Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2017-2018 | 34808 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2017-2018 | 34808 nr. 3 |
Het onderhavige wetsvoorstel strekt tot implementatie van Richtlijn (EU) nr. 2015/849/EC van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 inzake de voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering, tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad en Richtlijn 2006/70/EG van de Commissie (PbEU L 141/73) (hierna: de vierde anti-witwasrichtlijn). Voorts geeft het onderhavige wetsvoorstel uitvoering aan de Verordening (EU) 2015/847 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 betreffende bij geldovermakingen te voegen informatie en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1781/2006 (PbEU 2015, L 141) (hierna: de verordening). De vierde anti-witwasrichtlijn dient op 26 juni 2017 in nationale wet- en regelgeving geïmplementeerd te zijn. Dit is ook de datum waarop de verordening van toepassing wordt. Bij deze toelichting is een transponeringstabel behorende bij de implementatie van de vierde anti-witwasrichtlijn en de verordening opgenomen. Omdat implementatie van de richtlijn een uitgebreidere bespreking behoeft, staat deze in de navolgende paragrafen van de memorie van toelichting centraal. In paragraaf 2.2 van de memorie van toelichting wordt ingegaan op de verordening.
Het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van uit criminele activiteiten verkregen opbrengsten kan de integriteit, stabiliteit en reputatie van het financiële stelsel schaden en een gevaar betekenen voor de ontwikkeling van dit stelsel en de interne markt. Hetzelfde geldt voor het gebruik van de financiële sector voor het aanwenden van geld voor terroristische doeleinden. Witwassen en terrorisme vormen daarnaast een ernstige bedreiging voor de samenleving. De vierde anti-witwasrichtlijn beoogt door middel van het voorschrijven van preventieve maatregelen het witwassen van uit criminaliteit verkregen geld of het aanwenden van gelden of voorwerpen voor terroristische doeleinden, met gebruikmaking van het financieel stelsel, aan te pakken.
De richtlijn is de vierde richtlijn waarmee op Europees niveau wordt beoogd de dreiging van witwassen en financieren van terrorisme aan te pakken. De eerste richtlijn, richtlijn 91/308/EG richtte zich met name op witwassen in termen van drugsmisdrijven en bevatte uitsluitend verplichtingen voor de financiële sector.1 Dit toepassingsbereik werd met de tweede richtlijn, richtlijn 2001/97/EG uitgebreid, zowel voor wat betreft strafbare feiten als ten aanzien van categorieën beroepen en personen die onder de verplichtingen van de richtlijn kwamen te vallen.2 De uitbreiding van de aanbevelingen van de Financial Action Task Force (hierna: FATF) in juni 2003 vormde aanleiding voor de derde anti-witwasrichtlijn, richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad en een uitvoeringsrichtlijn, richtlijn 2006/70/EG van de Europese Commissie.3 De derde anti-witwasrichtlijn richtte zich, conform de FATF-aanbevelingen, ook op het financieren van terrorisme, bevatte aangescherpte regels met betrekking tot identificatie en de verificatie van de identiteit van de cliënt en schreef voor dat, afhankelijk van het risico op witwassen of financieren van terrorisme in een concreet geval, een verscherpt of vereenvoudigd cliëntenonderzoek moet of kan worden verricht. De onderhavige vierde richtlijn vervangt de derde anti-witwasrichtlijn en vult het bestaande instrumentarium om witwassen en financieren van terrorisme tegen te gaan verder aan.
Witwassen en het financieren van terrorisme vinden vaak in een internationale, grensoverschrijdende context plaats, zodat maatregelen die uitsluitend op nationaal niveau worden getroffen een te beperkte uitwerking zouden hebben. Ook regelgeving die uitsluitend op het niveau van de Europese Unie wordt ingesteld, zou slechts een beperkt effect hebben. Om die reden is bij het vaststellen van de vierde anti-witwasrichtlijn rekening gehouden met de in internationaal perspectief genomen acties en getroffen maatregelen. De bepalingen in de richtlijn zijn derhalve afgestemd op de aanbevelingen van de FATF.4 Daarnaast is de vierde anti-witwasrichtlijn gebaseerd op een evaluatie van de derde anti-witwasrichtlijn.5
De vierde anti-witwasrichtlijn bestendigt de twee kernverplichtingen van de regels ter voorkoming van het gebruik van het financieel stelsel voor witwassen en financieren van terrorisme, te weten de verplichting om cliëntenonderzoek te verrichten en de verplichting om ongebruikelijke transacties te melden bij de Financiële inlichtingen eenheid (hierna: FIU). Het toepassingsbereik van de richtlijn wordt uitgebreid naar nieuwe categorieën instellingen, te weten de aanbieders van kansspeldiensten en personen die beroeps- of bedrijfsmatig in goederen handelen in het geval daarbij contante betalingen worden gedaan of ontvangen van EUR 10.000,– of meer (voorheen lag die grens op EUR 15.000,– en betrof het alleen de verkopers van deze goederen, niet tevens de kopers).
Net als de derde anti-witwasrichtlijn kent de vierde anti-witwasrichtlijn een risicogebaseerde benadering, waaruit volgt dat instellingen de verplichtingen om de maatregelen die zij in het kader van het cliëntenonderzoek dienen te nemen dienen af te stemmen op de risico’s van de aard en omvang van de eigen onderneming en de dienstverlening, alsmede op de risico’s van een concrete zakelijke relatie of transactie. Naast een risicogebaseerde invulling van het cliëntenonderzoek dat in standaard gevallen dient plaats te vinden, kan op basis van een risicobeoordeling in een concreet geval ook aanleiding blijken te bestaan voor het verrichten van een vereenvoudigd of verscherpt cliëntenonderzoek. Daarbij laat de vierde anti-witwasrichtlijn nog slechts ruimte voor het variëren in de intensiteit van de maatregelen die in het kader van het cliëntenonderzoek worden genomen. Het cliëntenonderzoek kan in gevallen van laag risico in beginsel niet meer achterwege worden gelaten, zoals nog mogelijk was onder de derde richtlijn.
Nieuw ten opzichte van de derde richtlijn is de verplichting voor instellingen om een beoordeling van de risico’s op witwassen en financieren van terrorisme op te stellen en vast te leggen teneinde hun gedragslijnen en procedures ter beperking van deze risico’s op deze beoordeling te kunnen afstemmen en de beoordeling op verzoek aan de toezichthoudende autoriteit te kunnen verstrekken. Bij de beoordeling van de risico’s dient de instelling onder meer rekening te houden met haar cliënten, de landen en geografische regio’s waar de instelling werkzaam is en haar producten en diensten.
Ook nieuw ten opzichte van de derde richtlijn is het feit dat de Europese Commissie en de lidstaten verplicht zijn tot het opstellen van een supranationale respectievelijk nationale risicobeoordeling. Deze risicobeoordelingen dienen in de eerste plaats als uitgangspunt voor het ontwikkelen van wet- en regelgeving en beleid ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme, maar worden tevens beschikbaar gesteld aan de instellingen. Instellingen dienen met de Europees en nationaal geïdentificeerde risico’s rekening te houden bij het opstellen van hun individuele risicobeoordelingen.
Om de risico’s van witwassen en financieren van terrorisme zo goed mogelijk te bestrijden, streeft de vierde anti-witwasrichtlijn een zoveel mogelijk internationale aanpak na. Dit uit zich onder meer in de verplichting voor instellingen om erop toe te zien dat bijkantoren en meerderheidsdochterondernemingen in derde staten via op het niveau van de groep vastgestelde procedures en maatregelen de bepalingen die gelden uit hoofde van de richtlijn naleven. Ook de aangescherpte bepalingen ten aanzien van het samenwerken tussen toezichthoudende autoriteiten en het delen van informatie en gegevens tussen financiële inlichtingen eenheden uit verschillende lidstaten dragen hier aan bij.
De vierde anti-witwasrichtlijn bevat twee artikelen (de artikelen 30 en 31) waarmee aan lidstaten de verplichting wordt opgelegd om een centraal register in het leven te roepen met daarin informatie over uiteindelijk belanghebbenden (in het Engels ultimate beneficial owners, hierna: UBO’s) van vennootschappen en andere juridische entiteiten, respectievelijk express trusts of juridische constructies met een soortgelijke structuur en functie als express trusts.6 Omdat het opzetten van een dergelijk register ook een niet onbelangrijke ICT-component met zich brengt en de implementatie overwegend zal plaatsvinden in de Handelsregisterwet, is besloten om de implementatie van deze artikelen onder te brengen in een separaat implementatiewetsvoorstel.7 In het navolgende komt de implementatie van deze artikelen dan ook niet aan de orde.
Ook in de definitie van UBO zijn veranderingen aangebracht ten opzichte van de derde richtlijn. Waar voor vennootschappen een percentage aandelen of stemrechten van 25% + 1 werd gezien als toereikend om te kwalificeren als UBO, is dit percentage in de onderhavige richtlijn slechts een indicatie dat de betrokken persoon kwalificeert als UBO. Hierdoor sluit de vierde anti-witwasrichtlijn beter aan bij de aanbevelingen van FATF, waarin het houden van een percentage aandelen of stemrechten slechts één van de gevallen betreft waarin sprake kan zijn van een UBO. De vierde anti-witwasrichtlijn voegt bovendien toe dat het naast aandelen en stemrechten ook kan gaan om «eigendom» en staat expliciet stil bij de wijze waarop een natuurlijke persoon ook via indirecte eigendom UBO kan zijn. Ook introduceert de vierde anti-witwasrichtlijn de mogelijkheid om in bepaalde specifieke gevallen een persoon of de personen behorend tot het hoger leidinggevend personeel als UBO aan te merken. Het gaat om de gevallen waarin (a) geen persoon of personen achterhaald kunnen worden die (direct of indirect) via aandelen, stemrecht of eigendom kwalificeren als UBO en ook geen persoon of personen zijn achterhaald die zeggenschap met andere middelen hebben, of (b) om de gevallen waarin twijfel bestaat of de achterhaalde personen daadwerkelijk UBO zijn. Het moet dan wel duidelijk zijn dat alle mogelijke middelen zijn aangewend om de UBO(s) te achterhalen en er mogen geen gronden zijn voor verdenking van witwassen of financieren van terrorisme. Deze laatste twee eisen zijn in de richtlijn opgenomen om te voorkomen dat te gemakkelijk een persoon behorend tot het hoger leidinggevend personeel wordt aangewezen als UBO.
Daarnaast is in de vierde anti-witwasrichtlijn nu ook een definitie opgenomen van de UBO van een trust, die nauw aansluit bij de aanbevelingen van FATF. Voor juridische entiteiten, waartoe ook stichtingen worden gerekend, en voor juridische constructies die vergelijkbaar zijn met een trust, schrijft de richtlijn voor dat een definitie van de UBO wordt gehanteerd die aansluit bij de UBO-definitie van een trust.
Waar de derde richtlijn nog een onderscheid maakte tussen binnenlandse en buitenlandse politiek prominente personen (in het Engels «politically exposed persons», hierna: PEPs), is dat onderscheid in de vierde anti-witwasrichtlijn komen te vervallen: in alle gevallen van transacties of zakelijke relaties met cliënten die als PEP kwalificeren of waarbij de UBO van een cliënt als PEP kwalificeert, dan wel in gevallen waarbij de begunstigde van een levensverzekering of waarbij de UBO van die begunstigde een PEP is, dienen verscherpte cliëntenonderzoeksmaatregelen te worden getroffen.
De vierde anti-witwasrichtlijn omvat daarnaast gedetailleerde bepalingen met betrekking tot de samenwerking tussen Financiële inlichtingen eenheden uit verschillende lidstaten. Deze bepalingen zouden ertoe moeten bijdragen dat een melding van een ongebruikelijke transactie ook terecht komt bij de financiële inlichtingen eenheid van de lidstaat waar het onderzoek naar de melding het best kan plaatsvinden. Informatie uitwisseling tussen financiële inlichtingen eenheden voor analysedoeleinden, zonder verdere verwerking of verspreiding, moet op grond van de vierde anti-witwasrichtlijn mogelijk zijn, tenzij de uitwisseling in strijd zou zijn met fundamentele beginselen van nationaal recht.
De informatie uitwisseling tussen Financiële inlichtingen eenheden vindt plaats binnen het EU Financial Intelligence Units» Platform (het FIU-platform) en via het computernetwerk FIU.net. De lidstaten worden geacht het gebruik van FIU.net aan te moedigen.
Een ander nieuw element in zowel de vierde anti-witwasrichtlijn als de verordening is het hoofdstuk over sancties. Waar de eerdere richtlijnen en de eerdere verordening het sanctioneren bij niet-naleving van de richtlijnverplichtingen overlieten aan de lidstaten, is met de vierde anti-witwasrichtlijn en met de nieuwe verordening een kader voor deze sancties geïntroduceerd. Dat kader sluit in belangrijke mate aan bij andere dossiers op het terrein van de financiële markten, zoals de richtlijn betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen (in het kort de «capital requirements directive», CRD IV genoemd)8 en andere richtlijnen en verordeningen met vergelijkbare bepalingen.9 Net als CRD IV voorziet de vierde anti-witwasrichtlijn bijvoorbeeld in bepalingen die betrekking hebben op de hoogte van een bestuurlijke boete, als ook de bevoegdheid voor toezichthoudende autoriteiten om een verbod op te leggen om bepaalde beleidsbepalende functies uit te oefenen.
De verordening vervangt verordening (EG) Nr. 1781/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 november 2006 betreffende bij geldovermakingen te voegen informatie over de betaler (PbEU 2006, L 345). De aanleiding voor het in werking treden van een nieuwe verordening is gelegen in de herziene FATF-aanbevelingen, waaronder met name aanbeveling 16 met betrekking tot elektronische geldovermakingen. Uit deze aanbeveling volgt dat landen ervoor zorg moeten dragen dat financiële instellingen, waaronder met name de betaaldienstverleners, bedoeld in artikel 1, eerste lid, van richtlijn 2007/64 betreffende betalingsdiensten in de interne markt (hierna: betaaldienstverleners), (girale) overschrijvingen vergezeld laten gaan van alle noodzakelijke informatie over de afzender en de begunstigde van een transactie, waarbij deze informatie door de gehele betaalketen bij de geldovermaking gevoegd dient te blijven. Daarmee wordt een volledige traceerbaarheid van geldovermakingen beoogd, hetgeen wordt beschouwd als een belangrijk hulpmiddel om witwassen en financieren van terrorisme te voorkomen, op te sporen en te onderzoeken. De mogelijkheid die op deze manier gecreëerd wordt om de herkomst en bestemming van financiële geldstromen te achterhalen, dient in voorkomende gevallen strafrechtelijk onderzoek inzake witwassen of financieren van terrorisme.
De verordening voorziet in een aantal belangrijke wijzigingen ten opzichte van zijn voorganger. In de eerste plaats wordt de verplichting voor betaaldienstverleners om overschrijvingen van bepaalde informatie vergezeld te doen gaan, uitgebreid met informatie over de begunstigde van een overschrijving. De betaaldienstverlener van de betaler dient in beginsel de naam van de begunstigde en het betaalrekeningnummer van de begunstigde aan de overschrijving toe te voegen, waarna deze informatie door de betaaldienstverlener van de begunstigde wordt geverifieerd alvorens de betaalrekening van de begunstigde te crediteren of de begunstigde de geldmiddelen ter beschikking te stellen. In bepaalde gevallen kan ook een unieke identificatiecode aan de overschrijving worden gekoppeld. De verplichting voor de betaaldienstverlener van de begunstigde om de informatie over de begunstigde te verifiëren geldt in ieder geval bij geldovermakingen van meer dan EUR 1.000,– en onder omstandigheden ook bij geldovermakingen van een lager bedrag, bijvoorbeeld bij contante uitbetaling of vermoedens van witwassen of financieren van terrorisme. De verordening maakt onderscheid in overschrijvingen die geheel plaatsvinden binnen de Unie, overschrijvingen van buiten naar binnen de Unie en overschrijvingen die vanuit de Unie naar een staat gaan die geen lidstaat is (derde landen).
Een andere belangrijke wijziging betreft het toepassingsbereik van de verordening. Een betaalkaart, elektronischgeldinstrument, een mobiele telefoon of ander digitaal of informatietechnologisch vooruit- of achteraf betaald betaaltoestel wordt binnen de reikwijdte van de verordening gebracht, voor zover deze instrumenten worden gebruikt om geldovermakingen tussen personen te verrichten. Deze instrumenten blijven echter uitgezonderd van de verplichtingen uit de verordening, voor zover zij uitsluitend worden gebruikt voor de aankoop van goederen of diensten en zolang alle transacties die met het betreffende instrument worden verricht, vergezeld gaan van het nummer van het instrument, bijvoorbeeld van de betaalkaart.
De verplichtingen voor intermediaire betaaldienstverleners worden met de verordening uitgebreid. Naast de verplichting om ervoor te zorgen dat de ontvangen gegevens over betalers en (op grond van de nieuwe verordening ook) begunstigden bij de geldovermaking gevoegd blijven, dienen intermediaire betaaldienstverleners zelf ook doeltreffende procedures in te stellen om ontbrekende informatie over de betaler of de begunstigde op te sporen. Indien er sprake is van ontbrekende informatie, dient de intermediaire betaaldienstverlener middels op risico gebaseerde procedures vast te stellen of een geldovermaking moet worden uitgevoerd, geweigerd of opgeschort.
Naast de intermediaire betaaldienstverlener, dient ook de betaaldienstverlener van de begunstigde op risico gebaseerde procedures vast te stellen om te bepalen of een geldovermaking moet worden uitgevoerd, geweigerd of opgeschort en om te bepalen welke passende vervolgactie moet worden ondernomen, indien de vereiste informatie niet bij de geldovermaking is gevoegd. Deze op risico gebaseerde aanpak vloeit voort uit de betrokken FATF-aanbeveling en moet ertoe leiden dat op een meer gerichte wijze kan worden opgetreden tegen risico's voor witwassen en terrorismefinanciering.
De verordening voorziet voorts in een expliciete verwijzing naar de toepasselijkheid van de Europese regelgeving op het gebied van bescherming van persoonsgegevens en de nationale wetgeving ter implementatie daarvan. Persoonsgegevens die door betaaldienstverleners zijn verzameld om aan de verordening te voldoen, mogen bijvoorbeeld niet verder verwerkt worden op een manier die in strijd is met deze regelgeving. Met name de verdere verwerking van deze gegevens voor commerciële doeleinden is verboden. Omdat de bestrijding van witwassen en financieren van terrorisme door alle lidstaten is erkend als een zwaarwegend algemeen belang, wordt op grond van de verordening toegestaan dat persoonsgegevens worden doorgegeven aan landen waar de bescherming van persoonsgegevens van een ander niveau is.10 De betaaldienstverleners die binnen de reikwijdte van de verordening vallen dienen te beschikken over passende technische en organisatorische maatregelen voor de bescherming van persoonsgegevens, bijvoorbeeld tegen incidenteel verlies of ongeoorloofde verspreiding.
Tot slot beoogt de verordening, in aansluiting op en onder verwijzing naar de vierde anti-witwasrichtlijn, de bevoegdheden van de personen die zijn belast met het toezicht op de naleving van de verordening verder te harmoniseren. Daartoe verplicht de verordening de lidstaten om te voorzien in doeltreffende, evenredige en afschrikwekkende sancties en maatregelen, waaronder ten minste de sancties en maatregelen, bedoeld in artikel 59 van de vierde anti-witwasrichtlijn. Ook worden de toezichthoudende autoriteiten verplicht de opgelegde sancties en maatregelen te publiceren, overeenkomstig het bepaalde in artikel 60 van de vierde anti-witwasrichtlijn. In paragraaf 4.4 wordt ingegaan op de gewijzigde sanctiebepalingen in de Wwft ter implementatie van de richtlijn en de verordening en in paragraaf 4.5 op de publicatiebevoegdheden die in de Wwft worden geïntroduceerd.
In het navolgende worden de belangrijkste wijzigingen in wet- en regelgeving besproken die voortkomen uit de implementatie van de vierde anti-witwasrichtlijn.
De reikwijdte van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) wordt ter implementatie van de vierde anti-witwasrichtlijn uitgebreid met een aantal nieuwe instellingen. Het betreft in de eerste plaats de aanbieders van kansspelen. Van de aanbieders van kansspelen vallen naar huidig recht speelcasino’s binnen de reikwijdte van de Wwft. Naast speelcasino’s zullen nu ook de overige kansspelaanbieders onder de Wwft vallen, waaronder loterijen, aanbieders van sportweddenschappen en speelautomatenhallen. Indien uit een daartoe uit te voeren risicobeoordeling blijkt dat de aard en, in voorkomend geval, de omvang van de transacties betreffende kansspeldiensten een laag risico op witwassen of financieren van terrorisme vertegenwoordigen, kunnen aanbieders van bepaalde kansspeldiensten onder strikte voorwaarden bij ministeriële regeling geheel of gedeeltelijk worden vrijgesteld van de verplichtingen uit hoofde van de Wwft.
In de tweede plaats wordt de categorie Wwft instellingen die in het kort wordt aangeduid als «grootwaardehandelaren» uitgebreid. Deze categorie zal de personen die in goederen handelen en daarvoor betalingen in contant geld doen of ontvangen van EUR 10.000,– of meer omvatten en wordt ook uitgebreid met de kopers van die goederen (naast de verkopers). Op beide doelgroepen zullen de verplichtingen uit hoofde van de Wwft van toepassing worden.
De Wwft schrijft naar huidig recht reeds een risicogebaseerde aanpak voor, die met de implementatie van de vierde anti-witwasrichtlijn wordt bestendigd. De eerder genoemde wijzigingen in de richtlijn hebben echter wel tot gevolg dat de risicogebaseerde benadering op verschillende terreinen wordt geëxpliciteerd, dan wel uitgebreid. Zo worden de instellingen verplicht de identificatie en beoordeling van hun risico’s op witwassen en financieren van terrorisme vast te leggen, actueel te houden en op verzoek aan de toezichthoudende autoriteit te verstrekken. De instelling dient deze risicobeoordeling ten grondslag te leggen aan de ontwikkeling van haar beleid, bestaande uit procedures en maatregelen, om de geïdentificeerde risico’s te beperken en effectief te beheersen. Naast de uitvoering van het cliëntenonderzoek en het monitoren van transacties, kan hierbij gedacht worden aan de ontwikkeling van opleidingen voor medewerkers en aanvullende beheersmaatregelen. De risicobeoordeling kan er ook toe leiden dat een instelling tot de conclusie komt dat onvoldoende beheersmaatregelen mogelijk zijn en dat daarom bepaalde risico’s in het geheel moeten worden vermeden.
Het verrichten van cliëntenonderzoek blijft één van de twee pijlers van de maatregelen om witwassen en financieren van terrorisme te voorkomen. De instellingen die verplicht zijn tot het verrichten van een cliëntenonderzoek worden beschouwd als de poortwachters van het financieel stelsel: wie een financiële transactie wil verrichten of anderszins waarde wil verplaatsen is aangewezen op de dienstverlening van deze instellingen. Uit hoofde van die taak dienen de instellingen onderzoek te verrichten naar hun cliënten en de achtergrond en het doel van een beoogde zakelijke relatie of transactie. Daarmee moeten de instellingen voorkomen dat hun dienstverlening wordt misbruikt voor het witwassen van geld of voor het financieren van terrorisme en transacties herkennen die in dat opzicht als ongebruikelijk moeten worden aangemerkt.
Zoals in paragraaf 3.2. reeds is toegelicht, zal het cliëntenonderzoek, in lijn met de hiervoor beschreven risicogebaseerde benadering, nog meer dan voorheen gebaseerd moeten zijn op een risicoweging op grond van de in de vierde anti-witwasrichtlijn geïdentificeerde risicofactoren. Ten aanzien van de mogelijkheid om een vereenvoudigd cliëntenonderzoek te verrichten, zullen niet langer typen cliënten worden aangewezen ten aanzien waarvan met een vereenvoudigd cliëntenonderzoek kan worden volstaan. In plaats daarvan dient een instelling voor het aangaan van een zakelijke relatie of het verrichten van een transactie een risicobeoordeling uit te voeren. Indien daaruit volgt dat sprake is van een bewezen laag risico, kan volstaan worden met het treffen van vereenvoudigde cliëntenonderzoeksmaatregelen. Het cliëntenonderzoek kan in geen geval achterwege blijven, maar de intensiteit waarmee de cliëntenonderzoeksmaatregelen worden toegepast, wordt afgestemd op het risico dat met een cliënt, relatie of transactie gepaard gaat. Het is aan de instelling zelf om te bepalen welke intensiteit in een bepaald geval is aangewezen. Uit de risicobeoordeling kan ook volgen dat sprake is van een hoog risico dat een verscherpt cliëntenonderzoek vereist. In deze gevallen, maar ook in de gevallen die reeds naar huidig recht als gevallen van hoog risico worden gekwalificeerd, dient een instelling verscherpte maatregelen te treffen. Naast de zakelijke relaties of transacties die op grond van de risicobeoordeling met een hoog risico op witwassen of financieren van terrorisme gepaard gaan, gaat het om situaties waarin de cliënt woonachtig of gevestigd is in hoogrisico jurisdicties, waarin sprake is van PEPs of van een correspondentrelatie. In deze gevallen dient een instelling meer gegevens te verzamelen en te controleren, teneinde het hoge risico voldoende te beperken en te beheersen.
