Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit | Staatsblad 1997, 235 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit | Staatsblad 1997, 235 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 3 februari 1997, No. J. 971007, Directie Juridische Zaken;
Gelet op richtlijn nr. 93/119/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 december 1993 inzake de bescherming van dieren bij het slachten of doden (PbEG L 340), alsmede op de artikelen 1, tweede lid, 38 en 44, eerste en tweede lid, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren;
De Raad van State gehoord (advies van 24 maart 1997, no. W11.97.0054);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 6 mei 1997, nr. J. 973847, Directie Juridische Zaken;
Hebben goedgevonden en verstaan:
1. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. wet: Gezondheids- en welzijnswet voor dieren;
b. slachthuis: inrichting of installatie, met inbegrip van voorzieningen voor het verplaatsen of onderbrengen van dieren, die wordt gebruikt voor het commercieel slachten of doden van eenhoevigen, herkauwers, varkens, konijnen en pluimvee;
c. verplaatsen: uitladen of drijven van dieren van de bij het slachthuis behorende losplaatsen, stallen of hokken naar de lokalen of plaatsen waar zij zullen worden geslacht of gedood;
d. onderbrengen: houden en in voorkomend geval op passende wijze verzorgen door het verschaffen van water, voeder en rust, van dieren in door een slachthuis gebruikte stallen, hokken, overdekte plaatsen of weiden, voordat de dieren worden geslacht of gedood;
e. fixeren: toepassen op een dier van een methode die erop is gericht de bewegingen van het dier te beperken teneinde het doeltreffend bedwelmen of doden te vergemakkelijken;
f. bedwelmen: toepassen op een dier van een methode die het dier onmiddellijk brengt in een staat van bewusteloosheid die aanhoudt totdat de dood intreedt;
g. doden: toepassen op een dier van een methode die resulteert in de dood van het dier;
h. slachten: doden van een dier door verbloeding;
i. productiedieren: eenhoevigen, herkauwers, varkens, konijnen en pluimvee, alle voor zover gehouden met het oog op het verkrijgen van producten, afkomstig van die dieren;
j. pluimvee: kippen, kalkoenen, parelhoenders, eenden, ganzen, duiven, loopvogels en andere niet-gedomesticeerde vogels die in gevangenschap worden gekweekt of gehouden, anders dan eendagskuikens;
k. pelsdier: dier dat uitsluitend wordt gefokt en gehouden met het oog op de pelsproductie;
l. eendagskuikens: pluimvee van alle soorten dat nog geen 72 uur oud is en dat, met uitzondering van muskuseenden, nog niet is gevoerd;
m. richtlijn: richtlijn nr. 93/119/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 december 1993 inzake de bescherming van dieren bij het slachten of doden (PbEG L 340).
2. Onder bevoegde autoriteit als bedoeld in de bijlagen C, D, E, F en G van de richtlijn wordt in dit besluit en de daarop rustende bepalingen verstaan: Onze Minister.
1. Als soorten en categorieën van dieren als bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de wet worden aangewezen zoogdieren, reptielen, amfibieën en vogels.
2. Dit besluit is niet van toepassing op:
a. dieren die worden geslacht overeenkomstig de lsraëlitische of islamitische ritus;
b. technische of wetenschappelijke experimenten die met betrekking tot de procedures voor het doden van dieren in geval van bestrijding van besmettelijke dierziekten worden verricht;
c. vrij wild dat overeenkomstig artikel 3 van richtlijn nr. 92/45/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 16 juni 1992 betreffende de gezondheidsvoorschriften en veterinairrechtelijke voorschriften voor het doden van vrij wild en het in de handel brengen van vlees van vrij wild (PbEG L 268) wordt gedood.
Bij het verplaatsen, onderbrengen, fixeren, bedwelmen, slachten of doden wordt de dieren elke vermijdbare opwinding of pijn of elk vermijdbaar lijden bespaard.
1. Het verplaatsen, onderbrengen, fixeren, bedwelmen, slachten of doden van dieren wordt uitgevoerd door personen die de nodige kennis en vaardigheden bezitten om de taken humaan en doeltreffend uit te voeren.
2. Onze Minister kan bij ministeriële regeling nadere regelen stellen ten aanzien van de kennis en vaardigheden van het personeel dat in een slachthuis met het bedwelmen, slachten of doden is belast.
Onverminderd paragraaf 2 van dit besluit, wordt een dier gedood door toepassing van een:
a. dodingsmethode die onmiddellijk na aanvang van de dodingshandeling leidt tot de dood van het dier,
b. dodingsmethode die zonder onaanvaardbare opwinding of pijn leidt tot bewusteloosheid, gevolgd door de dood vóórdat de bewusteloosheid is geweken, of
c. bedwelmingsmethode die zonder onaanvaardbare opwinding of pijn leidt tot bewusteloosheid, gevolgd door een dodingshandeling die leidt tot de dood vóórdat de bewusteloosheid is geweken.
De artikelen 5, 12, 13 en 15 zijn niet van toepassing indien een dier gedood moet worden:
a. ter beëindiging of voorkoming van onmiddellijk gevaar voor mens of dier;
b. ter beëindiging van ondraaglijk lijden van het dier;
c. in het kader van de bestrijding van een besmettelijke dierziekte.
1. De bouw, de inrichting en de voorzieningen van slachthuizen en het gebruik daarvan zijn zodanig, dat de dieren elke vermijdbare opwinding of pijn of elk vermijdbaar lijden wordt bespaard.
2. De instrumenten, de installaties en de verdere voorzieningen in het slachthuis voor het fixeren, bedwelmen of doden van dieren zijn zo ontworpen, vervaardigd en onderhouden, en worden zo gebruikt dat de dieren snel en doeltreffend worden bedwelmd of gedood.
3. Op de slachtplaats zijn voor noodgevallen passende vervangende instrumenten en verdere voorzieningen aanwezig, die in goede staat van onderhoud verkeren en die met het oog daarop regelmatig worden geïnspecteerd.
1. Productiedieren die in een slachthuis worden binnengebracht om er te worden geslacht, worden verplaatst en zo nodig ondergebracht overeenkomstig bijlage A van de richtlijn.
2. Indien het slachten van meer dan licht zieke of licht gewonde productiedieren, bedoeld in paragraaf l, punt 6, van bijlage A van de richtlijn, binnen twee uur na aankomst bij het slachthuis om enigerlei reden onmogelijk is, doodt de keuringsdierenarts van de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees het dier terstond nadat hem die onmogelijkheid is gebleken en ter plaatse waar het zich bevindt door toediening van een letale dosis van een centraal depressief middel, dan wel laat hij het dier onder zijn toezicht doden.
Productiedieren die in een slachthuis worden binnengebracht om er te worden geslacht, worden gefixeerd overeenkomstig bijlage B van de richtlijn.
1. Productiedieren die in een slachthuis worden binnengebracht om er te worden geslacht, worden voor het slachten bedwelmd, dan wel onmiddellijk gedood overeenkomstig bijlage C van de richtlijn.
2. Bijlage C, paragraaf II, onderdeel 3 A, punt 2a en 2b, van de richtlijn zijn niet van toepassing in geval van elektrische bedwelming van pluimvee, konijnen, varkens, schapen en geiten in slachthuizen die voldoen aan artikel 4 van richtlijn nr. 64/433/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 26 juni 1964 betreffende de gezondheidsvoorschriften voor de produktie en het in de handel brengen van vers vlees (PbEG L 121) of aan artikel 7 van richtlijn nr. 71/118/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 februari 1971 inzake gezondheidsvraagstukken op het gebied van de produktie en het in de handel brengen van vers vlees van pluimvee (PbEG L 55).
