheidswet.
1. Vergoedingen aan gemeenten die worden overeengekomen ter uitvoering van artikel 72, tweede lid, van de Werkloosheidswet, komen ten laste van het Algemeen Werkloosheidsfonds.
2. De subsidies, bedoeld in artikel 73a van de Werkloosheidswet, en de kosten in verband met de uitvoering van dat artikel komen ten laste van het Algemeen Werkloosheidsfonds.
1. Het UWV vergoedt, ten laste van het Algemeen Werkloosheidsfonds, aan het Rijk bijdragen, die vanwege het Rijk worden verleend aan uit het buitenland afkomstige werknemers, die geen Nederlander zijn en die terugkeren naar hun land van herkomst of emigreren naar een ander land en tot het tijdstip van vertrek uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen.
2. De in het eerste lid bedoelde vergoedingen zijn ten hoogste gelijk aan de bedragen die de in het eerste lid bedoelde werknemers op grond van de Werkloosheidswet zouden hebben kunnen ontvangen indien zij werkloos waren gebleven en niet naar hun land van herkomst of een ander land waren vertrokken.
3. Bij ministeriële regeling, na overleg met Onze Minister wie het mede aangaat, worden regels gesteld met betrekking tot de aan het Rijk te vergoeden bijdragen, bedoeld in het eerste lid.
Ten gunste van een wachtgeldfonds komen:
a. de premies op grond van artikel 28, met uitzondering van de premies die op grond van het derde lid van dat artikel ten gunste komen van het Algemeen Werkloosheidsfonds, en de premie op grond van artikel 74, voorzover deze de premie op grond van artikel 28, tweede lid, niet overschrijdt;
b. de bedragen, die het UWV ontvangt door toepassing van de artikelen 27a en 36 van de Werkloosheidswet , voorzover deze bedragen betrekking hebben op uitkeringen die ten laste van dit fonds zijn gebracht;
c. de bedragen, die het UWV op grond van artikel 100, onderdeel d, ten laste van het Algemeen Werkloosheidsfonds brengt;
d. de bedragen, die het UWV ontvangt door toepassing van de artikelen 38, vierde lid, 39a, 63a, derde tot en met vijfde lid, 63b, tweede lid, en 63c van de Ziektewet;
e. de bedragen, die het UWV ontvangt door toepassing van artikel 45a van de Ziektewet, voorzover deze verband houden met op grond van artikel 29, tweede lid, onderdeel a, b en c, van die wet te betalen uitkeringen;
f. de bijdragen van de werkgever of werknemer in de kosten van het onderzoek, bedoeld in artikel 30, eerste lid, onderdelen e, f en g, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
1. Ten laste van een wachtgeldfonds komen:
a. de op grond van de Werkloosheidswet over de eerste zes maanden vanaf de eerste werkloosheidsdag te betalen uitkering aan de werknemer, die in de kalenderweek onmiddellijk voorafgaande aan het intreden van zijn arbeidsurenverlies in de sector werkzaam is geweest waarvoor het wachtgeldfonds is ingesteld, waarbij, voor de bepaling van de periode van zes maanden, perioden waarin de werknemer geen recht op uitkering heeft, buiten beschouwing worden gelaten;
b. de op grond van artikel 18 van de Werkloosheidswet te betalen uitkeringen;
c. de op grond van artikel 29, tweede lid, onderdeel a, b en c, van de Ziektewet te betalen uitkeringen;
d. de uitvoeringskosten, voorzover deze betrekking hebben op de in de onderdelen a, b en c bedoelde uitkeringen;
e. de op grond van enige wet over de uitkeringen, bedoeld in onderdeel a, b en c, door het UWV verschuldigde premies die niet op deze uitkeringen in mindering kunnen worden gebracht;
f. de kosten van de werkzaamheden, bedoeld in artikel 63a, vierde en vijfde lid, van de Ziektewet alsmede de schade, bedoeld in het zesde lid van dat artikel, die wordt vergoed aan een eigenrisicodrager als bedoeld in artikel 40, eerste lid, onderdeel a, en de daaraan verbonden uitvoeringskosten;
g. de kosten van onderzoek, bedoeld in artikel 30, eerste lid, onderdelen e, f en g, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;
h. de bedragen van de premievrijstelling bij marginale arbeid, bedoeld in afdeling 6 van hoofdstuk 3, toegepast op de wachtgeldpremie;
i. de uitvoeringskosten, voorzover deze betrekking hebben op de uitvoering van de artikelen 38, vierde lid, 39 en 39a van de Ziektewet en niet reeds op grond van onderdeel d ten laste van een wachtgeldfonds worden gebracht, alsmede de uitvoeringskosten, voorzover deze betrekking hebben op de uitvoering van artikel 629, derde lid, onderdeel c, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek.