Het cliëntenonderzoek stelt de instelling onder meer in staat de identiteit van de UBO vast te stellen en te verifiëren. Zoals beschreven in paragraaf 2.1 wordt in de vierde anti-witwasrichtlijn een andere invulling gegeven aan het begrip «uiteindelijk belanghebbende» (UBO), die meer in lijn is met de FATF-aanbevelingen. Als gevolg daarvan wordt ook de Wwft op dit punt aangepast. De vierde anti-witwasrichtlijn geeft gedetailleerde definities voor de UBO’s van vennootschappen en van trusts. Voor de UBO’s van (a) juridische entiteiten als stichtingen en (b) juridische constructies vergelijkbaar met trusts, schrijft de richtlijn alleen voor dat een UBO-definitie vergelijkbaar aan die van een trust wordt gehanteerd. Naar huidig recht wordt in artikel 3 van de Wwft al rekening gehouden met het feit dat de UBO-definitie die van toepassing is op een BV of NV, zich niet goed leent voor bijvoorbeeld een maatschap, een vennootschap onder firma en een commanditaire vennootschap. Besloten is om in de lagere regelgeving bij de Wwft voor een groot aantal juridische entiteiten de geëigende uitwerking van de algemene UBO-definitie op te nemen.
Nu de vierde anti-witwasrichtlijn niet langer een onderscheid maakt tussen binnenlandse en buitenlandse PEPs, wordt de Wwft ook op dit punt aangepast. Een instelling zal daardoor in meer gevallen verscherpt cliëntenonderzoek moeten verrichten.
De vierde anti-witwasrichtlijn verplicht de lidstaten te voorzien in doeltreffende, evenredige en afschrikwekkende bestuurlijke sancties en maatregelen indien de bepalingen ter implementatie van de richtlijn niet worden nageleefd. Als beschreven in paragraaf 2.1 is het hoofdstuk met betrekking tot sancties uit de vierde anti-witwasrichtlijn geënt op de sanctiehoofdstukken uit andere Europese regelgeving voor de financiële markten. In het onderhavige wetsvoorstel wordt aangesloten bij de Wet op het financieel toezicht (Wft). Daardoor zal voor banken en andere financiële ondernemingen op grond van de Wwft een vergelijkbaar boetestelsel gelden, als op grond van de Wft reeds het geval is. Ook ten behoeve van de toezichthoudende autoriteiten De Nederlandsche Bank (DNB) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM) wordt de consistentie van het handhavingsinstrumentarium hiermee gewaarborgd.
In de eerste plaats worden de maximale boetes die de toezichthoudende autoriteiten kunnen opleggen bij overtredingen van de Wwft gewijzigd. Het maximum boetebedrag voor de derde boetecategorie zal vijf miljoen euro bedragen, voor zover het gaat om overtredingen begaan door banken, andere financiële ondernemingen en trustkantoren. Dit maximum geldt thans al voor banken en beleggingsondernemingen. Indien een overtreder in het jaar voorafgaand aan het opleggen van een bestuurlijke boete een netto-omzet had van meer dan 100 miljoen euro, geldt voor de genoemde instellingen voorts, in afwijking van het gebruikelijke maximumbedrag, een omzetgerelateerd maximum boetebedrag van 10% van de netto-omzet. Met het introduceren van een omzetgerelateerd boetebedrag wordt de toezichthoudende autoriteit de bevoegdheid toegekend om ook bij kapitaalkrachtige instellingen een boete te kunnen opleggen waarvan voldoende afschrikkende werking uitgaat. Hiermee wordt voldaan aan de verplichting uit de vierde anti-witwasrichtlijn om een omzetgerelateerde boete in ieder geval voor banken en andere financiële ondernemingen mogelijk te maken. Daarnaast zal de omzetgerelateerde boete ook gelden voor trustkantoren.11
Naar huidig recht kan het voordeel dat met een overtreding is behaald alleen als grondslag dienen voor het bepalen van de hoogte van een bestuurlijke boete, indien dat voordeel meer dan twee miljoen euro bedraagt. Deze voorwaarde is niet in lijn met de vierde anti-witwasrichtlijn en vervalt. Conform de richtlijn bestaat derhalve in alle gevallen de mogelijkheid om een bestuurlijke boete op te leggen van ten hoogste twee maal het bedrag van het met de overtreding verkregen voordeel.
Uiteraard bestaat voor de toezichthoudende autoriteiten voldoende ruimte om rekening te houden met de verschillen tussen de instellingen die binnen de reikwijdte van de Wwft vallen. Bij het vaststellen van de hoogte van een bestuurlijke boete dient de toezichthoudende autoriteit niet alleen rekening te houden met de ernst en duur van de overtreding en de verwijtbaarheid van de overtreder, maar ook met het evenredigheidsbeginsel. Dat betekent dat de omstandigheden van het concrete geval, waaronder ook het type en de omvang van de instelling, relevant zijn. Daarnaast speelt de draagkracht van de overtreder een rol bij het vaststellen van de boetehoogte.
Het handhavingsinstrumentarium van de toezichthoudende autoriteiten wordt, conform de vierde anti-witwasrichtlijn, ook uitgebreid met de mogelijkheid om de vergunning van een instelling in te trekken indien er sprake is van een overtreding van de Wwft. Niet alle instellingen die binnen de reikwijdte van de Wwft vallen, dienen over een vergunning te beschikken ten einde hun werkzaamheden te kunnen verrichten. Naar huidig recht is het op grond van de Wft en de Wet toezicht trustkantoren reeds mogelijk om een vergunning in te trekken indien een financiële onderneming of trustkantoor niet langer voldoet aan het vereiste van een integere uitoefening van het bedrijf.12 Omdat niet-naleving van de Wwft er doorgaans op duidt dat van een integere uitoefening van het bedrijf geen sprake is, waren de toezichthoudende autoriteiten naar huidig recht reeds bevoegd om een vergunning in te trekken indien de Wwft werd overtreden. Desalniettemin wordt om het belang van naleving van de Wwft te onderstrepen voorgesteld om, in aansluiting op de vierde anti-witwasrichtlijn en ter verduidelijking, in beide wetten een expliciete grondslag voor het intrekken van een vergunning op te nemen met betrekking tot overtredingen van de Wwft. Een dergelijke grondslag zal ook worden opgenomen in de Wet op de kansspelen.
Aan de toezichthoudende autoriteit wordt de bevoegdheid toegekend om een waarschuwing of publieke verklaring uit te vaardigen indien een instelling een overtreding van de Wwft begaat. Naar huidig recht was dit ten aanzien van banken en beleggingsondernemingen reeds mogelijk, in geval van een overtreding gerangschikt in de derde boetecategorie. Deze bevoegdheid zal worden uitgebreid, waardoor het ten aanzien van alle instellingen en bij overtredingen gerangschikt in de tweede en derde categorie mogelijk wordt om een waarschuwing of verklaring te publiceren.
Voorts worden de toezichthoudende autoriteiten verplicht om – in beginsel – alle besluiten openbaar te maken waarbij een bestuurlijke sanctie of maatregel is opgelegd vanwege een overtreding van een nationale bepaling ter omzetting van de vierde anti-witwasrichtlijn. De Wwft voorziet naar huidig recht niet in openbaarmakingbevoegdheden, dan wel -verplichtingen, voor de toezichthoudende autoriteiten. Bij de totstandkoming van het openbaarmakingsregime in de Wwft is aangesloten bij de Wft. De richtlijn voorziet in een aantal uitzonderingen op deze beginselplicht, op grond waarvan een besluit geanonimiseerd, later of zelfs helemaal niet openbaar wordt gemaakt. Deze uitzonderingsgronden worden in de Wwft overgenomen.
Het openbaar maken van sanctiebesluiten draagt bij aan de kenbaarheid van de activiteiten van de toezichthoudende autoriteiten, waardoor het publiek kennis kan nemen van het optreden van de toezichthoudende autoriteiten en de gronden daarvoor. Daarnaast leidt het openbaar maken van sanctiebesluiten ertoe dat andere instellingen kennis nemen van de gedragingen die kunnen leiden tot handhaving en de invulling die de toezichthoudende autoriteit aan wettelijke normen geeft. Tot slot kan van openbaarmaking een ontmoedigend effect uitgaan op andere instellingen om overtredingen te begaan. In de beginselplicht tot openbaarmaking van sanctiebesluiten komt tot uitdrukking dat deze belangen bij openbaarmaking in beginsel opwegen tegen het belang van de overtreder dat de overtreding niet bekend wordt. Desalniettemin is de toezichthoudende autoriteit gehouden een afweging hieromtrent te maken, omdat er in voorkomende gevallen aanleiding kan bestaan om een sanctiebesluit anoniem, uitgesteld of zelfs niet openbaar te maken indien de belangen van de overtreder onevenredig zouden worden geschaad (zie ook het voorgestelde artikel 32g).
Met het onderhavige wetsvoorstel wordt ook voorzien in de mogelijkheid om een besluit tot het opleggen van een bestuurlijke boete openbaar te maken nog voordat het onherroepelijk is geworden en een besluit tot het opleggen van een last onder dwangsom openbaar te maken indien de dwangsom is verbeurd. In dat geval dient een termijn van vijf dagen in acht te worden genomen waarin de betrokkene de gelegenheid heeft om een verzoek om een voorlopige voorziening in te dienen teneinde het besluit tot publicatie eerst aan een rechterlijke toetsing te onderwerpen. Alvorens over te gaan tot openbaarmaking dient de toezichthoudende autoriteit steeds een afzonderlijk besluit tot openbaarmaking te nemen, waartegen rechtsmiddelen openstaan. Zie in dit kader ook paragraaf 6.6.
Hoofdstuk V van de vierde anti-witwasrichtlijn bevat bepalingen met betrekking tot gegevensbescherming en het bewaren van gegevens. De bepalingen uit de vierde anti-witwasrichtlijn met betrekking tot de verwerking van persoonsgegevens worden in de Wwft geïmplementeerd. Zie voor een toelichting op de wijze waarop persoonsgegevens uit hoofde van de richtlijn kunnen worden verwerkt de artikelsgewijze toelichting bij Artikel I, onderdeel AB.
Op grond van artikel 41, eerste lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn is het verwerken van persoonsgegevens op grond van de richtlijn onderworpen aan richtlijn 95/46/EG. Deze richtlijn is inmiddels vervangen door de Algemene verordening gegevensbescherming, die op 25 mei 2018 in werking treedt. Tot die tijd geldt voor instellingen in Nederland de Wet bescherming persoonsgegevens.
De vierde anti-witwasrichtlijn schrijft verschillende verwerkingen van persoonsgegevens voor die voor het grootste deel naar huidig recht reeds onderdeel zijn van de verplichtingen op grond van de Wwft. De verwerkingen door de betrokken instellingen zijn verwerkingen op grond van een wettelijke verplichting, in de zin van artikel 6, eerste lid, onderdeel c, Algemene verordening gegevensbescherming.
Gezien de aard van dit voorstel is een zogenoemd privacy impact assessment uitgevoerd. Met behulp hiervan zijn op gestructureerde wijze de implicaties op gegevensbescherming van de maatregelen uit dit implementatievoorstel in kaart gebracht. De implementatie van de vierde anti-witwasrichtlijn brengt ten opzichte van huidig recht slechts in beperkte mate wijzigingen met zich voor de verwerking en bescherming van persoonsgegevens. Aan de hand van de privacy impact assessment zijn deze wijzigingen getoetst aan de beginselen van doelbegrenzing, noodzaak en evenredigheid, die ook zijn opgenomen in artikel 5 van de Algemene verordening gegevensbescherming en in die verordening verder worden uitgewerkt. In het navolgende wordt dit per wijziging nader omschreven.
In de eerste plaats is sprake van een uitbreiding van het aantal instellingen dat persoonsgegevens dient te verzamelen in het kader van het cliëntenonderzoek. Deze uitbreiding omvat de aanbieders van kansspelen en de (ver)kopers van goederen, wanneer zij betalingen doen van EUR 10.000,– of meer in contant geld. Zie voor een nadere toelichting paragraaf 3.1. Voorts brengen de wijzigingen van de definitie van UBO en PEP met zich dat van meer mensen persoonsgegevens moeten worden verzameld in het kader van het cliëntenonderzoek, omdat meer mensen als UBO of PEP zullen kwalificeren (zie ook de artikelsgewijze toelichting bij Artikel I, onderdeel A). De aard van de persoonsgegevens die in het kader van het cliëntenonderzoek moeten worden verzameld, wordt met het onderhavige wetsvoorstel niet gewijzigd.
Ten behoeve van opsporings- en onderzoeksdoeleinden wordt van instellingen verlangd dat zij de gegevens die zij verzamelen en verwerven uit hoofde van het cliëntenonderzoek en de transactiemonitoring gedurende een periode van vijf jaar na het beëindigen van een zakelijke relatie of het uitvoeren van een transactie bewaren. Deze bewaartermijn wijzigt niet. In de wettekst wordt wel verduidelijkt dat instellingen in beginsel gehouden zijn de persoonsgegevens na het verstrijken van deze termijn te vernietigen. Dit draagt bij aan de bescherming van persoonsgegevens.
De verwerking van persoonsgegevens in het kader van het cliëntenonderzoek vindt plaats ter voorkoming van het gebruik van het financieel stelsel voor witwassen of financieren van terrorisme. Het cliëntenonderzoek is één van de twee kernverplichtingen van de anti-witwasregelgeving. Zonder deze maatregel en de bijbehorende verwerking van persoonsgegevens, zou effectieve bestrijding van witwassen en het financieren van terrorismebestrijding niet mogelijk zijn. Het verwerven van kennis en informatie over de identiteit van de cliënt, diens UBO en het doel en de aard van een zakelijke relatie of incidentele transactie is onmisbaar om signalen die kunnen duiden op witwassen, daaraan ten grondslag liggende basisdelicten, of terrorismefinanciering vroegtijdig te kunnen herkennen. Ook voor het functioneren van de opsporingsautoriteiten is deze informatie essentieel. Het voorkomen van witwassen en financieren van terrorisme wordt aangemerkt als een zwaarwegend algemeen belang. Bij totstandkoming van de richtlijn is uitdrukkelijk overwogen dat het verwerken van persoonsgegevens voor dit doeleinde beperkt dient te blijven tot hetgeen noodzakelijk is met het oog op de naleving van de verplichtingen uit de richtlijn. Persoonsgegevens die zijn verzameld in het kader van het uitvoeren van het cliëntenonderzoek mogen dan ook niet verder worden verwerkt op een wijze die onverenigbaar is met dit nalevingsdoel. Dit wordt geïmplementeerd in artikel 34a Wwft (zie ook de artikelsgewijze toelichting bij Artikel I, onderdeel AB). Mede door deze beperking is de uitbreiding van de gegevensverwering in het kader van het cliëntenonderzoek proportioneel. In de overwegingen bij de richtlijn wordt ook ingegaan op de beginselen van doelbinding, noodzaak en evenredigheid.
Aan de FIU komt de bevoegdheid toe om gegevens en inlichtingen op te vragen bij een instelling over een bepaalde cliënt of transactie waarnaar zij een onderzoek verricht. In het wetsvoorstel wordt verduidelijkt dat deze bevoegdheid zich uitstrekt tot alle instellingen die in verband met de taakuitoefening van de FIU relevante informatie kunnen verstrekken. De bevoegdheid beperkt zich derhalve niet tot de instellingen die zelf een melding hebben gedaan in de zin van artikel 16, of die bij een transactie zijn betrokken. Dit leidt er mogelijk toe dat de hoeveelheid persoonsgegevens die de FIU verzamelt en verwerkt toeneemt.
Voornoemde inlichtingenbevoegdheid van de FIU is noodzakelijk voor het onderzoek dat de FIU verricht naar ontwikkelingen op het gebied van witwassen en financieren van terrorisme en naar meldingen van ongebruikelijke transacties in het bijzonder. Het belang van dit onderzoek voor het voorkomen van witwassen en financieren van terrorisme weegt op tegen het privacy belang van de betrokkenen. De FIU kan deze inlichtingenbevoegdheid, zoals ook tot uitdrukking komt in artikel 17 van de Wwft, slechts inzetten ten behoeve van de uitoefening van wettelijke taken.
Voor de beoordeling van de proportionaliteit is daarnaast ook van belang dat het wetsvoorstel voorziet in de verplichting voor instellingen om te voorzien in beveiligde kanalen voor het verstrekken van gegevens aan de FIU. Hiermee wordt voorzien in noodzakelijke waarborgen ter bescherming van de betrokken persoonsgegevens.
Tot slot worden met het onderhavige wetsvoorstel publicatiebevoegdheden toegekend aan de toezichthoudende autoriteiten. Zoals besproken in paragraaf 3.6.2. dienen de publicatiebevoegdheden en het verwerken van persoonsgegevens in dat kader verschillende belangen, waaronder het belang van een deugdelijke naleving van het bij of krachtens de Wwft bepaalde.
Naleving van de Wwft is noodzakelijk om witwassen en het financieren van terrorisme, beiden strafbare feiten, te voorkomen. Om de inmenging in de persoonlijke levenssfeer zoveel mogelijk te beperken en ongerechtvaardigde inmenging te voorkomen, bestaan verder verschillende waarborgen, zoals een verplichting voor de toezichthouder om voorafgaand aan de openbaarmaking een besluit te nemen en dit aan de betrokkenen toe te sturen (artikel 32h Wwft). Ook wordt voorgeschreven dat de toezichthouder betrokken belangen in een concreet geval afweegt voordat hij overgaat tot het publiceren van de gegevens. Als de publicatie persoonsgegevens bevat, moet de toezichthouder afwegen of de openbaarmaking in een concreet geval geen onevenredige gevolgen heeft. Als dat zo is, dan kan dit ertoe leiden dat overtredingen of besluiten tot het opleggen van een bestuurlijke sanctie geanonimiseerd worden gepubliceerd of op een later moment. Ook kan de toezichthouder onder omstandigheden van publicatie afzien. Dit komt tot uitdrukking in artikel 32g Wwft, hetgeen nader wordt toegelicht in de artikelsgewijze toelichting bij Artikel I, onderdeel W. Mede gezien deze waarborgen is de verwerking van persoonsgegevens in het kader van de publicatie van overtredingen proportioneel.
In het navolgende wordt toegelicht welke onderdelen van het wetsvoorstel gevolg hebben voor de administratieve lasten en nalevingskosten van instellingen die binnen de reikwijdte van de Wwft vallen. Daarnaast heeft ook de Europese Commissie in een eerder stadium aandacht besteed aan de verwachte gevolgen van het richtlijnvoorstel voor de vierde anti-witwasrichtlijn in een impact assessment van 5 februari 2013.13
De Wwft is van toepassing op een breed scala aan instellingen. Op basis van de door de toezichthoudende autoriteiten aangeleverde informatie blijkt dat de Wwft in het jaar 2015 van toepassing was op een totaal van 96.970 instellingen.
Wwft instellingen |
Aantal in 2015 |
---|---|
Banken |
100 |
Andere financiële ondernemingen |
4.841 |
Natuurlijke persoon, rechtspersoon of vennootschap handelend in het kader van zijn beroepsactiviteiten |
92.0291 |
Totaal |
96.970 |
Dit betreft een schatting. Natuurlijke personen, rechtspersonen of vennootschappen die beroeps- of bedrijfsmatig handelen als verkoper van goederen vallen naar huidig recht alleen binnen de reikwijdte van de Wwft wanneer de betaling voor de goederen in contanten plaatsvindt voor een bedrag van EUR 15.000,– of meer.
De reikwijdte van de Wwft wordt met het onderhavige wetsvoorstel uitgebreid met nieuwe categorieën instellingen. Een nadere toelichting hierbij is in de artikelsgewijze toelichting bij artikel 1a opgenomen.
Voor de personen die handelen als koper van goederen geldt dat zij slechts binnen de reikwijdte van de Wwft vallen voor zover een betaling in contant geld plaatsvindt voor een bedrag van EUR 10.000,– of meer. Het is daarmee waarschijnlijker dat deze instellingen het aantal betalingen in contant geld beogen te beperken, dan dat zij kosten maken in het kader van de naleving van het onderhavige wetsvoorstel. Daardoor zullen de administratieve lasten en nalevingskosten voor deze instellingen naar verwachting te verwaarlozen klein zijn.
Voor kansspelaanbieders geldt dat op basis van een risicobeoordeling zal worden beoordeeld of bepaalde categorieën kansspelaanbieders, waarbij zich slechts een beperkt risico op witwassen of financieren van terrorisme voordoet, kunnen worden vrijgesteld van de verplichtingen op grond van de Wwft. Het onderhavige wetsvoorstel voorziet in een grondslag om bij ministeriële regeling in een dergelijke vrijstelling te voorzien, zodat bij de totstandkoming van deze vrijstelling duidelijk wordt in hoeverre het onderhavige wetsvoorstel inderdaad gevolgen heeft voor de kansspelsector.
Informatie afkomstig van de kansspelautoriteit levert de volgende informatie op over de omvang van de kansspelsector14:
Kansspelaanbieders |
Aantal in 20171 |
---|---|
Casino2 |
1 |
Loterijen |
9 |
Exploiteren speelautomaten |
701 |
Totaal |
711 |
Voor de kansspelaanbieders die aan de verplichtingen van de Wwft zullen moeten gaan voldoen, geldt in de eerste plaats dat zij eenmalige kosten zullen maken voor investeringen in ICT-systemen en het opstellen van beleid en procedures. De eenmalige nalevingskosten worden, rekening houdend met de diversiteit aan kansspelaanbieders, geschat op EUR 20.000 per kansspelaanbieder. Het opstellen van beleid en procedures door een hoogopgeleide medewerker per kansspelaanbieder neemt naar schatting 80 uur in beslag. De eenmalige kosten voor het opstellen van beleid en procedures zullen derhalve EUR 4.320,– per kansspelaanbieder bedragen (uitgaande van een uurtarief van EUR 54,–15). Het totaal aan eenmalige nalevingskosten, uitgaande van 710 kansspelaanbieders, bedraagt derhalve EUR 17.267.200,–. Of deze eenmalige nalevingskosten zich daadwerkelijk in de praktijk zullen realiseren, is echter sterk afhankelijk van de eerder genoemde risicoanalyse en de daarop te baseren vrijstelling.
Een schatting van de doorlopende kosten voor kansspelaanbieders luidt als volgt. Op grond van de bestaande wet- en regelgeving geldt voor een groot deel van de kansspelaanbieders reeds een verplichting om hun cliënten te identificeren, teneinde (bijvoorbeeld) de leeftijd van een cliënt te kunnen bepalen. De aanvullende werkzaamheden die kansspelaanbieders zullen moeten verrichten in het kader van het cliëntenonderzoek op grond van de Wwft worden met het oog daarop dan ook als beperkt ingeschat. Het totale bedrag dat gemoeid zal zijn met het cliëntenonderzoek door een kansspelaanbieder wordt geschat op EUR 9,25 per cliënt (een minimum van 15 minuten per cliënt, uitgaande van een standaard cliëntenonderzoek en een (intern) uurtarief van EUR 37,– voor administratief personeel16).
Geschat wordt dat de toename van de administratieve lasten als gevolg van de meldplicht voor kansspelaanbieders EUR 1.850,– per jaar bedraagt (uitgaande van 50 meldingen per jaar, één uur voor het melden van een ongebruikelijke transactie bij de FIU en een uurtarief van EUR 37,–).17 Op basis hiervan zouden de totale nalevingskosten die per jaar gepaard gaan met het melden van ongebruikelijke transacties door de kansspelaanbieders geschat worden op EUR 1.313.500,–.
Voor de overige verplichtingen voor kansspelaanbieders op grond van het onderhavige wetsvoorstel wordt verwezen naar onderstaande paragrafen.