3. Het is verboden loopvogels met behulp van een waterbad te bedwelmen.
Productiedieren die in een slachthuis worden binnengebracht om er te worden geslacht, worden bij de verbloeding behandeld overeenkomstig bijlage D van de richtlijn.
1. Het is verboden buiten het slachthuis rundvee, eenhoevigen of loopvogels te slachten of te doden.
2. De artikelen 9, 10 en 11 zijn van overeenkomstige toepassing op het buiten het slachthuis slachten en doden van andere productiedieren dan de in het eerste lid bedoelde dieren, met dien verstande dat varkens, geiten en schapen uitsluitend worden gedood door de dieren te slachten na voorafgaande bedwelming met een penschiettoestel.
1. Het doden van productiedieren met behulp van de kogel is zowel in als buiten een slachthuis verboden.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op het buiten een slachthuis doden van gekweekt grof wild waarbij de afstand tussen dier en schutter ten hoogste 25 meter bedraagt.
Het doden van productiedieren in het kader van de bestrijding van dierziekten geschiedt overeenkomstig bijlage E van de richtlijn.
Eendagskuikens en embryo's van pluimvee die in broederijen overtollig zijn en die moeten worden verwijderd, worden zo snel mogelijk gedood overeenkomstig bijlage G van de richtlijn.
1. Een wijziging van één of meer onderdelen van de richtlijn of van de richtlijnen, bedoeld in artikel 10, tweede lid, gaat voor de toepassing van de artikelen van dit besluit, waarin naar die onderdelen wordt verwezen, gelden met ingang van de dag waarop aan de betrokken wijzigingsrichtlijn uitvoering moet zijn gegeven, tenzij bij ministerieel besluit, dat in de Staatscourant wordt bekendgemaakt, een ander tijdstip wordt vastgesteld.
2. Onze Minister doet van een wijzigingsrichtlijn als bedoeld in het eerste lid mededeling in de Staatscourant.
Artikel 15 van het >Besluit dierenvervoer 19941 vervalt.
De artikelen 8, 9, 10, 13 en 14 van het Vleeskeuringsbesluit2 vervallen.
Het Besluit produktie en handel vers vlees3 wordt als volgt gewijzigd:
1. Artikel 1, eerste lid, onderdeel ij, komt te luiden:
ij. richtlijn 93/119/EG: richtlijn nr. 93/119/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 december 1993 inzake de bescherming van dieren bij het slachten of doden (PbEG L 340);
2. In artikel 3, tweede lid, vierde gedachtenstreepje, wordt «overeenkomstig richtlijn nr. 74/557/EEG (PbEG L 316)» vervangen door: overeenkomstig richtlijn 93/119/EG.
Dit besluit treedt in werking met ingang van een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Laatstbedoeld besluit wordt niet genomen voordat vier weken zijn verstreken nadat het onderhavige besluit is voorgelegd aan beide kamers der Staten-Generaal, en evenmin indien binnen die termijn door of namens een der kamers of door ten minste een vijfde van het grondwettelijk aantal leden van een der kamers de wens te kennen wordt gegeven dat de inwerkingtreding van dit besluit bij wet wordt geregeld.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
histnootDe Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,
J. J. van Aartsen
Uitgegeven de zeventiende juni 1997
De Minister van Justitie,
W. Sorgdrager
In het onderhavige Besluit doden van dieren wordt invulling gegeven aan artikel 44, eerste lid, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: de wet). Dit artikellid bepaalt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regelen worden gesteld omtrent het doden van dieren van bij die maatregel aangewezen soorten of categorieën van dieren.
Dit besluit strekt er uitsluitend toe om het welzijn van dieren rond het dodingsproces te waarborgen. Normstelling rond het doden en slachten van dieren vanuit kwaliteits- of volksgezondheidsoverwegingen valt derhalve buiten de reikwijdte van dit besluit.
Het besluit treedt in de plaats van enkele bepalingen in bestaande wettelijke regelingen die ook tot strekking hadden het welzijn van het dier bij het doden te waarborgen.
Voorts wordt door middel van dit besluit richtlijn nr. 93/119/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 december 1993 inzake de bescherming van dieren bij het slachten of doden (PbEG L 340) geïmplementeerd. Met betrekking tot het slachten volgens ritueel voorschrift wordt de richtlijn geïmplementeerd door middel van het Besluit ritueel slachten (Stb. 1996, 573).
Genoemde richtlijn schrijft in artikel 18, eerste lid, als implementatietermijn 1 januari 1995 voor. Zoals ook in paragraaf 3 wordt beschreven, heeft de implementatie van deze richtlijn genoodzaakt tot herziening van bestaande regelgeving die in diverse wettelijke stelsels was ondergebracht. Overigens bevatte de bestaande regelgeving reeds voorschriften die in overeenstemming waren met de belangrijkste normen uit de richtlijn. Genoemde herziening, in combinatie met de gevoelige materie die het Besluit ritueel slachten tot onderwerp heeft, heeft tot vertraging bij de implementatie geleid.
Zoals uit de overwegingen bij de richtlijn blijkt, schrijft de richtlijn minimum-normen voor. Dit betekent dat het mogelijk is dat de lid-staten vanuit welzijnsoverwegingen op onderdelen verdergaande eisen stellen. Het eerste en derde lid van artikel 12 zijn daarvan voorbeelden. In de artikelsgewijze toelichting zal hieraan nadere aandacht worden besteed.
Op diverse plaatsen in de bijlagen van de richtlijn worden bedwelmings- en dodingsmethoden beschreven waarbij is aangegeven dat voor de toepassing van de methoden instemming van, of nadere invulling door de lid-staat is vereist. Dit heeft geleid tot nadere beleidsmatige keuzen in of krachtens de artikelen 10, tweede en derde lid, artikel 12, tweede lid, en de artikelen 13, 14, 15 en 16. In paragraaf 4 en in de artikelsgewijze toelichting wordt hierop nader ingegaan.
Na vaststelling wordt dit besluit overeenkomstig artikel 110, eerste lid, van de wet aan beide Kamers der Staten-Generaal overgelegd. Binnen 30 dagen na overlegging kan door of namens één der kamers of door ten minste een vijfde van het grondwettelijk aantal leden de wens te kennen worden gegeven dat de inwerkingtreding van het besluit bij wet dient te geschieden.
Ten aanzien van een ontwerp van het onderhavige besluit is gebruik gemaakt van de mogelijkheid die artikel 110, vierde lid, van de wet biedt om advies te vragen aan de Raad voor dierenaangelegenheden en de bij het onderwerp meest betrokken organisaties. In paragraaf 7 van deze toelichting wordt op de uitgebrachte adviezen ingegaan.
Handelen in strijd met artikel 38 of 44 van de wet of met bij of krachtens dit besluit gestelde regels wordt in artikel 1, onder 4°, van de Wet op de economische delicten aangemerkt als een economisch delict en wordt in artikel 2, tweede lid, onder 4, van deze wet gekwalificeerd als overtreding.
De mens wenst om zeer uiteenlopende redenen over te gaan tot het doden van dieren. In de dagelijkse praktijk is de belangrijkste reden het verkrijgen van een product, met name vlees. Een andere veel voorkomende reden is het doden wegens ongeschiktheid, wanneer het dier niet of in onvoldoende mate over de productiecapaciteiten beschikt die voor de houder aanleiding vormen om het dier te houden. Een reden van geheel andere aard is het doden van een dier indien dat dier gevaar of overlast voor de mens of andere dieren teweeg brengt. Voorts kan nog worden genoemd het doden van een dier teneinde ondraaglijk lijden te voorkomen of te beëindigen. Het onderhavige besluit is op iedere vorm van doden toepasselijk, ongeacht de reden daartoe.
