35 300 VI Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Justitie en Veiligheid (VI) voor het jaar 2020

25 295 Infectieziektenbestrijding

AC1 BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 1 mei 2010

Het coronavirus dat COVID-19 veroorzaakt, noopte de afgelopen zes weken tot een reeks ingrijpende maatregelen. Met deze brief informeer ik u dat het kabinet voor de langere termijn via nieuwe, aanvullende wetgeving maatregelen wil vormgeven om COVID-19 te bestrijden. Dit doe ik mede namens de Ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) en voor Medische Zorg en Sport.

De huidige maatregelen zijn in een acute, onvoorziene crisissituatie tot stand gebracht in de vorm van opeenvolgende noodverordeningen van voorzitters van veiligheidsregio’s en van gezaghebbers in Caribisch Nederland. De verordeningen vormen een voor de ontstane crisissituatie belangrijk en noodzakelijk juridisch kader. In een rechtsstaat kunnen noodverordeningen niet al te lang duren, mede met het oog op de voortdurende gevolgen voor de vrijheden en grondrechten van een ieder. Professionals werken met vereende krachten om verspreiding van het virus tegen te gaan, zieken beter te maken en kwetsbaren te beschermen. Iedereen in Nederland doet dit door zich te houden aan de noodzakelijke maatregelen, die sinds het uitbreken van de crisis zijn genomen. De resultaten van al die inspanningen worden nu voorzichtig zichtbaar. Toch is de epidemie helaas nog lang niet bestreden en het einde van de crisissituatie waarin wij leven, niet in zicht.

Het kabinet vindt het belangrijk een aanvullend wettelijk instrumentarium te creëren voor de volgende fase waarin de crisisbestrijding terecht is gekomen. Daarom heeft het kabinet het voornemen om voor deze bijzondere situatie op korte termijn een voorstel in procedure te brengen voor tijdelijke wetgeving die geldt in Europees en Caribisch Nederland, met daarin delegatiegrondslagen voor nadere maatregelen. Deze tijdelijke wetgeving zal bestaan naast de Wet publieke gezondheid en andere bestaande wetten. Deze wetgeving vormt dan tijdelijk een juridische basis voor een samenleving waarin een «anderhalvemeternorm» en hygiënenormen van groot belang zijn.

Het kabinet hecht aan een bestendige democratische basis en blijvend draagvlak voor die juridische basis. Met wetgeving in formele zin wordt de democratische legitimatie versterkt. Daarbij is van belang dat de hoofdlijnen voor de bevoegdheidsverdeling, maatregelen voor zover die vrijheden en grondrechten van burgers beperken, toezicht en handhaving, rechtsbescherming en procedurele waarborgen volgen uit een wet die in gemeen overleg tussen regering en Staten-Generaal tot stand komt. Bij de totstandbrenging van die wetgeving adviseert onder meer de Raad van State en er ontstaat ruimte voor consultatie. Vanuit meerdere invalshoeken kan zo naar de conceptregelgeving worden gekeken. Vanzelfsprekend wordt bij de totstandbrenging van de nieuwe wetgeving ook gekeken naar praktische en wetenschappelijke beschouwingen, alsmede naar het vele werk dat bij bedrijven en instellingen plaatsvindt om in een tijdelijk anders werkende samenleving te kunnen opereren. Landelijke wetgeving is bovendien eenvoudig kenbaar en uniform, ook als daarin een rol wordt weggelegd voor decentraal bestuur. Dit komt de rechtszekerheid ten goede.

Uitgangspunt voor deze wetgeving zijn de normale bestuurlijke verhoudingen, op basis van de bevoegdheidsverdelingen zoals die onder andere in de organieke wetgeving zijn vastgelegd. Op deze wijze kunnen de burgemeesters hun bestaande verantwoordelijkheid voor de handhaving van de openbare orde en het toezicht op openbare bijeenkomsten invulling geven.

Ook geldt dat de bestrijding blijvend slagvaardig en met maatwerk ter hand moet kunnen worden genomen. Het regelend kader moet die ruimte dus ook bieden. Voor de hand ligt dat de komende tijd niet alleen bestendiging van gedragsmaatregelen aan de orde is, maar ook stapsgewijze afschaling en mogelijkerwijs ook weer (tijdelijke) opschaling ervan, en dat maatregelen nodig zijn afhankelijk van de ontwikkelingen die de bestrijding van het virus doormaakt. Daarbij is ook aandacht nodig voor eventuele regionale en lokale verschillen en de rol van lokale gezagsdragers. Voor de inhoud van deze wetgeving gaan de gedachten op dit moment uit naar het reguleren van de anderhalvemeternorm in de samenleving en gedragsvoorschriften ter bescherming tegen het virus.

De Wet publieke gezondheid (Wpg) blijft bestaan naast deze tijdelijke wetgeving. De bevoegdheden uit de Wpg die zijn gericht op acute crisisbeheersing, blijven dus onverkort van kracht. Dit geldt zowel voor de leidende taak van de Minister van VWS bij de bestrijding van de epidemie als voor de bijzondere bepalingen voor de bestrijding van infectieziekten (hoofdstuk V Wpg). Ook blijft het dus mogelijk dat de Minister van VWS opdrachten geeft aan de voorzitters van de veiligheidsregio’s (artikel 7 Wpg). Ook bevoegdheden uit andere wetten blijven onverkort van kracht. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan het regelen van een betoging via de Wet openbare manifestaties of de openbareordebevoegdheden uit de Gemeentewet.

De Minister van Justitie en Veiligheid, F.B.J. Grapperhaus


X Noot
1

De letters AC hebben alleen betrekking op 35 300 VI.

Naar boven