35 000 VIII Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2019

Nr. 113 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 21 november 2018

De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de brieven van 13 juli 2018 en 13 september 2018 over bijgestelde onderzoekskaders van de Inspectie van het Onderwijs en het ontwerp jaarwerkplan 2019 van de Inspectie van het Onderwijs (Kamerstuk 34 775 VIII, nrs. 143 en 148).

De vragen en opmerkingen zijn op 2 oktober 2018 aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voorgelegd. Bij brief van 19 november 2018 zijn de vragen beantwoord.

De voorzitter van de commissie, Tellegen

De adjunct-griffier van de commissie, Arends

I Vragen en opmerkingen uit de fracties

Algemeen

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de brief en zien daarin geen aanleiding voor het stellen van vragen.

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de onderhavige brieven. Deze leden hebben nog wel enkele vragen.

De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de bijgestelde onderzoekskaders van de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie). Deze leden willen de Minister daarom nog enkele vragen voorleggen.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de bijgestelde onderzoekskaders van de inspectie. Zij hebben nog enkele vragen.

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de bijgestelde inspectiekaders. Zij hebben enkele vragen bij het onderzoekskader voor het mbo.

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie hebben kennisgenomen van het ontwerp van het jaarwerkplan 2019 van de inspectie. Deze leden missen hierin de aandacht voor de toenemende lobby van de fossiele industrie in het onderwijs en hebben hierover daarom nog enkele kritische vragen en opmerkingen.

De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de gewijzigde onderzoekskaders. In verband met de nog te verwachten evaluaties van het nieuwe toezicht beperken zij zich tot een procedurele vraag.

Bijgestelde onderzoekskaders

Algemeen

In het algemeen vragen de leden van de CDA-fractie of de Minister een nadere toelichting kan geven in hoeverre deze nieuwe onderzoekskaders tegemoet komen aan het aangenomen initiatiefwetsvoorstel van de leden Bisschop, Van Meenen en Rog over het inspectietoezicht1 waarbij een scheiding wordt aangebracht tussen de oordelende rol van de inspectie op basis van de wettelijke deugdelijkheidseisen en de adviserende rol ten aanzien van andere zaken. Kan de Minister ook aangeven in hoeverre deze scheiding tussen de oordelende rol en de adviserende rol in de praktijk wordt gebracht door de inspecteurs en wat de ervaringen van de scholen zijn met deze scheiding tussen de twee rollen van de inspectie? Ook vragen deze leden wat de precieze rol is van de Kamer bij de gewijzigde onderzoekskaders nu deze reeds per 1 augustus jl. zijn ingegaan.

De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat sinds de aangenomen initiatiefwet van Bisschop c.s. de inspectie in haar onderzoekskaders duidelijker onderscheid maakt tussen datgene waar scholen wettelijk op worden gecontroleerd (en bij nalaten gesanctioneerd) en kwaliteitsaspecten. Het schoolplan behoort tot de wettelijke vereisten. Nu zijn er in het vernieuwde schoolplan criteria opgenomen die in de oude waarderingskaders van de inspectie stonden. Een voorbeeld is punt 3d. uit het nieuwe schoolplan: «de beschrijving van het personeelsbeleid omvat in elk geval: d. het pedagogisch-didactisch handelen van het onderwijspersoneel». Waarom is deze wijziging doorgevoerd en hoe rijmt dit met het onderscheid tussen wettelijke vereisten en niet-wettelijke vereisten in de onderzoekskaders? Zou het pedagogisch-didactisch handelen niet alleen door de beroepsgroep zelf beoordeeld moeten worden, zo vragen deze leden.

Deze leden merken op dat de inschrijving van een leerling op een school mee brengt dat een school een zorgplicht heeft voor deze ingeschreven leerling. De leden vragen of nader uiteen gezet kan worden hoe de inspectie kijkt naar de zorgplicht. Welke wet- en regelgeving bepalen het kader voor deze toetsing van de zorgplicht in het onderwijs? Wordt bij de beoordeling van de zorgplicht rekening gehouden met onder andere internationale verdragen, zoals het Kinderrechtenverdrag en het Verdrag Rechten Personen met een Handicap? Tevens vragen zij of de inspectie enkel toetst aan onderwijswetgeving of ook aan andere wetgeving en internationale verdragen. Kan de Minister nader toelichten op welke manier dit gebeurt? Met name nu, naast de sectorwetten, de Wet gelijke behandeling op grond van handicap en chronische ziekte (Wgbh/cz) en de internationale verdragen een nadere invulling geven van het recht op onderwijs.

De leden van de D66-fractie vragen de ministers wat zij kunnen doen in alle onderwijssectoren om de beperkende en lastenverzwarende regels op scholen en instellingen uit angst voor de inspectie weg te nemen. Is het bijvoorbeeld mogelijk om besturen en instellingen meer bekend te maken met de onderzoekskaders van de inspectie, zo vragen deze leden.

Bestuurlijk overleg tussen de Inspectie en vertegenwoordigers van het onderwijsveld en andere betrokkenen (georganiseerd onderwijsveld)

De leden van de D66-fractie constateren dat de PO-Raad in het overleg aangeeft dat de beoordeling «goed» door de inspectie onduidelijk is gedefinieerd waardoor in de praktijk verwarring kan ontstaan. Ook de VGS2 geeft aan dat het onduidelijk is waar de grens zit tussen voldoen aan de wet en goed. Hoe denkt de Minister hierover en kan dit punt worden meegenomen in de evaluatie van volgend jaar, zo vragen deze leden.

De leden van de SGP-fractie merken op dat zij de procedure voor de totstandkoming van onderzoekskaders en de verslaglegging daarbij als een aanmerkelijke verbetering ervaren. Deze leden hebben echter geconstateerd dat over de als technisch bedoelde wijzigingen in het ringenoverleg meningsverschillen zijn gerezen en dat Verus zelfs instemming met de onderzoekskaders heeft onthouden. Nadien blijken alsnog wijzigingen te zijn doorgevoerd die tegemoetkomen aan de geuite zorgen. Deze leden vragen de Minister om een reflectie op het verloop van deze procedure. Waarom wordt niet het uiterste gedaan om ervoor te zorgen dat onduidelijkheden en meningsverschillen in het ringenoverleg worden verholpen, zo vragen zij.

Inleiding onderzoekskader 2017

De leden van de CDA-fractie merken op dat in de inleiding van de diverse onderzoekskaders aangegeven wordt dat voor een overzicht van de wijzigingen van de onderzoekskaders ten opzichte van de versie van 1 augustus 2017 er op www.onderwijsinspectie.nl gekeken moet worden. Dit overzicht is niet gemakkelijk te vinden op de site. Is het mogelijk om de belangrijkste wijzigingen op een rijtje te zetten en naar de Kamer te sturen? Tevens vragen zij of het mogelijk is dit voortaan standaard als bijlage mee te zenden als de onderzoekskaders worden aangepast.

Onderzoekskader 2017 (ve3 po4)

De leden van de D66-fractie constateren dat bij een waardering goed of excellent scholen in aanmerking komen om mee te doen met het experiment regelluwe scholen, waarbij scholen mogen afwijken van bepaalde wet- en regelgeving. Deze leden vinden dit een beperkende regel en zijn overtuigd dat elke school beter onderwijs gaat geven als zij ruimte en vertrouwen krijgen. De leden vragen de Minister of dit experiment kan worden uitgebreid naar scholen die voldoen aan de basiskwaliteit.

Onderzoekskader 2017 (mbo5)

De leden van de D66-fractie menen dat mbo-instellingen soms niet de maximale ruimte benutten die wordt geboden vanuit wet en regelgeving uit een angst voor de inspectie. Wat kan de Minister doen om bestaande ruimte en mogelijkheden in de wet en regelgeving inzichtelijk te maken, zo vragen deze leden.

De leden van de PvdA-fractie merken op dat het mbo veel meer opleidingen per instelling en meer ruimte voor eigen beleid kent dan het voortgezet onderwijs, maar ook bij het mbo wil de inspectie vanuit het streven naar stimulerend toezicht de kwalificatie «goed» gebruiken als zij dit van toepassing acht op het geboden onderwijs. Wat zijn de ervaringen daarmee en de verwachtingen daarbij? Zij vragen hoe bij de veelheid aan opleidingen wordt gewaarborgd dat zulke beoordelingen transparant tot stand komen. Is ook voor alle betrokkenen vooraf transparant wat de inspectie bijvoorbeeld wil zien bij lesobservaties? Zijn de checklists die de inspectie hanteert, openbaar? Tevens vragen zij in welke mate de kwaliteitscultuur valt te vatten in harde criteria, ook als het de verantwoording en dialoog betreft.

Het onderzoekskader maakt melding van onderlinge afhankelijkheid van mbo-instellingen en de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) met betrekking tot de kwaliteit van de beroepspraktijkvorming. Tot slot vragen de voornoemde leden op welke wijze de inspectie zicht erop houdt dat de onderlinge afhankelijkheid niet kan verworden tot een diffuse situatie waarin niemand verantwoordelijk is en de betrokken mbo-student aan zijn of haar lot wordt overgelaten.