Bij het onderhavige besluit is als uitgangspunt gehanteerd dat ook bij het doden of slachten van het dier aan de intrinsieke waarde daarvan recht moet worden gedaan. In de richtlijn is dit uitgangspunt als volgt verwoord: het doden van een dier dient op zodanige wijze te geschieden dat iedere redelijkerwijze vermijdbare pijn of opwinding of vermijdbaar lijden bij het dier wordt voorkomen.
Voor het onderwerp van dit besluit brengt dit met zich dat bij de keuze voor een bepaalde dodingsmethodiek niet uitsluitend belangen van de mens bepalend zijn (zoals gemak, efficiëntie en kosten) doch dat daarbij tevens gekeken dient te worden naar de lasten die het dier daarbij ondervindt in de vorm van bijvoorbeeld pijn, angst of opwinding.
§ 3. Verhouding tot andere regelgeving
Het onderhavige besluit en het Besluit ritueel slachten zijn verwant; beide besluiten hebben betrekking op de welzijnsaspecten die gemoeid zijn met het doden van dieren, waarvoor de basis is te vinden in artikel 44 van de wet.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de wet vallen enkel gehouden dieren onder de werking van dit besluit. Het doden van vrije dieren die eerst door de dodingshandeling in de beschikkingsmacht van de mens geraken, zoals bij de jacht gebeurt, valt derhalve buiten de grenzen van dit besluit.
Beide besluiten en de op het onderhavige besluit gebaseerde Regeling doden van dieren, treden in de plaats van een aantal artikelen en uitvoeringsregelingen op basis van de Vleeskeuringswet, Veewet en Landbouwwet. Daarmee is de situatie bereikt dat de normstelling met betrekking tot het welzijn van dieren bij het slachten en doden uitsluitend in of bij de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren is geregeld. De Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft in dit verband verzocht om aan te geven hoe het onderhavige besluit zich verhoudt tot de regelgeving op basis van de Vleeskeuringswet. Ingevolge het onderhavige besluit komen de artikelen 8, 9, 10, 13 en 14 van het Vleeskeuringsbesluit, dat op de Vleeskeuringswet is gebaseerd, te vervallen. In deze artikelen werden ten aanzien van bedwelmen, slachten en doden van slachtdieren regels gesteld die thans uit de richtlijn nr. 93/119/EG voortvloeien. Zoals gezegd, wordt deze richtlijn door middel van het onderhavige besluit geïmplementeerd. Hiermee komt tevens een op artikel 9, vierde lid, van het Vleeskeuringsbesluit gebaseerde regeling van de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid van 23 december 1957, nr. 18 860, houdende voorschriften inzake elektrische bedwelming van slachtdieren (Stcrt. 253) te vervallen. In deze regeling werden onder meer eisen gesteld aan bedwelmingsinstallaties en bedwelmingstoestellen. Ter vervanging van deze bepalingen dient artikel 7 van het onderhavige besluit waarmee artikel 6 van genoemde richtlijn wordt geïmplementeerd. Meer in het algemeen zullen in het toekomstige Arbeidsomstandighedenbesluit eisen worden gesteld ten aanzien van het veilig gebruik van elektriciteit die tevens van toepassing zullen zijn op elektrische bedwelmingstoestellen.
Voorts moet nog worden vermeld dat artikel 15 van het Besluit dierenvervoer 1994 bij de inwerkingtreding van het onderhavige besluit komt te vervallen.
Genoemd artikel 15 schreef voor dat wrak vee binnen twee uur na aankomst op het slachthuis moest worden gedood of geslacht. In het onderhavige besluit is dit voorschrift vastgelegd in artikel 8.
In het onderhavige besluit is in paragraaf 1 in algemene termen aangegeven hoe het doden van de aangewezen diersoorten en -categorieën behoort te geschieden. In de paragrafen 2 en 3 worden nadere regels gesteld voor het slachten en doden van productiedieren in en buiten slachthuizen. Daarmee vindt tevens de implementatie van richtlijn nr. 93/119/EG plaats. In het lichaam van de richtlijn zijn de formele normen vastgelegd en de materiële invulling daarvan vindt plaats in de bijlagen van de richtlijn. Uit artikel 13 van de richtlijn kan worden afgeleid dat deze bijlagen, die in hoge mate concreet van aard zijn, binnen afzienbare tijd zullen worden aangepast of aangevuld.
Omdat de bijlagen van de richtlijn zich er voor lenen om rechtstreeks van toepassing te worden verklaard, is ervoor gekozen een dynamische verwijzing naar de betreffende bijlagen te realiseren. Dit gebeurt door op de daarvoor in aanmerking komende plaatsen te verwijzen naar de betreffende bijlagen van de richtlijn.
Verder is in artikel 17 van het besluit vastgelegd dat een wijziging van de richtlijn automatisch ook doorwerkt in de artikelen van dit besluit en eventuele daarop gebaseerde uitvoeringsregelen, waarin naar de richtlijn wordt verwezen.
Op diverse plaatsen in de bijlagen van de richtlijn is aangegeven dat er nog een nadere normstelling door de bevoegde autoriteit van de lid-staat mag of moet plaatsvinden. Zo wordt in bijlage C de bevoegde autoriteit opgedragen de sterkte en de duur van de stroom bij bedwelming door middel van een waterbad vast te stellen. Deze bevoegdheid is in artikel 1, tweede lid, van het onderhavige besluit aan de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij gedelegeerd. Op deze wijze wordt rechtstreeks de bevoegdheid gecreëerd voor nadere normstelling in die gevallen waarin de richtlijn daartoe verplicht of de ruimte biedt. De betrokken bepaling in de bijlage van de richtlijn bepaalt derhalve de grenzen van de bevoegdheid van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Vaststelling bij ministeriële regeling is gewenst, teneinde de aanpassing van deze nadere normen aan nieuwe inzichten en technieken te vereenvoudigen.
Ingevolge artikel 44, eerste lid, van de wet moeten in het onderhavige besluit de soorten of categorieën van dieren worden aangewezen waarop het besluit van toepassing is. In artikel 2 worden daartoe aangewezen: zoogdieren, reptielen, amfibieën en vogels. Het toepassingsbereik van richtlijn nr. 93/119/EG daarentegen is beperkt tot dieren die worden gefokt en gehouden voor het verkrijgen van vlees, huiden, pelzen of andere producten.
In het besluit worden deze dieren kortheidshalve aangeduid met de term productiedieren.
Vanuit welzijnsoverwegingen is ervoor gekozen een aantal normen die ingevolge genoemde richtlijn bij het slachten en doden van productiedieren in acht moet worden genomen, ook van toepassing te verklaren op andere dan productiedieren. Dit is gebeurd met de normen geformuleerd in de artikelen 3 en 4. Hierop zal in de artikelsgewijze toelichting nader worden ingegaan.
Niet alle dieren vallen onder de ruime kring van dieren. De lagere diersoorten als insekten, ongewervelden, schaal- en schelpdieren, zijn niet aangewezen omdat de kennis ontbreekt om zinvolle algemeen aanvaarde uitspraken te kunnen doen over de vraag of, en zo ja, op welke wijze en onder welke omstandigheden, deze dieren pijn, angst of opwinding ervaren.