2. Het UWV is bevoegd in bijzondere gevallen voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel a, werkzaamheden in de ene sector gelijk te stellen met werkzaamheden in een andere sector.
3. De artikelen 21 en 52d van de Werkloosheidswet zijn met betrekking tot de in het eerste lid, onderdeel a, bedoelde periode waarover de uitkering ten laste van een wachtgeldfonds komt, van overeenkomstige toepassing.
4. Het UWV brengt hetgeen ten laste van het wachtgeldfonds komt, ten laste van het Algemeen Werkloosheidsfonds voor zoveel dit meer bedraagt dan het voor het wachtgeldfonds op grond van artikel 105, eerste lid, vastgestelde maximum.
5. In afwijking van het eerste lid, onderdelen c, d en e, komen de uitkeringen, die worden betaald door een eigenrisicodrager als bedoeld in artikel 40, eerste lid, onderdeel a, of een werkgever die een onderneming verkrijgt als bedoeld in artikel 63b, derde lid, van de Ziektewet, en de door hem gemaakte kosten ter zake van de betaling van die uitkeringen en van de werkzaamheden, bedoeld in artikel 63a, eerste lid, van die wet, alsmede de op grond van enige wet over die uitkeringen verschuldigde premies die niet op die uitkeringen in mindering kunnen worden gebracht, niet ten laste van een wachtgeldfonds.
1. Het UWV stelt elk jaar voor elk wachtgeldfonds afzonderlijk een maximum vast dat in een boekjaar op grond van artikel 104 ten laste van dat wachtgeldfonds komt.
2. Bij de vaststelling van het maximum, bedoeld in het eerste lid, blijven buiten beschouwing:
a. de bedragen die ten laste van een wachtgeldfonds komen op grond van artikel 104, eerste lid, onderdelen c en h; en
b. de lasten die op grond van artikel 104, vierde lid, bij het UWV ten laste van het Algemeen Werkloosheidsfonds in rekening worden gebracht.
3. Indien een of meer werkgevers eigenrisicodrager zijn als bedoeld in artikel 40, eerste lid, onderdeel a, kan Onze Minister het deel van de premie dat ten gunste komt van het desbetreffende wachtgeldfonds maximeren, voorzover dat deel betrekking heeft op de uitkeringen, bedoeld in artikel 104, eerste lid, onderdeel c, alsmede de uitvoeringskosten met betrekking tot die uitkeringen en de op grond van enige wet over die uitkeringen verschuldigde premies die niet op die uitkeringen in mindering kunnen worden gebracht.
4. Het door het UWV vastgestelde maximum, bedoeld in het eerste lid, behoeft de goedkeuring van Onze Minister. Indien Onze Minister zijn goedkeuring onthoudt aan het door het UWV vastgestelde maximum, stelt hij dat zelf vast.
Het UWV beheert en administreert afzonderlijk de in artikel 107 bedoelde middelen tot dekking van de uitgaven en de uitgaven, bedoeld in de artikelen 108, 109 en 110 in de vorm van een Uitvoeringsfonds voor de overheid dat deel uitmaakt van het UWV.
Ten gunste van het Uitvoeringsfonds voor de overheid komen:
a. de bedragen die het UWV ontvangt door de toepassing van artikel 79 van de Werkloosheidswet;
b. de premies op grond van artikel 31;
c. de premies geheven over uitkeringen en toeslagen van personen als bedoeld in artikel 24, tweede lid;
d. de premies van de overheidswerknemer, bedoeld in artikel 56;
e. de bedragen die het UWV ontvangt door de toepassing van de artikelen 27a en 36 van de Werkloosheidswet, voorzover deze bedragen betrekking hebben op uitkeringen, die ten laste van dat fonds zijn gebracht;
f. de bedragen die het UWV ontvangt door de uitoefening van zijn bevoegdheid op grond van artikel 66 van de Werkloosheidswet indien de in dat artikel bedoelde werkgever een overheidswerkgever is;
g. de bedragen die het UWV ontvangt door de toepassing van artikel 45a van de Ziektewet, voorzover deze bedragen betrekking hebben op uitkeringen, die ten laste van dat fonds zijn gebracht;
h. de bedragen die het UWV ontvangt door de toepassing van de artikelen 38, vierde lid, en 39a van de Ziektewet, indien de in het toegepaste artikel bedoelde werkgever een overheidswerkgever is;
i. de bijdragen van de overheidswerkgever of overheidswerknemer in de kosten van het onderzoek, bedoeld in artikel 30, eerste lid, onderdelen e, f en g, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;
j. de bedragen die het UWV ontvangt door de toepassing van de artikelen 7:11, derde lid, en 7:13 van de Wet arbeid en zorg, voorzover deze bedragen betrekking hebben op tegemoetkomingen, die ten laste van dat fonds zijn gebracht;
k. de bedragen die het UWV ontvangt door de toepassing van de artikelen 63a, derde tot en met vijfde lid, 63b, tweede lid, en 63c van de Ziektewet.
