Wet van 22 juni 2000, tot wijziging van de Wet op de studiefinanciering, de Wet tegemoetkoming studiekosten, de Beroepswet en enige andere wetten, alsmede enige rechtspositionele voorzieningen in verband met de opheffing van het College van beroep studiefinanciering (Wet opheffing College van beroep studiefinanciering)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is om het College van beroep studiefinanciering op te heffen en de taken van dit College op te dragen aan de rechtbanken en de Centrale Raad van Beroep;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

ARTIKEL I

Hoofdstuk VII van de Wet op de studiefinanciering1 vervalt.

ARTIKEL II

Hoofdstuk IX van de Wet tegemoetkoming studiekosten2 vervalt.

ARTIKEL III

Aan onderdeel C van de bijlage bij de Beroepswet3 worden na onderdeel 24a twee onderdelen toegevoegd, luidende:

24c. Wet op de studiefinanciering

24d. Wet tegemoetkoming studiekosten

ARTIKEL IV

In artikel 11 van de Wet veiligheidsonderzoeken4 vervalt: en de leden van het College van beroep studiefinanciering.

ARTIKEL V

In artikel 53b van de Wet op de ondernemingsraden5 vervalt: en het College van Beroep studiefinanciering.

ARTIKEL VI

  • 1. De voorzitter, de vice-voorzitter, het lid of het plaatsvervangend lid van, dan wel de gerechtsauditeur bij het College van beroep studiefinanciering die op de dag voor de datum van inwerkingtreding van deze wet voorkomt op een bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde plaatsinglijst, wordt met ingang van de datum van inwerkingtreding van deze wet van rechtswege met behoud van bezoldiging benoemd of geplaatst in het voor hem in die plaatsinglijst genoemde rechterlijk ambt of ambt van gerechtsauditeur bij het voor hem in die plaatsingslijst genoemde gerecht, tenzij hij op dat tijdstip reeds op zijn verzoek in een ander ambt is benoemd of geplaatst.

  • 2. Indien de voorzitter, een vice-voorzitter of een lid van het College van beroep studiefinanciering ingevolge het eerste lid, dan wel op eigen verzoek, in een ander rechterlijk ambt wordt benoemd, is artikel 7a van de Wet op de rechterlijke organisatie van overeenkomstige toepassing.

ARTIKEL VII

  • 1. In dit artikel wordt verstaan onder rechterlijk ambtenaar: de voorzitter, een vice-voorzitter of een lid van, dan wel een gerechtsauditeur bij het College van beroep studiefinanciering.

  • 2. Aan de rechterlijk ambtenaar, die krachtens deze wet als gevolg van de opheffing van het College van beroep studiefinanciering wordt of is benoemd of geplaatst in een ambt met een andere taakinhoud dan wel wordt of is benoemd of geplaatst in een ambt met een zelfde taakinhoud bij een ander gerecht, kan op zijn verzoek ontslag worden verleend bij koninklijk besluit op voordracht van Onze Minister van Justitie, indien hij ten tijde van zijn benoeming of plaatsing de leeftijd van 55 jaar heeft bereikt en ten minste tien aaneengesloten jaren bij een gerecht een rechtsprekend ambt dan wel het ambt van gerechtsauditeur of griffier heeft vervuld en het belang van de dienst zich naar het oordeel van Onze Minister van Justitie, gehoord de functionele autoriteit, niet tegen ontslag verzet. De rechterlijk ambtenaar doet zijn verzoek uiterlijk een jaar nadat hij is benoemd of geplaatst.

  • 3. Ontslag als bedoeld in het tweede lid kan slechts worden verleend, indien de rechterlijk ambtenaar krachtens deze wet wordt of is benoemd of geplaatst in:

    a. een ambt waarvan de taakinhoud voor ten minste een derde deel afwijkt van die van het ambt dat hij daaraan voorafgaand vervulde en van hem gelet op zijn persoonlijke omstandigheden redelijkerwijs niet kan worden gevergd dat hij dat nieuwe ambt vervult;

    b. een ambt dat in hoofdzaak wordt vervuld in een plaats die ten minste 50 kilometer verder verwijderd is van zijn woonplaats dan de plaats waar hij zijn ambt voorafgaand aan de benoeming of plaatsing in dat nieuwe ambt in hoofdzaak vervulde dan wel in een plaats die zodanig is gelegen dat de reistijd in verband met het woon–werkverkeer door middel van openbaar vervoer per dag totaal ten minste twee uur meer bedraagt dan voorafgaand aan de benoeming of plaatsing in dat nieuwe ambt, van hem gelet op zijn persoonlijke omstandigheden redelijkerwijs niet kan worden gevergd dat hij op werkdagen heen en weer reist tussen de plaats waar hij zijn nieuwe ambt in hoofdzaak vervult en zijn woonplaats, en hem gelet op zijn persoonlijke omstandigheden in redelijkheid niet een verplichting als bedoeld in artikel 40 van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren kan worden opgelegd; of