Voor banken en andere financiële ondernemingen bestaan ingevolge de Wft reeds verplichtingen tot het opstellen van een risicobeoordeling en het vaststellen van daarop gebaseerde gedragslijnen, procedures en maatregelen, ook voor zover het risico’s op witwassen en terrorismefinanciering betreft. Soortgelijke verplichtingen gelden daarnaast voor trustkantoren en accountants. De met het onderhavige wetsvoorstel geïntroduceerde verplichtingen inzake risicomanagement zullen voor deze instellingen derhalve naar verwachting slechts leiden tot een zeer geringe toename van de administratieve lasten en nalevingskosten. Voor andere instellingen, waaronder in ieder geval de nieuwe categorieën instellingen zoals de aanbieders van kansspelen, is dit een nieuwe verplichting en derhalve een lastenverzwaring.
Het opstellen van een risicobeoordeling en het ontwikkelen van nieuw beleid, procedures en maatregelen vergt in de eerste plaats eenmalige werkzaamheden van een instelling. De hiertoe benodigde werkzaamheden zullen, indien een instelling daarover beschikt, doorgaans worden verricht door de compliancefunctie. De maatregelen die een instelling neemt om een risicobeoordeling op te stellen dienen te worden afgestemd op de aard en omvang van de instelling. Omdat de reikwijdte van de Wwft zich uitstrekt over een breed scala aan instellingen, waaronder ook instellingen die met het oog op hun aard en omvang niet over een compliancefunctie zullen beschikken, zullen de kosten die gepaard gaan bij het opstellen van een risicobeoordeling en beleid, procedures en maatregelen sterk verschillen.
Uitgaande van het voorgaande wordt aangenomen dat de eenmalige kosten variëren van EUR 740,– tot EUR 4.320,– (uitgaande van een uurtarief dat ligt tussen EUR 37,– en EUR 54,– en een tijdsbesteding tussen de 20 en 80 uur). Gemiddeld genomen brengt de verplichting tot het opstellen van een risicobeoordeling en daarop gebaseerd beleid naar verwachting EUR 75.900.000,– aan eenmalige nalevingskosten met zich (uitgaande van 30.000 instellingen waarvoor het opstellen van een risicobeoordeling en daarop gebaseerd beleid een volledig nieuwe verplichting is).
Aan het actueel houden van de risicobeoordeling en de daarop gebaseerde gedragslijnen, procedures en maatregelen ligt een risicogebaseerde benadering ten grondslag die met zich brengt dat de maatregelen die hiertoe genomen moeten worden per instelling sterk kunnen verschillen. Geschat wordt dat dit voor de instellingen op jaarbasis zal variëren van EUR 740,– tot EUR 10.800,– (uitgaande van een tijdsbesteding variërend van 20 tot 200 uur per jaar en een uurloon dat ligt tussen de EUR 37,– en EUR 54,–).
Voor een aantal instellingen zullen nalevingskosten voortvloeien uit de voorgestelde verplichting om een compliancefunctie en auditfunctie in te richten. Verwacht wordt dat deze nalevingskosten beperkt zullen zijn. Voor banken, andere financiële ondernemingen, accountants en trustkantoren gelden uit hoofde van sectorale wet- en regelgeving reeds vergelijkbare verplichtingen. Voorts zal ook een deel van de overige instellingen, waaronder bijvoorbeeld de grotere advocaten- en notariskantoren, reeds over dergelijke functies beschikken. Voor een groot deel van de instellingen zal het inrichten van een compliance- en/of auditfunctie bovendien niet mogelijk of niet evenredig zijn aan de aard en omvang van de instelling: dit geldt in het bijzonder voor natuurlijke personen en eenmanszaken. Verondersteld wordt dat deze verplichtingen voor slechts 10% van de instellingen gevolgen zullen hebben. In de meeste gevallen zal binnen het bestaande personeelsbestand een compliance- of auditfunctie kunnen worden ingericht, zodat er geen of beperkte extra nalevingskosten zullen zijn. In de situatie dat een instelling hiervoor geen ruimte heeft binnen het bestaande personeelsbestand zal een extra arbeidsplek moeten worden gecreëerd. De kosten daarvan zullen op jaarbasis EUR 49.760,– bedragen.18 Instellingen kunnen er ook voor kiezen om de compliance- of auditfunctie door een externe partij te laten vervullen op basis van een uitbestedingsovereenkomst. Het gangbare uurtarief medio 2016 voor uitbesteding van de compliance- en auditfunctie is EUR 150,–. Hoeveel instellingen daadwerkelijk met deze kosten geconfronteerd zullen worden, is afhankelijk van keuzes die instellingen maken in hun bedrijfsvoering en derhalve op voorhand niet goed in te schatten.
In het verlengde van het voorgaande worden nalevingskosten verwacht die voortvloeien uit de verplichting voor instellingen om toe te zien op een effectieve toepassing van voornoemde gedragslijnen en procedures door bijkantoren en meerderheidsdochterondernemingen buiten Nederland. Het overgrote deel van de instellingen heeft geen bijkantoren of meerderheidsdochterondernemingen buiten Nederland. Bovendien zijn verschillende instellingen naar huidig recht reeds verplicht ervoor zorg te dragen dat deze bijkantoren en meerderheidsdochterondernemingen cliëntenonderzoek verrichten conform de vereisten die de Wwft daaraan stelt. De toename van de jaarlijkse kosten die deze verplichting met zich brengt zullen sterk afhangen van de omvang en de activiteiten van het bijkantoor, maar worden met in achtneming van het voorgaande geschat op EUR 4.320,– per bijkantoor (80 uur * EUR 54,–).
Instellingen zullen moeten nagaan of de reeds bestaande dossiers voldoen aan de vereisten die met het onderhavige wetsvoorstel worden geïntroduceerd. Het is aannemelijk dat dit zal leiden tot aanvullende maatregelen om de kennis van instellingen over hun cliënten en hun UBO’s te verbeteren. Aan de herbeoordeling van cliëntendossiers kan op risicogebaseerde wijze invulling worden gegeven. In een groot aantal gevallen zal de informatie waarover een instelling beschikt reeds voldoende zijn om aan de nieuwe verplichtingen in het kader van het cliëntenonderzoek te kunnen voldoen, of is slechts een beperkte aanvulling van de beschikbare informatie over een cliënt noodzakelijk. In die gevallen waarin dat niet zo is, zal een herbeoordeling van het cliëntendossier tot aanvullende werkzaamheden moeten leiden. Met het oog op het grote scala aan instellingen binnen de reikwijdte van de Wwft wordt daarvoor uitgegaan van een uurtarief van EUR 37,–. Uitgangspunt zijn cliëntdossiers die voldoen aan de vereisten die de huidige Wwft stelt, zodat aanvullende werkzaamheden slechts noodzakelijk zijn ten aanzien van de wijzigingen die met het onderhavige wetsvoorstel worden geïntroduceerd. Rekening houdend met de verschillende werkzaamheden waartoe het wetsvoorstel noopt – variërend van een nieuwe risicobeoordeling ten aanzien van de cliënt, het controleren of een cliënt als PEP moet worden aangemerkt tot het opvragen van aanvullende informatie bij de cliënt en de vastlegging van de verkregen gegevens – wordt ingeschat dat een dergelijke herbeoordeling van een cliëntendossier gemiddeld 4 uur in beslag zal nemen. Dat leidt tot een gemiddeld bedrag van EUR 148,– voor de herbeoordeling van een cliëntdossier. Omdat het cliëntenbestand van de instellingen van een wisselende samenstelling en omvang is, is de totale toename van nalevingskosten ten gevolge van de wijzigingen in de verplichtingen in het cliëntenonderzoek niet kwantificeerbaar.
Slechts in een beperkt aantal gevallen zullen de instellingen die naar huidig recht reeds onder de werking van de Wwft vallen voor het eerst cliëntenonderzoek moeten verrichten. Het betreft de gevallen waarin op grond van het huidige artikel 6 of 7 Wwft tot dusver geen cliëntenonderzoek verplicht was. In de meeste gevallen zal een instelling al enige informatie over deze bestaande cliënten in huis hebben. Een instelling zal in veel van deze gevallen kunnen volstaan met een vereenvoudigd cliëntenonderzoek. Dit betekent dat de kosten die gemoeid zijn met het vormen van de cliëntacceptatiedossiers naar verwachting beperkt zullen zijn. Geschat wordt dat het zal gaan om EUR 74,– per cliënt (twee uur per cliënt, uitgaande van een gemiddeld uurtarief van EUR 37,–).19 Voor het actueel houden van de gegevens die uit hoofde van het cliëntenonderzoek moeten worden verzameld, worden de kosten per cliënt geschat op EUR 55,50 (3 keer een half uur per cliënt, uitgaande van een uurtarief van EUR 37,–).
Tot slot zal de wijziging van de definitie van UBO leiden tot noodzakelijke wijzigingen in de bedrijfssystemen en -processen. Deze wijziging krijgt zijn beslag in lagere regelgeving. In de toelichting bij deze lagere regelgeving zal worden stilgestaan bij de gevolgen die dit voor instellingen met zich zal brengen.
Belastingadviseurs, accountants, advocaten, notarissen en makelaars worden verplicht om op verzoek van de toezichthoudende autoriteiten een verklaring omtrent het gedrag (VOG) te kunnen overleggen. Medio 2016 bedragen de kosten van de digitale aanvraag van een VOG EUR 33,85. Omdat de toezichthoudende autoriteiten niet in alle gevallen een VOG bij de genoemde instellingen zullen opvragen maar slechts indien hier aanleiding voor bestaat, met het oog op concrete vermoedens van betrokkenheid van personen bij criminele activiteiten, is niet op voorhand vast te stellen wat de precieze toename in administratieve lasten en nalevingskosten zal bedragen.
Het wetsvoorstel brengt ook een toename van de administratieve lasten met zich in het kader van het geschiktheidsvereiste dat zal gaan gelden voor de dagelijks beleidsbepalers van wisselinstellingen en de personen die toezicht houden op het beleid en de algemene gang van zaken binnen een wisselinstelling. Uit door de toezichthoudende autoriteiten verstrekte gegevens blijkt dat het gaat om 8 wisselinstellingen. Ook voor de beleidsbepalers van een kansspelaanbieder zal het vereiste van geschiktheid gaan gelden en voor de (mede)beleidsbepalers en UBO van een kansspelaanbieder daarnaast tevens een betrouwbaarheidsvereiste.
De benodigde tijd voor het verzamelen van de voor de geschiktheid- en betrouwbaarheidtoetsing noodzakelijke informatie zal per te toetsen persoon naar verwachting variëren tussen de vier tot zes uur. Aangezien de benodigde werkzaamheden gedeeltelijk kunnen worden verricht door personeelsmedewerkers zullen er voorts verschillende uurtarieven van toepassing zijn. Uitgaande van een gemiddeld uurtarief van EUR 72,–20 betreft het een toename van de administratieve lasten van EUR 288,– tot EUR 432,– per persoon. Uitgaande van 2 te toetsen personen per instelling, zal dit in totaal tot een gemiddelde lastenverzwaring van EUR 516.960,– leiden (2 maal EUR 400,–, uitgaande van 8 wisselinstellingen en 710 kansspelaanbieders).21
Instellingen die deel uitmaken van een groep worden verplicht om meldingen van ongebruikelijke transacties bij de FIU te delen binnen de groep. De administratieve last die gepaard gaat met het delen van deze informatie wordt als zeer beperkt geschat. Naar verwachting is hier per melding maximaal een tijdsinspanning van 10 minuten mee gemoeid. Bovendien kan een dergelijke melding ook door een administratief medewerker worden verricht. Per melding zou dat leiden tot een verwachte administratieve last van ongeveer EUR 6,–.
Het onderhavige wetsvoorstel heeft ook gevolgen voor de toezichthoudende autoriteiten. Een toename van de kosten voor het Wwft toezicht wordt met name voorzien voor de kansspelautoriteit, die zal worden belast met de uitvoering en handhaving van de onderhavige wet voor zover het de aanbieders van kansspelen betreft. Conform het bepaalde in artikel 2, tweede lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn wordt op basis van een risicobeoordeling vastgesteld of bepaalde categorieën kansspelaanbieders van de verplichtingen van de Wwft kunnen worden vrijgesteld. Deze vrijstelling zal bij ministeriële regeling worden vormgegeven, zodat een inschatting van de gevolgen voor het toezicht van de kansspelautoriteit bij de totstandkoming van deze lagere regelgeving zal worden gemaakt.
De taken van Bureau Toezicht Wwft zullen, op basis van een mandaatbesluit van de Minister van Financiën22, worden uitgebreid naar personen die handelen als koper van goederen, voor zover er betalingen plaatsvinden in contant geld voor een bedrag van EUR 10.000,– of meer. Daarnaast vervalt de beperking van de taken van Bureau Toezicht Wwft tot instellingen die betrokken zijn bij transacties met betrekking tot de (koop of) verkoop van voertuigen, schepen, kunstvoorwerpen en andere voorheen met naam genoemde zaken. Naar verwachting leidt dit tot een uitbreiding van het aantal onder het toezicht van Bureau Toezicht Wwft staande instellingen met 54.000. Dit heeft gevolgen voor de intensiteit van het toezicht dat door Bureau Toezicht Wwft wordt uitgeoefend. Bureau Toezicht Wwft heeft naar aanleiding van deze ontwikkeling aangegeven onderzoek te zullen doen naar de mogelijkheden om de efficiëntie van haar toezichtmethoden te vergroten. Daarnaast zal, bij de noodzakelijke wijziging van het mandaatbesluit van de Minister van Financiën, rekening worden gehouden met de gevolgen van het onderhavige wetsvoorstel voor Bureau Toezicht Wwft.
Van de FIU wordt met dit wetsvoorstel verlangd dat zij meldingen van ongebruikelijke transacties die (tevens) betrekking hebben op een andere lidstaat, aan de financiële inlichtingen eenheid van deze lidstaat doorsturen. Op dit moment worden ongebruikelijke transacties die door de FIU in nader onderzoek worden genomen en die verband houden met een andere lidstaat, doorgezonden aan de financiële inlichtingen eenheid van de betreffende lidstaat. Deze werkwijze wordt naar alle ontvangen meldingen uitgebreid.
Tegelijkertijd zal de FIU ook meldingen ontvangen van de financiële inlichtingen eenheden van andere lidstaten. Met het verwerken van deze informatie, zal ook tijd gemoeid zijn. Navraag bij de FIU leert dat het vooralsnog niet mogelijk is een inschatting te maken van de kosten die gepaard zullen gaan met deze werkzaamheden. Tussen de financiële inlichtingen eenheden van de lidstaten worden nog nadere afspraken gemaakt over de criteria en de werkwijze die voor het doorzenden van een melding zullen gelden en die van grote invloed zijn op de verwachte kosten.
Van 15 juli 2016 tot en met 16 augustus 2016 is het wetsvoorstel ter consultatie voorgelegd via de website www.internetconsultatie.nl. In deze periode van publieke consultatie zijn er 16 openbare reacties en 5 niet openbare reacties ontvangen via de website voor internetconsultatie. De openbare consultatiereacties zijn afkomstig van Pellicaan advocaten, de Koninklijke Nederlandse Beroepsfederatie voor Accountants (NBA), Register Belastingadviseurs, de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB), VNO-NCW en MKB Nederland (VNO-NCW), De Bont Advocaten, Holland Quaestor, de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB), de Verenigde Betaalinstellingen Nederland (VBIN), de Nederlandse Vereniging van Makelaars en Taxateurs in onroerende goederen, VBO Makelaar en VastgoedPRO gezamenlijk (hierna gezamenlijk: de makelaarsorganisaties), de Vereniging van financieringsondernemingen in Nederland (VFN), BACO, de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB), de Nationale Goede Doelen Loterijen, en twee particulieren. De Nederlandse Vereniging voor de Rechtspraak (NVvR) heeft voorts advies uitgebracht over het wetsvoorstel. De toezichthoudende en andere autoriteiten hebben ook gereageerd op het conceptwetsvoorstel.
Naar aanleiding van de consultatiereacties zijn de wetstekst en de memorie van toelichting op verscheidene punten aangepast. In het navolgende zullen de ontvangen reacties, voor zover relevant voor dit wetsvoorstel, per thema worden beschreven.
In de eerste plaats zijn door verschillende partijen kritische opmerkingen geplaatst bij de sterkere nadruk die met het onderhavige wetsvoorstel wordt gelegd op de risicogebaseerde aanpak. Aangegeven wordt dat dit tot een toename van de administratieve lasten, tot uitvoeringsproblemen – met name voor kleine instellingen – en tot onduidelijkheid leidt.
In algemeenheid dient te worden benadrukt dat een risicogebaseerde aanpak in het voorkomen van het gebruik van het financieel stelsel voor witwassen en financieren van terrorisme, zowel internationaal, Europees, als in Nederland als het meest effectief wordt beschouwd. De vierde anti-witwasrichtlijn sluit in dit opzicht nauw aan bij de aanbevelingen van FATF, zodat hiermee een internationaal gelijk speelveld wordt behouden. De vierde anti-witwasrichtlijn laat dan ook geen ruimte om hier nationaal van af te wijken. Dat de risicogebaseerde aanpak tot administratieve lasten en nalevingskosten leidt, met name ten aanzien van de analyse van de risico’s van een instelling of een specifieke cliënt, wordt erkend. Hierop is in paragraaf 5 reeds ingegaan. Tegelijkertijd biedt de risicogebaseerde aanpak ook de ruimte om in geval van lager risico met minder vergaande maatregelen te kunnen volstaan. Daarmee levert deze aanpak voor instellingen ook besparingen en efficiëntie op. Omwille hiervan en in aansluiting op de vierde anti-witwasrichtlijn, zijn er geen wijzigingen aangebracht in de risicogebaseerde aanpak van het wetsvoorstel.
Verschillende partijen hebben benadrukt dat het wetsvoorstel te veel uitgaat van één set verplichtingen voor alle instellingen, ongeacht hun aard en omvang. Voor de kleinere instellingen en met name de personen die in het kader van de uitoefening van hun beroepsactiviteiten onder de Wwft vallen zou dit disproportionele gevolgen hebben.
De vierde anti-witwasrichtlijn en het wetsvoorstel kenmerken zich inderdaad door een breed scala aan instellingen dat binnen hun reikwijdte valt. Erkend wordt dat de naleving van de Wwft voor kleinere instellingen en individuele beroepsbeoefenaren een grotere impact kan hebben. De richtlijn houdt hier op onderdelen rekening mee. Zo is bijvoorbeeld in het kader van de verplichtingen voor een instelling om de risico’s op witwassen en financieren van terrorisme in kaart te brengen bepaald dat hiertoe maatregelen genomen moeten worden die in verhouding staan tot de aard en omvang van de instelling. In het wetsvoorstel is hierbij aangesloten, zodat enige flexibiliteit ontstaat bij de naleving hiervan. Ook de risicogebaseerde aanpak die geldt voor bijvoorbeeld het cliëntenonderzoek, laat ruimte voor een op de aard en omvang van een instelling afgestemde inspanning. De (kleinere) instellingen die hier behoefte aan hebben, kunnen in samenwerking met hun beroepsorganisatie en eventueel in samenwerking met de toezichthoudende autoriteit tot een nadere invulling komen van de normen van dit wetsvoorstel.
De vierde anti-witwasrichtlijn biedt ook op dit punt geen ruimte om voor categorieën instellingen een nadere wettelijke invulling aan de verplichtingen te geven of om bepaalde instellingen categorisch uit te zonderen van de verplichtingen uit de richtlijn. Daar waar dat wel mogelijk is, zoals in het geval van kansspelaanbieders, wordt daar in het wetsvoorstel ruimte voor geboden.
Onder andere VNO-NCW en de KNB hebben in hun consultatiereacties betoogd dat het wetsvoorstel op onderdelen verder zou gaan dan de vierde anti-witwasrichtlijn. Naar aanleiding daarvan zijn onderdelen van het wetsvoorstel verder in lijn gebracht met de vierde anti-witwasrichtlijn. Zo is in de bepalingen met betrekking tot het vaststellen van een bestuurlijke boete, in aansluiting op de richtlijn, meer differentiatie tussen instellingen aangebracht.
Daarnaast zijn er door meerdere partijen opmerkingen gemaakt met betrekking tot het aantal grondslagen voor het vaststellen van nadere regels bij algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling. In een aantal gevallen heeft dit tot wijzigingen geleid. Zo zijn er verwijzingen opgenomen naar de risicofactoren die de vierde anti-witwasrichtlijn identificeert voor het vaststellen van de cliëntenonderzoeksmaatregelen. Ook zijn een aantal delegatiegrondslagen verwijderd waarvan vooralsnog geen gebruik zou worden gemaakt.
In een groot aantal consultatiereacties is aandacht besteed aan de definitie van «uiteindelijk belanghebbende» (UBO). In de eerste plaats is daarbij kenbaar gemaakt dat een wezenlijk begrip als dat van UBO, niet (mede) bij algemene maatregel van bestuur zou moeten worden gedefinieerd. Deze reacties hebben er niet toe geleid dat een nadere uitwerking van het begrip op wetsniveau zal worden geregeld. Wel is de definitie van UBO zo aangepast, dat duidelijk wordt dat het criterium op grond waarvan moet worden beoordeeld of een natuurlijk persoon als UBO kwalificeert, op wetsniveau is geregeld. Bij algemene maatregel van bestuur zal worden uitgewerkt welke natuurlijke personen daaronder ten minste moeten worden verstaan; het betreft derhalve geen uitwerking van aanvullende criteria. Omdat het hierbij gaat om een uitwerking op hoog detailniveau, wordt het onwenselijk geacht om deze uitwerking op wetsniveau te regelen. Hetzelfde geldt voor een uitwerking van de begrippen «politiek prominent persoon», «familielid van een politiek prominent persoon» en «persoon bekend als naaste geassocieerde van een politiek prominent persoon». De betreffende algemene maatregel van bestuur zal separaat worden geconsulteerd.
In verschillende consultatiereacties is gewezen op het begrip «hoger leidinggevend personeel» dat terugkomt in de definitie van UBO. In tegenstelling tot hetgeen in verschillende reacties is betoogd, is het vereiste om het hoger leidinggevend personeel aan te wijzen als UBO, indien na het uitputten van alle mogelijkheden geen UBO is gevonden op basis van de overige criteria en indicaties, in lijn met de FATF aanbevelingen.23 Nederland is bovendien gehouden de vierde anti-witwasrichtlijn op dit punt te volgen. Ten onrechte wordt in een aantal reacties gesuggereerd dat de verplichting om het hoger leidinggevend personeel aan te merken als UBO niet geldt in geval van bijvoorbeeld beursgenoteerde ondernemingen die onderworpen zijn aan openbaarmakingsverplichtingen of in het geval van een algemeen nut beogende instelling (ANBI). De vierde anti-witwasrichtlijn laat geen ruimte voor een dergelijke uitzondering.
Door partijen uit de kansspelsector is bepleit dat bepaalde kansspelaanbieders zouden moeten worden vrijgesteld van de verplichtingen op grond van de Wwft. In artikel 1b, eerste lid, wordt voorzien in een grondslag om op basis van een adequate risicobeoordeling en constatering van een laag risico bepaalde aanbieders van kansspelen vrijstelling te kunnen verlenen van de verplichtingen uit hoofde van de Wwft. De ontvangen reacties op dit punt worden derhalve betrokken bij de afweging die op basis van de te maken risicoafweging en ter voorbereiding van de betreffende ministeriële regeling gemaakt zal worden.
Consultatiereacties uit de advocatuur24 hebben geleid tot verschillende wijzigingen in de artikelen 1a en 1d van het wetsvoorstel. Daarbij is onder meer hersteld dat Bureau Financieel Toezicht belast blijft met de uitvoering en handhaving van de Wwft, voor zover het personen betreft die werkzaam zijn in een met de advocatuur of het notariaat gelijksoortig juridisch beroep of bedrijf. Voorts is de verwijzing in artikel 1d, eerste lid, onderdeel d, naar de Advocatenwet hersteld, zodat hierbij verwezen wordt naar de deken van de orde in het arrondissement in zijn hoedanigheid van bestuursorgaan, bedoeld in artikel 22, tweede lid, van de Advocatenwet. In verschillende reacties uit de advocatuur is daarnaast aandacht gevraagd voor de bepaling in artikel 1a, vijfde lid, van de Wwft, op grond waarvan belastingadviseurs, notarissen en advocaten zijn uitgezonderd van het toepassingsbereik van de Wwft. Daarbij is onder meer opgemerkt dat de Nederlandse wetgever deze uitzondering op het toepassingsbereik van de Wwft beperkter uitlegt dan de vierde anti-witwasrichtlijn door het geven van «juridisch advies» niet onder deze uitzondering op te nemen. De richtlijn voorziet niet in een wijziging in de strekking van deze bepaling ten opzichte van haar voorganger, zodat er evenmin aanleiding bestaat om de bestaande uitzondering in de Wwft met dit wetsvoorstel te wijzigen. Daarnaast is het geenszins het geval dat de richtlijn ook het geven van juridisch advies onder deze uitzondering schaart: ook in de vierde anti-witwasrichtlijn is de uitzondering nadrukkelijk beperkt tot het geven van advies «over het instellen of vermijden van een rechtsgeding».