1. Ten laste van het Uitvoeringsfonds voor de overheid komen:
a. de op grond van de Werkloosheidswet te betalen uitkeringen aan de personen, bedoeld in artikel 24;
b. de op grond van artikel 29, tweede lid, onderdeel a tot en met f, van de Ziektewet te betalen uitkeringen aan de personen, bedoeld in artikel 24;
c. de op grond van hoofdstuk 3, afdeling 2, paragraaf 1, van de Wet arbeid en zorg te betalen uitkeringen;
d. de uitvoeringskosten, voorzover deze betrekking hebben op de in de onderdelen a, b en c bedoelde uitkeringen;
e. de op grond van enige wet over de uitkeringen, bedoeld in onderdeel a, b en c door het UWV verschuldigde premies die niet op deze uitkeringen in mindering kunnen worden gebracht;
f. de kosten van het onderzoek, bedoeld in artikel 30, eerste lid, onderdelen e, f en g, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, indien dat op verzoek van een overheidswerkgever of overheidswerknemer is ingesteld;
g. de uitvoeringskosten, voorzover betrekking hebbend op de uitvoering van de artikelen 38, vierde lid, 39 en 39a van de Ziektewet ten aanzien van overheidswerkgevers en overheidswerknemers, die niet reeds op grond van onderdeel c ten laste van dat fonds worden gebracht, voorzover deze betrekking hebben op de uitvoering van artikel 629, derde lid, onderdeel c, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek;
h. de op grond van artikel 42 van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten aan het Reïntegratiefonds af te dragen bedragen;
i. de financiële tegemoetkomingen op grond van artikel 7:6 van de Wet arbeid en zorg en de daaraan verbonden uitvoeringskosten, voorzover deze tegemoetkomingen betrekking hebben op verlofgangers die worden vervangen door personen als bedoeld in artikel 24 die een uitkering ontvangen;
j. de op diens aanvraag aan de werkgever door het UWV te verlenen vergoeding van de schade, die de werkgever lijdt door toepassing van artikel 22b, eerste lid, van de Werkloosheidswet en de daaraan verbonden uitvoeringskosten;
k. de uitvoeringskosten verbonden aan werkzaamheden gericht op het ontvangen van bedragen, premies en bijdragen als bedoeld in artikel 107;
l. de kosten van de werkzaamheden, bedoeld in artikel 63a, vierde en vijfde lid, van de Ziektewet alsmede de schade, bedoeld het zesde lid van dat artikel, die wordt vergoed aan een eigenrisicodrager als bedoeld in artikel 40, eerste lid, onderdeel a, en de daaraan verbonden uitvoeringskosten;
m. de vergoedingen op grond van artikel 72a, vierde lid, van de Werkloosheidswet en de daaraan verbonden uitvoeringskosten;
n. de tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang, bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wet kinderopvang ten behoeve van de ouder die een persoon is als bedoeld in artikel 24 en in artikel 6, eerste lid, onderdeel h, van die wet;
o. de bedragen van de korting arbeidsgehandicapte werknemer en premievrijstelling bij marginale arbeid, bedoeld in afdeling 6 van hoofdstuk 3, toegepast op de premies, berekend op grond van artikel 31;
p. de kosten in verband met de uitvoering van artikel 72 van de Werkloosheidswet ten behoeve van personen als bedoeld in artikel 24, die recht hebben op uitkering op grond van hoofdstuk IIa of IIb van die wet.
2. In afwijking van het eerste lid, onderdelen b, d en e, komen de uitkeringen, die worden betaald door een eigenrisicodrager als bedoeld in artikel 40, eerste lid, onderdeel a, of een werkgever die een onderneming verkrijgt als bedoeld in artikel 63b, derde lid, van de Ziektewet, en de door hem gemaakte kosten ter zake van de betaling van die uitkeringen en van de werkzaamheden, bedoeld in artikel 63a, eerste lid, van die wet, alsmede de op grond van enige wet over die uitkeringen verschuldigde premies die niet op die uitkeringen in mindering kunnen worden gebracht, niet ten laste van het Uitvoeringsfonds voor de overheid.