Ontwerp jaarwerkplan 2019

Inleiding

De leden van de CDA-fractie merken op dat in de Staat van het Onderwijs de inspectie per thema en sector een a4-tje maakt met een samenvatting. Kan, het liefst ook in een tabelvorm en met motivatie, inzichtelijk gemaakt worden aan de hand van de samenvattingen uit de Staat van het Onderwijs welke conclusies de inspectie in het jaarwerkplan terug laat komen en welke niet? Tevens vragen zij of het mogelijk is om voortaan als het ontwerpjaarplan naar de Kamer gestuurd wordt duidelijk en overzichtelijk inzichtelijk te maken welke onderwerpen uit Staat van het Onderwijs wel/niet terug komen.

De voornoemde leden stellen het zeer op prijs dat onder «mbo – audits: versterking- kwaliteitsborging» verwezen wordt naar de wettelijke bepaling en aanleiding waarom de inspectie hiermee aan de slag gaat. De leden vragen de Minister of het mogelijk is voortaan alle activiteiten die in (de toekomst in) het ontwerpjaarplan aangekondigd worden, te voorzien van een verwijzing naar het relevante wetsartikel waarom de inspectie dit onderwerp oppakt of een duidelijke motivering waarom de inspectie dit gaat doen als er geen verwijzing naar een wetsartikel mogelijk is. Deze leden vragen de Minister of het ook mogelijk is een overzicht te ontvangen met de wettelijke bepalingen waar de inspectie aan moet voldoen en wanneer zij dit (weer) oppakken. Daarbij denken deze leden ook aan het toezicht wat niet jaarlijks plaatsvindt, zoals zij-instroom, accreditatiestelsel ho6, etc.

HRM-aanpak werkdruk leraren (po, vo, so)

De leden van de D66-fractie lezen dat de inspectie in het stelseltoezicht HRM-aanpak de werkdruk van leraren wil onderzoeken. Deze leden vragen de Minister of hier ook de uitwerking van het werkdrukakkoord wordt meegenomen? Het werkdrukakkoord kenmerkt zich doordat de investering van € 430 miljoen aan scholen wordt uitgekeerd en schoolteams gezamenlijk zoeken naar beste investeringen waarbij de personeelsgeleding van de medezeggenschapsraad instemming heeft op de begroting van de werkdrukmiddelen. De voornoemde leden menen dat de inspectie scholen hierin zou kunnen ondersteunen via onderzoek en kennisdeling over effectief HRM-beleid, graag ontvangen zij een reactie van de Minister.

Leerlingen met extra ondersteuning (po, vo, so, mbo)

De leden van de D66-fractie lezen dat de inspectie onderzoek wil doen naar leerlingen met extra ondersteuning. Eerder hebben de leden gepleit voor een breder gesprek met leerlingen, ouders en leraren. De Minister heeft toegezegd gesprekken in het land te gaan voeren over passend onderwijs. Wat is de samenhang tussen deze gesprekken van de Minister en het onderzoek van de inspectie, zo vragen deze leden.

Primair en voortgezet onderwijs

De leden van de CDA-fractie vragen de Minister een nadere toelichting of de inspectie ook kijkt naar de (kwaliteit) van zij-instroom in het onderwijs en wat de ervaringen zijn van de scholen met de diverse vormen van onderwijs voor zij-instroom en verkorte lerarenopleidingen.

Primair onderwijs

De leden van de CDA-fractie lezen op pagina 12 over het curriculum en de keuzes die scholen maken en het effect daarvan. Deze leden vragen een nadere toelichting hoe zij dit moeten lezen, met name als het gaat over het effect van het curriculum en de keuzes die scholen maken. Tevens vragen zij tot hoever de rol van de inspectie hierbij volgens de Minister reikt.

Speciaal onderwijs

De leden van de CDA-fractie lezen op pagina 15 dat de inspectie gaat kijken naar de arbeidsparticipatie na het verlaten van het vso7. Deze leden vragen de Minister of hierbij ook wordt gekeken naar de arbeidsparticipatie na het verlaten van het leerwegondersteunend onderwijs en praktijkonderwijs.

Middelbaar beroepsonderwijs

Audits: versterking kwaliteitsborging

Graag zouden de leden van de CDA-fractie een nadere toelichting willen ontvangen van de Minister wat de relatie is tussen het versterken van de audits kwaliteitsborging en het voornemen in het regeerakkoord rondom opleidingsaccreditatie in het mbo.

Governance Raad van Toezicht – College van Bestuur

De leden van de CDA-fractie verzoeken de Minister aan te geven of er een aanleiding is om naar de rol van de Raad van Toezicht bij mbo-instellingen te kijken.

Aansluiting onderwijs-arbeidsmarkt

Graag zouden de leden van de CDA-fractie een nadere toelichting willen ontvangen op wat de inspectie gaat onderzoeken rondom aansluiting onderwijs-arbeidsmarkt en hoe de SBB en de macrodoelmatigheidscommissie betrokken worden bij dit onderzoek.

Toegankelijkheid mbo

De leden van de CDA-fractie merken op dat in de wijzigingswet die afgelopen 1 augustus is ingegaan, rondom het toelatingsrecht van mbo-studenten een evaluatiebepaling is opgenomen. Deze leden vernemen graag wat de reden is dat de inspectie in 2019 de effecten van deze wetswijziging in kaart willen brengen. Zij vragen of dit niet te vroeg is om al goed de effecten van de wetswijziging in kaart te kunnen brengen.

Voortgezet algemeen volwassen onderwijs en Educatie

De leden van de CDA-fractie ontvangen graag een toelichting wat Educatie opleidingen zijn.

Hoger onderwijs

Nieuw aanbod

De leden van de CDA-fractie merken op dat de inspectie onder nieuw aanbod beschrijft dat er vraagtekens geplaatst worden bij de kwaliteit van de informatie over en het niveau van het nieuwe aanbod en willen daarom een onderzoek doen naar de context van het nieuwe aanbod. De leden vragen de Minister nader toe te lichten waarom het nodig is dit onderzoek zo breed op te zetten waarbij naar de hele context gekeken wordt met als aanleiding de kwaliteit van de informatie. Kan worden aangegeven welke signalen er zijn om dit onderzoek breed in te zetten, is dit iets dat speelt bij een enkele instelling, of is het een probleem dat breed speelt in de sector? Zij vragen of daarbij ook wordt gekeken of het voor de instelling duidelijk genoeg is aan welke voorwaarden de informatie over nieuw aanbod moet worden voldaan.

Inspectieraad

De leden van de CDA-fractie lezen op pagina 27 dat de inspectieraad waarin diverse inspectie zijn verenigd een bijdrage wil leveren aan het oplossen van maatschappelijke problemen en dat de Inspectie voor het Onderwijs specifiek gaat kijken naar «fraudepreventie (financieel integere bedrijfsvoering)», «kwaliteit van bestuur/governance» en «cybersecurity». Deze leden vragen hoe de inspectieraad een andere bijdrage kan leveren aan deze onderwerpen dan de Inspectie voor het Onderwijs zelf al doet. Tot slot vragen zij wat precies de toegevoegde waarde is van dit soort onderzoeken naast de onderzoeken die de inspectie zelf al uitvoert.

Overig

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie hebben de inmenging van de fossiele industrie in het onderwijs al regelmatig aan de kaak gesteld en zullen dat blijven doen.8 9 10

De belangen van de jeugd kunnen immers niet verder af staan van de belangen van de fossiele industrie. Waar voor jongeren een snelle aanpak van klimaatverandering letterlijk van levensbelang is, heeft Shell juist financieel belang bij vertraging van de energietransitie. En dus doet Shell er alles aan om kinderen op zo jong mogelijke leeftijd te voeden met een wereldbeeld dat al ruim over de datum is.

De incidenten stapelen zich op. In lesmateriaal, gastlessen en «techniekfestivals» verspreiden fossiele bedrijven op subtiele wijze een reeks misleidende en aantoonbaar onjuiste boodschappen. Een snelle energietransitie zou «onrealistisch» zijn en aardgas tot in de verre toekomst «onmisbaar» en zelfs een «oplossing» voor het klimaatprobleem. Aardbevingen in Groningen? Volgens het propagandistische lesmateriaal van de NAM gaat het slechts om «licht trillen». Leerlingen krijgen promotiemateriaal voor ondergrondse CO2-opslag aan zich opgedrongen. Shell leert kinderen dat in 2050 nog 70% van de energiemix fossiel is. Daarmee zaait Shell bewust twijfel over de noodzaak van de energietransitie en de haalbaarheid van het Klimaatakkoord van Parijs.11 12 13 14 15 16 17

Deelt de Minister de mening dat de aanwezigheid van het bedrijfsleven in het onderwijs ondertussen verder geïnstitutionaliseerd wordt met het Techniekpact 2020? Zo nee waarom niet? De voornoemde leden vragen of de Minister kan uitsluiten dat de samenwerking tussen scholen en het bedrijfsleven verder wordt verdiept, zonder dat er waarborgen zijn dat het onderwijs gevrijwaard blijft van bedrijfsbelangen die schadelijk zijn voor de gezondheid en veiligheid van kinderen en de maatschappij, nu en in de toekomst. Waar blijkt dat uit? Waar blijkt dat uit de rapporten van de inspectie? Tevens vragen zij of leerlingen en hun ouders er blindelings op kunnen vertrouwen dat wat kinderen leren correct is en niet in het belang is van de aandeelhouders van Royal Dutch Shell of andere fossiele bedrijven die op onduurzame wijze winst maken. Op welke manier blijkt dat uit de rapporten van de inspectie? Ook vragen zij of de Minister de mening deelt dat leerlingen bescherming verdienen op het moment dat zij lesmateriaal ontvangen vanuit bedrijven waarvan de bedrijfsbelangen botsen met het belang van kinderen, o.a. zijnde een leefbare aarde. Zo nee, waarom niet?