Tot slot is naar aanleiding van reacties uit de advocatuur voorzien in enkele wijzigingen in het wetsvoorstel die beogen de consistentie met de Wet positie en toezicht advocatuur, in werking getreden op 1 januari 2015, te waarborgen. Uit deze wet vloeit onder meer voort dat het College van Toezicht het toezichtbeleid vaststelt, om de uniformiteit van het toezicht op de advocatuur te bevorderen. Om de onafhankelijkheid van de advocatuur ten aanzien van de overheid te waarborgen komt deze bevoegdheid niet (mede) toe aan de overheid, dan wel wetgever. Met het oog hierop wordt in het onderhavige wetsvoorstel rekening gehouden met de bevoegdheid van het College van Toezicht om beleidsregels vast te stellen. Daartoe is in het voorgestelde artikel 1d, zevende lid, bepaald dat de bevoegdheid van de Minister van Financiën en de Minister van Veiligheid en Justitie om nadere regels te stellen ten aanzien van de taakuitoefening van de toezichthoudende autoriteiten zich niet uitstrekt over de deken.
Er zijn verschillende reacties ontvangen die ingaan op de proportionaliteit van de verplichtingen met betrekking tot het risicobeheer van instellingen, specifiek voor zover het gaat om de kleinere instellingen die binnen de reikwijdte van de Wwft vallen.
Erkend moet worden dat deze verplichtingen voor bijvoorbeeld de financiële ondernemingen, die reeds op grond van de Wft aan soortgelijke verplichtingen onderworpen zijn, minder belastend zullen zijn dan voor bepaalde personen die handelen in het kader van hun beroepsactiviteiten. Naar aanleiding van de ontvangen reacties en conform het bepaalde in artikel 8, eerste en tweede lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn, is verduidelijkt dat een instelling redelijke maatregelen moet nemen die in verhouding staan tot de aard en omvang van de instelling om de risico’s op witwassen en financieren van terrorisme vast te stellen en te beoordelen. De vierde anti-witwasrichtlijn laat geen ruimte om op structurele basis instellingen uit te zonderen van deze verplichting. Wel is voorzien in de mogelijkheid voor de toezichthoudende autoriteit om in individuele gevallen ontheffing te verlenen, wanneer de risico’s op witwassen en financieren van terrorisme in de betrokken sector voldoende duidelijk en inzichtelijk zijn.
Ook zijn in de consultatiereacties kritische vragen gesteld over de verplichting om een compliancefunctie in te richten. Zoals ook in de artikelsgewijze toelichting bij onderdeel A van Artikel I is verduidelijkt, kan de verplichting tot het inrichten van een compliance functie naar zijn aard niet van toepassing zijn op natuurlijke personen. Voor overige instellingen geldt dat de compliancefunctie wordt ingericht, afhankelijk van de aard en omvang van een instelling. Dat kan ertoe leiden dat moet worden overwogen dat het inrichten van een compliancefunctie niet proportioneel is, maar kan eveneens betekenen dat de compliancefunctie weliswaar wordt ingericht, maar niet op eenzelfde wijze als voor grotere instellingen gepast zou zijn. Ten aanzien van de aan de compliancefunctie toegewezen taak tot het melden van ongebruikelijke transacties, is opgemerkt dat dit niet aansluit bij de praktijk en de gang van zaken binnen verschillende instellingen. Artikel 33, tweede lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn bepaalt echter expliciet dat het melden bij de FIU een taak is die bij de compliance functie berust. Op dit punt is derhalve niet in wijzigingen voorzien.
Verschillende belanghebbenden merken op dat het onwenselijk is dat in artikel 6 niet langer situaties genoemd staan, waarin in ieder geval vereenvoudigde cliëntenonderzoeksmaatregelen kunnen worden getroffen. Daarbij wordt opgemerkt dat dit een lastenverhoging voor de betrokken instellingen tot gevolg heeft. Voorts wordt verzocht om een nadere toelichting bij de risicoafweging die zou moeten plaatsvinden alvorens vast te stellen of een vereenvoudigd cliëntenonderzoek kan plaatsvinden en op hetgeen een vereenvoudigd cliëntenonderzoek precies behelst.
De vierde anti-witwasrichtlijn laat geen ruimte voor het opsommen van gevallen waarin altijd vereenvoudigd cliëntenonderzoek kan plaatsvinden. In plaats daarvan dient steeds op basis van een risicobeoordeling voorafgaand aan het aangaan van een zakelijke relatie of transactie te worden vastgesteld of kan worden volstaan met een vereenvoudigd cliëntenonderzoek. Daartoe benoemt de richtlijn in bijlage I weliswaar factoren van «potentieel lager risico» die hierbij in acht kunnen worden genomen, maar in feite vereist de richtlijn van instellingen dat er «maatwerk» wordt verricht. Hoewel erkend moet worden dat dit een lastenverzwaring met zich brengt, hetgeen nader is besproken in paragraaf 5, kan het onderhavige wetsvoorstel niet van dit uitgangspunt van de vierde anti-witwasrichtlijn afwijken. Conform het verzoek van verschillende partijen is in de artikelsgewijze toelichting bij onderdeel F wel nader toegelicht op welke wijze kan worden vastgesteld of sprake is van een lager risico dat vereenvoudigd cliëntenonderzoek rechtvaardigt.
Door de NVB is voorts opgemerkt dat de voorwaarden voor introducerend cliëntenonderzoek op grond van artikel 5 van de Wwft, strenger zijn dan op grond van de vierde anti-witwasrichtlijn vereist is. Daarbij wijst de NVB specifiek op de mogelijkheid dat een entiteit die deel uitmaakt van dezelfde groep van een instelling, onder omstandigheden ook cliëntenonderzoek kan verrichten naar een cliënt ten behoeve van de instelling. Laatstgenoemde mogelijkheid wordt geïmplementeerd middels het voorgestelde tweede lid van artikel 5, zodat deze reactie niet tot wijzigingen heeft geleid. Hoewel moet worden erkend dat de voorwaarden voor introducerend cliëntenonderzoek op grond van artikel 5 van de Wwft strenger zijn dan de voorwaarden die de vierde anti-witwasrichtlijn stelt, zijn ook hier geen wijzigingen in aangebracht.
In tegenstelling tot de richtlijn kan op grond van artikel 5 Wwft niet op alle instellingen die onder de Wwft vallen vertrouwd worden voor het naleven van de cliëntenonderzoeksverplichtingen. In artikel 5, eerste lid, onderdeel a, ontbreekt onder meer een verwijzing naar domicilieverleners, makelaars, grootwaardehandelaren, kansspelaanbieders, taxateurs en pandhuizen. Dit is op grond van huidig recht reeds het geval. De keuze om hierin bij implementatie van de vierde anti-witwasrichtlijn geen wijziging aan te brengen, is erin gelegen dat de aard van genoemde instellingen dusdanig verschilt van de aard van andere Wwft-instellingen, dat het niet voor de hand ligt dat aan het cliëntenonderzoek van deze instellingen eenzelfde niveau van risicobeoordeling ten grondslag ligt.
Met betrekking tot het verscherpt cliëntenonderzoek is meermaals gewezen op de verplichting die wordt geïntroduceerd om verscherpte cliëntenonderzoeksmaatregelen te nemen in geval van «binnenlandse» PEPs. De vierde anti-witwasrichtlijn gaat op dit onderdeel verder dan de aanbevelingen van FATF. Desalniettemin is het voor een correcte implementatie van de richtlijn vereist dat ook op grond van de Wwft een dergelijke verplichting gaat gelden. In paragraaf 5 is aandacht besteed aan de lastenverzwaring die dit tot gevolg heeft.
Ten aanzien van de reacties met betrekking tot artikel 7 van de Wwft, waarin is opgemerkt dat het wetsvoorstel verdergaande cliëntenonderzoeksmaatregelen verplicht stelde in het geval van elektronisch geld dan op grond van de vierde anti-witwasrichtlijn vereist zou zijn, is het wetsvoorstel aangepast conform artikel 12 van de richtlijn. Daarnaast is, conform verschillende suggesties en zoals in het voorgaande reeds toegelicht, een verwijzing naar de bijlagen van de richtlijn opgenomen daar waar instellingen verplicht zijn bepaalde risicofactoren in acht te nemen. In tegenstelling tot hetgeen met het concept wetsvoorstel werd beoogd, zullen de in de bijlagen bij de vierde anti-witwasrichtlijn genoemde risicofactoren niet in lagere regelgeving worden overgenomen.
In het kader van het verscherpt cliëntenonderzoek is, conform enkele ontvangen consultatiereacties, verdere aansluiting gezocht bij de vierde anti-witwasrichtlijn voor zover het gaat om het verscherpt cliëntenonderzoek in gevallen waarin een cliënt niet fysiek aanwezig is voor verificatie van diens identiteit.
Vanuit de advocatuur zijn vragen gesteld over de verhouding tussen de verplichting om ongebruikelijke transacties te melden en de geheimhoudingsplicht van advocaten op grond van artikel 11a van de Advocatenwet. Naar aanleiding van de ontvangen reacties wordt verduidelijkt dat de geheimhoudingsplicht van artikel 11a van de Advocatenwet niet van toepassing is, voor zover advocaten aan verplichtingen op grond van de Wwft zijn onderworpen.
Naar aanleiding van de consultatie van het wetsvoorstel zijn verschillende reacties ontvangen met betrekking tot de voorgestelde wijzigingen van artikel 17. Daarbij is opgemerkt dat de verplichting voor instellingen om onverwijld inlichtingen te verstrekken indien de FIU daarom verzoekt, niet in lijn is met de vierde anti-witwasrichtlijn. Deze reacties hebben niet tot wijziging geleid. Op grond van artikel 33 van de richtlijn dienen instellingen inlichtingen en aanvullende informatie «onmiddellijk» te verstrekken indien de FIU daarom verzoekt. De vierde anti-witwasrichtlijn laat geen ruimte voor een langere termijn.
In verschillende consultatiereacties is gewezen op de discrepantie tussen de bepalingen met betrekking tot het vaststellen van de boetehoogte in het wetsvoorstel en de corresponderende bepalingen in de vierde anti-witwasrichtlijn. Naar het oordeel van verschillende partijen, waaronder de NOB, VNO-NCW en de KNB, gaat het wetsvoorstel in dit opzicht verder dan de vierde anti-witwasrichtlijn noodzakelijk acht.
Deze reacties hebben tot wijzigingen geleid in het onderhavige wetsvoorstel. In de eerste plaats zal het voorgestelde maximum boetebedrag van de derde boetecategorie slechts voor zover het banken, andere financiële ondernemingen en trustkantoren betreft EUR 5.000.000,– bedragen. Voor banken en beleggingsondernemingen blijft het maximum boetebedrag van de derde boetecategorie daarmee ongewijzigd. Ten aanzien van de overige financiële ondernemingen wordt het maximum boetebedrag hiermee verhoogd van EUR 4.000.000,– naar EUR 5.000.000,–. Hiermee wordt aangesloten bij de vierde anti-witwasrichtlijn. Met het oog op recente bevindingen uit het toezicht, alsmede in aansluiting op het wetsvoorstel voor de Wet toezicht trustkantoren 2018, is ervoor gekozen het maximum boetebedrag ook te verhogen voor trustkantoren. Conform de richtlijnbepalingen is de grondslag voor het opleggen van een omzetgerelateerde boete beperkt tot overtredingen die zijn begaan door deze instellingen. Het voorgaande heeft tot gevolg dat de bepalingen met betrekking tot het vaststellen van de boetehoogte voor de overige instellingen grotendeels gelijk blijven aan de huidige bepalingen in de Wwft. Slechts daar waar de richtlijn een wijzing noodzakelijk maakt, wordt daarin met het onderhavige wetsvoorstel voorzien.
Ook in de bepalingen met betrekking tot de publicatiebevoegdheden van de toezichthoudende autoriteiten zijn naar aanleiding van de ontvangen reacties wijzigingen aangebracht. In de consultatiereacties is onder meer door Pellicaan advocaten gesteld dat de mate van rechtsbescherming waarin het onderhavige wetsvoorstel voorziet onvoldoende is.
Deze reacties hebben geleid tot een aantal aanvullende waarborgen, waaronder de verplichting voor de toezichthoudende autoriteiten om een apart besluit tot openbaarmaking te nemen. Hiermee staat vast dat aan belanghebbenden bestuursrechtelijke rechtsbescherming toekomt. Daarnaast komt belanghebbenden in de fase van voorbereiding van een dergelijk besluit, op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de mogelijkheid toe om een zienswijze te geven ten aanzien van een voorgenomen besluit. In aanvulling op deze waarborg geldt voorts een wachttermijn tussen het bekendmaken van het besluit tot openbaarmaking en de daadwerkelijke openbaarmaking. Deze termijn stelt een belanghebbende in de gelegenheid een verzoek om voorlopige voorziening in te dienen op grond van artikel 8:81 Awb. Een verzoek om voorlopige voorziening heeft schorsende werking, zodat de toezichthoudende autoriteit niet kan overgaan tot openbaarmaking alvorens de voorzieningenrechter uitspraak heeft gedaan of het verzoek is ingetrokken. In het wetsvoorstel is tot slot een verplichting opgenomen voor de toezichthoudende autoriteiten om een belanghebbende aan te bieden een rectificatie openbaar te maken indien een besluit tot openbaarmaking in bezwaar wordt ingetrokken of wordt herroepen in beroep of hoger beroep.
In consultatiereacties vanuit de advocatuur is tot slot gewezen op een onwenselijke overlap tussen het tuchtrecht en de bevoegdheid voor de toezichthoudende autoriteiten om een overtreder tijdelijk de bevoegdheid te ontzeggen om een beleidsbepalende functie te vervullen bij een Wwft-instelling (artikel 32c van het onderhavige wetsvoorstel). Een schorsing van het tableau door de tuchtrechter heeft echter niet dezelfde strekking als voornoemde, tijdelijke, maatregel. Zo kan het tijdelijk beroepsverbod zich bijvoorbeeld uitstrekken tot managementfuncties bij alle Wwft-instellingen, terwijl een schorsing van het tableau door de tuchtrechter zich naar zijn aard beperkt tot het uitoefenen van het beroep van advocaat. Daarnaast is van belang dat de tuchtrechtspraak een ander doel nastreeft dan bestuursrechtelijke handhaving. Bestuursrechtelijke handhaving kan strekken tot vergelding en (generieke) preventie, maar ziet in de regel op herstel. Het tijdelijk beroepsverbod uit hoofde van de vierde anti-witwasrichtlijn, kan worden beschouwd als een maatregel ter bevordering van de naleving van deze richtlijn en ter voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor witwassen en financieren van terrorisme. In het tuchtrecht staat daarentegen het bewaken van de naleving van beroepsnormen voorop, om niet-professioneel gedrag te corrigeren, herhaling van gemaakte fouten te voorkomen en bij te dragen aan de normontwikkeling van de beroepsgroep. Met het oog op het voorgaande is de bevoegdheid voor de toezichthoudende autoriteit om een tijdelijk beroepsverbod op te leggen, ook in het geval van een persoon die als advocaat diensten verleent, ongewijzigd in stand gelaten.
Verschillende partijen hebben in hun consultatiereacties opmerkingen gemaakt bij de voorgestelde wijzigingen van artikel 33 Wwft. Daarbij is met name kritiek geuit op het voorstel om instellingen te verplichten gegevens of documenten vast te leggen met betrekking tot de verificatie van de identiteit van een UBO en met betrekking tot de aard en omvang van het door de UBO gehouden uiteindelijk belang. Daarbij werd benadrukt dat de vierde anti-witwasrichtlijn niet verplicht tot verificatie van de identiteit van de UBO, maar tot het nemen van redelijke maatregelen. Omdat er doorgaans geen persoonlijk contact is met de UBO, wordt door diverse belanghebbenden gesteld dat het niet mogelijk is om deze informatie te vergaren en vast te leggen.
Voornoemde reacties hebben geleid tot een wijziging van artikel 33 van de Wwft. Conform artikel 40 van de vierde anti-witwasrichtlijn is in de eerste plaats een meer algemene bewaarplicht geformuleerd. Artikel 40 van de richtlijn bepaalt immers dat instellingen een afschrift van de documenten en inlichtingen die nodig zijn voor het naleven van de cliëntenonderzoeksverplichtingen, moeten worden vastgelegd en worden bewaard. Ook is, conform het huidige artikel 33 Wwft, verduidelijkt welke informatie daar ten minste onder moet worden verstaan. De ontvangen consultatiereacties met betrekking tot het vastleggen van gegevens van een UBO, hebben ertoe geleid dat hierbij is verduidelijkt dat een instelling de identiteit van de UBO vastlegt, alsmede de redelijke maatregelen die worden genomen om de identiteit van de UBO te verifiëren en het op basis daarvan behaalde resultaat. In tegenstelling tot hetgeen in verschillende consultatiereacties tot uitdrukking is gebracht, dient een instelling te allen tijde – en met inachtneming van de risico’s in een individueel geval – redelijke maatregelen te nemen om de identiteit van de UBO te verifiëren. De vierde anti-witwasrichtlijn en de Wwft laten geen ruimte voor het achterwege blijven van de verificatie van de identiteit van de UBO.
In enkele consultatiereacties is betoogd dat een instelling niet gehouden is de aard en omvang van het door de UBO gehouden uiteindelijk belang vast te leggen. Zoals in het voorgaande is toegelicht, verplicht de vierde anti-witwasrichtlijn tot het vastleggen van alle informatie die nodig is om de cliëntenonderzoeksverplichtingen na te leven. Eén van de verplichte cliëntenonderzoeksmaatregelen betreft het treffen van redelijke maatregelen om inzicht te verwerven in de eigendoms- en zeggenschapsstructuur van een cliënt. Op grond van de eigendom- en zeggenschapsstructuur van de cliënt zal een instelling in kaart kunnen brengen of zij alle personen die kwalificeren als UBO, heeft geïdentificeerd, alsmede kunnen vaststellen wat de aard en omvang van een gehouden uiteindelijk belang is. Indien de genomen maatregelen tot dit resultaat leiden, is de instelling derhalve gehouden deze informatie vast te leggen.
Voorts is er een groot aantal reacties ontvangen met betrekking tot artikel 34a van het wetsvoorstel, waarmee de bepalingen uit de vierde anti-witwasrichtlijn met betrekking tot gegevensbescherming worden geïmplementeerd. Daarbij is veelal gewezen op het feit dat de persoonsgegevens die door instellingen verzameld worden in het kader van het cliëntenonderzoek, tevens voor andere doeleinden of ten behoeve van andere wettelijke verplichtingen worden verzameld en verwerkt.
Naar aanleiding van deze reacties zijn enkele verduidelijkingen aangebracht. Zoals in de artikelsgewijze toelichting bij onderdeel AB van Artikel I nader wordt toegelicht, is in artikel 34a nader tot uitdrukking gebracht dat verdere verwerking van persoonsgegevens die uit hoofde van de Wwft zijn verzameld, conform artikel 6 van de Algemene verordening gegevensbescherming, is toegestaan zolang het doel van verdere verwerking van persoonsgegevens verenigbaar is met het doel waarvoor de persoonsgegevens zijn verzameld: het voorkomen van witwassen of financieren van terrorisme. Daarnaast is verdere verwerking van persoonsgegevens op grond van artikel 6, vierde lid, van de Algemene verordening gegevensbescherming toegestaan indien de betrokkene daartoe toestemming geeft, of op grond van een daartoe strekkende wettelijke verplichting. Indien dezelfde persoonsgegevens voor meerdere doeleinden worden verzameld, kan op grond van de Algemene verordening gegevensbescherming of een bijzondere wettelijke regeling een afwijkende bewaartermijn van toepassing zijn. Hoewel er in een dergelijk geval sprake is van dezelfde persoonsgegevens, zal een instelling moeten vaststellen met het oog op welk doel deze persoonsgegevens zijn verzameld en aan de hand daarvan vaststellen wat de toepasselijke bewaartermijn is en of verdere verwerking van deze persoonsgegevens is toegestaan.
Op grond van artikel 67 van de vierde anti-witwasrichtlijn moeten lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking doen treden die nodig zijn om uiterlijk op 26 juni 2017 aan deze richtlijn te voldoen. De implementatie van de vierde anti-witwasrichtlijn in de Nederlandse wet- en regelgeving heeft echter vertraging opgelopen, waardoor de termijn van 26 juni 2017 is overschreden. De Europese Commissie heeft Nederland op 19 juli 2017 om die reden in gebreke gesteld vanwege een overschrijding van de implementatietermijn.
Wel heeft Nederland reeds eerder, per 1 januari 2013, een wetswijziging doorgevoerd waarmee de herziene aanbevelingen van FATF in de Wwft zijn geïmplementeerd. De implementatie van de richtlijn, waarmee het Europees regelgevend kader eveneens in lijn wordt gebracht met de herziene FATF-aanbevelingen, vormt hierop een aanvulling. De gevolgen van de overschrijding van de implementatietermijn zijn daardoor, waar het gaat om de in Nederlandse wet- en regelgeving verankerde maatregelen ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme, relatief beperkt.
Om een verdere overschrijding van de implementatietermijn te voorkomen zal het onderhavige wetsvoorstel, zo nodig in afwijking van de vaste verandermomenten, zo spoedig na totstandkoming in werking treden.
ARTIKEL I
A
Vanwege het grote aantal wijzigingen in hoofdstuk 1 van de Wwft wordt dit hoofdstuk opnieuw vastgesteld. In verband met het toevoegen van de artikelen 2b tot en met 2f aan de Wwft, wordt hoofdstuk 1 van de Wwft in paragrafen ingedeeld. De eerste paragraaf van hoofdstuk 1 omvat de begrips- en reikwijdtebepalingen.
Artikel 1 – begrips- en reikwijdtebepalingen
Een aantal definities in artikel 1 wordt gewijzigd.
In de eerste plaats wordt een splitsing aangebracht tussen de definitie van instelling en de overige definities van begrippen die in de Wwft terugkomen. Het voorgestelde artikel 1 beperkt zich tot de overige definities, waarna in artikel 1a de instellingen die binnen de reikwijdte van de Wwft vallen worden gedefinieerd. In het gewijzigde artikel 1 is (conform de aanwijzingen voor de regelgeving) gekozen om de definities alfabetisch en zonder opsommingstekens te ordenen.
Naast deze wijzigingen van wettechnische aard zijn ten behoeve van de implementatie van artikel 3 van de vierde anti-witwasrichtlijn ook inhoudelijke wijzigingen in de definities aangebracht en nieuwe definities van begrippen toegevoegd.
Bijkantoor, moederonderneming, dochteronderneming en groep
Ter implementatie van artikel 3, vijftiende lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn wordt aan artikel 1 een definitie van groep toegevoegd. Doordat het begrip groep in het eerste artikel wordt gedefinieerd, kan de definitie in artikel 23, zesde lid, onderdeel 1°, van de Wwft komen te vervallen. Naast een groep van ondernemingen die bestaat uit een moederonderneming en haar dochteronderneming(en) en eventuele verdere deelnemingen van deze ondernemingen, kan een groep ook worden gevormd door ondernemingen die door andere betrekkingen met elkaar verbonden zijn. Hiervoor wordt verwezen naar de betrekkingen in artikel 22 van richtlijn 2013/34/EU inzake jaarrekeningen.25 Er kan uit hoofde van deze bepaling onder meer sprake zijn van een groep indien een onderneming een meerderheid bezit van de stemrechten van de aandeelhouders of vennoten in een andere onderneming of indien een onderneming het recht heeft om de meerderheid van de beleidsbepalers van een onderneming te benoemen of te ontslaan.
In het onderhavige wetsvoorstel worden ter verduidelijking van de definitie van groep definities toegevoegd van de begrippen bijkantoor, moeder- en dochteronderneming. Voor de definitie van bijkantoor is aangesloten bij de definitie van bijkantoor in de Wft. Voorts wordt voor de definities van moederonderneming en dochteronderneming verwezen naar de desbetreffende definitie in richtlijn 2013/34/EU inzake jaarrekeningen. Ook voor de definitie van groep wordt in de vierde anti-witwasrichtlijn aangesloten bij deze richtlijn inzake jaarrekeningen.
Correspondentrelatie
De verplichting om verscherpt cliëntenonderzoek te verrichten bij een «correspondentbankrelatie» is in de vierde anti-witwasrichtlijn ten opzichte van de derde richtlijn verruimd naar «correspondentrelatie». Die verplichting zal dus ook gaan gelden ten aanzien van andere financiële ondernemingen dan banken. Voorgesteld wordt om deze definitie in de Wwft daarom aan te passen.