1. Vergoedingen aan gemeenten die worden overeengekomen ter uitvoering van artikel 72, tweede lid, van de Werkloosheidswet, komen, voorzover dat artikel wordt toegepast ten aanzien van personen als bedoeld in artikel 24, ten laste van het Uitvoeringsfonds voor de overheid.
2. De subsidies, bedoeld in artikel 73a van de Werkloosheidswet en de kosten in verband met de uitvoering van dat artikel komen, voorzover dat artikel wordt toegepast ten aanzien van personen als bedoeld in artikel 24, ten laste van het Uitvoeringsfonds voor de overheid.
1. Het UWV vergoedt, ten laste van het Uitvoeringsfonds voor de overheid, aan het Rijk bijdragen die vanwege het Rijk worden verleend aan uit het buitenland afkomstige werknemers, die geen Nederlander zijn en die terugkeren naar hun land van herkomst of emigreren naar een ander land en tot het tijdstip van vertrek uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen.
2. De in het eerste lid bedoelde vergoedingen zijn ten hoogste gelijk aan de bedragen, die de in het eerste lid bedoelde werknemers op grond van de Werkloosheidswet zouden hebben kunnen ontvangen ten laste van het Uitvoeringsfonds voor de overheid, indien zij werkloos waren gebleven en niet naar hun land van herkomst of een ander land waren vertrokken.
3. Bij ministeriële regeling, na overleg met Onze Minister wie het mede aangaat, worden regels gesteld met betrekking tot de aan het Rijk te vergoeden bijdragen, bedoeld in het eerste lid.
Bij regeling van Onze Minister, in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, kan een bedrag worden vastgesteld dat op grond van artikel 24 met toepassing van de artikelen 27 en 28, tweede en derde lid, op uitkeringen op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering aan overheidswerknemers, volgens een bij die regeling te bepalen verdeling wordt afgedragen aan het Uitvoeringsfonds voor de overheid dan wel de wachtgeldfondsen en het Algemeen Werkloosheidsfonds.
Het UWV beheert en administreert afzonderlijk de in artikel 33, eerste lid, bedoelde middelen tot dekking van de uitgaven alsmede de middelen benodigd voor het vormen en in stand houden van een reserve, in de vorm van een Arbeidsongeschiktheidsfonds dat deel uitmaakt van het UWV.
Het UWV beheert en administreert afzonderlijk de in artikel 33, tweede lid, bedoelde middelen tot dekking van de uitgaven alsmede de middelen benodigd voor het vormen en in stand houden van een reserve, in de vorm van een Arbeidsongeschiktheidskas die deel uitmaakt van het UWV.
Ten gunste van het Arbeidsongeschiktheidsfonds komen:
a. de premies op grond van artikel 36 en de premie op grond van artikel 75 voorzover deze niet ten gunste komt van de Arbeidsongeschiktheidskas;
b. de gelden die het UWV ontvangt door toepassing van de artikelen 29a en 75f, eerste lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering;
c. de gelden die het UWV ontvangt door toepassing van de artikelen 57 en 90 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering in verband met uitkeringen als bedoeld in artikel 115, eerste lid, onderdeel a;
d. de gelden die het UWV ontvangt door toepassing van artikel XIV van de Wet afschaffing malus en bevordering reïntegratie;
e. de gelden die het UWV ontvangt door toepassing van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen;
f. een rijksbijdrage ter hoogte van het door Onze Minister geraamde bedrag aan lasten als bedoeld in artikel 115, eerste lid, onderdeel b, over het kalenderjaar waarvoor de rijksbijdrage wordt berekend.
1. Ten laste van het Arbeidsongeschiktheidsfonds komen, met inachtneming van artikel 117:
a. de op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering te betalen uitkeringen;
b. de op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen te betalen uitkeringen;
c. de op grond van hoofdstuk 3, afdeling 2, paragraaf 2, en de op grond van artikel 3:30 van de Wet arbeid en zorg te betalen uitkeringen;
d. de uitvoeringskosten, voorzover deze betrekking hebben op de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, op de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen en op de in onderdeel c bedoelde uitkeringen;
e. de op grond van enige wet over de uitkeringen , bedoeld in de onderdelen a, b en c, door het UWV verschuldigde premies die niet op deze uitkeringen in mindering kunnen worden gebracht;
f. de gelden die door toepassing van artikel 118 worden overgeheveld naar de Arbeidsongeschiktheidskas;
g. de in artikel XIII van de Wet afschaffing malus en bevordering reïntegratie bedoelde bonusuitkeringen;
h. het gezamenlijke bedrag van de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen en de vakantie-uitkeringen die niet zijn uitbetaald wegens het genieten van loon als bedoeld in artikel 44, derde lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en dat op grond van artikel 44, vierde lid, van die wet wordt afgedragen aan 's Rijks kas, vermeerderd met het bedrag aan premies dat het UWV bij wel-uitbetaling daarover op grond van enige wet verschuldigd zou zijn en dat niet op de uitkeringen in mindering kan worden gebracht;
i. de op grond van artikel 42 van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten aan het Reïntegratiefonds af te dragen bedragen;
j. de bedragen van de premiekorting en de premievrijstellingen, bedoeld in afdeling 6 van hoofdstuk 3, toegepast op de basispremie, bedoeld in artikel 36;
k. het op grond van artikel 58, vierde lid, van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, aan 's Rijks kas af te dragen bedrag.