Kent de Minister de signalen dat de medezeggenschapsraden van scholen niet altijd op de hoogte zijn van alle vormen van sponsoring, sluikreclame en kindermarketing die met enige regelmaat verstopt zit in lesmaterialen, gastlessen en excursies?

Erkent de Minister dat het convenant «Scholen voor primair en voortgezet onderwijs en sponsoring» tot nu toe niet volledig heeft kunnen voorkomen dat door derden verzorgde lesmaterialen, gastlessen en excursies met enige regelmaat misleidende informatie bevatten? Zo nee, waarom niet?18 19 20 21 22 23 24

Deelt de Minister de mening dat het inspecteren van het onderwijs ook tot doel zou moeten hebben dat er scherpe controle is op door derden geleverde lesmaterialen, gastlessen en excursies? Zo nee, waarom niet? Deelt de Minister de mening dat de bescherming van leerlingen tegen de lobby van de fossiele industrie niet afhankelijk zou moeten zijn van alerte ouders en leraren die de Reclame Code Commissie inschakelen? Zo, nee waarom niet?

De eerder genoemde leden vragen of de Minister bereid is om er bij de inspectie op aan te dringen om in het jaarwerkplan 2019 aandacht te besteden aan de controle van lesmateriaal dat werd opgesteld door derden. Zo nee, waaruit blijkt dat dit niet nodig is?

Zij vragen of de Minister bereid is om er bij de inspectie op aan te dringen om in de bijgestelde onderzoekskaders voor alle typen onderwijs aandacht te besteden aan de controle van lesmateriaal dat werd opgesteld door derden. Zo nee, waaruit blijkt dat dit niet nodig is?

De leden zijn van mening dat het tijd is dat de inspectie al haar invloed gaat aanwenden om kinderen te beschermen tegen de schadelijke denkbeelden van de fossiele industrie. Steunt de Minister de oproep van deze leden aan de inspectie? Zo nee, waarom zouden leerlingen deze bescherming niet verdienen, zo vragen de eerder genoemde leden.

II Reactie Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

Op 2 oktober jl. hebben enkele fracties mij enkele vragen en opmerkingen voorgelegd over mijn brieven van d.d. 13 juli 2018 en 13 september 2018 inzake de bijgestelde onderzoekskaders en het ontwerp van het jaarwerkplan 2019 van de Inspectie van het Onderwijs (Kamerstuk 34 775, nrs. 143 en 148). Ik dank de leden van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen voor hun inbreng en de gestelde vragen. Hieronder wordt ingegaan op de vragen in de volgorde van het verslag.

Bijgestelde onderzoekskaders

Algemeen

De leden van de CDA-fractie vragen mij om nadere toelichting te geven in hoeverre deze nieuwe onderzoekskaders tegemoet komen aan het aangenomen initiatiefwetsvoorstel van de leden Bisschop, Van Meenen en Rog over het inspectietoezicht25 waarbij een scheiding wordt aangebracht tussen de oordelende rol van de inspectie op basis van de wettelijke deugdelijkheidseisen en de adviserende rol ten aanzien van andere zaken. Tevens vragen ze mij aan te geven in hoeverre deze scheiding tussen de oordelende rol en de adviserende rol in de praktijk wordt gebracht door de inspecteurs en wat de ervaringen van de scholen zijn met deze scheiding tussen de twee rollen van de inspectie.

In de onderzoekskaders maakt de inspectie een duidelijk onderscheid tussen haar oordelende rol op basis van wettelijke deugdelijkheidseisen en haar stimulerende rol ten aanzien van eigen aspecten van kwaliteit van de besturen en scholen. De onderzoekskaders bevatten waarderingskaders met per kwaliteitsgebied (bijvoorbeeld kwaliteitszorg en ambitie) een aantal standaarden. Bij elke standaard is aangegeven wat de inspectie verstaat onder de basiskwaliteit (wat móeten het bestuur en de school) en benoemt de inspectie vervolgens een aantal onderwerpen die betrekking kunnen hebben op de eigen ambities en doelen van de school (wat wíllen het bestuur en de school). De inspectie geeft per standaard een toelichting op de wettelijke eisen die op de standaard van toepassing zijn. Bij de bijstelling van de kaders die afgelopen zomer heeft plaatsgevonden, is dit onderscheid gebleven. De onderzoekskaders zijn vooral bijgesteld op basis van nieuwe wet- en regelgeving. Daarnaast zijn enkele tekstaanpassingen doorgevoerd die verheldering van de tekst tot doel hebben.

De inspecteurs brengen de scheiding tussen de oordelende rol en de stimulerende rol tijdens de onderzoeken actief en begrijpelijk voor bestuurders en scholen in de praktijk. In de rapporten van de inspectie is dit onderscheid steeds expliciet zichtbaar. De inspectie werkt pas sinds de invoering van het vernieuwd toezicht in augustus 2017 met dit kader, dat maakt het lastig om nu al uitspraken te doen over de ervaringen van scholen. In 2019 zal het tevredenheidsonderzoek onder besturen en scholen over het schooljaar 2017–2018 beschikbaar zijn. In 2019 start een inhoudelijke evaluatie van het onderzoekskader. De ervaringen van besturen en scholen maken hier deel van uit. Tijdens de pilots die de inspectie de afgelopen jaren heeft gedraaid met het vernieuwd toezicht is deze nieuwe manier van werken door besturen over het algemeen als zeer positief geëvalueerd.26

Tevens vragen leden van de CDA-fractie wat de precieze rol is van de Kamer bij de gewijzigde onderzoekskaders nu deze reeds per 1 augustus jl. zijn ingegaan. De onderzoekskaders zijn mede gebaseerd op de initiatiefwet «Doeltreffender regeling van het onderwijstoezicht» van de Kamerleden Bisschop, Van Meenen en Rog. In deze wet is in artikel 13 WOT (onderdeel CC) de procedure inzake de vaststelling van de onderzoekskaders, die de inspectie ten behoeve van haar taakuitoefening opstelt, vastgelegd. Onder meer naar aanleiding van opmerkingen van de sectorraden hebben de initiatiefnemers er destijds van afgezien deze kaders verplicht aan het parlement voor te laten leggen. In die zin is er geen formele rol voor de Kamer bij de gewijzigde onderzoekskaders. Wel is middels de initiatiefwet de positie van het onderwijsveld bij het opstellen van onderzoekskaders versterkt. Conform artikel 13, tweede lid, van de WOT ontvangt de Staten-Generaal een verslag van het verplicht overleg tussen de inspectie en vertegenwoordigers van het onderwijsveld en andere betrokkenen (georganiseerd onderwijsveld) voorafgaand aan vaststelling van de onderzoekskaders.

De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat sinds de aangenomen initiatiefwet van het lid Bisschop c.s. de inspectie in haar onderzoekskaders duidelijker onderscheid maakt tussen datgene waar scholen wettelijk op worden gecontroleerd (en bij nalaten gesanctioneerd) en kwaliteitsaspecten. Het schoolplan behoort tot de wettelijke vereisten. Nu zijn er in het vernieuwde schoolplan criteria opgenomen die in de oude waarderingskaders van de inspectie stonden. Een voorbeeld is punt 3d. uit het nieuwe schoolplan: «de beschrijving van het personeelsbeleid omvat in elk geval: d. het pedagogisch-didactisch handelen van het onderwijspersoneel».

De leden van de GroenLinks-fractie vragen mij waarom deze wijziging is doorgevoerd en hoe dit rijmt met het onderscheid tussen wettelijke vereisten en niet-wettelijke vereisten in de onderzoekskaders. Zou het pedagogisch-didactisch handelen niet alleen door de beroepsgroep zelf beoordeeld moeten worden, zo vragen deze leden.

Deze wijziging in de sectorwetgeving (art. 12, derde lid, onder d, WPO, art. 24, derde lid, onder d, WVO en 21, derde lid, onder c, WEC) is doorgevoerd in verband met het schrappen van de kwaliteitsaspecten uit artikel 11 van de WOT en de cruciale rol die het schoolplan in plaats daarvan heeft gekregen als leidraad voor het onderzoek van de inspectie. De (voormalige) kwaliteitsaspecten zijn als elementen van het schoolplan in de sectorwetten opgenomen, voor zover deze daarin nog niet herkenbaar aanwezig waren. De bepalingen in de sectorwetten over het schoolplan houden onder meer in dat de beschrijving van het onderwijskundig beleid in het schoolplan in elk geval het pedagogisch-didactisch handelen van het onderwijspersoneel bevat. Nu dit in de sectorwetgeving is opgenomen, kan de inspectie een oordeel geven over de naleving van deze bepaling. Dit houdt overigens niet een beoordeling van het pedagogisch-didactisch handelen in (die beoordeling is aan de school zelf), maar enkel een beoordeling van de vraag of het pedagogisch-didactisch handelen onderdeel is van de beschrijving van het personeelsbeleid.