Conform het bepaalde in artikel 3 van de vierde anti-witwasrichtlijn wordt in de definitie van correspondentrelatie verduidelijkt wat er onder bankdiensten moet worden verstaan. Het betreft hier, blijkens de bewoording van de richtlijn («met inbegrip van»), geen limitatieve opsomming. Voorts wordt met transitrekeningen gedoeld op «payable through accounts», zoals genoemd in artikel 3, achtste lid, van de richtlijn.
Europese toezichthoudende autoriteiten
De Europese toezichthoudende autoriteiten zijn, in het kader van de vierde anti-witwasrichtlijn en de Wwft, de Europese autoriteit voor effecten en markten (ESMA), de Europese autoriteit voor verzekeringen en bedrijfspensioenen (EIOPA) en de Europese Bankautoriteit (EBA). Dit volgt onder meer uit de preambule bij de richtlijn (onderdeel 23) en komt overeen met de definitie van Europese toezichthoudende autoriteiten in de Wft.
Hoger leidinggevend personeel
Het hoger leidinggevend personeel van een instelling bestaat uit de dagelijks beleidsbepalers van die instelling. Daarnaast nemen ook de leidinggevenden binnen een instelling direct onder het niveau van de dagelijks beleidsbepalers doorgaans beslissingen over de blootstelling van een instelling aan bepaalde risico’s, waaronder de risico’s op witwassen en het financieren van terrorisme. Zij adviseren het bestuur en dragen verantwoordelijkheid voor de werkzaamheden die het risicoprofiel van de instelling, ten aanzien van witwassen en financieren van terrorisme, kunnen beïnvloeden. Het gaat hierbij om personen die (eind)verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van deze werkzaamheden. Ook deze personen vallen binnen de definitie van hoger leidinggevend personeel. Voor de formulering van de definitie van hoger leidinggevend personeel is daarom aansluiting gezocht bij de personen werkzaam binnen financiële ondernemingen die op grond van artikel 3:8, eerste lid, eerste en derde volzin, van de Wft op geschiktheid worden getoetst. Die definitie omvat geheel de definitie van artikel 3, twaalfde lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn.
Nationale risicobeoordeling en supranationale risicobeoordeling
Zowel de Europese Commissie als de individuele lidstaten dienen uit hoofde van de vierde anti-witwasrichtlijn de noodzakelijke stappen te ondernemen om de risico’s op witwassen en financieren van terrorisme voor de interne markt van de Europese Unie, respectievelijk voor de betreffende lidstaten, te identificeren, te analyseren, te beoordelen en inzichtelijk te maken (artikelen 6 en 7 van de richtlijn).
De Europese Commissie is verantwoordelijk voor de totstandkoming van een supranationale risicobeoordeling waarin specifieke, grensoverschrijdende bedreigingen die van invloed zouden kunnen zijn op de interne markt van de Europese Unie in kaart worden gebracht. Daarbij wordt ingevolge artikel 6 van de vierde anti-witwasrichtlijn ingegaan op de onderdelen van de interne markt die aan de hoogste risico’s zijn blootgesteld, de risico’s per relevante sector en de middelen die door criminelen het meest voor witwassen of financieren van terrorisme worden gebruikt. De supranationale risicobeoordeling wordt door de Europese Commissie in ieder geval elke twee jaar geactualiseerd en waar nodig vaker.
Bij het opstellen van de nationale risicobeoordeling wordt gebruik gemaakt van deze supranationale risicobeoordeling. De Minister van Financiën en de Minister van Veiligheid en Justitie zijn gezamenlijk de verantwoordelijke autoriteit in de zin van de richtlijn voor het opstellen van een verslag van de identificatie, analyse en beoordeling van de nationale risico’s op witwassen en terrorismefinanciering. Dit volgt uit voorgesteld artikel 1f.
Zowel de supranationale, als de nationale risicobeoordeling worden aan de instellingen beschikbaar gesteld als hulpmiddel bij het opstellen van hun individuele risicobeoordelingen in de zin van artikel 8 van de vierde anti-witwasrichtlijn. Zie in dat kader ook de voorgestelde artikelen 2b en 2c.
Persoonsgegeven
Waar mogelijk wordt bij de introductie van nieuwe begrippen aangesloten bij de definities uit algemene wetten of Europese richtlijnen. Dit is bijvoorbeeld het geval bij het begrip persoonsgegeven. Voor de definitie van persoonsgegeven wordt aangesloten bij de Algemene verordening gegevensbescherming.
Politiek prominente persoon, familielid van een politiek prominente persoon en persoon bekend als naaste geassocieerde van een politiek prominente persoon
De begrippen «politiek prominente persoon», «familielid van een politiek prominente persoon» en «persoon bekend als naaste geassocieerde van een politiek prominente persoon» zullen niet langer middels een verwijzing naar de uitvoeringsrichtlijn bij de derde richtlijn26 worden gedefinieerd. De invulling van deze begrippen in artikel 3 van de vierde anti-witwasrichtlijn kenmerkt zich door een hoog detailniveau, zodat de implementatie hiervan zich beter leent voor een uitwerking bij algemene maatregel van bestuur.
Artikel 3, negende lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn voorziet ten opzichte van de uitvoeringsrichtlijn bij de derde anti-witwasrichtlijn in een uitbreiding van de definitie van PEP. Daaronder zullen ook bestuurders, plaatsvervangend bestuurders en leden van de raad van bestuur of bekleders van een gelijkwaardige functie bij een internationale organisatie worden verstaan. Daarnaast verplicht de vierde anti-witwasrichtlijn de instellingen voortaan ook om de PEPs in Nederland te identificeren en aan verscherpte cliëntenonderzoeksmaatregelen te onderwerpen. Het begrip PEP beperkt zich derhalve niet langer tot in het buitenland woonachtige of gevestigde, dan wel uit het buitenland afkomstige personen.
Conform de vierde anti-witwasrichtlijn worden de definities van «familielid van een politiek prominente persoon» en van «persoon bekend als naaste geassocieerde van een politiek prominente persoon» uit de definitie van «politiek prominente persoon» gelicht (zie artikel 3, tiende en elfde lid). De vierde anti-witwasrichtlijn wijzigt de definitie van deze begrippen echter niet inhoudelijk, zodat het vooralsnog niet is voorzien dat de invulling van deze begrippen bij algemene maatregel van bestuur ten opzichte van de uitvoeringsrichtlijn bij de derde anti-witwasrichtlijn tot een inhoudelijke wijziging zal leiden.
Shellbank
Ter implementatie van artikel 3, zeventiende lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn is de definitie van shellbank uitgebreid met andere financiële ondernemingen die zijn opgericht in een rechtsgebied waar zij geen fysieke aanwezigheid hebben en die niet zijn verbonden met een onder toezichtstaande groep. Met het ontbreken van fysieke aanwezigheid wordt bedoeld dat de bank of andere financiële onderneming geen bestuur of beheer van betekenis heeft in het rechtsgebied waar zij is opgericht, zo blijkt uit dit zeventiende lid.
Uiteindelijke belanghebbende
Het algemene deel van de definitie van «uiteindelijk belanghebbende» (UBO) in de vierde anti-witwasrichtlijn is niet inhoudelijk gewijzigd ten opzichte van de derde anti-witwasrichtlijn. In beide richtlijnen is dit artikel 3, zesde lid, aanhef. Een UBO wordt in beide richtlijnen omschreven als «elke natuurlijke perso(o)n(en) die de uiteindelijke eigenaar is (zijn) van of zeggenschap heeft (hebben) over de cliënt en/of de natuurlijke perso(o)n(en) voor wiens/wier rekening een transactie of activiteit wordt verricht». De nadere uitwerking die wordt gegeven aan de definitie van UBO is in de vierde anti-witwasrichtlijn echter anders dan in de derde anti-witwasrichtlijn. De definitie van UBO in de huidige Wwft wijkt daardoor in die mate af van de definitie uit de vierde anti-witwasrichtlijn dat aanpassing van de definitie in de Wwft noodzakelijk is.
Voor een goed begrip van de UBO-definitie in artikel 3, zesde lid, aanhef, van de vierde anti-witwasrichtlijn, wordt deze in meer detail uitgelegd.
De definitie in de richtlijn bestaat uit twee delen. De aanhef van artikel 3, zesde lid, omvat het algemeen deel van de UBO-definitie. Dit algemene deel omvat de twee criteria op basis waarvan een natuurlijk persoon als UBO kan kwalificeren: het houden van het uiteindelijke eigendom of het hebben van de uiteindelijke zeggenschap. In artikel 3, zesde lid, onderdelen a tot en met c, van de vierde anti-witwasrichtlijn wordt vervolgens een nadere invulling gegeven aan deze definitie, door te bepalen welke personen tenminste als UBO zouden moeten worden gezien. De opsomming in de onderdelen a tot en met c betreft nadrukkelijk geen limitatieve opsomming van criteria, maar een omschrijving van de gevallen waarin in ieder geval sprake is van een UBO. Dit deel (de onderdelen a tot en met c) kan worden beschouwd als het bijzondere deel van de UBO-definitie.
Bij de implementatie van de definitie van UBO wordt voornoemd onderscheid tussen een algemeen en een bijzonder deel gevolgd. De definitie van UBO in artikel 1, eerste lid, omvat het algemeen deel van het UBO-begrip en derhalve de twee criteria waaraan getoetst moet worden om te beoordelen of een natuurlijk persoon als UBO kwalificeert. Voorts wordt er in het derde lid van artikel 1 voorzien in een delegatiegrondslag, ten einde het bijzondere deel van de definitie bij algemene maatregel van bestuur te kunnen implementeren.
De definitie van UBO in artikel 3, zesde lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn maakt in het bijzondere deel van de definitie een onderscheid tussen – kort gezegd – vennootschappen en andere juridische entiteiten en trusts of soortgelijke juridische constructies. Een dergelijk onderscheid van de uitwerking van het UBO-begrip zal ook in voornoemde algemene maatregel van bestuur terugkomen. Daarbij worden in ieder geval de uitwerkingen zoals die in de richtlijn zijn gegeven voor juridische entiteiten en trusts (respectievelijk onderdelen a en b van artikel 3, zesde lid) opgenomen. Daarnaast zal in deze algemene maatregel van bestuur ook voor andere in Nederland veel voorkomende rechtspersonen zoals de stichting en de vereniging en veel voorkomende juridische entiteiten zoals de vennootschap onder firma, een uitwerking worden opgenomen. Daarmee is sprake van een uitwerking van het UBO-begrip op een dermate hoog detailniveau, dat deze uitwerking zich niet leent voor een wettelijke regeling.
Naast een onderscheid tussen een algemeen en een bijzonder deel, richt de definitie van UBO in de vierde anti-witwasrichtlijn zich ook op twee verschillende situaties. De eerste situatie (bedoeld met «elke natuurlijke perso(o)n(en) die de uiteindelijke eigenaar is (zijn) van of zeggenschap heeft (hebben) over de cliënt») betreft een cliënt met wie een instelling een zakelijke relatie in de zin van artikel 1 aangaat of heeft. De tweede situatie, («de natuurlijke perso(o)n(en) voor wiens/wier rekening een transactie of activiteit wordt verricht») heeft betrekking op de situatie waarin een instelling in het kader van een incidentele transactie onderzoek moet doen naar de UBO. Zie in verband met dat tweede deel van de definitie, Guidance van FATF:
«16. Another essential element to the FATF definition of beneficial owner is that it includes natural persons on whose behalf a transaction is being conducted, even where that person does not have actual or legal ownership or control over the customer. This reflects the distinction in customer due diligence (CDD) in Recommendation 10 which focuses on customer relationships and the occasional customer. This element of the FATF definition of beneficial owner focuses on individuals that are central to a transaction being conducted even where the transaction has been deliberately structured to avoid control or ownership of the customer but to retain the benefit of the transaction.»27
Artikel 3, zesde lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn is geschreven met als uitgangspunt dat van de definitie van UBO alleen gebruik wordt gemaakt door instellingen die in het kader van hun cliëntenonderzoek te maken hebben met het identificeren van de UBO’s van hun cliënten. Door gebruik van het woord «cliënt» is deze definitie echter onvoldoende geschikt voor vennootschappen en andere juridische entiteiten die moeten weten wie hun UBO’s zijn, omdat zij ingevolge artikel 30 van de richtlijn de verplichting hebben om hun eigen UBO-informatie in te winnen, bij te houden en centraal te (laten) registeren bij een instantie waarmee geen transactie wordt aangaan. Om die reden zal in het wetsvoorstel voor de Implementatiewet registratie uiteindelijk belanghebbenden worden voorzien in een definitie van UBO die geschikt is voor vennootschappen en andere juridische entiteiten die op grond van de vierde anti-witwasrichtlijn verplicht zijn om de eigen UBO-informatie in te winnen, bij te houden en te (laten) registreren.
Artikel 1a – instellingen
In artikel 1a wordt vastgesteld op welke instellingen de Wwft van toepassing is en worden deze instellingen nader gedefinieerd. Voor de indeling van dit artikel is aangesloten bij de drie categorieën instellingen die artikel 2 van de vierde anti-witwasrichtlijn onderscheidt: banken, andere financiële ondernemingen en personen handelend in het kader van hun beroepsactiviteiten. Deze driedeling werd ook al gehanteerd in de derde richtlijn, maar kwam tot nu toe niet tot uitdrukking in de Wwft. In het tweede tot en met vierde lid van artikel 1a worden de drie categorieën instellingen nader omschreven.
De vierde anti-witwasrichtlijn vereist dat de reikwijdte van de Wwft op een aantal onderdelen moet worden uitgebreid.
Gebleken is dat de kansspelsector wordt gebruikt voor het witwassen van opbrengsten uit criminele activiteiten. Door de aanbieders van kansspelen aan te merken als instelling, kunnen deze praktijken zoveel mogelijk worden voorkomen. Om die reden zijn zij in de vierde anti-witwasrichtlijn opgenomen. Ter implementatie van de vierde anti-witwasrichtlijn worden kansspelaanbieders in de zin van de Wet op de kansspelen aangemerkt als instelling. Daarmee dienen niet langer alleen speelcasino’s, maar alle kansspelaanbieders in de zin van de Wet op de kansspelen zich aan de verplichtingen van de Wwft te houden. Het betreft, naast casino’s, ook loterijen, aanbieders van sportprijsvragen, de totalisator, de lotto, de aanbieders van kleine kansspelen en winkelweekacties en degenen die kansspelautomaten aanwezig hebben of speelautomaten exploiteren.
Voorts wordt het drempelbedrag waarboven de personen die handelen in goederen worden aangemerkt als instelling, verlaagd. Op grond van het voorgestelde vierde lid, onderdeel i, zullen personen die handelen in goederen voortaan binnen de reikwijdte van de Wwft vallen voor zover daarbij betalingen in contanten worden gedaan of ontvangen voor een bedrag van EUR 10.000,– of meer, ongeacht of de transactie plaatsvindt in een handeling of door middel van meer handelingen waartussen een verband bestaat. Ook worden hiermee niet alleen de beroeps- of bedrijfsmatige verkopers, maar ook de beroeps- of bedrijfsmatige kopers van die goederen onder het bereik van de Wwft gebracht. Hiermee wordt artikel 2, eerste lid, onderdeel 3, subonderdeel e, van de vierde anti-witwasrichtlijn geïmplementeerd.
Wisselinstellingen worden met het onderhavige wetsvoorstel ook binnen de reikwijdte van de Wwft gebracht voor zover zij de wisseltransacties, bedoeld in onderdeel b van het begrip wisseltransactie in artikel 1:1 van de Wft aanbieden. In artikel 1a, derde lid, onderdeel f, wordt derhalve niet langer een onderscheid gemaakt tussen de verschillende wisseldiensten die een wisselinstelling kan aanbieden. De reden hiervoor is dat de vierde anti-witwasrichtlijn eveneens geen onderscheid maakt tussen de wisseldiensten die door een wisselinstelling kunnen worden aangeboden. Ook aan het verrichten van de wisseltransacties genoemd onder b van deze definitie in de Wft, wat kort gezegd het uitbetalen van munten of bankbiljetten op vertoon van onder meer een creditcard of papieren wissels en cheques betreft, zijn witwasrisico´s verbonden.
Volledigheidshalve wordt ten aanzien van de uitbreiding van de reikwijdte van de Wwft met voornoemde instellingen opgemerkt dat de omstandigheid dat een cliënt zelf als een Wwft-instelling kwalificeert niet zonder meer op een lager risico op witwassen of financieren van terrorisme duidt. Het is een omstandigheid die kan worden meegewogen in de individuele risicobeoordeling voor het aangaan van een zakelijke relatie of het verrichten van een incidentele transactie. De vierde anti-witwasrichtlijn wijst deze omstandigheid niet aan als een risicofactor op grond waarvan een lager risico wordt vastgesteld en die kan leiden tot een vereenvoudigd cliëntenonderzoek (zie in dit kader ook de toelichting bij onderdeel F).
Voor het overige beogen de wijzigingen in de omschrijvingen van de instellingen in het derde en vierde lid geen inhoudelijke wijziging. Zo worden advocaten en notarissen, alsmede personen in een gelijksoortig juridisch beroep, waaronder ook toegevoegd notarissen en kandidaat-notarissen, voortaan in afzonderlijke onderdelen genoemd. Voor deze beroepsgroepen blijven dezelfde werkzaamheden gelden in welk kader zij als instelling in de zin van de Wwft worden aangemerkt. Voorts worden in onderdeel 1a, derde lid, onderdeel b, twee categorieën instellingen samengevoegd: de betaaldienstverlener en de persoon die bij de uitvoering van betaaldiensten optreedt voor rekening van een betaaldienstverlener met een zetel in een andere lidstaat en die beschikt over een vergunning verleend door de toezichthoudende autoriteit in die lidstaat. Ook is in het vierde lid, onderdeel g, het onderscheid tussen diegenen die bedrijfsmatig een adres of postadres ter beschikking stellen en trustkantoren in de zin van de Wet toezicht trustkantoren verduidelijkt.
Tot slot is steeds consequent aangegeven dat zowel natuurlijke personen, rechtspersonen als vennootschappen de genoemde beroepsactiviteiten kunnen verrichten. Uit de formulering «natuurlijke persoon, rechtspersoon of vennootschap die zelfstandig onafhankelijk beroeps- of bedrijfsmatig werkzaamheden verricht» volgt dat de verplichtingen uit hoofde van de Wwft van toepassing kunnen zijn op natuurlijke personen die zelfstandig hun werkzaamheden uitoefenen, alsmede op rechtspersonen en op vennootschappen die geen rechtspersoon zijn, zoals bijvoorbeeld de commanditaire vennootschap. Ten aanzien van accountants en belastingadviseurs is door de wetgever eerder overwogen dat het efficiënter is de rechtspersoon of vennootschap waarvoor de accountant of belastingadviseur werkzaam is aan te spreken op de naleving van de Wwft, dan de individuele accountant of belastingadviseur in loondienst. Daarbij is rekening gehouden met de omstandigheid dat het de individuele accountant of belastingadviseur in loondienst in de praktijk vaak niet is toegestaan om zelfstandig een ongebruikelijke transactie te melden.28 De mogelijkheid van tuchtrechtelijke maatregelen jegens natuurlijke personen op basis van het wettelijke tuchtrecht blijft echter bestaan. De toezichthoudende autoriteit kan ervoor kiezen om tegen degene die onder wettelijk tuchtrecht staat, een tuchtklacht in te dienen, ook al is deze persoon in loondienst. Het betreft de gevallen waarin normschendingen van de Wwft samenhangen met andere overtredingen van het beroepshandelen. Datzelfde geldt voor de mogelijkheid om op grond van artikel 5:1 Awb, in samenhang gelezen met artikel 51, tweede en derde lid, van het Wetboek van Strafrecht, een maatregel op te leggen aan de natuurlijke persoon die opdracht heeft gegeven aan een verboden gedraging door een rechtspersoon of vennootschap, dan wel daar feitelijk leiding aan heeft gegeven.
Natuurlijke personen die als advocaat werkzaam zijn kunnen – gelet op de kernwaarden van de advocaat waartoe ook onafhankelijkheid behoort – ieder individueel worden aangesproken op de naleving van de Wwft. Ook ten aanzien van advocaten geldt echter dat het in voorkomende gevallen voor de hand kan liggen om het kantoor waarvoor zij werkzaam zijn aan te spreken op niet-naleving van de Wwft. Deze mogelijkheid bestaat uitsluitend indien het gaat om een rechtspersoon die zelf eveneens kwalificeert als instelling op grond van het onderhavige artikel. In het geval van advocaten is ook voorstelbaar dat een advocaat werkzaam is voor een bedrijf dat zelf niet als zodanig kwalificeert, zodat alleen de advocaat in loondienst als instelling in de zin van de Wwft kan worden aangemerkt. De verplichtingen van de Wwft en het bijbehorend toezicht op de naleving daarvan, kunnen zich dan slechts richten tot deze individuele advocaat in loondienst.
In het vijfde lid van nieuw artikel 1a komt de reeds bestaande uitzondering van het oude artikel 1, tweede lid, Wwft terug voor belastingadviseurs, advocaten en notarissen die werkzaamheden verrichten betreffende de bepaling van de rechtspositie van een cliënt, diens vertegenwoordiging en verdediging in rechte, het geven van advies voor, tijdens en na een rechtsgeding of het geven van advies over het instellen van of vermijden van een rechtsgeding. In deze gevallen is de Wwft niet op de genoemde instellingen van toepassing, vanwege de vertrouwenspositie die deze instellingen in het maatschappelijke verkeer innemen. Deze uitzondering wordt in het onderhavige wetsvoorstel inhoudelijk ongewijzigd gehandhaafd, hetgeen in lijn is met de artikelen 14, vierde lid, tweede alinea, en 34, tweede lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn. Dat betekent dat ook de toelichting bij het naar huidig recht geldende artikel 1, tweede lid, Wwft ongewijzigd kan worden aangehouden.
In navolging van artikel 1:13, eerste lid, Wft wordt in artikel 1a, zesde lid, bepaald dat ten aanzien van een beleggingsinstelling die een beleggingsfonds of een beleggingsmaatschappij is met een aparte beheerder, op die beheerder de verplichting rust om ervoor zorg te dragen dat het beleggingsfonds of de beleggingsmaatschappij voldoet aan de voor dat fonds of die maatschappij geldende normen en verplichtingen uit hoofde van de Wwft. Ditzelfde geldt voor icbe’s die een fonds voor collectieve belegging in effecten of een maatschappij voor collectieve belegging in effecten zijn en een aparte beheerder hebben. In geval van een aparte beheerder, vraagt de beheerder van de beleggingsinstelling of icbe een vergunning op grond van de Wft aan en wordt ook aan die beheerder (en niet rechtsreeks aan de beleggingsinstelling of icbe) een vergunning verleend. Op grond van artikel 1:13, eerste lid, Wft is de beheerder van de beleggingsinstelling of icbe gehouden de naleving van de bepalingen in de Wft te waarborgen. De toezichthoudende autoriteiten zijn bevoegd handhavingsmaatregelen te nemen in het geval van een overtreding door een beheerder (zie ook onderdeel W).
Artikel 1b – vrijstelling
In artikel 1b wordt een grondslag opgenomen om bij ministeriële regeling aanbieders van (bepaalde typen) kansspelen vrij te stellen van het toepassingsbereik van de Wwft. Het gebruik van deze vrijstellingsmogelijkheid kan, op grond van artikel 2, tweede lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn, uitsluitend plaatsvinden na een specifieke risicobeoordeling. Daarin moet zijn vastgesteld dat de risico’s die zijn verbonden aan de transacties die bij het type kansspel worden verricht zodanig laag zijn dat van een vrijstelling sprake kan zijn. Om die reden wordt in het eerste lid gesproken van een bewezen laag risico. Aan de vrijstelling kunnen voorschriften worden verbonden.
Conform artikel 2, tweede lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn kan een vrijstelling niet worden verleend aan speelcasino’s. Hiermee wordt rekening gehouden met een verhoogd risico op witwassen en financieren van terrorisme, dat met dit type kansspel gepaard gaat. Deze uitzondering komt in het tweede lid van artikel 1b tot uitdrukking.
Artikel 1c – ontheffing
Artikel 2, derde lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn biedt middels een lidstaatoptie lidstaten de mogelijkheid om personen die slechts incidenteel of in zeer beperkte mate financiële activiteiten ontplooien niet onder het toepassingsbereik van de richtlijn te laten vallen. Ook in deze gevallen dient vast te staan dat het risico op witwassen of financieren van terrorisme gering is. Met het oog daarop is in de richtlijn al bepaald dat instellingen die geldtransfers verrichten, vanwege het verhoogde risico op witwassen en financieren van terrorisme dat daarmee gepaard gaat, niet voor een uitzondering op het toepassingsbereik van de richtlijn in aanmerking kunnen komen.