2. Het UWV bezigt de middelen die zijn gereserveerd ten behoeve van het Arbeidsongeschiktheidsfonds niet tot bestrijding van uitgaven ten laste van het Arbeidsongeschiktheidsfonds dan met toestemming van Onze Minister.
Ten gunste van de Arbeidsongeschiktheidskas komen:
a. de premies op grond van de artikelen 37, eerste lid, en 38, eerste lid, en de premie op grond van artikel 75 voorzover deze de premie op grond van artikel 38, eerste lid, niet overschrijdt;
b. de gelden die het UWV ontvangt met toepassing van artikel 57 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, in verband met uitkeringen als bedoeld in artikel 117, eerste lid;
c. de gelden die het UWV ontvangt met toepassing van verhaal als bedoeld in artikel 75a, vierde lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en artikel 75b, vijfde lid en zevende lid, van die wet;
d. de gelden die door toepassing van artikel 118 worden overgeheveld uit het Arbeidsongeschiktheidsfonds;
e. de gelden die het UWV ontvangt met toepassing van verhaal als bedoeld in artikel 90 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering in verband met uitkeringen als bedoeld in artikel 117, eerste lid.
1. Ten laste van de Arbeidsongeschiktheidskas komen gedurende de periode van vier jaar te rekenen vanaf de dag waarop een arbeidsongeschiktheidsuitkering is ingegaan:
a. de door het UWV te betalen arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, alsmede de op grond van enige wet over deze uitkeringen door het UWV verschuldigde premies die niet op deze uitkeringen in mindering kunnen worden gebracht;
b. het gezamenlijke bedrag van de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen en de vakantie-uitkeringen die in de in de aanhef bedoelde periode niet zijn uitbetaald wegens het genieten van loon als bedoeld in artikel 44, derde lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en dat op grond van artikel 44, vierde lid, van die wet wordt afgedragen aan 's Rijks kas, vermeerderd met het bedrag aan premies dat het UWV bij wel-uitbetaling daarover op grond van enige wet verschuldigd zou zijn en dat niet op de uitkeringen in mindering kan worden gebracht.
2. Indien een arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt toegekend met toepassing van artikel 43a, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering vangt de in het eerste lid bedoelde periode van vier jaar aan op de dag waarop de in artikel 43a, eerste lid, onderdeel a, van die wet bedoelde ingetrokken arbeidsongeschiktheidsuitkering is ingegaan. De eerste zin is tevens van toepassing op de arbeidsongeschiktheidsuitkering die niet is toegekend met toepassing van artikel 43a, eerste lid, onderdeel a, van genoemde wet maar met toepassing van artikel 19 van die wet, omdat het eerstgenoemde artikel op grond van artikel 43a, vierde lid, onderdeel b, van die wet geen toepassing kon vinden.
3. Indien een arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt toegekend met toepassing van artikel 43a, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering vangt de in het eerste lid bedoelde periode van vier jaar aan na het verstrijken van de in artikel 43, eerste lid, onderdeel b, van die wet bedoelde wachttijd. De eerste zin is tevens van toepassing op de arbeidsongeschiktheidsuitkering die niet is toegekend met toepassing van artikel 43a, eerste lid, onderdeel b, van genoemde wet maar met toepassing van artikel 19 van die wet, omdat het eerstgenoemde artikel op grond van artikel 43a, vierde lid, onderdeel b, van die wet geen toepassing kon vinden.
4. Indien een arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt toegekend direct aansluitend op een wachttijd die op grond van artikel 19, zevende lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering is verlengd, wordt de duur van de verlenging van de wachttijd in mindering gebracht op de periode van vier jaar bedoeld in het eerste lid.
5. Indien een arbeidsongeschiktheidsuitkering, respectievelijk een verhoging daarvan, niet wordt uitbetaald op grond van artikel 43d van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering wordt de periode van vier jaar, bedoeld in het eerste lid, verlengd met het verlengde tijdvak waarin recht bestaat op ziekengeld op grond van artikel 29, negende lid, van de Ziektewet, op loon op grond van artikel 629, elfde lid, onderdelen a en c, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek dan wel op bezoldiging op grond van artikel XV, veertiende lid, van de Wet terugdringing ziekteverzuim.