Deze leden merken op dat de inschrijving van een leerling op een school mee brengt dat een school een zorgplicht heeft voor deze ingeschreven leerling. De leden vragen of nader uiteen gezet kan worden hoe de inspectie kijkt naar de zorgplicht. Welke wet- en regelgeving bepalen het kader voor deze toetsing van de zorgplicht in het onderwijs en wordt bij de beoordeling van de zorgplicht rekening gehouden met onder andere internationale verdragen, zoals het Kinderrechtenverdrag en het Verdrag Rechten Personen met een Handicap. Zo vragen zij. Tevens vragen zij of de inspectie enkel toetst aan onderwijswetgeving of ook aan andere wetgeving en internationale verdragen. Zij vragen mij nader toe te lichten op welke manier dit gebeurt, met name nu, naast de sectorwetten, de Wet gelijke behandeling op grond van handicap en chronische ziekte (Wgbh/cz) en de internationale verdragen een nadere invulling geven van het recht op onderwijs.

De zorgplicht begint vanaf het moment dat de leerling zich aanmeldt bij een school. Het is aan het bevoegd gezag van de school om passend onderwijs aan te bieden, dan wel voor de leerling binnen het samenwerkingsverband waarin de school met andere scholen samenwerkt voor de leerling een andere school te zoeken die dit passend onderwijs kan aanbieden. Dit is geregeld in de onderwijswetgeving via de Wet passend onderwijs. De inspectie controleert of de samenwerkingsverbanden hun taken goed uitvoeren, of ze hun budget voor extra hulp aan leerlingen eerlijk en goed verdelen en of ze organisatorisch goed functioneren.

De inspectie beoordeelt of het bevoegd gezag de onderwijswetten naleeft. Toezicht op naleving van andere wetten en internationale verdragen behoort niet tot de bevoegdheden van de inspectie. Maar als er bijvoorbeeld signalen zijn dat het bevoegd gezag niets onderneemt na bijvoorbeeld een klacht bij het College voor de rechten van de mens, dan kan zij dit meenemen in haar onderzoek, omdat dit indicaties kunnen zijn dat de school de zorgplicht niet naleeft. Verder kan uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet Passend onderwijs worden opgemaakt dat de doelstellingen van de wetgeving voor passend onderwijs overeenkomen met die van de Wet gelijke behandeling op grond van handicap en chronische ziekte (Wgbh/cz).

De leden van de D66-fractie vragen mij en mijn collega Minister Slob wat wij kunnen doen om in alle onderwijssectoren de beperkende en lastenverzwarende regels op scholen en instellingen uit angst voor de inspectie weg te nemen. Is het bijvoorbeeld mogelijk om besturen en instellingen meer bekend te maken met de onderzoekskaders van de inspectie, zo vragen deze leden.

Ik ga er vanuit dat de leden van de D66-fractie hier doelen op de beperkende en lastenverzwarende regels die instellingen zichzelf opleggen, al dan niet uit angst voor de inspectie. Wet- en regelgeving laat ruimte aan scholen, instellingen en de docent om onderwijs in te richten zoals zij dat goed vinden. Om meer duidelijkheid te geven over deze ruimte heb ik in samenwerking met de inspectie voor de sectoren po, vo en mbo brochures uitgebracht over administratie en verantwoording en wat de onderwijswet- en regelgeving hierin precies vraagt van besturen en scholen.27 De brochures gaan met name ook over hoeveel ruimte besturen en scholen hebben om zelf vorm te geven aan het onderwijs. In de brochures gaat ook aandacht uit naar het toezicht in de respectievelijke sectoren.

De inspectie is er alles aan gelegen duidelijkheid te scheppen over wat besturen en scholen kunnen verwachten bij een onderzoek door de inspectie. De inspectie voert voorafgaand aan de onderzoeken altijd een startgesprek met de besturen. Daarin licht de inspectie de werkwijze van het onderzoek toe. Daarnaast zijn er in het speciaal onderwijs en ook in het primair en voortgezet onderwijs algemene voorlichtingsbijeenkomsten voor alle besturen die de inspectie dat jaar gaat bezoeken. Ook licht de inspectie op haar website, onder andere met video’s, toe hoe een onderzoek in zijn werk gaat.

Naar aanleiding van de pilots die de inspectie de afgelopen jaren heeft gedraaid met het vernieuwd toezicht heeft de inspectie de onderzoekslast aangepast voor de zogenaamde eenpitters (besturen die maar één school onder zich hebben). In 2020 levert de Radboud Universiteit een onderzoek op over de effecten van het vernieuwd toezicht op de onderwijskwaliteit in het funderend onderwijs. Hierin zal ook worden gekeken naar risico van toenemende regeldruk voor scholen naar aanleiding van het vernieuwd toezicht.

In het hoger onderwijs heeft de NVAO een belangrijke rol bij de externe borging van de onderwijskwaliteit. Het beoordelingskader van de NVAO is eind 2016 aangepast, onder andere om het eigenaarschap van de onderwijsgemeenschap te vergroten en de ervaren lasten te verminderen. Vanwege de wet accreditatie op maat worden de laatste wijzigingen in dit kader aangebracht. Een ontwerp van dit kader is onlangs naar de Eerste en Tweede Kamer verzonden.28 De NVAO zal extra inzetten op voorlichting over het accreditatiestelsel, overzichtelijk gebundeld en rekening houdend met de informatiebehoefte bij instellingen, zodanig dat hiermee de ervaren lasten verder beperkt kunnen worden.

Daarnaast is, in het kader van de sectorakkoorden, met de VSNU en de Vereniging Hogescholen afgesproken om verder te verkennen hoe een betere balans gevonden kan worden tussen kwaliteitsborging van opleidingen enerzijds en regeldruk anderzijds. Daarbij zal ook aandacht zijn voor regeldruk die vanuit de onderwijsinstelling zelf afkomstig is.

Bestuurlijk overleg tussen de Inspectie en vertegenwoordigers van het onderwijsveld en andere betrokkenen (georganiseerd onderwijsveld)

De leden van de D66-fractie constateren dat de PO-Raad in het bestuurlijk overleg tussen de inspectie en vertegenwoordigers van het onderwijsveld en andere betrokkenen heeft aangegeven dat de beoordeling «goed» door de inspectie onduidelijk is gedefinieerd waardoor in de praktijk verwarring kan ontstaan. Ook de VGS29 geeft aan dat het onduidelijk is waar de grens zit tussen voldoen aan de wet en goed. Deze leden vragen mij hoe ik hierover denk en hoe dit punt meegenomen kan worden in de evaluatie van volgend jaar.

Bij de waardering «goed» betrekt de inspectie naast de deugdelijkheidseisen ook eigen aspecten van kwaliteit van besturen en scholen. Wanneer een school niet aan alle deugdelijkheidseisen voldoet, kan zij ook geen waardering «goed» van de inspectie ontvangen. In de onderzoekskaders staat helder aangegeven aan welke normen de scholen moeten voldoen om deze normering te krijgen. Daarbij is het tegelijkertijd wel zaak te evalueren hoe dit in de praktijk werkt. In 2019 start de inspectie met een inhoudelijke interne evaluatie van de onderzoekskaders. De inspectie zal daarbij betrekken wat besproken is in het overleg tussen de inspectie en vertegenwoordigers van het onderwijsveld. En in 2020 komen resultaten beschikbaar van een onderzoek van de Radboud Universiteit naar de effecten van het vernieuwd toezicht. In deze evaluaties gaat de waardering «goed» uiteraard mee. Het is belangrijk dat de inspectie voldoende ervaring in de praktijk heeft opgedaan met het vernieuwde toezicht, onder meer met de waardering «goed», om dit zorgvuldig te kunnen evalueren. Eventuele bijstelling van de onderzoekskaders op basis de inhoudelijke evaluatie zal plaatsvinden aan het eind van de eerste cyclus van vierjaarlijkse onderzoeken bij besturen en scholen (augustus 2021).

De leden van de SGP-fractie merken op dat zij de procedure voor de totstandkoming van onderzoekskaders en de verslaglegging daarbij als een aanmerkelijke verbetering ervaren. Deze leden hebben geconstateerd dat over de als technisch bedoelde wijzigingen in het ringenoverleg meningsverschillen zijn gerezen en dat Verus zelfs instemming met de onderzoekskaders heeft onthouden. Nadien blijken alsnog wijzigingen te zijn doorgevoerd die tegemoetkomen aan de geuite zorgen. Deze leden vragen mij om een reflectie op het verloop van deze procedure. Waarom wordt niet het uiterste gedaan om ervoor te zorgen dat onduidelijkheden en meningsverschillen in het ringenoverleg worden verholpen, zo vragen zij.