In de vierde anti-witwasrichtlijn wordt gespecificeerd onder welke voorwaarden een lidstaat mag besluiten dat een individuele instelling buiten het toepassingsbereik van de richtlijn valt wegens incidentele of zeer beperkte financiële activiteiten (artikel 2, derde tot en met achtste lid, van de richtlijn). De implementatie van deze voorwaarden vergt een nadere invulling op nationaal niveau, waarbij op onderdelen een differentiatie dient te worden aangebracht per type financiële activiteit. Zo bepaalt artikel 2, vierde lid, van de richtlijn dat de lidstaten afhankelijk van het soort financiële activiteit een omzetdrempel dienen vast te stellen. Alleen als de omzet uit de betrokken financiële activiteit onder deze drempel blijft, wordt voldaan aan de voorwaarde dat de financiële activiteit van een instelling in absolute zin beperkt van omvang is.
De voorwaarden in artikel 2, derde tot en met achtste lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn hebben tot gevolg dat steeds per individuele instelling een afweging gemaakt zou moeten worden om te beoordelen of sprake is van een incidentele of zeer beperkte financiële activiteit. Om die reden wordt in artikel 1c, eerste lid, de mogelijkheid geboden om bij algemene maatregel van bestuur gevallen aan te wijzen waarin door de Minister van Financiën aan individuele instellingen een ontheffing kan worden verleend van de verplichtingen van de Wwft. Nader onderzoek zal moeten uitwijzen of er aanleiding bestaat om van deze mogelijkheid in de vierde antiwitwasrichtlijn gebruik te maken. Als de mogelijkheid van een ontheffing wenselijk is, zullen er bij algemene maatregel van bestuur in ieder geval algemene regels gesteld worden die invulling geven aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 2, derde tot en met achtste lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn. Daartoe behoren de eerder genoemde financiële drempels. Door deze financiële drempels bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen, is gewaarborgd dat aanpassing sneller mogelijk is dan bij regeling op wetsniveau. Dit laatste is van belang omdat het niet ondenkbaar is dat eventuele drempels aan wijziging onderhevig zijn.
In het tweede lid zijn de gronden opgenomen waarin een verleende ontheffing kan worden gewijzigd, ingetrokken of beperkt. Hiervoor is aansluiting gezocht bij de gronden voor het wijzigen, intrekken of beperken van een vergunning op grond van de financiële toezichtwetgeving, waaronder de Wet op het financieel toezicht.
Op grond van het derde lid kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld met betrekking tot het verlenen, wijzigen, intrekken of beperken van een ontheffing. Daarbij wordt gedacht aan procedurele regels rond de aanvraag voor een ontheffing en de beslissing daarop, alsmede met betrekking tot het intrekken, wijzigen of beperken van een reeds verleende ontheffing.
De derde anti-witwasrichtlijn voorzag reeds in een vergelijkbare mogelijkheid om personen die slechts incidenteel of in zeer beperkte mate financiële activiteiten ontplooien niet onder het toepassingsbereik van de richtlijn te laten vallen. Dit heeft naar huidig recht zijn beslag gekregen in artikel 3, negende lid, van de Wwft. Op grond van dit artikellid bestond de mogelijkheid om bij ministeriële regeling vrijstelling te verlenen van de verplichtingen van het cliëntenonderzoek. Deze grondslag komt, gelet op het voorgaande, te vervallen. Dit zal er toe leiden dat de vrijstelling van de verplichtingen inzake het cliëntenonderzoek voor instellingen die een cliënt behulpzaam zijn bij het doen van aangifte inkomstenbelasting of in het kader van de Successiewet, thans opgenomen in artikel 2 van de Uitvoeringsregeling Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme, niet ongewijzigd in stand zal kunnen blijven.
Artikel 1d – toezichthoudende autoriteiten
Het voorgestelde artikel 1d voorziet in een vereenvoudiging van de bestaande structuur voor het aanwijzen van toezichthoudende autoriteiten op grond van de Wwft. Met deze nieuwe bepaling worden geen wijzigingen beoogd in de taakverdeling tussen de bij de uitvoering en handhaving van de Wwft betrokken toezichthoudende autoriteiten.
De implementatie van de vierde anti-witwasrichtlijn met het onderhavige wetsvoorstel leidt onder meer tot wijziging van de bepalingen waarmee de instellingen die binnen de reikwijdte van de Wwft vallen worden aangewezen. Voorts wordt ter implementatie van de vierde anti-witwasrichtlijn voorzien in bepalingen met betrekking tot het risicogebaseerd toezicht door de toezichthoudende autoriteiten en worden de handhavingsbevoegdheden en publicatiebevoegdheden van de toezichthoudende autoriteiten uitgebreid. Dit leidt tot wijzigingen in de bepalingen die naar huidig recht betrekking hebben op (het aanwijzen van) de toezichthoudende autoriteiten en hun bevoegdheden, zodat deze wijzigingen worden aangegrepen om de huidige bepalingen in de Wwft met betrekking tot het aanwijzen van de toezichthoudende autoriteiten, te vereenvoudigen. Daarmee wordt geen inhoudelijke wijziging beoogd, maar gestreefd naar een verbetering van de toegankelijkheid van de Wwft.
In de eerste plaats wordt voorgesteld om in artikel 1d de bestuursorganen aan te wijzen die belast zijn met de uitvoering en de handhaving van de Wwft. Conform de Awb wordt onder handhaving zowel toezicht, als sanctionering begrepen.
De bestuursorganen die worden aangewezen zijn naar huidig recht uit hoofde van artikel 24 aangewezen als toezichthouder. In het voorgestelde artikel 1d wordt thans het onderscheid verduidelijkt tussen de toezichthoudende taken en bevoegdheden van bestuursorganen en de bevoegdheden die aangewezen natuurlijke personen, bedoeld in titel 5.2 van de Awb, in het kader van het toezicht op de naleving van de Wwft, kunnen hebben. Het gewijzigde artikel 24 van de Wwft (zie onderdeel W) heeft nog slechts betrekking op het toezicht op de naleving van de Wwft door natuurlijke personen. Daarbij gaat het om personen die bij besluit van de toezichthoudende autoriteiten worden aangewezen, alsmede om de deken, bedoeld in artikel 45a van de Advocatenwet, voor zover het gaat om het toezicht op de naleving van de Wwft door advocaten.
Door middel van het toevoegen van een definitie van toezichthoudende autoriteit aan artikel 1 is bewerkstelligd dat in de diverse relevante bepalingen in de Wwft kan worden verwezen naar het bevoegde bestuursorgaan door het begrip «toezichthoudende autoriteit» te hanteren. De definitie van toezichthoudende autoriteit in artikel 1 verwijst naar de bevoegdheidsverdeling in artikel 1d, op grond waarvan de verschillende bestuursorganen bevoegd zijn ten aanzien van verschillende instellingen. In het wetsvoorstel wordt, in plaats van de eerder gehanteerde verwijzingen naar artikel 24, voortaan het begrip toezichthoudende autoriteit gehanteerd.
De toezichthoudende autoriteiten zijn op grond van artikel 1d ieder belast met de uitvoering en handhaving van de Wwft ten aanzien van een specifieke groep instellingen. Deze taakverdeling tussen de toezichthoudende autoriteiten blijft gelijk. Wel vindt er een wijziging plaats ten aanzien van de uitvoerende en handhavende taak van de Minister van Financiën. In tegenstelling tot hetgeen thans het geval is, kan de bevoegdheid van de Minister van Financiën ten aanzien van personen of vennootschappen die beroeps- of bedrijfsmatig handelen als koper of verkoper van goederen en waarbij betaling in contanten plaatsvindt voor een bedrag van EUR 10.000,– of meer, niet langer beperkt zijn tot instellingen die betrokken zijn bij transacties met betrekking tot de (koop of) verkoop van voertuigen, schepen, kunstvoorwerpen en andere voorheen met naam genoemde zaken. De vierde anti-witwasrichtlijn laat geen ruimte voor een dergelijke beperking van het toezicht. Dit toezicht is in de praktijk gemandateerd aan het Bureau Toezicht Wwft.
DNB wordt op grond van het tweede lid van artikel 1d aangewezen als toezichthoudende autoriteit ten aanzien van de verordening. Naar huidig recht is DNB op grond van het tweede lid reeds de aangewezen toezichthoudende autoriteit ten aanzien van de voorganger van deze verordening.29 Ook de aanwijzing van de AFM als toezichthoudende autoriteit voor de verordening inzake de veiling van broeikasgasemissierechten30, die eerder was te vinden in artikel 24, vierde lid, van de Wwft, krijgt nu een grondslag in dit artikel, namelijk in het derde lid.
In het vierde lid van artikel 1d wordt, naar voorbeeld van de Wft, voorzien in de mogelijkheid om één of meerdere van de bestuursorganen genoemd in het eerste lid, bij algemene maatregel van bestuur te kunnen belasten met de uitvoering en handhaving van de bij of krachtens een verordening gestelde regels, wanneer een verordening verband houdt met het doel van de Wwft: het voorkomen van het gebruik van het financieel stelsel voor witwassen of financieren van terrorisme. In aanvulling hierop wordt in het vijfde lid bepaald dat de bij of krachtens één van de in het tweede tot en met het vierde lid bedoelde verordeningen gestelde regels voor de toepassing van deze wet gelijk worden gesteld met de bij of krachtens de Wwft gestelde regels. Hierdoor zijn bijvoorbeeld artikel 24 en 28 ook van toepassing op regels die krachtens één van de bedoelde verordeningen zijn gesteld en door de toezichthoudende autoriteit worden uitgevoerd of gehandhaafd.
In het zesde lid van artikel 1d komt tot slot de implementatie van artikel 48, eerste en zesde tot en met achtste lid tot uitdrukking. In de Wwft wordt vastgelegd dat het toezicht door de toezichthoudende autoriteiten op alle instellingen geschiedt volgens een risico gebaseerde aanpak en dat dit toezicht effectief is. Dit is conform artikel 48 van de vierde anti-witwasrichtlijn, waarin in de leden 6 tot en met 8 een nadere invulling aan deze risicogebaseerde aanpak wordt gegeven. Door middel van een verwijzing naar deze artikelleden uit de richtlijn wordt van de toezichthoudende autoriteiten verlangd dat zij deze bepalingen in acht nemen. De risicogebaseerde invulling van het toezicht bestaat er onder meer uit dat de toezichthoudende autoriteit inzicht verwerft in de risico’s op witwassen en financieren van terrorisme voor een instelling. Op basis daarvan wordt de frequentie en intensiteit van het toezicht bepaald. De risicobeoordeling van een instelling moet door de toezichthoudende autoriteiten periodiek, alsmede naar aanleiding van bijzondere gebeurtenissen of ontwikkelingen die daartoe aanleiding geven, worden herzien. Daarbij kan gedacht worden aan een wijziging in het bedrijfsprofiel of de dienstverlening van een instelling. Van een toezichthoudende autoriteit wordt tegelijkertijd wel verwacht dat zij rekening houdt met de beslissingsvrijheid van instellingen, met name wanneer het aankomt op de ruimte die een instelling heeft om haar risicoprofiel en risicobereidheid te bepalen of te herzien.
In het voorgestelde zevende lid van artikel 1d wordt een grondslag opgenomen voor het stellen van nadere regels aan de taakuitoefening van de toezichthoudende autoriteiten door de Minister van Financiën en de Minister van Veiligheid en Justitie gezamenlijk. Het zevende lid heeft nadrukkelijk geen betrekking op de taakuitoefening van de deken. Het stellen van nadere regels bij ministeriële regeling aan de taakuitoefening van de deken zou een doorkruising vormen van de op grond van de Advocatenwet reeds bestaande praktijk, waarbij bij het college van toezicht de exclusieve taak rust om beleidsregels vast te stellen ten aanzien van de taakuitoefening van de deken.
Artikel 1e – centrale kredietinstelling
Artikel 1e bevat de vrijstellingsmogelijkheid voor banken die deel uitmaken van een groep banken die blijvend is aangesloten bij een centrale kredietinstelling. Deze vrijstellingsmogelijkheid bestond reeds naar huidig recht, op grond van het achtste lid van artikel 24, en wordt gehandhaafd.
Artikel 1f tot en met 2d – risicomanagement
De tweede paragraaf van hoofdstuk 1 omvat bepalingen met betrekking tot het risicomanagement van instellingen.
Op grond van artikel 1f wordt door de Minister van Financiën en de Minister van Veiligheid en Justitie gezamenlijk een verslag opgesteld ten behoeve van de identificatie, analyse en beoordeling van de nationale risico’s op witwassen en financieren van terrorisme. Deze nationale risicobeoordeling wordt gebruikt voor het verbeteren van de wet- en regelgeving die strekt tot de bestrijding van witwassen en financieren van terrorisme en het stellen van prioriteiten in dat kader. Daartoe worden alle relevante dreigingen van witwassen en financieren van terrorisme voor Nederland in kaart gebracht en onderzocht. Ook worden in de nationale risicobeoordeling de sectoren geïdentificeerd die een kleiner, dan wel groter risico op witwassen of terrorismefinanciering vertegenwoordigen.
De resultaten van de nationale risicoanalyse worden openbaar gemaakt. Deze resultaten dienen als hulpmiddel bij de naleving van de verplichtingen uit paragraaf 1.2 door de individuele instellingen. Van de instellingen mag dan ook verwacht worden dat zij de uitkomsten van de nationale risicoanalyse hierbij in acht nemen.
Artikel 2 van de Wwft wordt op onderdelen gewijzigd ter implementatie van artikel 45, tweede en derde lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn. Instellingen met bijkantoren en meerderheidsdochterondernemingen die gevestigd zijn in een derde staat, dienen er op grond van het eerste lid van artikel 2 voor zorg te dragen dat deze bijkantoren en meerderheidsdochterondernemingen de voorschriften uit de Wwft naleven, voor zover het recht van het derde land hier niet aan in de weg staat. Deze verplichting zal gelden voor alle instellingen die binnen de reikwijdte van de Wwft vallen en heeft – in tegenstelling tot artikel 2 Wwft naar huidig recht – betrekking op alle verplichtingen die voortvloeien uit de Wwft. Dat betekent dat instellingen er bijvoorbeeld voor zorg dienen te dragen dat bedoelde bijkantoren en meerderheidsdochterondernemingen adequate risicobeoordelingen uitvoeren en adequate procedures hebben die voorzien in gegevensbescherming. Met deze bepaling wordt beoogd te voorkomen dat het normenkader van de vierde anti-witwasrichtlijn en daarmee het niveau van beheersing van risico’s op witwassen en financieren van terrorisme in de Europese Unie (al dan niet onbedoeld) wordt uitgehold via deze bijkantoren en meerderheidsdochterondernemingen.
Indien het recht van de staat waar een bijkantoor of meerderheidsdochteronderneming is gevestigd aan de naleving van de bij of krachtens de Wwft gestelde normen in de weg staat, dient de instelling op grond van het tweede lid de toezichthoudende autoriteit daarover te informeren. In aanvulling daarop dient de instelling aanvullende maatregelen te nemen om hieruit voortvloeiende risico’s op witwassen of financieren van terrorisme te beheersen. Op grond van artikel 45, zevende lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn, stelt de Europese Commissie met gedelegeerde verordeningen technische standaarden vast die door de European Banking Authority (EBA) zijn opgesteld en die voor banken en andere financiële ondernemingen bepalen welke maatregelen in dat geval ten minste moeten worden genomen. Hoewel aan deze gedelegeerde verordeningen directe werking toekomt, is door middel van een verwijzing in het tweede lid verduidelijkt dat de toezichthoudende autoriteit handhavend kan optreden indien een instelling de bepalingen uit de gedelegeerde verordening onvoldoende in acht neemt.
Zoals ook onder de derde anti-witwasrichtlijn reeds het geval was, zijn vestigingen in Nederland van instellingen met zetel in een andere lidstaat verplicht de Wwft na te leven. Omgekeerd geldt hetzelfde: vestigingen van een Nederlandse instelling in een andere lidstaat zijn op grond van de vierde anti-witwasrichtlijn gehouden de anti-witwasregelgeving van de lidstaat van ontvangst na te leven. Op grond van het derde lid wordt in dit kader van instellingen met een vestiging in een andere lidstaat verlangd dat zij erop toezien dat hun vestigingen de anti-witwasregelgeving van de ontvangende lidstaat naleven.
Voornoemde verplichtingen vergen een actieve houding van de instelling, die moet toezien op de naleving van de Wwft. Een instelling kan er door de toezichthoudende autoriteit op worden aangesproken indien een bijkantoor of meerderheidsdochteronderneming, dan wel een vestiging, tekort schiet in de naleving van de bepalingen die strekken ter implementatie van de vierde anti-witwasrichtlijn. Met deze wijziging in artikel 2 wordt echter niet beoogd de reikwijdte van het toezicht uit te breiden naar dochterondernemingen, bijkantoren of vestigingen buiten Nederland. De toezichthoudende autoriteit in de lidstaat van ontvangst is verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving van de anti-witwasregelgeving in de lidstaat van ontvangst door een bijkantoor of andere vestiging. Zoals ook ten aanzien van artikel 2f wordt toegelicht, is de toezichthoudende autoriteit in Nederland echter wel verantwoordelijk voor het toezicht op de implementatie van op groepsniveau vastgestelde gedragslijnen en procedures door instellingen in Nederland.
Na artikel 2a worden drie artikelen toegevoegd met betrekking tot de risicobeoordeling die een instelling op grond van artikel 8 van de vierde anti-witwasrichtlijn dient uit te voeren.
In het nieuwe artikel 2b wordt de verplichting geïntroduceerd voor een instelling om de risico’s op witwassen en financieren van terrorisme, die zijn verbonden aan de aard en omvang van de instelling en de dienstverlening van de instelling, vast te stellen, te analyseren en te beoordelen. Daarbij dient de instelling in ieder geval rekening te houden met de risicofactoren die genoemd worden in het tweede lid van dit artikel. Daarbij kan gedacht worden aan het type dienstverlening van een instelling, maar ook aan risico’s die voorvloeien uit het klantenbestand van een instelling. Ook indien een instelling actief is in derde landen, bijvoorbeeld middels bijkantoren of vestigingen, kan dit risico’s met zich brengen die in deze risicoanalyse aan de orde dienen te worden gesteld.
De intensiteit van de risicobeoordeling wordt afgestemd op de mate waarin de risico’s voorzienbaar zijn, alsmede op de aard en omvang van de instelling. Hiermee wordt de instelling de ruimte geboden om maatregelen te nemen die in verhouding staan tot het type bedrijf dat wordt gevoerd. Daarnaast kan de toezichthoudende autoriteit in een individueel geval ontheffing verlenen van de verplichting tot het identificeren en beoordelen van de risico’s op witwassen en financieren van terrorisme. Dit is het geval indien een instelling behoort tot een sector waarvan de inherente specifieke risico’s op witwassen en financieren van terrorisme duidelijk en inzichtelijk zijn, zodat het ook zonder het opstellen van een individuele risicoanalyse reeds mogelijk is beleid te ontwikkelen ter beheersing van deze risico’s.
Voor financiële ondernemingen geldt op grond van artikel 10 van het Besluit prudentiële regels Wft (Bpr) en artikel 17 Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen de verplichting tot het uitvoeren van een systematische integriteitsrisicoanalyse. Onder integriteitsrisico in de zin van het Bpr wordt een gevaar voor de aantasting van de reputatie verstaan of een bestaande of toekomstige bedreiging van het vermogen of resultaat van de financiële onderneming als gevolg van een ontoereikende naleving van hetgeen bij of krachtens enig wettelijk voorschrift is voorgeschreven. De risicobeoordeling in de Wwft beperkt zich tot de blootstelling van een instelling aan het risico op witwassen en financieren van terrorisme, terwijl de systematische integriteitsrisicoanalyse een breder bereik heeft. Het ligt voor de hand, hoewel dit geenszins verplicht is, dat bij banken en andere financiële ondernemingen de risicobeoordeling uit hoofde van de Wwft onderdeel is van de systematische integriteitsrisicoanalyse, bedoeld in artikel 10 Bpr.
Het analyseren van de risico’s op witwassen en financieren van terrorisme is een eerste stap in de ontwikkeling van beleid, procedures en maatregelen, ter beheersing van de risico’s op witwassen en financieren van terrorisme. Van een instelling wordt verwacht dat zij op een continue basis haar organisatie doorlicht ten einde te beoordelen in welke gevallen en bij welke bedrijfsonderdelen er risico’s op witwassen en financieren van terrorisme bestaan. Hieruit volgt ook dat de identificatie en beoordeling van risico’s actueel moet worden gehouden. Op gezette tijden, alsmede naar aanleiding van wijzigingen in bijvoorbeeld de dienstverlening of bedrijfsvoering van een instelling, zal door de instelling moeten worden beoordeeld of haar risicoanalyse nog actueel is. De risicoanalyse dient de instelling in staat te stellen haar beleid vorm te geven, ten einde de geïdentificeerde risico’s adequaat te beheersen.
Uit de beoordeling van de risico’s moet duidelijk worden of de geïdentificeerde risico’s adequaat kunnen worden ondervangen. Een instelling dient op grond van artikel 2c beleid, bestaande uit gedragslijnen, procedures en maatregelen, op te stellen om de geïdentificeerde risico’s beheersbaar te maken. Daarmee dient de risicobeoordeling als basisinstrument om te voorkomen dat de dienstverlening van de instelling wordt misbruikt voor witwassen of financieren van terrorisme.
De gedragslijnen, procedures en maatregelen dienen in de eerste plaats de door de instelling zelf geïdentificeerde risico’s te beperken en beheersen. Daarnaast worden ook de supranationale en nationale risicobeoordeling ter beschikking gesteld aan de instellingen. Hoewel de supranationale en nationale risicoanalyse een ander bereik hebben dan de individuele risicoanalyse van de instelling31, kunnen ook deze risicoanalyses van belang zijn voor het vaststellen van effectieve gedragslijnen, procedures en maatregelen. Waar van toepassing dienen instellingen derhalve ook de risico’s die zijn geïdentificeerd in deze supranationale en nationale risicoanalyse te adresseren middels de vast te stellen gedragslijnen, procedures en maatregelen.
De gedragslijnen, procedures en maatregelen die de instelling vaststelt, worden afgestemd op de omvang en aard van de instelling. Daarnaast is een instelling verplicht deze met regelmaat («systematisch») aan een toetsing te onderwerpen en waar nodig te actualiseren, mede op basis van de actualisering van de risicobeoordeling van de instelling. Indien een instelling over een onafhankelijke compliancefunctie beschikt, ligt het voor de hand dat deze toetsing door de compliancefunctie wordt uitgevoerd. De personen die het dagelijks beleid van de instelling bepalen dienen aan de gedragslijnen, procedures en maatregelen hun goedkeuring te verlenen.
Rechtspersonen of vennootschappen die als instelling in de zin van de Wwft kwalificeren, dienen op grond van artikel 2d een van de personen die het dagelijks beleid van de instelling bepalen aan te wijzen als verantwoordelijk voor de naleving door de instelling van het bij of krachtens de Wwft bepaalde. Door middel van een verwijzing naar instellingen waar het dagelijks beleid wordt bepaald door twee of meer personen, is in het artikel duidelijk gemaakt dat deze verplichting niet geldt voor natuurlijke personen, die naar hun aard niet aan deze bepaling kunnen voldoen.
Op grond van het tweede lid van artikel 2d worden instellingen voorts verplicht om, voor zover dit passend is ten opzichte van de aard en de omvang van de instelling, te voorzien in de invulling van een compliancefunctie. Ook hier geldt dat een natuurlijk persoon, handelend in het kader van zijn beroepsactiviteiten, naar zijn aard niet kan voorzien in een onafhankelijke compliancefunctie. In een dergelijk geval is de verplichting van artikel 2d, tweede lid, niet van toepassing. Daarnaast kan het voor een instelling van beperkte omvang onevenredig en daarmee niet passend zijn om een afzonderlijke compliancefunctie in te richten. De omvang van de instelling, alsmede het type instelling, speelt derhalve een belangrijke rol bij de naleving van deze verplichting.
Ook de wijze waarop de compliancefunctie wordt ingericht, kan op de aard en omvang van de instelling worden afgestemd. De compliancefunctie dient op onafhankelijke en effectieve wijze te worden uitgevoerd. In beginsel betekent dit dat de personen die betrokken zijn bij de uitoefening van de compliancefunctie, niet tevens betrokken zijn bij de activiteiten waarop zij toezicht houden. Echter, bij kleinere instellingen kan het onevenredig zijn om de onafhankelijkheid van de compliancefunctie op deze wijze vorm te geven. Ook is het mogelijk dat een instelling ervoor kiest de compliancefunctie (geheel of gedeeltelijk) uit te besteden.