Bij deze stand van zaken zou de handhaving van zo'n wettelijk voorschrift onmogelijk zijn.
Met betrekking tot vissen valt, naast het feit dat over deze dieren onder deskundigen nog uiteenlopende opvattingen bestaan omtrent de perceptie van pijn en dergelijke gevoelens, op te merken dat door het Rijksinstituut voor Visserijonderzoek (RIVO) in opdracht van de Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Dieren, het Produktschap Vis en het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij een inventariserende studie is verricht naar de huidige praktijk van het doden van de diverse vissoorten en de problemen die daarmee gepaard gaan. Naar aanleiding van dit onderzoek heeft het RIVO een rapport uitgebracht dat ik op 12 maart 1997 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal heb aangeboden. Het rapport bevat een literatuurstudie naar het doden van vissen en een verslag van enkele praktijkobservaties. Naar aanleiding van het rapport heb ik de Raad voor dierenaangelegenheden verzocht het rapport te bespreken en te komen tot een nadere uitwerking van de aanbevelingen die in het rapport worden genoemd. Op basis van de aanbevelingen van de Raad zal ik dan een plan van aanpak opstellen. Voorzover daartoe vervolgens aanleiding bestaat, zal dit besluit worden aangepast.
§ 6. Lasten voor burger, bedrijfsleven en overheid
Met betrekking tot het op incidentele basis doden van dieren brengt dit besluit niet of nauwelijks kostenverhogende effecten mee voor burger of bedrijfsleven.
Weliswaar kan de eis van het snel en vakkundig doden ertoe verplichten bijvoorbeeld een dierenarts in te schakelen, maar omdat dit thans in dergelijke situaties toch doorgaans al gebeurt, kunnen de financiële gevolgen van het besluit voor het niet-bedrijfsmatige doden van dieren minimaal geacht worden.
Met betrekking tot het grootschalig en bedrijfsmatig doden of slachten van productiedieren voorziet het besluit in een aantal concrete voorschriften ten aanzien van de te gebruiken apparatuur en dodingsmethode. Hierbij valt het volgende op te merken.
De bedrijven die in de eerste plaats met deze regels zullen worden geconfronteerd, zijn de ca. 140 slachtinrichtingen in Nederland. Verder richt dit besluit zich tot de zelfslachtende slagers en houderijen waar de dieren tevens worden gedood en geslacht (boerderijslachtingen). Hierbij gaat het om ca. 500 bedrijven.
Dit zal naar verwachting niet leiden tot drastische wijzigingen in de bedrijfsprocessen (en daarmee: de sector), omdat het merendeel van de in dit besluit opgenomen normen ook reeds golden op basis van de thans vervallen bepalingen in het Vleeskeuringsbesluit of de Regeling keuring en handel dierlijke producten.
Tenslotte valt op te merken dat alle normen uit dit besluit voortvloeien uit richtlijn nr. 93/119/EG, hetgeen met zich brengt dat de meest relevante concurrerende landen (Duitsland, Frankrijk en Italië) als EU-lidstaat dezelfde eisen aan het slachtproces stellen.
Het toezicht op de naleving van dit besluit geschiedt ingevolge de Regeling aanwijzing ambtenaren Gezondheids- en welzijnswet voor dieren door de ambtenaren van de Algemene Inspectiedienst (AID) en die van de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees (RVV). Eerstgenoemde ambtenaren zijn tevens aangewezen als opsporingsambtenaren ter zake van deze wet.
In artikel 115 van de wet, zoals dat na aanvaarding van het voorstel van wet, houdende aanpassing van bijzondere wetten aan de derde tranche van de Algemene wet bestuursrecht (Aanpassingswet derde tranche Awb l) zal komen te luiden, worden de artikelen 5:13, 5:15 tot en met 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing verklaard op de ingevolge artikel 114 van de wet aangewezen ambtenaren. De daar bedoelde toezichthoudende ambtenaren hebben toegang tot die plaatsen waarvan het betreden voor de vervulling van hun taken nodig is.
Het is te verwachten dat handhavend optreden met betrekking tot het doden van andere dieren dan productiedieren een incidenteel karakter zal hebben en zal plaatsvinden bij gelegenheid van signalen of het constateren van misstanden gedurende de overige werkzaamheden van de betrokken toezichthouders. Een standaard toezichtsinspanning laat zich niet goed denken, gelet op de veelheid en diversiteit van de situaties waarin het doden van dieren geschiedt. De (extra) controlelast die op dit punt voortvloeit uit dit besluit kan derhalve minimaal worden geacht. Het toezicht op de naleving van de normen ter zake van het doden en slachten van productiedieren zal geschieden door de RVV in het kader van het reguliere toezicht op het slachtproces. Derhalve mag worden aangenomen dat dit besluit met betrekking tot het slachten van productiedieren geen noemenswaardige extra handhavingsinspanningen teweeg zal brengen.
Over het ontwerp van het onderhavige besluit is advies ontvangen van de volgende organisaties:
– Raad voor dierenaangelegenheden (RDA);
– Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Dieren (DB);
– Rechten voor al wat leeft;
– Produktschappen Vee, Vlees en Eieren (PVVE);
– Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde (KNMvD);
– Landbouwschap;
– Bedrijfschap Slagersbedrijf.
Het Bedrijfschap Slagersbedrijf heeft medegedeeld te kunnen instemmen met het ontwerp. Het Landbouwschap sluit zich aan bij de reactie van de PVVE.
De RDA, de DB en Rechten voor al wat leeft hebben de keuze om vissen buiten de werking van het Besluit te laten aan de orde gesteld. De DB heeft mij daarnaast verzocht om per direct het doden van paling met de neksnede en met zout en van meervallen met scherfijs te verbieden.
Zoals ik ook hierboven in § 5 heb uiteengezet, vloeit de beperking van de reikwijdte van het besluit voort uit een gebrek aan kennis; niet alleen over de mogelijke perceptie van pijn en dergelijke gevoelens bij vissen, maar ook over het bestaan van alternatieve, in de praktijk toepasbare welzijnsvriendelijke dodingsmethoden. Naar mijn mening is voor het verkrijgen van draagvlak voor en naleving van een verbod zoals de DB wenst, een werkbaar alternatief absoluut een voorwaarde.
Naar aanleiding van het rapport van het RIVO heb ik in de brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal gesteld dat het belangrijk is dat door middel van nader onderzoek aandacht wordt besteed aan het ontwikkelen van adequate dodings- of bedwelmingsmethoden voor vissen. Voor wat de invulling van dit nadere onderzoek betreft, meen ik – mede naar aanleiding van het verzoek van de DB – dat prioriteit moet worden gegeven aan de dodingsmethoden voor paling en meerval. Dit onderzoek zal als een zelfstandig project, onafhankelijk van het in § 5 bedoelde plan van aanpak, worden opgezet.
In de versie van het ontwerp-besluit zoals dat aan bovengenoemde instanties is voorgelegd, was een derde lid van artikel 10 opgenomen dat – in overeenstemming met bijlage C, paragraaf II, punt 2a, van de richtlijn – voorschreef dat in alle gevallen waarin de kopslag als bedwelmingsmethode wordt gebruikt, deze met behulp van een mechanisch instrument moet worden toegebracht. De richtlijn staat in punt 2b een uitzondering op dit gebod toe bij het doden van kleine partijen konijnen. In het voorgelegde artikel 10, derde lid, was van deze mogelijkheid gebruik gemaakt.