De onderzoekskaders behoeven geen instemming van de leden van het ringenoverleg. De inspectie streeft echter wel naar een zo breed mogelijk draagvlak. In dit specifieke geval heeft de inspectie contact opgenomen met Verus, nadat Verus schriftelijk had aangegeven het met twee wijzigingen niet eens te zijn. De inspectie heeft vervolgens ook contact opgenomen met de voorzitter van het ringenoverleg. De inspectie heeft daarop nog enkele tekstuele verhelderingen in de kaders aangebracht. Met de voorzitter van het ringenoverleg heeft de inspectie afgesproken dat de leden van de ringen de documenten voortaan eerder ontvangen, zodat eventuele onduidelijkheden en meningsverschillen zoveel mogelijk tijdens het ringenoverleg aan de orde kunnen komen.

Inleiding onderzoekskader 2017

De leden van de CDA-fractie merken op dat in de inleiding van de diverse onderzoekskaders aangegeven wordt dat voor een overzicht van de wijzigingen van de onderzoekskaders ten opzichte van de versie van 1 augustus 2017 er op http://www.onderwijsinspectie.nl gekeken moet worden. Dit overzicht is niet gemakkelijk te vinden op de site. Deze leden vragen mij of het mogelijk is om de belangrijkste wijzigingen op een rijtje te zetten en naar de Kamer te sturen en of dit voortaan standaard als bijlage meegezonden kan worden als de onderzoekskaders worden aangepast.

Op de homepagina van de inspectie staat een link naar de Onderzoekskaders 2017. Bij de onderzoekskaders van de verschillende sectoren treft u een overzicht van de wijzigingen aan. De inspectie publiceert deze overzichten jaarlijks op haar website. Voor de volledigheid treft u deze overzichten ook in de bijlagen aan30.

Onderzoekskader 2017 (ve31 po32)

De leden van de D66-fractie constateren dat bij een waardering goed of excellent scholen in aanmerking komen om mee te doen met het experiment regelluwe scholen, waarbij scholen mogen afwijken van bepaalde wet- en regelgeving. Deze leden vinden dit een beperkende regel en zijn overtuigd dat elke school beter onderwijs gaat geven als zij ruimte en vertrouwen krijgen. De leden vragen mij daarom of dit experiment kan worden uitgebreid naar alle scholen die voldoen aan de basiskwaliteit.

Scholen die voldoen aan de basiskwaliteit kunnen niet worden toegelaten tot het experiment. In het Besluit experiment regelluwe scholen PO/VO is vastgelegd dat scholen alleen kunnen worden aangemerkt als regelluwe school, indien het onderwijs op de school van aantoonbaar goede kwaliteit is. De aantoonbaar goede onderwijskwaliteit dient objectief te worden vastgesteld. Dit is het geval bij scholen die van de inspectie de waardering «goed» of het predicaat «excellent» hebben gekregen. Scholen die nog niet de waardering «goed» of het predicaat «excellent» bezaten en die toch aan het experiment wilden deelnemen, zijn in de gelegenheid gesteld om in het kader van dit traject de waardering «goed» alsnog te behalen. Er is een aantal scholen geweest dat gebruik heeft gemaakt van deze mogelijkheid. Gezien de looptijd van het experiment is het niet meer mogelijk om meer scholen toe te laten.

Onderzoekskader 2017 (mbo33)

De leden van de D66-fractie menen tot slot dat mbo-instellingen soms niet de maximale ruimte benutten die wordt geboden vanuit wet en regelgeving uit een angst voor de inspectie en vragen mij wat ik kan doen om bestaande ruimte en mogelijkheden in de wet en regelgeving inzichtelijk te maken. Ik verwijs de leden in dit kader graag naar mijn reactie op hun eerdere vraag aangaande het wegnemen van beperkende en lastenverzwarende regels die instellingen zichzelf opleggen, al dan niet uit angst voor de inspectie. Zoals ik hier al vermelde, is er inmiddels ook een brochure «Ruimte in regels» voor het mbo ontwikkeld. In de brochure is een hoofdstuk gewijd aan toezicht in het mbo. Op deze manier worden ruimte en mogelijkheden in wet en regelgeving optimaal inzichtelijk gemaakt. Verder zijn de MBO Raad en ik op dit moment bezig met de uitwerking van de in het bestuursakkoord aangekondigde brigade. Het doel van de brigade is dat scholen meer dan nu het geval is, de ruimte gaan nemen voor het vernieuwen van het onderwijs, zich minder laten remmen door belemmerende regels en deze regels aan de kaak stellen.

De leden van de PvdA-fractie merken op dat het mbo veel meer opleidingen per instelling en meer ruimte voor eigen beleid kent dan het voortgezet onderwijs, maar dat de inspectie vanuit het streven naar stimulerend toezicht de kwalificatie «goed» ook bij het mbo wil gebruiken als zij dit van toepassing acht op het geboden onderwijs. De leden vragen mij wat de ervaringen daarmee en de verwachtingen daarbij zijn. Ook vragen zij mij hoe bij de veelheid aan opleidingen wordt gewaarborgd dat zulke beoordelingen transparant tot stand komen. Is ook voor alle betrokkenen vooraf transparant wat de inspectie bijvoorbeeld wil zien bij lesobservatie, zijn de checklists die de inspectie hanteert openbaar? En in welke mate valt de kwaliteitscultuur te vatten in harde criteria, ook als het de verantwoording en dialoog betreft?

Het bestuur kan een opleiding bij de inspectie voordragen voor de waardering «goed». Zoals ook in de andere sectoren gebeurt, bekijkt de inspectie dan in hoeverre de opleiding ambities boven het basisniveau realiseert. De verwachting is dat de waardering «goed» bijdraagt aan een kwaliteitscultuur waarbij het voor alle partijen vanzelfsprekend is om continu verbetering van de onderwijskwaliteit na te streven, ook als deze op orde is. Van de mogelijkheid om opleidingen voor te dragen voor de waardering «goed», maken besturen tot nu toe wisselend gebruik.

Aan de oordelen van de inspectie ligt het onderzoekskader ten grondslag. Dit onderzoekskader waarborgt dat de beoordelingen transparant zijn. In de onderzoekskaders staat waar de inspectie naar kijkt. Daarbinnen zijn ook een aantal kenmerken benoemd die kwaliteitskenmerken beschrijven in harde criteria. De inspectie borgt de betrouwbaarheid van haar oordelen daarnaast door de combinatie van een aantal maatregelen. Het gaat om het werken in (wisselende) teams, het laten meelezen van concept-rapporten door referenten, het regelmatig bespreken van casuïstiek en het consulteren van (interne) specialisten in bijzondere situaties. Bij opleidingsonderzoeken is op verzoek een feedbackgesprek mogelijk waarin de inspecteurs de oordelen toelichten. De checklists die de inspectie bij lesobservaties gebruikt, komen vaak overeen met de checklists die de school zelf heeft. Deze checklists zijn geen beoordelingsinstrument, maar meer aandachtspuntenlijstjes. De checklists zijn niet op de website van de inspectie gepubliceerd.

Bij de standaard «Kwaliteitscultuur» uit het onderzoekskader beoordeelt de inspectie of de kwaliteitsborging een daadwerkelijke plek in de school heeft gekregen en op de werkvloer in de dagelijkse processen merkbaar is. De inspectie kan met deze standaard de kwaliteit prima beoordelen.

Tot slot merken de voornoemde leden op dat het onderzoekskader melding maakt van onderlinge afhankelijkheid van mbo-instellingen en de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) met betrekking tot de kwaliteit van de beroepspraktijkvorming. Zij vragen mij op welke wijze de inspectie zicht erop houdt dat de onderlinge afhankelijkheid niet kan verworden tot een diffuse situatie waarin niemand verantwoordelijk is en de betrokken mbo-student aan zijn of haar lot wordt overgelaten.

De SBB stelt in overleg met mbo-instellingen en bedrijfsleven de kwalificatiedossiers op. Daarnaast keurt de SBB leerbedrijven met het oog op de mogelijkheden die er zijn om daar werkzaamheden conform het kwalificatiedossier van een opleiding uit te voeren. Een mbo-opleiding mag alleen gebruik maken van door de SBB erkende leerbedrijven. De onderwijsinstelling heeft de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van de beroepspraktijkvorming Hiermee is sprake van een duidelijke verdeling van de verantwoordelijkheden. De inspectie ziet erop toe dat de SBB haar wettelijke taak ten aanzien van de erkenning van leerbedrijven goed uitvoert en dat de onderwijsinstellingen de kwaliteit van de beroepspraktijkvorming borgen.

Ontwerp jaarwerkplan 2019

Inleiding

De leden van de CDA-fractie merken op dat in de Staat van het Onderwijs de inspectie per thema en sector een a4-tje maakt met een samenvatting. Zij vragen mij of aan de hand van de samenvattingen uit de Staat van het Onderwijs inzichtelijk gemaakt kan worden – het liefst ook in een tabelvorm en met motivatie – welke conclusies de inspectie in het jaarwerkplan terug laat komen en welke niet? Tevens vragen zij of het mogelijk is om voortaan als het ontwerpjaarplan naar de Kamer gestuurd wordt duidelijk en overzichtelijk inzichtelijk te maken welke onderwerpen uit Staat van het Onderwijs wel / niet terug komen.