6. Het eerste lid is niet van toepassing indien:
a. het een arbeidsongeschiktheidsuitkering betreft die op grond van artikel 71, eerste lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering door het UWV wordt betaald en op grond van artikel 71, derde lid, van die wet niet op een eigenrisicodrager wordt verhaald;
b. het een arbeidsongeschiktheidsuitkering betreft die op grond van artikel 75a, vierde lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering door het UWV wordt betaald en niet kan worden verhaald op een kredietinstelling of verzekeraar als bedoeld in artikel 40;
c. het een arbeidsongeschiktheidsuitkering anders dan bedoeld in het tweede of derde lid, betreft, toegekend aan een werknemer, die uit de dienstbetrekking waaruit de arbeidsongeschiktheidsuitkering is ontstaan recht had op ziekengeld op grond van artikel 29b van de Ziektewet;
d. het een arbeidsongeschiktheidsuitkering anders dan bedoeld in het tweede of derde lid, betreft, toegekend aan een werknemer, wiens arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt toegekend in aansluiting op een voordien op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen of de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten toegekende uitkering; of
e. de arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt toegekend aan een vervanger als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet arbeid en zorg, indien de verlofganger die hij vervangt in de verlofperiode arbeidsongeschikt is geworden en terzake van die ongeschiktheid recht op toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft verkregen.
7. Het UWV bezigt de middelen die zijn gereserveerd ten behoeve van de Arbeidsongeschiktheidskas niet tot bestrijding van uitgaven ten laste van de Arbeidsongeschiktheidskas dan met toestemming van Onze Minister.
8. Ten laste van de Arbeidsongeschiktheidskas komen voorts de bedragen van de korting arbeidsgehandicapte werknemer en de premievrijstelling bij marginale arbeid, bedoeld in afdeling 6 van hoofdstuk 3, toegepast op de premie, bedoeld in artikel 38.
9. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere en zonodig afwijkende regels worden gesteld met betrekking tot dit artikel.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de overheveling van gelden uit het Arbeidsongeschiktheidsfonds naar de Arbeidsongeschiktheidskas.
1. Het College zorgverzekeringen, het UWV en de SVB beheren en administreren elk fonds, met uitzondering van het Uitvoeringsfonds voor de overheid en de wachtgeldfondsen, afzonderlijk.
2. Het UWV beheert het Uitvoeringsfonds voor de overheid en de wachtgeldfondsen gezamenlijk en administreert het Uitvoeringsfonds voor de overheid en elk wachtgeldfonds afzonderlijk.
3. Indien met betrekking tot een fonds de lasten de baten blijken te overtreffen, wordt het tekort niet gedekt uit een ander fonds.
4. Het College zorgverzekeringen, het UWV en de SVB houden, elk afzonderlijk, de financiële middelen die deel uitmaken van hun fondsen aan in een of meer rekeningen-courant bij Onze Minister van Financiën.
5. In afwijking van het vierde lid kunnen het College zorgverzekeringen, het UWV en de SVB een deel van de in het vierde lid bedoelde financiële middelen buiten de in het vierde lid bedoelde rekeningen-courant houden.
6. Bij regeling van Onze Minister en Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport worden, in overeenstemming met Onze Minister van Financiën, na overleg met het College zorgverzekeringen, de SVB en het UWV, regels gesteld betreffende de omvang van het in het vijfde lid bedoelde deel van de financiële middelen.
7. Bij regeling van Onze Minister en Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport kunnen, in overeenstemming met Onze Minister van Financiën, nadere regels worden gesteld omtrent het vierde lid.
1. Het College zorgverzekeringen, het UWV en de SVB kunnen, voor de uitvoering van hun wettelijke taken, beschikken over de financiële middelen die zij in rekening-courant bij Onze Minister van Financiën aanhouden.
2. Bij regeling van Onze Minister en Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport worden, in overeenstemming met Onze Minister van Financiën en na overleg met het College zorgverzekeringen, het UWV en de SVB, regels gesteld omtrent de rente die over de saldi van de in artikel 119, vierde lid, bedoelde rekeningen-courant wordt vergoed onderscheidenlijk in rekening wordt gebracht.
3. Onze Minister van Financiën brengt voor het beheer van de in artikel 119, vierde lid, bedoelde rekeningen-courant geen kosten in rekening.
4. Bij een tekort aan financiële middelen maken het College zorgverzekeringen, het UWV en de SVB uitsluitend gebruik van de kredietfaciliteiten die door Onze Minister van Financiën worden verleend.