Mijn voorstel hield in dat kleine slachtinrichtingen waarin ten hoogste 3 000 konijnen per week worden geslacht, nog 5 jaar na inwerkingtreding van dit besluit de kopslag zonder gebruik van een mechanisch instrument zouden mogen toepassen. Ik heb, mede op verzoek van de RDA en de DB, afgezien van een overgangstermijn voor dergelijke slachtinrichtingen. Zoals de RDA ook opmerkt, zijn de kosten verbonden aan de aanschaf van een mechanisch instrument zo laag dat deze niet tot een speciale overgangstermijn voor een beperkt aantal kleine slachtinrichtingen aanleiding geven.
Bij deze afweging heb ik tevens de opmerking van de DB betrokken dat er een goede alternatieve methode bestaat voor de mechanische kopslag, namelijk elektrische bedwelming.
De overige opmerkingen uit de adviezen worden artikelsgewijs behandeld.
§ 8. Artikelsgewijze toelichting
De meeste begripsbepalingen in artikel 1 vloeien voort uit richtlijn nr. 93/119/EG.
Voorts is met onderdeel j aangegeven dat voor de toepassing van dit besluit onder «pluimvee» zowel het pluimvee als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de wet, als ook de niet door deze definitie omvatte overige soorten van gekweekt vederwild moet worden begrepen.
Deze definitie, alsmede de definitie van eendagskuikens, is overgenomen uit richtlijn nr. 90/539/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 oktober 1990 tot vaststelling van veterinairrechtelijke voorschriften voor het intracommunautaire handelsverkeer en de invoer uit derde landen van pluimvee en broedeieren (PbEG L 303).
De RDA stelt in zijn advies de vraag waarom konijnen in het kader van het onderhavige besluit niet onder pelsdieren vallen en waarom pelsdieren niet onder productiedieren vallen. Uitgangspunt bij de definities is de richtlijn geweest; de richtlijn behandelt konijnen niet als pelsdier terwijl pelsdier als aparte categorie wordt behandeld. Dit volgt bijvoorbeeld uit artikel 5, eerste lid, van de richtlijn dat voorschrijft dat het doden van eenhoevigen, herkauwers, varkens, konijnen en pluimvee overeenkomstig bijlage C dient te geschieden en uit artikel 10, tweede lid, van de richtlijn dat voorschrijft dat het doden van pelsdieren overeenkomstig bijlage F dient te geschieden. De KNMvD merkt in dit verband op dat het besluit meer zou moeten aansluiten bij de systematiek van artikel 5, eerste lid, van de richtlijn. In dit artikel worden eenhoevigen, herkauwers, varkens, konijnen en pluimvee onderscheiden. Van deze systematiek is in het onderhavige besluit niet afgeweken maar om te voorkomen dat in het besluit telkenmale deze (categorieën van) dieren moeten worden opgesomd, is kortheidshalve gekozen voor een verzamelbegrip, namelijk productiedieren. Dit komt naar mijn mening de leesbaarheid van het besluit ten goede terwijl de systematiek van de richtlijn wordt gehandhaafd. De richtlijn onderscheidt voorts in de bijlagen nog runderen, schapen, geiten en gekweekt grof wild. In de systematiek van de richtlijn behoren runderen, schapen en geiten tot de herkauwers. Gekweekt grof wild omvat niet-gedomesticeerde zoogdieren van de familie der hoefdieren die met het oog op het verkrijgen van producten, afkomstig van dieren, in gevangenschap worden gekweekt of gehouden. Als voorbeeld kunnen wilde zwijnen en hertachtigen worden genoemd die in de systematiek van de richtlijn worden gerangschikt onder varkens onderscheidenlijk herkauwers.
Voor een toelichting op het eerste lid wordt verwezen naar paragraaf 5 en paragraaf 7. In het tweede lid wordt de reikwijdte van het besluit nader gedefinieerd. Dit artikellid sluit aan bij hetgeen in artikel 1 van de richtlijn ten aanzien van het toepassingsbereik is bepaald. In dit artikel is bepaald dat de richtlijn onder meer niet van toepassing is op het doden van dieren tijdens culturele of sportieve evenementen. Omdat het op grond van artikel 61, eerste lid, van de wet verboden is dierengevechten te organiseren of dieren aan dierengevechten te doen deelnemen en omdat dergelijke evenementen, zoals stierengevechten, zich in Nederland niet voordoen, is deze bepaling uit de richtlijn – mede op verzoek van de RDA, de DB en de KNMvD – niet overgenomen in het onderhavige besluit.
De artikelen 3 en 4 vloeien voort uit de richtlijn. De normen die in deze bepalingen zijn vervat, worden echter vanuit welzijnsoverwegingen op een ruimere kring van dieren van toepassing verklaard dan ingevolge de richtlijn noodzakelijk is. Het gaat hier om normen met een universele gelding waarvan het voor zich spreekt dat deze ook in acht moeten worden genomen bij andere dan productiedieren.
De formulering van artikel 3, die voortvloeit uit artikel 3 van de richtlijn, vertoont op het eerste gezicht enige overeenkomsten met artikel 36 van de wet waarin het verbod is opgenomen om zonder redelijk doel of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zodanig doel toelaatbaar is, bij een dier pijn of letsel te veroorzaken dan wel de gezondheid of het welzijn van een dier te benadelen. Dit artikel, dat op 1 september 1996 in werking is getreden, vervangt vanaf die datum de artikelen 254 en 455 van het Wetboek van Strafrecht. Artikel 36 is bij de totstandkoming van de wet als vangnet-bepaling omschreven. Deze bepaling vormt het sluitstuk van de overige, meer specifieke bepalingen ter bescherming van het welzijn van dieren. Het artikel is opgenomen om op te kunnen treden tegen niet voorziene vormen van dierenmishandeling (Handelingen II 1988/89, blz. 6027–6028). De verhouding tussen artikel 3 van het besluit en artikel 36 van de wet kan worden gekenschetst als specialis versus generalis.
De KNMvD vraagt zich af of de artikelen 3 en 4 in het onderhavige besluit wel op de juiste plaats staan. De artikelen 3 en 7 van de richtlijn, waarop deze artikelen zijn gebaseerd, hebben volgens de KNMvD vooral betrekking op de gang van het slachtdier naar het slachthuis en zouden daarom in paragraaf 2 van het besluit, waarin regels voor het slachten en doden in het slachthuis worden vastgesteld, moeten worden geplaatst. Ik deel deze mening niet. Artikel 3 is ook in de richtlijn in het hoofdstuk Algemene bepalingen geplaatst en geldt als algemeen uitgangspunt voor alle bepalingen van de richtlijn. Ook nationaal wil ik het uitgangspunt dat dieren elke vermijdbare opwinding of pijn of elk vermijdbaar lijden moet worden bespaard niet beperken tot productiedieren.
Dit geldt ook voor het in artikel 4 van het besluit verwoorde uitgangspunt dat de daarin genoemde handelingen uitsluitend mogen worden verricht door personen die over de nodige kennis en vaardigheden beschikken om deze handelingen – waaronder slachten en doden – humaan en doeltreffend te verrichten. De DB merkt ten aanzien van dit artikel op dat het vereiste van het bezit van de nodige kennis en vaardigheden onduidelijk is en de rechtszekerheid in gevaar brengt. De DB is van mening dat gezelschapsdieren door een dierenarts moeten worden gedood. De strekking van deze bepaling is geheel in overeenstemming met het standpunt van de DB; deze bepaling beoogt juist te voorkomen dat een houder van een gezelschapsdier zelf het dier doodt. Daarnaast bepaalt de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 dat handelingen die als uitoefening van de diergeneeskunde worden aangemerkt, slechts mogen worden verricht door dierenartsen.