Dit is mogelijk. Vanaf het (ontwerp) Jaarwerkplan 2020 zal de inspectie inzichtelijk maken welke onderwerpen uit de Staat van het Onderwijs in het Jaarwerkplan terugkomen en voor welke onderwerpen dit niet geldt.

De voornoemde leden stellen het zeer op prijs dat onder «mbo – audits: versterking- kwaliteitsborging» verwezen wordt naar de wettelijke bepaling en aanleiding waarom de inspectie hiermee aan de slag gaat. De leden vragen mij of het mogelijk is voortaan alle activiteiten die in (de toekomst in) het ontwerpjaarplan aangekondigd worden, te voorzien van een verwijzing naar het relevante wetsartikel waarom de inspectie dit onderwerp oppakt of een duidelijke motivering waarom de inspectie dit gaat doen als er geen verwijzing naar een wetsartikel mogelijk is. Deze leden vragen mij ook of het ook mogelijk is een overzicht te ontvangen met de wettelijke bepalingen waar de inspectie aan moet voldoen en wanneer zij dit (weer) oppakken. Daarbij denken deze leden ook aan het toezicht wat niet jaarlijks plaatsvindt, zoals zij-instroom, accreditatiestelsel ho34, etc. In het ontwerp Jaarwerkplan 2019 staat aan welke onderwerpen de inspectie in 2019 aandacht wil besteden. De inspectie zal voortaan waar mogelijk in het jaarwerkplan refereren aan de relevante wetsartikelen bij haar activiteiten en/of een expliciete motivering geven voor haar activiteiten. Ten aanzien van de wettelijke bepalingen waaraan de inspectie moet voldoen, verwijs ik uw Kamer graag naar de verschillende taken en bevoegdheden van de inspectie die in de WOT omschreven staan.

HRM-aanpak werkdruk leraren (po, vo, so)

De leden van de D66-fractie lezen dat de inspectie in het stelseltoezicht HRM-aanpak de werkdruk van leraren wil onderzoeken. Deze leden vragen mij of hier ook de uitwerking van het werkdrukakkoord wordt meegenomen. Het werkdrukakkoord kenmerkt zich doordat de investering van € 430 miljoen aan scholen wordt uitgekeerd en schoolteams gezamenlijk zoeken naar beste investeringen waarbij de personeelsgeleding van de medezeggenschapsraad instemming heeft op de begroting van de werkdrukmiddelen, zo stellen voornoemde leden. Zij menen dat de inspectie scholen hierin zou kunnen ondersteunen via onderzoek en kennisdeling over effectief HRM-beleid en ontvangen graag een reactie van mij.

De inspectie heeft in haar ontwerp jaarwerkplan in dit kader twee onderzoeken geprogrammeerd: een boven-sectoraal onderzoek naar strategisch HRM onder meer in relatie met werkdruk en een onderzoek in het voortgezet onderwijs naar strategisch HRM gekoppeld aan onderwijsontwikkeling en -verbetering.

In het eerste onderzoek neemt de inspectie het werkdrukakkoord mee. De middelen uit het akkoord (oplopend tot € 430 miljoen in het schooljaar 2021/2022) kunnen ondersteunend zijn in de HRM-aanpak en daarmee een positieve bijdrage leveren. De inspectie zal de inzet van de gelden meenemen in de vragenlijst aan een representatieve groep scholen die onderdeel is van het kwantitatieve deel van het onderzoek. Niet in de zin van monitoring waar deze gelden blijven, maar om in de gesprekken met scholen goede praktijken te verzamelen. Door deze praktijken te delen met het veld, hoopt de inspectie scholen en besturen ideeën en handvatten te geven waar ze hun voordeel mee kunnen doen. Het onderzoek zal geen antwoord geven op de vraag wat het totale effect van het werkdrukakkoord is.

Leerlingen met extra ondersteuning (po, vo, so, mbo)

De leden van de D66-fractie lezen dat de inspectie onderzoek wil doen naar leerlingen met extra ondersteuning. Eerder hebben de leden gepleit voor een breder gesprek met leerlingen, ouders en leraren. In de twaalfde voortgangsrapportage passend onderwijs heb ik toegezegd gesprekken in het land te gaan voeren over passend onderwijs en de voornoemde leden vragen mij wat de samenhang is tussen deze gesprekken en het onderzoek van de inspectie.35 De samenhang tussen de brede gesprekken met leerlingen, ouders en leraren en het onderzoek van de inspectie is dat het verschillende, elkaar aanvullende activiteiten zijn om het zicht op de uitvoering van passend onderwijs te vergroten. De gesprekken – die vanaf januari 2019 gevoerd worden – leveren een bijdrage aan meer eigenaarschap, zodat alle betrokkenen – schoolleiders en schoolbesturen, leraren en andere professionals, ouders en leerlingen – het passend onderwijs in hun eigen omgeving (nog) beter kunnen vormgeven. Het onderzoek van de inspectie zal bijdragen aan een scherper zicht op de uitvoering en de kwaliteit van de extra ondersteuning in de praktijk in de klas.

Primair en voortgezet onderwijs

De leden van de CDA-fractie vragen zich af of de inspectie ook kijkt naar de (kwaliteit) van zijinstroom in het onderwijs en wat de ervaringen zijn van de scholen met de diverse vormen van onderwijs voor zijinstroom en verkorte lerarenopleidingen. Zij vragen mij om een nadere toelichting. Voor 2019 is geen onderzoek naar de kwaliteit van zijinstroom voorzien. In het themaonderzoek «HRM-aanpak werkdruk leraren (po, vo, so)» kan de zijinstroom wel aan de orde komen in de gesprekken die de inspectie voert op de scholen.

Primair onderwijs

De leden van deze fractie lezen op pagina 12 van het ontwerpjaarwerkplan over het curriculum en de keuzes die scholen maken en het effect daarvan. Zij vragen mij om een nadere toelichting hoe zij dit moeten lezen, met name als het gaat over het effect van het curriculum en de keuzes die scholen maken. Tevens vragen zij tot hoever de rol van de inspectie hierbij volgens de Minister reikt.

Het betreffende onderzoek gaat over het beoogde aanbod (zoals bijvoorbeeld beschreven in het schoolplan) en het gerealiseerde aanbod van scholen. Het is van belang om te weten wat het effect is van de invulling van het curriculum op de resultaten van leerlingen. We hebben in Nederland weinig zicht op hoe scholen hun onderwijstijd verdelen over de vak- en aandachtsgebieden en op wat de keuzes die scholen daarin maken betekenen voor de realisatie van de kerndoelen en het bereiken van de referentieniveaus. Dit zijn deugdelijkheidseisen waar de inspectie toezicht op houdt.

Speciaal onderwijs

Vervolgens lezen de leden van de CDA-fractie op pagina 15 van het ontwerpjaarwerkplan dat de inspectie gaat kijken naar de arbeidsparticipatie na het verlaten van het vso36. Deze leden vragen mij of hierbij ook wordt gekeken naar de arbeidsparticipatie na het verlaten van het leerwegondersteunend onderwijs en praktijkonderwijs.

In 2018 en 2019 doet het Toezicht Sociaal Domein (TSD), onderzoek naar de participatie in de samenleving van jongeren zonder startkwalificatie. Dit onderzoek betreft niet alleen de arbeidsparticipatie van jongeren na het verlaten van het voortgezet speciaal onderwijs, maar ook na het verlaten van het praktijkonderwijs of entreeonderwijs. De inspectie is leidend bij dit TSD-onderzoek. Er wordt niet gekeken naar de arbeidsparticipatie na het verlaten van het leerwegondersteunend onderwijs, omdat dit extra ondersteuning betreft in het reguliere vmbo en deze leerlingen naar verwachting doorstromen naar het mbo en niet naar de arbeidsmarkt.

Middelbaar beroepsonderwijs

Audits: versterking kwaliteitsborging

De leden van de CDA-fractie willen graag een nadere toelichting van mij ontvangen over wat de relatie is tussen het versterken van de audits kwaliteitsborging en het voornemen in het regeerakkoord (bijlage bij Kamerstuk 34 700, nr. 34) rondom opleidingsaccreditatie in het mbo. Opleidingsaccreditatie in de vorm van peer review is een onderdeel van het accreditatiestelsel in het hoger onderwijs. Hierbij staat kwaliteitsbeoordeling door onafhankelijke peers (vakgenoten) centraal terwijl bij audits, die in het mbo meer worden ingezet, een kwaliteitsbeoordeling van (aspecten van de) opleiding door een team van auditors wordt gedaan. In het Bestuursakkoord mbo 2018–2022 is afgesproken dat de deelname aan peer review door mbo-scholen wordt gestimuleerd, waardoor dit onderdeel van het accreditatiestelsel ook in het mbo wordt versterkt. Verder is in het bestuursakkoord afgesproken dat mbo-instellingen bijzondere aandacht zullen geven aan regelmatige beoordeling van hun opleidingen met betrokkenheid van onafhankelijke deskundigen (in navolging van artikel 1.3.6 van de Wet educatie en beroepsonderwijs). De inspectie doet in 2019 themaonderzoek naar de werking van de zelfbeoordeling van mbo-scholen en de betrokkenheid van stakeholders hierbij.