De uitoefening van de compliancefunctie is gericht op de controle van de naleving van de wettelijke regels en de regels die door een instelling zelf zijn ingesteld. Dit houdt onder meer in dat erop wordt toegezien dat procedures, bijvoorbeeld voor het verrichten van cliëntenonderzoek, in overeenstemming zijn met geldende regelgeving. Indien daarbij onvolkomenheden worden aangetroffen, dient de instelling maatregelen te nemen om deze onvolkomenheden effectief te adresseren. Uit artikel 33, tweede lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn volgt voorts dat het melden van ongebruikelijke transacties en het verstrekken van de benodigde informatie aan de FIU gebeurt door de persoon die belast is met de compliancefunctie. In het derde lid van artikel 2d wordt hierbij aangesloten. Dit neemt overigens niet weg dat het aanmerken van een transactie als ongebruikelijk, doorgaans de verantwoordelijkheid van de eerstelijns functie (de medewerkers verantwoordelijk voor de uitvoering van de dienstverlening van de instelling) is.
Met het vierde lid van artikel 2d wordt de verplichting voor instellingen geïntroduceerd om, indien dit passend is ten opzichte van de aard en omvang van haar onderneming, te voorzien in een onafhankelijke auditfunctie. Hiermee wordt artikel 8, vierde lid, onderdeel b, van de vierde anti-witwasrichtlijn geïmplementeerd. De verplichting om een auditfunctie in te stellen geldt, zoals ook bij de compliancefunctie het geval is, naar haar aard alleen voor rechtspersonen en vennootschappen die als instelling kwalificeren.
Voor de toepassing van deze wet dient de auditfunctie de naleving van het bij of krachtens de Wwft bepaalde door de instelling, alsmede de uitoefening van de compliancefunctie, op onafhankelijke wijze te controleren. Dat geldt in het bijzonder voor het controleren van de werking van de gedragslijnen, procedures en maatregelen om geïdentificeerde risico’s te beheersen. Indien de auditfunctie hierbij gebreken constateert, ligt het in de rede dat deze gemeld worden en dat de personen die het dagelijks beleid van de instelling bepalen, ervoor zorg dragen dat de noodzakelijke wijzigingen worden doorgevoerd in de gedragslijnen, procedures en maatregelen. De intensiteit van de invulling van de auditfunctie dient te worden afgestemd op het risicoprofiel van de instelling. Zoals hiervoor reeds is toegelicht ten aanzien van de compliancefunctie, geldt ook voor de invulling die wordt gegeven aan de mate van onafhankelijkheid van de auditfunctie dat dit afhankelijk is van de aard en omvang van de instelling.
Artikel 2e en 2f – groepen
Ter implementatie van artikel 45, eerste, vijfde en negende lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn, worden twee bepalingen toegevoegd die betrekking hebben op instellingen die deel uitmaken van een groep die in meerdere landen actief is.
Artikel 2e richt zich tot degenen die hun bedrijf maken van het verlenen van betaaldiensten en elektronischgeldinstellingen, die een hoofdkantoor in een andere lidstaat hebben en die door middel van vestigingen – niet zijnde bijkantoren – werkzaam zijn in Nederland. Het zal daarbij doorgaans gaan om (een netwerk van) agenten.32 De vierde anti-witwasrichtlijn biedt lidstaten de mogelijkheid om in bepaalde gevallen van deze instellingen te verlangen dat een centraal contactpunt voor deze vestigingen op haar grondgebied wordt aangewezen. Ten behoeve van een zo efficiënt mogelijke invulling van het toezicht, wordt van deze lidstaatoptie in Nederland gebruik gemaakt. Op grond van het voorgestelde artikel 2e kan de toezichthoudende autoriteit derhalve onder omstandigheden een instelling verzoeken een centraal contactpunt aan te wijzen.
Het centraal contactpunt vervult een coördinerende rol tussen de instelling en diens vestigingen en tussen de instelling en de toezichthoudende autoriteit van de lidstaat waar deze vestigingen gesitueerd zijn. Het tweede lid van artikel 2e bepaalt dat het centraal contactpunt de naleving van het bij of krachtens de Wwft bepaalde namens de instelling bewerkstelligt. Hiermee wordt beoogd de praktische uitvoerbaarheid van het toezicht op de naleving van de Wwft te vergemakkelijken en daarmee bij te dragen aan die naleving.
Op grond van artikel 45, tiende en elfde lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn zal de EBA technische standaarden opstellen die door de Europese Commissie zullen worden vastgesteld in een gedelegeerde verordening. Aan de hand daarvan kan worden bepaald wanneer het passend is een centraal contact punt aan te wijzen. Ook zullen deze technische standaarden bepalen welke taken een centraal contactpunt in een voorkomend geval heeft. Door middel van een verwijzing in artikel 2e, tweede en derde lid, naar het bepaalde op grond van artikel 45, elfde lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn, wordt verduidelijkt dat de toezichthoudende autoriteit haar verzoek tot het instellen van een centraal contactpunt dient te baseren op deze technische standaarden. Daarnaast wordt hiermee verduidelijkt dat het centraal contactpunt deze technische standaarden in acht dient te nemen bij zijn taakuitoefening. Indien het centraal contactpunt hierin tekort schiet, kan de toezichthoudende autoriteit handhavend optreden.
Artikel 2f voorziet in een verplichting voor instellingen die deel uitmaken van een groep om de op groepsniveau geldende gedragslijnen en procedures, die voldoen aan het bepaalde bij of krachtens de Wwft, toe te passen. Deze verplichting geldt ten aanzien van de eigen organisatie en ten aanzien van de toepassing van deze gedragslijnen en procedures door haar bijkantoren en meerderheidsdochters buiten Nederland. Indien de toepassing van de gedragslijnen en procedures in lijn met de Wwft-normen voor het bijkantoor of de meerderheidsdochteronderneming niet mogelijk is op grond van het recht van het land waar zij gevestigd is, dient de instelling de toezichthoudende autoriteit hiervan in kennis te stellen. Dat stelt de toezichthoudende autoriteit in staat om zo nodig aanvullende toezichtmaatregelen te treffen die er onder omstandigheden op neer kunnen komen dat van de instelling wordt gevraagd om haar bedrijfsactiviteiten in de betrokken staat te beëindigen.
Alvorens de toezichthoudende autoriteit aanvullende toezichtmaatregelen treft, dient de instelling op grond van het vierde lid echter in de eerste plaats zelf aanvullende maatregelen te nemen om de risico’s van niet naleving van de op groepsniveau vastgestelde gedragslijnen en procedures door het bijkantoor of de meerderheidsdochter afdoende te mitigeren. Deze maatregelen zullen sterk afhankelijk zijn van de omstandigheden van een concreet geval. Daarbij kan gedacht worden aan beperkingen in de dienstverlening of aanvullende cliëntenonderzoeksmaatregelen. Voor banken en andere financiële ondernemingen stelt de Europese Commissie op grond van artikel 45, zevende lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn in een gedelegeerde verordening technische standaarden vast met betrekking tot de aanvullende maatregelen die in voorkomende gevallen door deze instellingen moeten worden genomen. Schieten de aanvullende maatregelen tekort of zijn deze niet in lijn met voornoemde technische standaarden, dan treft de toezichthoudende autoriteit aanvullende toezichtmaatregelen. De toezichthoudende autoriteit kan daarnaast ook handhavend optreden jegens de instelling, indien blijkt dat bijkantoren of meerderheidsdochters de op het niveau van de groep vastgestelde gedragslijnen en procedures niet of onvoldoende naleven, of wanneer de toezichthoudende autoriteit niet of niet tijdig is geïnformeerd over daarvoor geldende belemmeringen in het land van vestiging.
B
Onderdeel B wijzigt artikel 3 met betrekking tot het cliëntenonderzoek en is de implementatie van de artikel 11 en 13 van de vierde anti-witwasrichtlijn.
Op grond van het voorgestelde artikel 3, zesde lid, zijn personen die beroeps- of bedrijfsmatig in goederen handelen verplicht om cliëntenonderzoek te verrichten indien daarbij contante betalingen worden gedaan of ontvangen van EUR 10.000,– of meer. Bij grote betalingen in contanten is het risico op witwassen en financieren van terrorisme hoog. Met de onderhavige verplichting tot cliëntenonderzoek wordt beoogd de waakzaamheid van personen die in goederen handelen te vergroten ten aanzien van dergelijke betalingen in contanten en de daaraan verbonden risico’s. De grens vanaf welke deze personen cliëntenonderzoek moeten verrichten wordt verlaagd van EUR 15.000,– naar EUR 10.000,– om deze waakzaamheid in een groter aantal gevallen mogelijk te maken. Dit volgt uit artikel 11, onderdeel c, van de vierde anti-witwasrichtlijn, dat hiermee strenger is dan de FATF-aanbevelingen.
De vierde anti-witwasrichtlijn beoogt het gebruik van de diensten van de kansspelsector voor het witwassen van de opbrengsten uit criminele activiteiten terug te dringen door kansspelaanbieders te verplichten cliëntenonderzoek te verrichten en ongebruikelijke transacties te melden. Een aanbieder van kansspelen dient op grond van artikel 3, zevende lid, cliëntenonderzoek te verrichten indien hij in of vanuit Nederland een incidentele transactie verricht ten behoeve van een cliënt van EUR 2.000,– of meer. De verplichting tot het uitvoeren van een cliëntenonderzoek geldt indien het drempelbedrag wordt overschreden bij het ophalen van het prijzengeld, bij het aangaan van een weddenschap, maar ook indien sprake is van een combinatie van beide activiteiten. Onder het aangaan van een weddenschap wordt onder meer verstaan de aankoop of verkoop van speelpenningen, het kopen van een lot en het afsluiten van een abonnement in het kader van een kansspel. Ook indien er sprake is van meerdere, met elkaar samenhangende transacties met een gezamenlijke waarde van EUR 2.000,– of meer geldt de verplichting tot het verrichten van cliëntenonderzoek. Het ligt voor de hand dat het gaat om gelijksoortige transacties. Het kan bijvoorbeeld gaan om een persoon die meerdere transacties op één dag, dan wel binnen enkele dagen, verricht en waarvan de bedragen in totaal uitkomen op of boven het grensbedrag van EUR 2.000,–. Of er sprake is van «twee of meer transacties waartussen een verband bestaat» dient door de aanbieder van kansspelen te worden beoordeeld aan de hand van het type transactie dat wordt verricht.
Het moment waarop het cliëntenonderzoek door een kansspelaanbieder moet worden uitgevoerd, kan per type kansspel verschillen. Aanbieders van kansspelen met fysieke lokalen dienen ervoor te zorgen dat wanneer het cliëntenonderzoek plaatsvindt bij de ingang van het lokaal, het cliëntenonderzoek kan worden gekoppeld aan de transacties die vervolgens in het lokaal door de cliënt worden verricht.
Het derde en vierde lid van artikel 3 zijn aangepast aan de nieuwe definitie van UBO. Omdat bij algemene maatregel van bestuur zal worden voorzien in de uitwerkingen die de vierde anti-witwasrichtlijn geeft voor de invulling van het begrip UBO voor vennootschappen, andere juridische entiteiten, trusts en andere juridische constructies, behoeft in deze leden niet langer een nadere invulling van de UBO-definitie voor trusts en personenvennootschappen te worden opgenomen. Om die reden is ervoor gekozen deze artikelleden in te korten, door te bepalen dat het cliëntenonderzoek zich tevens uitstrekt tot een trust, indien een cliënt handelt als trustee van een trust. In dat geval zijn de cliëntenonderzoeksmaatregelen uit het tweede lid van overeenkomstige toepassing op de trust. Dat betekent dat een instelling in staat dient te zijn de maatregelen uit het tweede lid toe te passen ten aanzien van de trust ten behoeve waarvan de cliënt optreedt.
In aanvulling op het voorgaande dient een instelling tevens vast te stellen of de cliënt bevoegd is namens de trust te handelen. Ter implementatie van de definitie van UBO in artikel 3, zesde lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn kwalificeert een trustee in voorkomend geval niet alleen als de cliënt van een instelling, maar tevens als de UBO van een trust. Op grond van het tweede lid, onderdeel a, is de instelling reeds verplicht de identiteit van de trustee te verifiëren, zodat de maatregelen om de UBO van een trust te identificeren en de redelijke maatregelen om diens identiteit te verifiëren zich vervolgens richten op de overige UBO’s van een trust, waaronder de begunstigden.
Ook in geval van cliënten die handelen ten behoeve van een andere juridische constructie of, op grond van het vierde lid, voor cliënten die optreden als vennoot van een personenvennootschap, geldt dat het cliëntenonderzoek zich tevens uitstrekt tot de juridische constructie, respectievelijk de personenvennootschap en dat de maatregelen uit het tweede lid van artikel 3 van de Wwft daarop van overeenkomstige toepassing zijn. Bij algemene maatregel van bestuur zal worden uitgewerkt welke natuurlijke personen ten minste kwalificeren als UBO’s van personenvennootschappen.
De wijzigingen in het derde en vierde lid hebben geenszins een wijziging tot gevolg van de maatregelen die in de genoemde gevallen naar huidig recht moeten worden genomen. Er wordt slechts beoogd de structuur van artikel 3 te versimpelen met het oog op de nieuwe definitie van UBO.
In het vijfde lid, onderdeel d, wordt verduidelijkt dat met twijfel aan de betrouwbaarheid van eerder verkregen gegevens van de cliënt wordt bedoeld dat er twijfel bestaat aan de juistheid of de volledigheid van deze gegevens. Hiermee wordt aangesloten bij artikel 11, onderdeel f, van de vierde anti-witwasrichtlijn. Dit artikel bepaalt dat cliëntenonderzoek moet worden verricht indien betwijfeld wordt of de eerder verkregen gegevens waarheidsgetrouw of toereikend zijn.
In lijn met de vierde anti-witwasrichtlijn en de FATF aanbevelingen is ervoor gekozen om «op risicogebaseerde en adequate maatregelen» steeds te wijzigen in «redelijke maatregelen». Met de formulering «op risico gebaseerde, adequate maatregelen» werd aangegeven dat de verplichting om de identiteit van een UBO te verifiëren, zich richtte op de gevallen waarin naar het oordeel van de instelling een groter risico op witwassen of financieren van terrorisme bestond.33 De vierde anti-witwasrichtlijn laat geen ruimte voor deze interpretatie. Door voornoemde formule te vervangen door «redelijke maatregelen» wordt duidelijk gemaakt dat een instelling zich in het kader van het cliëntenonderzoek te allen tijde moet inspannen om de identiteit van een UBO te verifiëren. De intensiteit van de maatregelen die een instelling in dit kader treft kan echter worden afgestemd op het risico op witwassen en financieren van terrorisme van de specifieke zakelijke relatie of transactie.34 In beginsel zal het uitsluitend doen van navraag naar de UBO bij de cliënt niet volstaan om aan deze verplichting te voldoen. Voor de duidelijkheid wordt vermeld dat met de onderhavige wijziging geenszins wordt bedoeld dat de intensiteit van deze maatregelen minder is ten opzichte van de maatregelen die naar huidig recht zouden moeten worden genomen om de identiteit van de UBO te verifiëren.
De verplichting om het cliëntenonderzoek af te stemmen op de risicogevoeligheid voor witwassen of financieren van terrorisme blijft gehandhaafd. Ter verduidelijking wordt in het achtste lid van artikel 3 toegevoegd dat een instelling moet kunnen aantonen op welke wijze de risico’s op witwassen en financieren van terrorisme bij het cliëntenonderzoek zijn betrokken. Dit is de implementatie van artikel 13, vierde lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn. In het negende lid is een verwijzing opgenomen naar de risicovariabelen die genoemd staan in de eerste bijlage bij de richtlijn en waarmee een instelling in ieder geval rekening moet houden bij het afstemmen van het cliëntenonderzoek op de risicogevoeligheid van een concrete zakelijke relatie of transactie.
Met het oog op de artikel 1b en 1c Wwft, waarin conform het bepaalde in artikel 2 van de vierde anti-witwasrichtlijn een grondslag wordt geboden voor het (geheel of gedeeltelijk) verlenen van vrijstelling of ontheffing van de verplichtingen van de Wwft, komen de grondslagen voor het verlenen van een vrijstelling of ontheffing in artikel 3 te vervallen.
De overige wijzigingen in artikel 3 zijn van technische aard en betreffen de wijziging van verwijzingen naar andere, met het onderhavige wetsvoorstel gewijzigde, artikelen.
C
Met dit onderdeel wordt artikel 13, vijfde lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn geïmplementeerd. In aanvulling op de cliëntenonderzoeksmaatregelen, bedoeld in artikel 3, tweede lid, dient een bank of andere financiële onderneming in het geval van een levensverzekering na het aanwijzen van de begunstigde, de naam van deze begunstigde vast te stellen. Is de begunstigde van de levensverzekering niet als een met name genoemde persoon aangewezen, maar slechts op basis van kenmerken of als categorie, dan dient de instelling voldoende informatie in te winnen over die begunstigde om ervan overtuigd te zijn dat de identiteit van de begunstigde tenminste ten tijde van de uitkering van de levensverzekering kan worden vastgesteld.
Indien een bank of andere financiële onderneming op de hoogte is van de overdracht van een levensverzekering aan een derde, wordt tot slot van de instelling verwacht dat de UBO van de persoon of juridische constructie die de waarde van de overgedragen levensverzekeringpolis te eigen voordele ontvangt, wordt geïdentificeerd op het tijdstip van overdracht.
D
Het uitgangspunt dat zowel de identificatie van de cliënt en de UBO, als de verificatie van de identiteit van deze personen, dient plaats te vinden voordat een zakelijke relatie wordt aangegaan of een incidentele transactie wordt verricht, blijft in het eerste lid van artikel 4 gehandhaafd. Dit uitgangspunt geldt ook voor de identificatie en de verificatie van de identiteit van de UBO’s van een trust in de gevallen waarin een cliënt handelt als trustee. Ook ten aanzien van de vennoten van een personenvennootschap, de personen bevoegd inzake het beheer van een personenvennootschap en UBO’s van een personenvennootschap geldt dat de identificatie en de verificatie van de identiteit dient plaats te vinden voor het aangaan van een zakelijke relatie of het verrichten van een incidentele transactie. Dit volgt uit artikel 3, derde en vierde lid.
Ter implementatie van artikel 14 van de vierde anti-witwasrichtlijn worden enkele wijzigingen aangebracht in de uitzonderingen op dit beginsel.
Het derde lid met betrekking tot de verificatie van de identiteit van de begunstigde van een levensverzekering vervalt en de inhoud van deze bepaling wordt toegevoegd aan het nieuwe artikel 3a. Het betreft hier derhalve slechts een wijziging van wettechnische aard.
De naar huidig recht reeds geldende uitzondering dat een rekening door een bank geopend kan worden voordat de verificatie van de identiteit van de cliënt heeft plaatsgevonden, onder voorwaarde dat de rekening nog niet kan worden gebruikt, gaat tevens gelden voor het openen van rekeningen door andere financiële ondernemingen. In dat kader wordt, conform de vierde anti-witwasrichtlijn, toegevoegd dat het hier tevens gaat om rekeningen die bedoeld zijn voor effectentransacties. Dat betekent dat deze uitzondering ook van toepassing wordt op beleggingsondernemingen; zij kunnen een effectenrekening openen voordat de identiteit van de cliënt is vastgesteld en geverifieerd, zolang maar wordt bewerkstelligd dat die rekening nog niet kan worden gebruikt. Eerst als de identiteit van de cliënt is geverifieerd, mag de rekening daadwerkelijk in gebruik worden genomen.
Tot slot wordt in het vijfde lid een uitzondering op het eerste lid toegevoegd dat betrekking heeft op de identificatie van de begunstigde(n) van een trust. Het is een instelling toegestaan om in geval van begunstigde(n) van een trust die door middel van specifieke kenmerken of naar categorie zijn aangewezen, af te wijken van het uitgangspunt van voorafgaande identificatie en verificatie, zolang de instelling maar zoveel informatie inwint dat het mogelijk is om de precieze identiteit van de begunstigde vast te stellen op het moment dat deze zijn definitieve rechten uitoefent. Dit vijfde lid vormt de implementatie van artikel 13, zesde lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn.
De overige wijzigingen van artikel 4 zijn van technische aard.
E
Het onderhavige onderdeel wijzigt artikel 5 met betrekking tot de introductie van cliënten.
In de eerste plaats wordt een uitbreiding beoogd van de instellingen door wie een cliënt op grond van artikel 5, eerste lid, onderdeel a, mag worden geïntroduceerd. Hiermee wordt aangesloten bij de artikelen 25 en 26 van de vierde anti-witwasrichtlijn, waarin – anders dan in het huidige artikel 5 van de Wwft – bij de eisen van nakoming door derden geen onderscheid wordt gemaakt tussen verschillende typen instellingen. De andere financiële ondernemingen die hiermee aan subonderdeel 3° worden toegevoegd zijn allen instellingen waarop de verplichtingen van de Wwft onverkort van toepassing zijn en waarop ingevolge de Wwft toezicht wordt gehouden. Dat rechtvaardigt deze uitbreiding.
Banken of andere financiële ondernemingen, alsmede diegenen die werkzaamheden als accountant, belastingadviseur, notaris of accountant verrichten, kunnen op grond van het nieuwe subonderdeel 5° ook uitgaan van het cliëntenonderzoek dat door een bijkantoor of dochteronderneming met vestiging in een derde land is verricht. Deze mogelijkheid bestaat slechts voor zover het gaat om een bijkantoren of dochterondernemingen die deel uitmaken van dezelfde groep als de betreffende – in de EU gevestigde – instelling en die de op het niveau van de groep vastgestelde procedures en gedragslijnen naleven. Met deze aanvulling wordt gebruik gemaakt van de mogelijkheid die de vierde anti-witwasrichtlijn op grond van artikel 26, tweede lid, aan lidstaten biedt om vrijstelling te verlenen van het verbod om een beroep te doen op derden met een vestiging in hoog risico derde landen. De op het niveau van de groep vastgestelde procedures en gedragslijnen moeten voldoen aan de regels die door de lidstaat waar de instelling is gevestigd zijn gesteld ter implementatie van de vierde anti-witwasrichtlijn. Dit volgt uit artikel 45 van de richtlijn. Daarnaast dient een instelling, conform het bepaalde in artikel 2 van de Wwft, ervoor zorg te dragen dat een bijkantoor of meerderheidsdochteronderneming voldoet aan de bij of krachtens deze wet gestelde regels. Hiermee is voldoende gewaarborgd dat het cliëntenonderzoek door de bedoelde bijkantoren of de dochterondernemingen wordt verricht in overeenstemming met de verplichtingen uit hoofde van de Wwft. Om die reden wordt van de lidstaatoptie in artikel 26, tweede lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn gebruik gemaakt.
De toezichthoudende autoriteit kan de introductie van een cliënt door een van de instellingen, bedoeld in het eerste lid, die tot dezelfde groep behoort als de instelling op wie de verplichting tot het verrichten van een cliëntenonderzoek berust, toestaan, indien binnen de groep cliëntenonderzoek wordt verricht conform de vierde anti-witwasrichtlijn en er adequaat toezicht wordt gehouden op de groep. Met dit nieuw voorgestelde tweede lid wordt artikel 28 van de vierde anti-witwasrichtlijn geïmplementeerd.
In het geval van introductie van een cliënt, berust de verantwoordelijkheid voor het cliëntenonderzoek en voor de naleving van de relevante bepalingen uit de Wwft te allen tijde bij de instelling en niet bij de introducerende partij. Het gaat daarbij niet alleen om de naleving van de relevante bepalingen in hoofdstuk 2 van de Wwft, maar ook om de naleving van de bepalingen met betrekking tot het bewaren van bewijsstukken.
Voor het overige worden met dit onderdeel verwijzingen naar andere wetsartikelen aangepast.
F
Op grond van het gewijzigde artikel 6 kunnen instellingen, wanneer zij op basis van voldoende gegevens en met inachtneming van de relevante risicofactoren van oordeel zijn dat sprake is van een bewezen laag risico, het cliëntenonderzoek hierop afstemmen. Dat betekent dat een instelling de maatregelen, genoemd in artikel 3, tweede lid, risicogebaseerd kan toepassen.