Dit geldt bijvoorbeeld voor het laten inslapen van een dier.
In het tweede lid wordt ter uitvoering van de tweede alinea van artikel 7 van de richtlijn een basis gecreëerd voor het stellen van nadere regels ten aanzien van de vakbekwaamheid waarover het personeel van een slachthuis moet beschikken voor zover het gaat om het bedwelmen, slachten en doden. Voor de inwerkingtreding van het onderhavige besluit was op grond van artikel 11 van de regeling van de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid van 23 december 1957, nr. 18 860, houdende voorschriften inzake elektrische bedwelming van slachtdieren (Stcrt. 253), bepaald dat elektrische bedwelming slechts mocht worden verricht door ter zake geoefende personen die moesten beschikken over een bewijs van bekwaamheid. Door de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees werd vervolgens op de aanwezigheid van dit bewijs gecontroleerd. Deze regeling was gebaseerd op artikel 9, vierde lid, van het Vleeskeuringsbesluit dat ingevolge artikel 19 van het onderhavige besluit komt te vervallen. Ter vervanging van deze regeling en ter implementatie van artikel 7 van de richtlijn zal naast de Regeling doden van dieren een aparte ministeriële regeling worden opgesteld.
De KNMvD merkt op dat de redactie van artikel 5 doet vermoeden dat de daarin verwoorde uitgangspunten die bij het doden van dieren in acht moeten worden genomen, slechts van toepassing zijn op het doden van productiedieren. Dit is uitdrukkelijk niet de bedoeling. De uitgangspunten van artikel 5 vormen een nationale uitwerking van artikel 3 van de richtlijn en zij zijn van toepassing op de ruime kring van dieren – waaronder gezelschapsdieren – zoals gedefinieerd in artikel 2 van het besluit. Dit wil zeggen dat deze uitgangspunten niet alleen als zodanig maar ook bij het naleven van de voorschriften van de richtlijn in acht moeten worden genomen. Het gebruik van het woord «onverminderd» geeft dus aan dat degene die bijvoorbeeld een productiedier bedwelmt, niet alleen gehouden is hierbij de voorschriften van bijlage C te volgen maar daarbij ook het uitgangspunt zoals verwoord in artikel 5, onderdeel c, in acht moet nemen.
Voorts stelt de KNMvD de vraag of het op veterinair verantwoorde wijze toedienen van een dodelijke injectie door een dierenarts niet als afzonderlijk onderdeel aan artikel 5 moet worden toegevoegd. Er is juist gekozen voor het formuleren van algemene uitgangspunten om te voorkomen dat alle gangbare methoden moeten worden opgesomd. Elke dodingsmethode die voldoet aan het uitgangspunt verwoord in onderdeel a, is toegestaan.
In dit artikel is bepaald dat indien een dier moet worden gedood in het kader van de bestrijding van een besmettelijke dierziekte of ter beëindiging of voorkoming van onmiddellijk gevaar voor mens of dier of ter beëindiging van ondraaglijk lijden van een dier, de artikelen 5, 12, 13 en 15 van het onderhavige besluit niet van toepassing zijn.
De KNMvD adviseert om in genoemde drie situaties ook artikel 3 en 4 niet van toepassing te doen zijn. Ik acht het echter van belang dat ook in deze situaties de uitgangspunten van artikel 3 en 4 worden gehanteerd. Deze opvatting wordt ondersteund door de RDA terwijl de DB van mening is dat bij het doden van een dier in het kader van de bestrijding van een besmettelijke dierziekte ook artikel 5 van toepassing moet blijven. In de praktijk blijkt echter dat de aard en de ernst van een dergelijke situatie tot een optreden kan noodzaken waarbij het streven naar het voorkomen van uitbreiding van de ziekte prevaleert boven het naleven van de in artikel 5 genoemde uitgangspunten. Ik ben van mening dat de bestrijding van een besmettelijke dierziekte een dergelijk optreden kan rechtvaardigen.
De PVVE merken ten aanzien van het derde lid van dit artikel op dat het onmogelijk en vanwege ruimtegebrek moeilijk uitvoerbaar is om voor noodgevallen bijvoorbeeld een vervangende slachtstand of tweede bloedvanginstallatie voorhanden te hebben. Verzocht wordt om de invulling van dit artikellid te beperken tot reserve-apparatuur die aanwezig moet zijn om het slachtproces te continueren. In geval van grote storingen zal het slachtproces in de praktijk worden stilgelegd. Ik kan met deze lijn instemmen en heb daartoe in het derde lid aangegeven dat – conform de corresponderende bepaling uit de richtlijn – de daarin opgenomen verplichting niet verder gaat dan reserve-apparatuur en -instrumenten.
In het eerste lid van dit artikel wordt bijlage A van de richtlijn van toepassing verklaard op het verplaatsen en onderbrengen van productiedieren in het slachthuis. In punt 6 van paragraaf l van bijlage A worden nadere voorschriften gegeven voor de behandeling van dieren die tijdens het vervoer of bij aankomst in het slachthuis pijn of ander lijden te verduren hebben gehad.
Deze dieren moeten in beginsel onmiddellijk bij aankomst in het slachthuis worden geslacht. Is dit niet mogelijk, dan moeten deze dieren worden afgezonderd en uiterlijk binnen twee uur worden geslacht. Ter uitvoering hiervan is in het tweede lid van artikel 8 bepaald dat, indien het slachten binnen twee uur na aankomst bij het slachthuis om enigerlei reden onmogelijk is, meer dan licht zieke of licht gewonde productiedieren terstond moeten worden gedood door de keuringsdierenarts dan wel onder diens toezicht moeten worden gedood.
Omdat de in de richtlijn gebruikte omschrijving van de categorie dieren waarop punt 6 van toepassing is – dieren die pijn of ander lijden te verduren hebben gehad –, tot problemen bij de uitvoering en controle kan leiden, is in het onderhavige besluit gekozen voor de concretisering tot «meer dan licht zieke of licht gewonde productiedieren». Hiermee sluit het onderhavige besluit bovendien aan bij de formulering die wordt gebruikt in het Besluit dierenvervoer 1994. Voor een toelichting op deze formulering wordt verwezen naar het Besluit dierenvervoer 1994. Zoals in de nota van toelichting bij laatstgenoemd besluit was aangekondigd, kan met de inwerkingtreding van het onderhavige besluit artikel 15 van het Besluit dierenvervoer 1994 komen te vervallen.
De suggestie van de RDA, PVVE, KNMvD om in het tweede lid de zinsnede «meer dan licht zieke of licht gewonde» te vervangen door «meer dan licht zieke of meer dan licht gewonde productiedieren» heb ik niet overgenomen. Hiermee zou worden afgeweken van de tot nu toe in de betrokken regelgeving gebruikte formulering.
Bijlage C van de richtlijn beschrijft de wijze waarop het bedwelmen en doden van andere dieren dan pelsdieren dient te geschieden. Deze bijlage is op de meeste plaatsen voldoende concreet om rechtstreeks te worden toegepast, maar op sommige onderdelen is nadere invulling door de bevoegde autoriteit van de lid-staat vereist. Dit gebeurt in de Regeling doden van dieren op basis van de verwijzing in artikel 10, eerste lid, van het besluit naar bijlage C van de richtlijn.
In de bijlage wordt in paragraaf III, punt 3, bepaald dat het doden van dieren door middel van elektrocutie en kooldioxide slechts met toestemming van de lid-staat is toegestaan.