Governance Raad van Toezicht – College van Bestuur

De leden van de CDA-fractie verzoeken mij aan te geven of er een aanleiding is om naar de rol van de Raad van Toezicht bij mbo-instellingen te kijken. Er is geen directe aanleiding of specifieke casuïstiek als achterliggende reden voor dit voorgenomen onderzoek. De inspectie wil met haar (vernieuwde) toezicht bijdragen aan versterking van het interne toezicht. Immers daar waar besturen en intern toezicht goed functioneren, kan de samenleving er op vertrouwen dat de onderwijskwaliteit wordt geborgd.

Aansluiting onderwijs-arbeidsmarkt

Graag zouden de leden van de CDA-fractie een nadere toelichting willen ontvangen op wat de inspectie gaat onderzoeken rondom aansluiting onderwijs-arbeidsmarkt en hoe de SBB en de macrodoelmatigheidscommissie betrokken worden bij dit onderzoek.

Het thema «aansluiting onderwijs-arbeidsmarkt» krijgt al enkele jaren aandacht in de Staat van het Onderwijs. De inspectie wil meer zicht krijgen op hoe instellingen in de praktijk actief sturen op responsief onderwijs. Daarnaast wil de inspectie meer zicht krijgen op studiesucces. De inspectie stemt hierover af met de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) en de Commissie Macrodoelmatigheid mbo (CMMBO).

Toegankelijkheid mbo

De leden van de CDA-fractie merken op dat in de wijzigingswet die afgelopen 1 augustus is ingegaan, rondom het toelatingsrecht van mbo-studenten een evaluatiebepaling is opgenomen. Deze leden vernemen graag wat de reden is dat de inspectie in 2019 de effecten van deze wetswijziging in kaart willen brengen. Zij vragen of dit niet te vroeg is om al goed de effecten van de wetswijziging in kaart te kunnen brengen. De inspectie zal komend jaar een eerste verkenning doen. Daarin volgt de inspectie de ontwikkelingen in het eerste jaar na inwerkingtreding van de wet, met name ook om te bepalen op welke wijze zij aan het volgen van de ontwikkelingen in de volgende jaren een vervolg geeft.

Voortgezet algemeen volwassen onderwijs en Educatie

De leden van de CDA-fractie ontvangen graag een toelichting wat Educatie opleidingen zijn. Een opleiding Educatie is een samenhangend geheel van onderwijs, gericht op de verwezenlijking van eindtermen of het behalen van een diploma, gelijkwaardig aan een diploma van scholen, bedoeld in de artikelen 7 tot en met 9 van de Wet op het voortgezet onderwijs, of onderdelen van een dergelijk diploma (art. 7, derde lid, WEB). De opleidingen Educatie zijn onder meer de vavo, alfabetisering en verschillende varianten van Nederlands als tweede taal.

Hoger onderwijs

Nieuw aanbod

De leden van de CDA-fractie merken op dat de inspectie onder nieuw aanbod beschrijft dat er vraagtekens geplaatst worden bij de kwaliteit van de informatie over en het niveau van het nieuwe aanbod en willen daarom een onderzoek doen naar de context van het nieuwe aanbod.

De leden vragen mij nader toe te lichten waarom het nodig is dit onderzoek zo breed op te zetten waarbij naar de hele context gekeken wordt met als aanleiding de kwaliteit van de informatie. Tevens vragen zij mij of kan worden aangegeven welke signalen er zijn om dit onderzoek breed in te zetten, is dit iets dat speelt bij een enkele instelling, of is het een probleem dat breed speelt in de sector? Zij vragen of daarbij ook wordt gekeken of het voor de instelling duidelijk genoeg is aan welke voorwaarden de informatie over nieuw aanbod moet worden voldaan.

De inspectie kijkt over een periode van meerdere jaren naar «nieuw aanbod». Daarbij wordt de uitvoering van verschillende activiteiten en onderzoeken beoogd, dit is op hoofdlijnen beschreven in het jaarwerkplan. Het gaat dus nadrukkelijk niet om één breed onderzoek naar alle aspecten van nieuw aanbod. De inspectie stemt de invulling van de programmalijn jaarlijks met NRTO, VSNU en VH af en bespreekt deze met instellingen tijdens bestuursgesprekken. Als tijdens een onderzoek blijkt dat wetgeving of vereisten onduidelijk zijn, dan houdt de inspectie daar in de aanpak of in het vervolgtoezicht rekening mee. Een voorbeeld hiervan is de compliance assistance zoals de inspectie die nu toepast binnen het experiment flexibilisering, waarbij de inspectie samenwerkt met de NVAO.

Inspectieraad

De leden van de CDA-fractie lezen op pagina 27 dat de inspectieraad waarin diverse inspecties zijn verenigd een bijdrage wil leveren aan het oplossen van maatschappelijke problemen en dat de Inspectie voor het Onderwijs specifiek gaat kijken naar «fraudepreventie (financieel integere bedrijfsvoering)», «kwaliteit van bestuur / governance» en «cybersecurity». Deze leden vragen hoe de inspectieraad een andere bijdrage kan leveren aan deze onderwerpen dan de Inspectie voor het Onderwijs zelf al doet. Tot slot vragen de leden van deze fractie wat precies de toegevoegde waarde is van dit soort onderzoeken naast de onderzoeken die de inspectie zelf al uitvoert.

De Inspectieraad is erop gericht de kwaliteit en deskundigheid van toezicht te vergroten. Het gaat bij de activiteiten van de Inspectieraad niet om onderzoek naar maatschappelijke fenomenen, maar met name om de ontwikkeling van methoden en technieken van toezicht. Een belangrijk punt daarbij is het goed kunnen herkennen van risico’s. Bij bijvoorbeeld fraudepreventie is alertheid van onze inspecteurs van groot belang. In het onderwijs gaat veel geld om en accountantstoezicht is niet primair op fraude gericht. Ook is mogelijke fraude vaak niet uit de financiële stukken af te leiden. Het is dan belangrijk dat inspecteurs op mogelijke tekenen van fraude bedacht zijn. Binnen de kring van de Inspectieraad kijken we in gezamenlijkheid hoe we in de (bij)scholing van inspecteurs elementen kunnen opnemen die deze alertheid vergroten.

Overig

De leden van de Partij voor de Dieren-fractie hebben de inmenging van de fossiele industrie in het onderwijs – bijvoorbeeld door middel van lesmateriaal en gaslessen – al regelmatig aan de kaak gesteld en stellen mij ook in het kader van dit schriftelijk overleg vragen over dit thema. Allereerst vragen zij mij of ik met hun de mening deel dat de aanwezigheid van het bedrijfsleven in het onderwijs ondertussen verder geïnstitutionaliseerd wordt met het Techniekpact 2020. Zo nee waarom niet?

Het Techniekpact heeft op verschillende manieren de aanwezigheid van het bedrijfsleven binnen ons onderwijs vorm gegeven. Inherent aan een triple-helix-aanpak zoals het Techniekpact is dat dit leidt tot enige vorm van institutionalisering. Partijen zoeken elkaar binnen deze aanpak meer op. Het Techniekpact stimuleert en versterkt de samenwerkingsvormen ook. Denk hierbij aan de betrokkenheid van het bedrijfsleven bij de aanvragen voor de 100 miljoen voor techniek in het vmbo, de RIF-aanvragen, de PSS-en, de Centers of expertise en de centers of innovatief vakmanschap. De verschillende regionale netwerken binnen het Techniekpact fungeren tegelijkertijd als een kwaliteitsfilter tussen bedrijven en het onderwijs, waardoor enkel de goede voorstellen uit het bedrijfsleven het techniekonderwijs op scholen versterken. In het mbo wordt er verder nauw samengewerkt tussen het onderwijs en het bedrijfsleven via de SBB, waarmee de aansluiting van het mbo-onderwijs op de arbeidsmarkt verder wordt versterkt en studenten een betere start op de arbeidsmarkt kunnen maken.

De voornoemde leden vragen mij vervolgens of ik kan uitsluiten dat de samenwerking tussen scholen en het bedrijfsleven verder wordt verdiept, zonder dat er waarborgen zijn dat het onderwijs gevrijwaard blijft van bedrijfsbelangen die schadelijk zijn voor de gezondheid en veiligheid van kinderen en de maatschappij, nu en in de toekomst. Waar blijkt dit uit en waar blijkt dit uit de rapporten van de inspectie, zo vragen voornoemde leden.

Op basis van de vrijheid van onderwijs kunnen onderwijsinstellingen zelf bepalen hoe zij hun onderwijs inrichten, ze zijn daarmee ook zelf verantwoordelijk voor de keuzes over de inrichting van het onderwijs en voor de kwaliteit van het onderwijs. Zoals Minister Slob (voor BVOM) en voormalig Minister Bussemaker en Staatssecretaris Dekker (beide van OCW) al aangaven in reactie op eerdere schriftelijke vragen van uw Kamer, zijn onderwijsinstellingen zelf verantwoordelijk voor het maken van afwegingen voor het onderhouden van banden met het bedrijfsleven.37 Zij maken daarmee ook zelf een inschatting van eventuele risico’s die hieraan zijn verbonden. De inspectie doet hier geen onderzoek naar.