5. Onze Minister van Financiën informeert dagelijks het College zorgverzekeringen, het UWV en de SVB ten aanzien van de in artikel 119, vierde lid, bedoelde rekeningen-courant, in elk geval met betrekking tot:
a. de slotstanden per dag;
b. alle dagelijks geboekte mutaties of transacties in de desbetreffende rekening-courant.
6. Het College zorgverzekeringen, het UWV en de SVB informeren Onze Minister van Financiën ten aanzien van de in artikel 119, vierde lid, bedoelde rekeningen-courant, in elk geval met betrekking tot de prognoses van de saldi van de desbetreffende rekening-courant.
7. Bij regeling van Onze Minister en Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport kunnen, in overeenstemming met Onze Minister van Financiën en na overleg met het College zorgverzekeringen, het UWV en de SVB, nadere regels worden gesteld omtrent het vijfde en zesde lid.
8. Bij regeling van Onze Minister en Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, in overeenstemming met Onze Minister van Financiën, kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de door het College zorgverzekeringen, het UWV en de SVB beheerde fondsen betreffende:
a. de onderscheiding van het vermogen van het fonds in verschillende bestanddelen en de normen tot vaststelling van de omvang van deze bestanddelen;
b. de vorming, omvang en instandhouding van reserves.
1. Jaarlijks vóór bij regeling van Onze Minister vast te stellen tijdstippen zenden het UWV en de SVB aan Onze Minister met betrekking tot elk fonds afzonderlijk:
a. een rapportage van de ontwikkelingen die zich tot op dat moment hebben voorgedaan met betrekking tot de financiële middelen en de gerealiseerde uitgaven;
b. een begroting van de te verwachten uitgaven uit elk afzonderlijk fonds in het eerstvolgend kalenderjaar.
2. Bij regeling van Onze Minister kunnen regels worden gesteld omtrent de aard en inrichting van de in het eerste lid bedoelde rapportage en de begroting van uitgaven.
Bij regeling van Onze Minister en Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport kunnen, in overeenstemming met Onze Minister van Financiën, en na overleg met het College zorgverzekeringen, regels worden gesteld over de wijze waarop en de voorwaarden waaronder de afdracht van gelden plaatsvindt aan de fondsen die geheel of gedeeltelijk door het Rijk worden gefinancierd.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de wijze waarop de rijksbelastingdienst, het UWV, de SVB, het College zorgverzekeringen, het College toezicht en de organen die betrokken zijn bij de uitvoering van de algemene verzekering bijzondere ziektekosten, samenwerken ten behoeve van een goede uitvoering van deze wet, de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, de volksverzekeringen, de werknemersverzekeringen, de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, de Ziekenfondswet en de belastingwetten, voorzover het betreft de financiering van de sociale verzekeringen.
De SVB, het UWV, het College zorgverzekeringen, het College toezicht, de organen die betrokken zijn bij de uitvoering van de algemene verzekering bijzondere ziektekosten, de rijksbelastingdienst, het Centraal Planbureau en het Centraal Bureau voor de Statistiek zijn verplicht desgevraagd aan elkaar en aan Onze Minister, Onze Minister van Financiën en Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport kosteloos de opgaven en inlichtingen te verstrekken die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van deze wet, de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, de volksverzekeringen, de werknemersverzekeringen, de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, de Ziekenfondswet en de belastingwetten, voorzover het betreft de financiering van de sociale verzekeringen.
1. Hij die niet voldoet aan de inlichtingenplicht, bedoeld in artikel 77, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste zes maanden of een geldboete van de derde categorie.
2. Hij die door hem op grond van deze wet betaalde of verschuldigde premie inhoudt op het loon van of op enige andere wijze verhaalt op een werknemer of gewezen werknemer, zonder dat dit bij deze wet is toegestaan, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste een maand of geldboete van de tweede categorie.