Omdat naar mijn mening bij deze dodingsmethoden (te onderscheiden van elektrische bedwelming en bedwelming met behulp van kooldioxide, gevolgd door slachten) nog onvoldoende duidelijk is welke stroomsterkte c.q. gasconcentratie nodig is en wat de gevolgen daarvan zijn voor het welzijn van de verschillende diersoorten, zie ik vooralsnog af van het stellen van normen dienaangaande, hetgeen betekent dat het gebruik van deze methoden voor het doden voor andere productiedieren dan pelsdieren niet is toegestaan.
In het tweede lid van artikel 10 wordt bepaald dat aan de toestellen voor individuele elektrische bedwelming van pluimvee, konijnen, varkens, schapen en geiten in kleine slachthuizen minder vergaande technische eisen ten aanzien van de apparatuur worden gesteld. Het gaat hier bijvoorbeeld om technische voorzieningen die automatisch de werking van de apparatuur blokkeren indien de minimaal vereiste stroomsterkte niet kan worden bereikt.
De richtlijn biedt in artikel 5, derde lid, de mogelijkheid om voor kleine slachtinrichtingen in een dergelijke uitzondering te voorzien. Dit zijn slachtinrichtingen waarin slechts een beperkt aantal grootvee-eenheden (GVE) per week of per jaar worden geslacht en die beschikken over een erkenning van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport op grond van artikel 10 van het Besluit produktie en handel vers vlees of over een erkenning van mij op grond van artikel 4.16 van de Regeling keuring en handel dierlijke produkten. In deze uitzondering is voorzien omdat de plicht tot het aanbrengen van dergelijke voorzieningen voor de betrokken slachtinrichtingen een te grote financiële belasting zou vormen.
De berekening van het aantal GVE dat bepalend is of een slachthuis voor erkenning in aanmerking komt, is gebaseerd op het aantal GVE dat is vastgesteld in artikel 4 van richtlijn nr. 64/433/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 26 juni 1964 betreffende de gezondheidsvoorschriften voor de produktie en het in de handel brengen van vers vlees (PbEG L 121) en in artikel 7 van richtlijn nr. 71/118/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 februari 1971 inzake gezondheidsvraagstukken op het gebied van de produktie en het in de handel brengen van vers vlees van pluimvee (PbEG L 55).
Eén van de methoden die op grond van bijlage C van de richtlijn voor het bedwelmen van pluimvee is toegestaan, is bedwelming door middel van een waterbad. Deze bedwelmingsmethode houdt in dat het dier met de poten aan een haak boven een waterbad wordt gehangen en dat de kop in contact wordt gebracht met het onder stroom staande water. Deze methode wordt in de praktijk voor het bedwelmen van klein pluimvee gebruikt en leent zich – gelet op de omvang van het dier – niet voor het bedwelmen van groot pluimvee zoals loopvogels (struisvogels, nandoes en emoes). De waterbaden en de apparatuur van de slachthuizen waarin deze methode wordt toegepast, zijn niet op de afmetingen van deze dieren berekend. Om buiten twijfel te stellen dat deze methode niet voor het bedwelmen van loopvogels mag worden gebruikt, is in dit artikelonderdeel deze methode verboden. Elektrische bedwelming van deze dieren is wel toegestaan.
Artikel 9 van de richtlijn heeft betrekking op het doden en slachten buiten het slachthuis. Het tweede lid van artikel 9 geeft de mogelijkheid om ten behoeve van het slachten door de eigenaar voor eigen consumptie van pluimvee, konijnen, varkens, schapen en geiten af te wijken van de eisen met betrekking tot het fixeren, bedwelmen, doden of slachten en het verbloeden. Ik heb daartoe geen reden aanwezig geacht.
Het buiten het slachthuis doden van rundvee, eenhoevigen of loopvogels is in het eerste lid van artikel 12 categorisch verboden, omdat dit vanuit welzijnsoogpunt onaanvaardbare risico's meebrengt.
De RDA en de DB merken ten aanzien van het tweede lid op dat het aantal slachtingen buiten het slachthuis aan een maximum moet worden gebonden en verzoeken mij te bepalen welk aantal dieren ten hoogste in een bepaalde periode op een bepaalde plek mag worden geslacht. Aan dit verzoek kom ik niet tegemoet. Nog afgezien van de hieraan verbonden controleproblematiek vloeit naar mijn mening uit de aard van deze slachtingen – niet-geautomatiseerd – een voldoende beperking voort van het aantal dieren dat op deze wijze wordt geslacht. In dat verband wil ik tevens wijzen op artikel 4.25 van de Regeling keuring en handel dierlijke produkten waarin de verkoop van vers vlees van pluimvee, dat buiten het slachthuis is geslacht, aan een maximum aantal geslachte dieren per week en per jaar is gebonden. Een soortgelijke bepaling voor konijne- of hazevlees staat in artikel 35 van de Regeling keuring en handelsverkeer konijne- en hazevlees 1993.
De richtlijn geeft in bijlage C, paragraaf III, punt 1, de mogelijkheid het doden met behulp van de kogel toe te staan voor met name gekweekt grof wild en hertachtigen. Daarbij is bepaald dat het doden met behulp van de kogel door daartoe bevoegde personen moet geschieden en dat de algemene bepalingen van artikel 3 van de richtlijn in acht worden genomen. In dit artikel 3 is de verplichting neergelegd om het dier elke vermijdbare opwinding of pijn of elk vermijdbaar lijden te besparen.
In artikel 13, tweede lid, van het besluit is van deze mogelijkheid gebruik gemaakt en wordt het doden van gekweekt grof wild (waaronder mede hertachtigen worden verstaan) met behulp van de kogel onder voorwaarden toegestaan.
De volgende overwegingen hebben mij doen besluiten van deze mogelijkheid gebruik te maken. Het doden van een dier door middel van de kogel is in beginsel niet als de meest aanvaardbare methode van doden te beschouwen, nu daarbij in het algemeen een reële kans bestaat dat het dier niet onmiddellijk dood zal zijn als gevolg van het schot. De meer gangbare methoden voor het doden van productiedieren, zoals opgesomd in bijlage C, paragraaf l (b.v. slachten na bedwelming, elektrocutie), geven een grotere mate van zekerheid dat vrijwel direct na aanvang van de dodingshandeling de dood zal zijn ingetreden, dan wel dat het dier geen pijn of opwinding ondervindt in de aan de dood voorafgaande fase.
Deze methoden worden echter ook gekenmerkt door de omstandigheid dat eerst een zekere manipulatie van het dier door de mens moet plaatsvinden om het dier in de voor die dodingsmethode vereiste positie te brengen, bijvoorbeeld door middel van fixatie. De diersoorten waar het hier om gaat, worden echter in het algemeen gehouden in omstandigheden die vergelijkbaar zijn met die waaronder de in het wild levende dieren van die soort verkeren en zijn in het algemeen niet gedomesticeerd. Een dergelijke manipulatie zou daardoor een zodanige opwinding oproepen bij het dier, dat de toepassing van een meer gangbare dodingsmethode niet onder alle omstandigheden de voorkeur geniet boven de methode van het doden met de kogel. Op grond van deze overweging heb ik het gebruik van de kogel bij het doden van gekweekt grof wild toegestaan onder voorwaarde dat de afstand tussen de schutter en het dier ten hoogste 25 meter bedraagt. Zoals gezegd schrijft de richtlijn voor dat deze dodingsmethode slechts door daartoe bevoegde personen mag worden toegepast. Uit de wapenwetgeving vloeit voort dat alleen personen die over een daartoe strekkende vergunning beschikken, de bevoegdheid hebben een vuurwapen te dragen en te gebruiken. Dergelijke vergunningen worden ingevolge de Wet wapens en munitie en de Jachtwet verleend.