Tevens vragen zij of leerlingen en hun ouders er blindelings op kunnen vertrouwen dat wat kinderen leren correct is en niet in het belang is van de aandeelhouders van Royal Dutch Shell of andere fossiele bedrijven die op onduurzame wijze winst maken. Op welke manier blijkt dat uit de rapporten van de inspectie?

Uiteraard is alertheid altijd geboden. Bij ouders, bij medezeggenschap en in de eerste plaats bij bestuur, schoolleiding en leraren. Om te bevorderen dat alle bij de school betrokkenen op een zorgvuldige manier met sponsoring omgaan, hebben het Ministerie van OCW, de onderwijsorganisaties en de andere belangenorganisaties het convenant «Scholen voor primair en voortgezet onderwijs en sponsoring» afgesloten. In het kader van beantwoording van uw vraag, staan in dit richtinggevende convenant een aantal relevante afspraken opgenomen, zoals dat sponsoring de objectiviteit, de geloofwaardigheid, de betrouwbaarheid en de onafhankelijkheid van het onderwijs, de scholen en de daarbij betrokkenen niet in gevaar mag brengen (artikel 4). Ook mag in lesmateriaal en leermiddelen geen (impliciete) reclame voorkomen en mag daarin geen sprake zijn van onvolledige of subjectieve informatie. Het materiaal mag leerlingen niet stimuleren tot een ongezonde leefstijl of gevaarlijke activiteiten (artikel 5).

De inspectie heeft geen rechtstreeks toezicht op naleving van het convenant. Wel heeft de inspectie toezicht op de naleving van bij of krachtens een onderwijswet gegeven voorschriften die verband houden met de inhoud van het convenant, zoals bijvoorbeeld de vermelding in het schoolplan van het beleid ten aanzien van de aanvaarding van materiële bijdragen of geldelijke bijdragen als bedoeld in artikel 12, eerste lid, van de Wet op het primair onderwijs.

Ook vragen zij mij of ik de mening deel dat leerlingen bescherming verdienen op het moment dat zij lesmateriaal ontvangen vanuit bedrijven waarvan de bedrijfsbelangen botsen met het belang van kinderen, o.a. zijnde een leefbare aarde. Zo nee, waarom niet?

Scholen beslissen zelf of zij gebruik maken van door het bedrijfsleven aangeleverde lespakketten. De lespakketten van bedrijven moeten in lijn zijn met het convenant sponsoring. Dit convenant laat onverlet dat de school zelf verantwoordelijk is voor de kwaliteit van het onderwijs, het schoolbeleid en voor de naleving van wet- en regelgeving. Daaronder valt ook het sponsorbeleid van de school -waar de medezeggenschapsraad ook mee moet instemmen- en het gebruik van lesmateriaal dat wordt aangeboden vanuit het bedrijfsleven of maatschappelijke organisaties.

De leden vragen mij of ik de signalen ken dat de medezeggenschapsraden van scholen niet altijd op de hoogte zijn van alle vormen van sponsoring, sluikreclame en kindermarketing die met enige regelmaat verstopt zit in lesmaterialen, gastlessen en excursies. Tevens vragen zij mij of ik erken dat het convenant «Scholen voor primair en voortgezet onderwijs en sponsoring» tot nu toe niet volledig heeft kunnen voorkomen dat door derden verzorgde lesmaterialen, gastlessen en excursies met enige regelmaat misleidende informatie bevatten. Zo nee, waarom niet?

Mij zijn geen signalen bekend dat medezeggenschapsraden niet altijd op de hoogte zijn van alle vormen van sponsoring, sluikreclame en kindermarketing. Ik wacht de evaluatie van het convenant af voordat ik een oordeel kan vormen over de werking van het convenant. De ondertekenaars van het convenant hebben afgesproken de werking van het convenant in 2018 te evalueren. Ik verwacht uw Kamer de evaluatie in de eerste helft van 2019 te kunnen toesturen.

Vervolgens vragen zij mij of ik de mening deel dat het inspecteren van het onderwijs ook tot doel zou moeten hebben dat er scherpe controle is op door derden geleverde lesmaterialen, gastlessen en excursies. En of ik de mening deel dat de bescherming van leerlingen tegen de lobby van de fossiele industrie niet afhankelijk zou moeten zijn van alerte ouders en leraren die de Reclame Code Commissie inschakelen? Zo, nee waarom niet?

Besturen, scholen en leraren zijn verantwoordelijk voor de beoordeling van de kwaliteit van lesmaterialen, gastlessen en excursies. Er zijn verschillende checks and balances om ervoor te zorgen dat dit gebeurt op een manier die bij de school past en uiteraard ook binnen de grenzen van de wet. Hierbij spelen met name ook het interne toezicht en de medezeggenschap een rol, en daarnaast ook de inspectie bij een eventuele overtreding van een wettelijk voorschrift.

De eerder genoemde leden vragen mij of ik bereid ben om er bij de inspectie op aan te dringen om in het jaarwerkplan 2019 en in de bijgestelde onderzoekskaders voor alle typen onderwijs aandacht te besteden aan de controle van lesmateriaal dat werd opgesteld door derden. Zo nee, waaruit blijkt dat dit niet nodig is?

Nee. Uiteraard vinden wij het belangrijk dat leerlingen en studenten het best mogelijke onderwijs krijgen, ondersteund door leermiddelen die de bekende feiten juist weergeven. Tegelijkertijd beslissen onderwijsinstellingen zelf of zij gebruik maken van door derden opgesteld lesmateriaal. Omdat de verantwoordelijkheid voor de inrichting van het onderwijsproces en de keuze van lesmaterialen is belegd bij het bevoegd gezag, is het niet aan de overheid om de kwaliteit van dit lesmateriaal te beoordelen, of aan de inspectie om hierop toe te zien. Wij zullen de inspectie dan ook niet verzoeken in het Jaarwerkplan 2019 of in de onderzoekskaders aandacht te besteden aan controle van lesmateriaal dat werd opgesteld door derden.

Mochten ouders of leerlingen klachten hebben over lesmateriaal dat afkomstig is van derden, dan kunnen zij hierover het gesprek aangaan met de school. Ook hebben ouders, leerlingen en leraren de mogelijkheid om bij de inspectie melding te maken van klachten over een school of onderwijsinstelling. De inspectie kan deze meldingen dan als signaal betrekken in haar toezicht.

Tot slot zijn de leden van mening dat het tijd is dat de inspectie al haar invloed gaat aanwenden om kinderen te beschermen tegen de schadelijke denkbeelden van de fossiele industrie. De eerder genoemde leden vragen mij of ik de oproep van deze leden aan de inspectie steun. Zo nee, waarom zouden leerlingen deze bescherming niet verdienen, zo vragen zij.

Zoals ik al aangaf: Besturen, scholen en leraren zijn verantwoordelijk voor de beoordeling van de kwaliteit van lesmaterialen, gastlessen en excursies. Er zijn verschillende checks and balances om ervoor te zorgen dat dit gebeurt op een manier die bij de school past en uiteraard ook binnen de grenzen van de wet. Hierbij spelen met name het interne toezicht en de medezeggenschap een rol. De inspectie kan hierbij een rol spelen, als de overschrijding van de grenzen van de wet (mogelijk) aan de orde is.


X Noot
1

Kamerstuk 33 862

X Noot
2

VGS: De Vereniging voor Gereformeerd Schoolonderwijs

X Noot
3

ve: voorschoolse educatie

X Noot
4

po: primair onderwijs

X Noot
5

mbo: middelbaar beroepsonderwijs

X Noot
6

ho: hoger onderwijs

X Noot
7

vso: voortgezet speciaal onderwijs

X Noot
9

Schriftelijke vragen van de leden Van Raan en Arissen over het door Shell georganiseerde festival Generation Discover 2017. Aanhangsel Handelingen II, 2017/18, nr. 3040

X Noot
10

Kamervragen van het lid Van Raan over de invloed van de fossiele industrie op de inhoud van het onderwijs Aanhangsel. Handelingen II, 2017/18, nr. 1756.

X Noot
25

Kamerstuk 33 862

X Noot
26

Bijlage bij Kamerstuk 33 905, nr. 12.

X Noot
27

Brochure primair onderwijs «Ruimte in Regels – papieren rompslomp of kan het ook anders»;

Brochure voortgezet onderwijs «Ontdek de Ruimte – Ruimte in regels in het voortgezet onderwijs»;

Brochure mbo «Ruimte in Regels – handvatten voor goed en innovatief onderwijs».

X Noot
28

Kamerstukken 31 288 en 34 735, nr. 661.

X Noot
29

VGS: De Vereniging voor Gereformeerd Schoolonderwijs

X Noot
30

Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl

X Noot
31

ve: voorschoolse educatie

X Noot
32

po: primair onderwijs

X Noot
33

mbo: middelbaar beroepsonderwijs

X Noot
34

ho: hoger onderwijs

X Noot
35

Kamerstuk 31 497, nr. 262.

X Noot
36

vso: voortgezet speciaal onderwijs

X Noot
37

Aanhangsel Handelingen II 2016/17, nr. 2608, Aanhangsel Handelingen II 2017/18, nr. 1756

Naar boven