3. De in het eerste en tweede lid bedoelde strafbare feiten zijn overtredingen.
Voor de plaatsing in het Staatsblad stelt Onze Minister de nummering van de artikelen, paragrafen, afdelingen en hoofdstukken van deze wet opnieuw vast en brengt hij de in deze wet voorkomende aanhalingen van de artikelen, paragrafen, afdelingen en hoofdstukken met de nieuwe nummering in overeenstemming.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
histnootDe Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
A. J. de Geus
De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
H. A. L. van Hoof
De Staatssecretaris van Financiën,
J. G. Wijn
De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
J. F. Hoogervorst
Uitgegeven de derde februari 2005
De Minister van Justitie,
J. P. H. Donner
HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN | 1 |
HOOFDSTUK 2 DE FINANCIERING VAN DE VOLKSVERZEKERINGEN | 2 |
Afdeling 1 Inleidende bepalingen | 2 |
Afdeling 2 Premie van verzekerden | 3 |
§ 1 Premieplicht | 3 |
§ 2 Maatstaf | 3 |
§ 3 Tarief en heffingskorting | 4 |
§ 4 Aanvullende regeling | 5 |
Afdeling 3 Rijksbijdragen | 5 |
HOOFDSTUK 3 DE FINANCIERING VAN DE WERKNEMERSVERZEKERINGEN EN DE WET ARBEIDSONGESCHIKTHEIDSVERZEKERING ZELFSTANDIGEN | 5 |
Afdeling 1 Inleidende bepalingen | 5 |
§ 1 Het loonbegrip | 5 |
§ 2 Inhouding en verbod van verhaal | 7 |
§ 3 Uitzondering premieplicht | 8 |
§ 4 Premiewijziging anders dan per 1 januari | 8 |
Afdeling 2 Financiering Werkloosheidswet en Ziektewet | 8 |
§ 1 Premies ten gunste van de fondsen | 8 |
§ 2 Uitzondering overheid | 8 |
§ 3 Premieplicht werkgever en werknemer | 9 |
§ 4 Maatstaf | 9 |
§ 5 Tarief | 9 |
Afdeling 3 Financiering Werkloosheidswet en Ziektewet bij overheid | 10 |
§ 1 Door overheid af te dragen middelen | 10 |
§ 2 Door overheid in te houden op het loon | 10 |
Afdeling 4 Financiering Wet op de arbeidsongeschiktheidverzekering en Wet arbeidsongeschiktheidverzekering zelfstandigen | 11 |
§ 1 Premies en rijksbijdragen ten gunste van de fondsen | 11 |
§ 2 Premieplicht werkgever | 11 |
§ 3 Maatstaf | 11 |
§ 4 Tarief | 11 |
§ 5 Rijksbijdrage | 12 |
Afdeling 5 Eigenrisicodragen Ziektewet en Wet op de arbeidsongeschiktheidverzekering | 13 |
§ 1 Algemeen | 13 |
§ 2 Eigenrisicodragen Ziektewet | 15 |
§ 3 Eigenrisicodragen Wet op de arbeidsongeschiktheidverzekering | 16 |
Afdeling 6 Premievrijstellingen en premiekorting | 16 |
§ 1 Premievrijstelling oudere werknemer | 16 |
§ 2 Korting arbeidsgehandicapte werknemer | 16 |
§ 3 Premievrijstelling bij marginale arbeid | 17 |
§ 4 Nadere regels | 18 |
Afdeling 7 Premieheffing bij verklaring arbeidsrelatie | 19 |
HOOFDSTUK 4 DE HEFFING EN INVORDERING VAN PREMIES | 19 |
§ 1 Heffing | 19 |
§ 2 Invordering | 20 |
§ 3 Schuldige nalatigheid premie volksverzekeringen | 21 |
§ 4 Aanvullende regeling | 22 |
HOOFDSTUK 5 GEMOEDSBEZWAREN | 22 |
HOOFDSTUK 6 DE FINANCIERING VAN DE VRIJWILLIGE SOCIALE VERZEKERINGEN | 23 |
Afdeling 1 De financiering van de vrijwillige volksverzekeringen | 23 |
§ 1 Inleidende bepaling | 23 |
§ 2 Heffing en inning | 23 |
§ 3 Premieplicht en tarief | 23 |
Afdeling 2 De financiering van de vrijwillige werknemersverzekeringen | 24 |
§ 1 Inleidende bepaling | 24 |
§ 2 Heffing en inning | 24 |
§ 3 Werkloosheidswet | 24 |
§ 4 Wet op de arbeidsongeschiktheidverzekering | 24 |
§ 5 Ziektewet | 24 |
Afdeling 3 Aanvullende bepalingen | 25 |
HOOFDSTUK 7 DE FONDSEN | 25 |
Afdeling 1 Algemeen | 25 |
Afdeling 2 Volksverzekeringen | 25 |
§ 1 Algemene Ouderdomswet en Algemene nabestaandenwet | 25 |
§ 2 Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten | 27 |
Afdeling 3 Werknemersverzekeringen | 29 |
§ 1 Werkloosheidswet en Ziektewet | 29 |
§ 2 Wet op de arbeidsongeschiktheidverzekering en Wet arbeidsongeschiktheidverzekering zelfstandigen | 36 |
Afdeling 4 Geïntegreerd middelenbeheer | 39 |
HOOFDSTUK 8 SLOT- EN STRAFBEPALINGEN | 41 |
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2005-36.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.