De nabijheids-eis heeft tot doel te waarborgen dat na het schot met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid onmiddellijk de dood intreedt.
Deze eis zal in de praktijk veelal gerealiseerd moeten worden door het dier te dien einde te lokken naar een plaats, vanwaar het schieten op minder dan 25 meter kan plaatsvinden, eventueel door gebruik te maken van een schuilinrichting.
De PVVE verzoekt om ook in geval van acuut gevaar voor de omgeving of bij het voorkomen van verder lijden van het dier het doden van productiedieren met behulp van de kogel toe te staan. Naar mijn mening maakt artikel 6 van het onderhavige besluit dit mogelijk. In de in dit artikel genoemde situaties blijft artikel 13 buiten toepassing.
Ingevolge bijlage E van de richtlijn mag voor het doden van dieren in het kader van dierziektebestrijding elke methode worden gebruikt die ook voor het «gewone» doden en slachten toegestaan is. Daarnaast kan de bevoegde autoriteit het gebruik van andere methoden toestaan. In artikel 4 van de Regeling doden van dieren heb ik van deze mogelijkheid gebruik gemaakt en heb ik als dodingsmethoden tevens de toediening van euthanatica of narcotica alsmede bij pluimvee het gebruik van blauwzuurgas toegestaan.
De RDA merkt ten aanzien van het gebruik van blauwzuurgas op dat bij de toepassing van deze methode uit het oogpunt van welzijn problemen kunnen ontstaan terwijl de DB van mening is dat dit geen geschikte methode is.
Beide organisaties adviseren onderzoek te (laten) doen naar alternatieve methoden. Mijn beslissing om ook het gebruik van blauwzuurgas als dodingsmethode van pluimvee bij de bestrijding van dierziekten toe te staan, vloeit voort uit een beoordeling van de bestaande alternatieven. Op dit moment zijn er in de praktijk voor het doden van pluimvee in het kader van de bestrijding van dierziekten twee methoden denkbaar. De eerste houdt in dat de dieren in het slachthuis worden gedood; dit betekent dat de dieren op het betrokken bedrijf moeten worden samengedreven en gevangen en vervolgens moeten worden vervoerd naar het slachthuis om daar te worden bedwelmd door middel van het waterbad. Niet alleen is aan deze methode het risico verbonden dat de ziekte zich verspreidt maar deze methode houdt ook in dat de dieren van het levend afvoeren naar een slachthuis grote stress ondervinden. Het alternatief is dat de dieren op het bedrijf blijven en in de afgesloten stal vervolgens worden gedood door middel van blauwzuurgas. Omdat deze laatste methode een snelle en zekere dood veroorzaakt en gepaard gaat met minder lange opwinding dan die bij het vangen en vervoer van de dieren optreedt, heb ik gemeend ook het doden door middel van blootstelling aan blauwzuurgas te moeten toestaan. Overigens is er in 1992 op communautair niveau een workshop georganiseerd waarin een onderzoek naar drie alternatieve dodingsmethoden op het bedrijf centraal stond (Workshop on Avian Paramyxoviruses, Germany, 27–29 July 1992). Onderzocht zijn dodingsmethoden door middel van methylbromide, blauwzuurgas en door middel van een injectie met dichloorvos. Tijdens de workshop is geconcludeerd dat van de onderzochte methoden het doden door middel van blauwzuurgas de meest aangewezen methode is voor het doden van pluimvee op grote schaal. Indien zich in de toekomst alternatieve methoden aandienen die in de praktijk toepasbaar zijn en met een nog kortere periode van stress gepaard gaan, zal de onderhavige regeling worden aangepast.
Bijlage F van de richtlijn schrijft voor dat de lid-staten bepalen welke van de in de richtlijn voorziene dodingsmethoden het meest geschikt is om te worden toegepast bij het doden van pelsdieren. Ook dit zal bij ministeriële regeling geschieden teneinde nieuwe ontwikkelingen en inzichten op eenvoudige wijze te kunnen verwerken in regelgeving.
De DB meent dat het doden van eendagskuikens door middel van kooldioxide moet worden verboden omdat deze methode, die gepaard gaat met pijn en lijden, in strijd is met artikel 3. Daarnaast zijn er betere gasbedwelmingsmethoden in ontwikkeling. Naar aanleiding van deze opmerking van de DB, wil ik erop wijzen dat bijlage G van de richtlijn mij de mogelijkheid biedt om ook andere, wetenschappelijk erkende methoden voor het doden van kuikens toe te staan. Zodra betere methoden ontwikkeld en in de praktijk getoetst zijn, zal ik deze in de Regeling doden van dieren opnemen. Voorts wil ik erop wijzen dat op grond van bijlage G van de richtlijn het doden van eendagskuikens door gebruik van mechanische apparatuur ook is toegestaan.
De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,
J. J. van Aartsen
Richtlijn nr. 93 /119/EG | Besluit doden van dieren |
---|---|
art. 1 | art. 1, onderdeel i, en art. 2, tweede lid |
art. 2 | art. 1 |
art. 3 | art. 3 |
art. 4 | art. 7, eerste lid |
art. 5, eerste lid, onder a | art. 8 |
art. 5, eerste lid, onder b | art. 9 |
art. 5, eerste lid, onder c | art. 10, eerste lid |
art. 5, eerste lid, onder d | art. 11 |
art. 5, tweede lid | – |
art. 5, derde lid | art. 10, tweede lid |
art. 6, eerste lid | art. 7, tweede lid en Regeling aanwijzing ambtenaren Gezondheids- en welzijnswet voor dieren |
art. 6, tweede lid | art. 7, derde lid |
art. 7 | art. 4 en Regeling aanwijzing ambtenaren Gezondheids- en welzijnswet voor dieren |
art. 8 | Regeling aanwijzing ambtenaren Gezondheids- en welzijnswet voor dieren |
art. 9, eerste lid | art. 12, tweede lid |
art. 9, tweede lid | art. 12, derde lid |
art. 10, eerste lid | art. 14 |
art. 10, tweede lid | art. 15 |
art. 10, derde lid | art. 16 |
art. 11 | – |
art. 12 | art. 5 j° art. 10 t/m 14 Besluit dierenvervoer 1994 en Regeling aanwijzing ambtenaren Gezondheids- en welzijnswet voor dieren |
art. 13 | – |
art. 14 | Regeling aanwijzing ambtenaren Gezondheids- en welzijnswet voor dieren |
art. 15–19 | – |
Bijlage A | art. 8 |
Bijlage B | art. 9 |
Bijlage C algemeen | art. 10, eerste lid |
Bijlage C, § l, onderdeel C | art. 12, derde lid |
Bijlage C, §II, onderdeel 3B, | Regeling doden van dieren |
punt 1 | |
Bijlage C, § II, onderdeel 4 | Regeling doden van dieren |
Bijlage C, § III, onderdeel 1 | art. 13, eerste en tweede lid |
Bijlage C, § III, onderdeel 2 | – |
Bijlage C, § III, onderdeel 3 | – |
Bijlage C, § III, onderdeel 4 | – |
Bijlage D | art. 11 |
Bijlage E | art. 14 |
Bijlage F | Regeling doden van dieren |
Bijlage G | art. 16 |
Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.
Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 8 juli 1997, nr. 127.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-1997-235.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.