    c. een ambt, met een taakinhoud die overwegend hetzelfde is als die van het ambt dat hij daaraan voorafgaand vervulde, bij een ander gerecht waarvan de organisatiestructuur in aanzienlijke mate verschilt van die van het gerecht waar hij daaraan voorafgaand zijn ambt vervulde, hij ten tijde van zijn benoeming in het ambt dat hij daaraan voorafgaand vervulde redelijkerwijs er niet rekening mee hoefde te houden dat hij zou worden benoemd of geplaatst in een ambt bij een ander gerecht, en van hem gelet op zijn persoonlijke omstandigheden redelijkerwijs niet kan worden gevergd dat hij dat nieuwe ambt vervult.

  • 4. Voor de beoordeling of sprake is van een situatie als bedoeld in het derde lid wordt advies ingewonnen bij een toetsingscommissie uittreding zittende magistratuur. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels vastgesteld met betrekking tot de samenstelling en de werkwijze van deze toetsingscommissie.

  • 5. Onze Minister van Justitie kan in uitzonderlijke gevallen, op advies van de toetsingscommissie uittreding zittende magistratuur, een rechterlijk ambtenaar, ten aanzien van wiens benoeming of plaatsing zich niet volledig een situatie als bedoeld in het derde lid, onderdeel a, b of c, voordoet, bij de Kroon voordragen voor ontslag als bedoeld in het tweede lid.

  • 6. De rechterlijk ambtenaar aan wie op zijn verzoek met toepassing van het tweede tot en met vijfde lid ontslag wordt verleend heeft aanspraak op een ontslaguitkering overeenkomstig de bepalingen die gelden voor de burgerlijke rijksambtenaren die buiten hun schuld of toedoen zijn ontslagen.

  • 7. In afwijking van het tweede lid wordt aan een gerechtsauditeur ontslag verleend bij besluit van Onze Minister van Justitie, indien hij in tijdelijke dienst is aangesteld.

ARTIKEL VIII

  • 1. De bij het College van beroep studiefinanciering aanhangige zaken worden van rechtswege, in de stand waarin zij zich bevinden, overgedragen aan de rechtbank die bij toepassing van artikel 8:7 van de Algemene wet bestuursrecht bevoegd zou zijn geweest het beroep te behandelen.

  • 2. Voor de toepassing van artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht treedt de rechtbank die bij toepassing van artikel 8:7 van de Algemene wet bestuursrecht bevoegd zou zijn geweest het beroep te behandelen, in de plaats van het College van beroep studiefinanciering.

  • 3. Voor de toepassing van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht treedt de Centrale Raad van Beroep in de plaats van het College van beroep studiefinanciering.

  • 4. Indien een rechtbank voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet partijen heeft opgeroepen voor een zitting die plaatsvindt na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, wordt deze oproeping geacht rechtsgeldig te zijn gedaan.

ARTIKEL IX

Het archief van het College van beroep studiefinanciering, met uitzondering van de archiefbescheiden betreffende zaken die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet nog niet zijn afgedaan, wordt overgedragen aan de arrondissementsrechtbank te Groningen.

ARTIKEL X

Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, met uitzondering van artikel VII, dat in werking treedt op de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin deze wet wordt geplaatst.

ARTIKEL XI

Deze wet wordt aangehaald als: Wet opheffing College van beroep studiefinanciering.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

histnoot

Gegeven te 's-Gravenhage, 22 juni 2000

Beatrix

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

L. M. L. H. A. Hermans

Uitgegeven de elfde juli 2000

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals


XNoot
1

Stb. 1997, 254, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 20 januari 2000, Stb. 40.

XNoot
2

Stb. 1995, 676, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 20 januari 2000, Stb. 40.

XNoot
3

Stb. 1994, 3, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 22 december 1999, Stb. 592.

XNoot
4

Stb. 1996, 525, gewijzigd bij de wet van 13 maart 1997, Stb. 139.

XNoot
5

Stb. 1990, 93, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 18 maart 1999, Stb. 184.

XHistnoot

Zie voor de behandeling in de Staten-Generaal:

Kamerstukken II 1999/2000, 26 960.

Handelingen II 1999/2000, blz. 5139.

Kamerstukken I 1999/2000, 26 960 (253).

Handelingen I 1999/2000, zie vergadering d.d. 20 juni 2000.

Naar boven