De vierde anti-witwasrichtlijn laat niet langer ruimte voor het opsommen van gevallen waarin altijd vereenvoudigd cliëntenonderzoek kan plaatsvinden. In plaats daarvan dient steeds op basis van een risicobeoordeling voorafgaand aan het aangaan van een zakelijke relatie of transactie te worden vastgesteld of kan worden volstaan met een vereenvoudigd cliëntenonderzoek. Daarbij dient een instelling in ieder geval rekening te houden met de risicofactoren in bijlage II bij de vierde anti-witwasrichtlijn. Het betreft een niet-limitatieve lijst van factoren, die kunnen duiden op een lager risico («potentieel lager risico»). In tegenstelling tot artikel 6 van de Wwft naar huidig recht, voorziet deze bijlage niet alleen in risicofactoren die verband houden met het type cliënt. In aanvulling daarop worden ook risicofactoren opgesomd die verband houden met het type product, dienst of transactie, als ook geografische risicofactoren.
De in bijlage II genoemde cliëntgebonden risicofactoren komen slechts gedeeltelijk overeen met de gevallen die naar huidig recht aanleiding geven voor een vereenvoudigd cliëntenonderzoek. Zo worden overheden en overheidsbedrijven in de bijlage genoemd, maar blijven bijvoorbeeld meldingsplichtige entiteiten hier buiten beschouwing. In alle gevallen geldt dat door een instelling per individueel geval moet worden bekeken of aanleiding bestaat voor het verrichten van een vereenvoudigd cliëntenonderzoek.
Om te kunnen vaststellen of in een concreet geval met een vereenvoudigd cliëntenonderzoek kan worden volstaan, dient een instelling voldoende gegevens te verzamelen met betrekking tot de voorliggende zakelijke relatie of incidentele transactie. Deze gegevens moeten actueel zijn en gedurende de looptijd van een zakelijke relatie actueel gehouden worden, ten einde te kunnen beoordelen of veranderingen hebben plaatsgevonden die relevant zijn voor de wijze waarop het doorlopend cliëntenonderzoek moet worden uitgevoerd. Het actueel houden van de gegevens gebeurt periodiek, met in achtneming van de aan een zakelijke relatie of transactie verbonden risico’s. Daarbij worden door instellingen ook signalen betrokken die aanleiding zouden kunnen vormen voor een wijziging in het risicoprofiel van de cliënt.
Een ander belangrijk verschil ten opzichte van de nu geldende wet- en regelgeving is dat het cliëntenonderzoek op grond van de vierde anti-witwasrichtlijn in geen geval geheel achterwege kan blijven. Er is altijd sprake van cliëntenonderzoek, maar het hangt van de risicobeoordeling af met welke intensiteit dat cliëntenonderzoek wordt verricht. Met het oog hierop vervalt in artikel 6 de opsomming van cliënten ten aanzien bij wie naar huidig recht bepaalde cliëntenonderzoeksmaatregelen achterwege konden blijven.
Daarnaast dient, ook wanneer een instelling een vereenvoudigd cliëntenonderzoek verricht, een zorgvuldige controle van de transacties of de zakelijke relatie plaats te vinden zodat een instelling in een voorkomend geval in staat is een ongebruikelijke transactie te herkennen en op grond van artikel 16 aan de FIU te melden. Bij het uitvoeren van het vereenvoudigd cliëntenonderzoek dient de instelling derhalve ook rekening te houden met het feit dat zij op enig moment de informatie moet kunnen verstrekken die op grond van artikel 16, tweede lid, van de Wwft bij een melding aan de FIU wordt vereist.
G
Met dit onderdeel worden de thans bestaande uitzonderingen op de verplichting tot het verrichten van cliëntenonderzoek, ingeperkt. De vierde anti-witwasrichtlijn en de FATF aanbevelingen laten geen ruimte voor categorische uitzonderingen op deze verplichting, anders dan onder strikte voorwaarden voor zakelijke relaties of transacties met betrekking tot elektronisch geld (artikel 12 van de richtlijn). Om die reden vervallen de uitzonderingen in artikel 7 met betrekking tot levensverzekeringsovereenkomsten en pensioenproducten.
Een zakelijke relatie of een transactie met betrekking tot elektronisch geld is in beginsel onderworpen aan de verplichtingen uit hoofde van de Wwft. De vierde anti-witwasrichtlijn biedt met artikel 12 de mogelijkheid om instellingen onder bepaalde omstandigheden, waarin sprake is van een bewezen laag risico en waarin risicobeperkende waarborgen gelden, toe te staan om niet alle maatregelen te nemen die normaalgesproken in het kader van het cliëntenonderzoek verplicht zijn. Indien voldaan wordt aan de voorwaarden van artikel 7, is een instelling te allen tijde verplicht om een voortdurende controle op de zakelijke relatie en de met het elektronisch geld verrichte transacties uit te voeren. Dit stelt de instelling in staat te kunnen voldoen aan de verplichting om ongebruikelijke transacties te melden bij de FIU. Deze verplichting is nader geëxpliciteerd in het eerste lid, onderdeel e. Voor het overige is een instelling niet gehouden de cliëntenonderzoeksmaatregelen, bedoeld in artikel 3, tweede lid, te nemen indien wordt voldaan aan de voorwaarden. Dat betekent dat het, onder de gestelde voorwaarden, mogelijk blijft om anoniem elektronisch geld uit te geven, nu een instelling in een dergelijk geval niet verplicht is om maatregelen te nemen om de cliënt te identificeren en diens identiteit te verifiëren.
Artikel 7 kende al een uitzondering, onder voorwaarden, voor elektronisch geld. Ter implementatie van artikel 12 van de vierde anti-witwasrichtlijn worden deze voorwaarden aangescherpt. Een instelling kan de eerdergenoemde maatregelen slechts achterwege laten indien slechts een beperkte geldwaarde is opgeslagen van EUR 250,–, die ofwel niet kan worden heropgeladen, of waarbij een betalingstransactielimiet geldt van EUR 250,– per maand en het elektronisch geld uitsluitend in Nederland kan worden gebruikt. Met de voorwaarde dat een beperkt cliëntenonderzoek slechts mogelijk is indien heroplaadbaar elektronisch geld uitsluitend in Nederland kan worden gebruikt, wordt uitdrukking gegeven aan het feit dat de vierde anti-witwasrichtlijn hier een lidstaatoptie biedt. Deze waarborg is gecreëerd om te voorkomen dat een persoon, waarnaar uit hoofde van dit artikel in de ene lidstaat geen of minder cliëntenonderzoek wordt verricht bij het gebruik van het elektronisch geld, met ditzelfde elektronisch geld transacties van meer dan EUR 250,– kan verrichten in een andere lidstaat waar deze uitzondering niet is geïmplementeerd. In het geval van transacties die worden gedaan binnen een lidstaat wordt de grenswaarde van EUR 250,–, conform de richtlijn, verdubbeld.
Voorts geldt als risicobeperkende voorwaarde dat het elektronisch geld niet opnieuw kan worden opgeladen met anoniem elektronisch geld en dat het elektronisch geld uitsluitend kan worden gebruikt voor de aankoop van goederen en diensten.
Een instelling moet met zekerheid kunnen vaststellen dat aan deze voorwaarden is voldaan, alvorens hij kan volstaan met het beperkt cliëntenonderzoek zoals hiervoor omschreven.
Tot slot wordt in het vierde lid bepaald dat de uitzondering voor elektronisch geld niet van toepassing is indien het elektronisch geld wordt ingewisseld voor contant geld, waarbij het bedrag aan contant geld hoger is dan EUR 100,–.
H
De verplichting om, indien zich een hoger risico op witwassen of financieren van terrorisme voordoet, een verscherpt cliëntenonderzoek te verrichten, blijft gehandhaafd. Een verscherpt cliëntenonderzoek dient in de eerste plaats te worden verricht indien een zakelijke relatie of transactie naar haar aard een hoger risico vertegenwoordigt. De instelling dient op basis van een risicobeoordeling voorafgaand aan het aangaan van een zakelijke relatie of het verrichten van een transactie, vast te stellen of zich een hoger risico manifesteert. Daartoe is in het tweede lid een verwijzing opgenomen naar de risicofactoren die worden genoemd in bijlage III bij de vierde anti-witwasrichtlijn en waarmee een instelling in ieder geval rekening dient te houden in haar risicobeoordeling. Het betreft onder meer cliëntgebonden risicofactoren, zoals de omstandigheid dat een cliënt een bedrijf is waar veel geldverkeer in contanten plaatsvindt, als ook productgebonden risicofactoren, zoals producten die anonimiteit bevorderen. Daarnaast moeten geografische risicofactoren worden meegewogen, zoals de omstandigheid dat er landen betrokken zijn waartegen (internationale) sancties of embargo’s zijn afgekondigd. De grondslag om bij ministeriële regeling categorieën van zakelijke relaties en transacties vast te stellen die naar hun aard een hoger risico op witwassen of financieren van terrorisme met zich brengen, vervalt.
Voorts dient op grond van artikel 18 van de vierde anti-witwasrichtlijn een verscherpt cliëntenonderzoek plaats te vinden indien de cliënt woonachtig of gevestigd is, dan wel zijn zetel heeft, in een staat die door de Europese Commissie is aangewezen als een «hoog risico»-staat. Daarbij gaat het om derde landen die in hun nationale wetgeving ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme strategische tekortkomingen vertonen, die een aanzienlijke bedreiging vormen voor het financieel stelsel van de Europese Unie. De maatregelen die in het geval van cliënten in een hoog risico staat moeten worden genomen, zullen op basis van de concrete omstandigheden van het geval en risicogebaseerd moeten worden vastgesteld.
Daarnaast blijft artikel 8 een aantal gevallen aanwijzen waarin in ieder geval verscherpt cliëntenonderzoek dient plaats te vinden. Daaraan wordt in het derde lid van artikel 8, ter implementatie van artikel 18, tweede lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn de verplichting toegevoegd om redelijke maatregelen te nemen om alle complexe en ongebruikelijk grote transacties en ongebruikelijke transactie patronen, die geen duidelijk economisch of rechtmatig doel hebben, aan een onderzoek te onderwerpen. In het geval van een dergelijke transactie dient de gehele zakelijke relatie met een cliënt door de instelling aan een verscherpte controle te worden onderworpen. Daarbij gaat het niet alleen om een controle van de in het kader van de zakelijke relatie verrichte transacties, bedoeld in artikel 3, tweede lid, onderdeel d, maar bestaat er aanleiding voor het treffen van verscherpte maatregelen en een meer intensieve transactiemonitoring.
Of sprake is van een ongebruikelijk grote transactie, dan wel een ongebruikelijk transactiepatroon, moet worden beoordeeld met in achtneming van het profiel van de cliënt dat op grond van het cliëntenonderzoek bij de instelling bekend is. De daarbij verzamelde informatie kan ertoe leiden dat een instelling moet oordelen dat een transactie niet past binnen het profiel dat bij haar van de cliënt bekend is.
De verplichting om aanvullend onderzoek te verrichten naar ongebruikelijke transacties en ongebruikelijke transactiepatronen overlapt naar verwachting met de meldplicht van artikel 16. Dat betekent echter niet dat een instelling pas na het verrichten van verscherpt cliëntenonderzoek een ongebruikelijke transactie bij de FIU kan melden. Voor het melden van een ongebruikelijke transactie geldt, op grond van artikel 16, eerste lid, van de Wwft onverkort dat dit onverwijld nadat het ongebruikelijke karakter van een transactie bekend is geworden, dient plaats te vinden.
Naar huidig recht is in artikel 8, tweede lid, bepaald dat een instelling verscherpte cliëntenonderzoeksmaatregelen moet nemen wanneer een cliënt niet fysiek aanwezig is voor verificatie van diens identiteit. Met het oog op het voorgestelde tweede lid, waarin wordt verwezen naar bijlage III bij de vierde anti-witwasrichtlijn, kan een afzonderlijke artikellid met betrekking tot cliënten die niet fysiek aanwezig zijn, komen te vervallen.
De verplichting voor een bank om verscherpte cliëntenonderzoeksmaatregelen te nemen in het geval van een correspondentrelatie met een andere bank, gaat gelijkluidend gelden voor andere financiële ondernemingen en correspondentrelaties met andere financiële ondernemingen. Hiertoe wordt het nieuwe vierde lid gewijzigd ten opzichte van het huidige derde lid van artikel 8, in overeenstemming met artikel 18, eerste lid en artikel 19 van de vierde anti-witwasrichtlijn. In het geval van een correspondentrelatie treedt een bank of andere financiële onderneming feitelijk op als agent voor een andere bank of andere financiële onderneming door het verzorgen van betalingen of het verrichten van andere diensten voor een cliënt van deze respondentinstelling. Vaak heeft de uitvoerende instelling zelf geen relatie met de cliënt, zodat zij zelf geen cliëntenonderzoek naar deze cliënt kan verrichten. Om te voorkomen dat de uitvoerende bank of andere financiële onderneming het gevaar loopt misbruikt te worden voor het witwassen van gelden of het financieren van terrorisme via dit type transacties, dient zij de procedures van de respondentinstelling op het gebied van het cliëntenonderzoek voldoende te onderzoeken. De maatregelen die moeten worden getroffen bij het aangaan van een correspondentrelatie blijven gelijk, behoudens dat de beslissing tot het aangaan van een correspondentrelatie door het hoger leidinggevend personeel van een instelling moet worden genomen of goedgekeurd.
Het vierde lid heeft specifiek betrekking op correspondentrelaties met een bank of andere financiële onderneming buiten de Europese Unie. Dat neemt echter niet weg dat zich ook een verhoogd risico op witwassen of financieren van terrorisme kan voordoen in geval van een correspondentrelatie binnen de Europese Unie. In die gevallen wordt van een instelling, op grond van het eerste lid, onderdeel a, verwacht dat aanvullende maatregelen worden genomen in het kader van een verscherpt cliëntenonderzoek. Het ligt voor de hand dat een instelling voor de invulling van dat verscherpt cliëntenonderzoek aansluiting zoekt bij de maatregelen die genoemd staan in het vierde lid, met betrekking tot correspondentrelaties met instellingen in een staat die geen lidstaat is.
In het vijfde lid komt de verplichting terug voor instellingen om door middel van passende risicobeheersystemen te bepalen of een cliënt of UBO een PEP is en om, in het geval van een PEP, verscherpte maatregelen te treffen.
Van instellingen wordt verwacht dat zij beschikken over op risico gebaseerde procedures om te bepalen of een persoon kwalificeert als PEP. Zoals ook onder huidige wet- en regelgeving het geval is, worden er geen nadere eisen gesteld aan de wijze waarop een PEP dient te worden geïdentificeerd. Een instelling zal zich daartoe in de eerste plaats baseren op de informatie die zij uit hoofde van het cliëntenonderzoek over de cliënt verkrijgt, zoals informatie over het beroep van de cliënt. Daarnaast kan een instelling openbare bronnen raadplegen of informatie inwinnen, bijvoorbeeld bij een eigen filiaal in het land van herkomst van de betreffende cliënt. Van «passende risicobeheersystemen» wordt verwacht dat deze zich baseren op meerdere bronnen van informatie. In lijn met de risicogeoriënteerde benadering is het ook met betrekking tot PEPs van belang dat een instelling redelijke inspanningen treft om een PEP te herkennen en te identificeren. Bepalend voor de vraag of er conform de wettelijke verplichtingen is gehandeld, is de kwaliteit van het ontwikkelde beleid met betrekking tot PEPs en de uitvoering daarvan.
In afwijking van de FATF aanbevelingen, ontstaat met de implementatie van de vierde anti-witwasrichtlijn de verplichting om naast PEPs in of afkomstig uit het buitenland, ook PEPs in Nederland te identificeren en aan verscherpte maatregelen te onderwerpen. Het onderscheid binnenlands – buitenlands dat door FATF wordt aanbevolen en dat ertoe zou leiden dat ook PEPs uit andere lidstaten als «buitenlands» zouden moeten worden bestempeld, strookt niet met de Europese beginselen van vrij verkeer. Om die reden is dit onderscheid in de richtlijn verlaten en worden alle PEPs behandeld als hoog risico.
De maatregelen die genomen dienen te worden indien een cliënt of UBO als PEP is geïdentificeerd, zijn grotendeels gelijk aan de naar huidig recht voorgeschreven maatregelen. Voor het aangaan van een zakelijke relatie met een PEP wordt goedkeuring van het hoger leidinggevend personeel van een instelling vereist. Uit de definitie van hoger leidinggevend personeel volgt dat hieronder zowel de dagelijks beleidsbepalers, als het echelon daaronder dienen te worden begrepen. Daarbij gaat het om een persoon met voldoende kennis van de blootstelling van een instelling aan het risico op witwassen of financieren van terrorisme en met voldoende anciënniteit en senioriteit om beslissingen te nemen hieromtrent. Naast de verantwoordelijke bestuurder van een instelling, zou het derhalve bijvoorbeeld ook kunnen gaan om de leidinggevende van een compliance afdeling. Conform het reeds bestaande recht, dienen instellingen passende maatregelen te nemen om de bron van het vermogen of van de middelen die bij de transactie of zakelijke relatie gebruikt worden vast te stellen. Het nemen van passende maatregelen om de bron van het vermogen vast te stellen, gaat verder dan het onderzoeken van de bron van het vermogen, waarnaar in artikel 3, tweede lid, onderdeel d, van de Wwft wordt verwezen. In het vijfde lid is tot slot verduidelijkt dat een zakelijke relatie met een PEP doorlopend aan een verscherpte controle en intensieve transactiemonitoring is onderworpen. Dat wil zeggen dat de intensiteit van deze doorlopende controle verhoogd is. De genoemde maatregelen komen overeen met de maatregelen die FATF heeft vastgelegd in haar aanbevelingen. Om die reden is de door FATF uitgevaardigde guidance voor de naleving van deze verplichtingen, relevant.35
Deze maatregelen ten aanzien van PEPs zijn preventief van aard en dienen niet zodanig te worden opgevat dat een PEP per definitie betrokken is bij criminele activiteiten. Een zakelijke relatie afwijzen, uitsluitend omdat een cliënt of UBO een PEP is, druist in tegen de gedachte achter de Wwft en de FATF-aanbevelingen.
Het zesde lid verplicht instellingen tot aanvullende maatregelen om uiterlijk bij uitbetaling van een levensverzekeringspolis, dan wel uiterlijk bij overdracht van de verzekering, vast te kunnen stellen of de begunstigde of de UBO van de begunstigde van een levensverzekering een PEP is. Indien dat het geval is, dient een lid van het hoger leidinggevend personeel hierover te worden geïnformeerd, alvorens tot uitbetaling kan worden overgegaan. Indien de begunstigde van een levensverzekeringspolis of diens uiteindelijk belanghebbende een PEP is, wordt van een instelling verwacht dat de gehele zakelijke relatie met de polishouder onder verscherpte controle wordt gesteld.
Indien een cliënt of UBO vanaf een bepaald moment gedurende een zakelijke relatie niet langer als PEP kan worden aangemerkt, dient een instelling deze persoon gedurende een periode van tenminste twaalf maanden vanaf dat moment te behandelen als hoog risico. Anders dan de derde richtlijn voegt de vierde anti-witwasrichtlijn hieraan toe dat die «hoogrisico behandeling» niet automatisch is afgelopen na 12 maanden, maar dat deze zoveel langer kan duren als nodig, tot geen sprake meer is van dit hoger risico. Mogelijke risicofactoren die hierbij in acht kunnen worden genomen, zijn het type functie dat voorheen door de betreffende persoon werd bekleed en de mate van invloed die een persoon ook na het bekleden van een politiek prominente functie nog kan uitoefenen.
In het achtste lid van artikel 8 komt terug dat de voornoemde maatregelen ook genomen dienen te worden in het geval van familieleden of naaste geassocieerden van PEPs. Naar huidig recht vormden familieleden en naaste geassocieerden een onderdeel van de definitie van het begrip PEP. Conform de vierde anti-witwasrichtlijn is de verplichting om ook ten aanzien van familieleden en naaste geassocieerden van PEPs verscherpt cliëntenonderzoek te verrichten opgenomen in artikel 8. In het voorgestelde negende lid is de verplichting opgenomen om alsnog verscherpte maatregelen te nemen wanneer een cliënt of UBO gedurende de zakelijke relatie een PEP wordt of blijkt te zijn. In tegenstelling tot het huidige artikel 8, vijfde lid, van de Wwft biedt de vierde anti-witwasrichtlijn geen ruimte voor het nemen van verscherpte maatregelen «binnen een redelijke termijn». Om die reden is in het voorgestelde negende lid bepaald dat deze verscherpte maatregelen onverwijld moeten worden genomen wanneer blijkt dat een cliënt of UBO een PEP is.
Uit het tiende lid volgt dat een instelling niet automatisch overgaat tot het verrichten van een verscherpt cliëntenonderzoek in het geval van een cliënt met een zetel of vestiging in een derde land met een hoog risico, indien deze cliënt een bijkantoor of een meerderheidsdochter van een in een lidstaat gevestigde instelling is. Wanneer dit bijkantoor of deze meerderheidsdochter de op het niveau van de groep vastgestelde gedragslijnen en procedures naleeft, dient de instelling haar cliëntenonderzoek hierop af te stemmen. Deze gedragslijnen en procedures behoren immers in lijn te zijn met hetgeen de vierde anti-witwasrichtlijn voorschrijft, zodat dit van effect kan zijn op het gewicht dat in de risicobeoordeling moet worden toegekend aan het feit dat de cliënt in een «hoogrisico»-staat gevestigd is. Dit neemt niet weg dat er onder omstandigheden reden kan blijven bestaan voor het treffen van verscherpte maatregelen in het kader van het cliëntenonderzoek naar zo een bijkantoor of meerderheidsdochter.
Tot slot is met het elfde lid verduidelijkt dat de verplichting om de uit het cliëntenonderzoek verkregen gegevens actueel te houden, ook geldt voor de gegevens die verkregen zijn naar aanleiding van het treffen van verscherpte cliëntenonderzoeksmaatregelen. Dit vergt het doorlopend monitoren van een zakelijke relatie, met inbegrip van een nauwlettende controle van de tijdens de duur van de zakelijke relatie verrichte transacties.
I
Zoals toegelicht onder H volgt uit het gewijzigde artikel 8, eerste lid, dat instellingen verscherpt cliëntenonderzoek moeten verrichten indien de staat waarin de cliënt woonachtig of gevestigd is een hoger risico op witwassen of financieren van terrorisme vertegenwoordigt. Deze «hoog risico»-staten worden op grond van artikel 9 van de vierde anti-witwasrichtlijn voortaan aangewezen door de Europese Commissie, zodat de grondslag op grond waarvan bij ministeriële regeling derde landen met een hoog risico kunnen worden aangewezen, kan komen te vervallen. In plaats daarvan wordt verwezen naar de gedelegeerde verordening die door de Europese Commissie wordt opgesteld.
Daarnaast wordt, met het oog op de wijzigingen in artikel 3, de verwijzing naar het huidige artikel 3, vierde lid, onderdeel b, gewijzigd. Voor het overige blijft artikel 9 ongewijzigd in stand.
J
Met het onderhavige onderdeel wordt in artikel 10 verduidelijkt dat dit artikel betrekking heeft op uitbesteding- of agentuurverhoudingen. In deze gevallen zal er – in tegenstelling tot de situaties waarop artikel 5, eerste lid, onderdeel a betrekking heeft – doorgaans sprake zijn van een contractuele verhouding met een derde die niet zelf instelling is en dus niet rechtstreeks is gehouden aan de verplichtingen van de Wwft. In dat geval vloeien de verplichtingen uit hoofde van de Wwft voor de betrokken derde partij slechts voort uit de contractuele overeenkomst met de instelling. De verantwoordelijkheid voor de naleving van de Wwft blijft ook in die gevallen te allen tijde bij de instelling berusten.
K
Artikel 12, tweede lid, bevat thans een verwijzing naar verordening nr. 2006/1781/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende bij geldovermakingen te voegen informatie over de betaler (PbEU 2006, L 345). Omdat voornoemde verordening met het in werking treden van de verordening is komen te vervallen, kan ook het tweede lid van artikel 12 komen te vervallen. Het betreft hiermee slechts een wijziging van technische aard.
L
De vierde anti-witwasrichtlijn omschrijft de FIU als een centrale eenheid voor het ontvangen en analyseren van informatie, alsmede voor het verspreiden van haar analyses onder opsporingsautoriteiten. De informatie die de FIU dient te ontvangen en analyseren heeft betrekking op financieren van terrorisme en witwassen, alsmede op met witwassen verband houdende basisdelicten. In de aanhef van artikel 13 wordt, overeenkomstig deze omschrijving van de vierde anti-witwasrichtlijn, benadrukt dat de taken van de FIU in Nederland ook strekken ter voorkoming en ten behoeve van de opsporing van de aan witwassen gerelateerde basisdelicten.36 Hiermee wordt geen wijziging van de taakstelling van de FIU beoogd, maar slechts een verduidelijking.
Door middel van een wijziging van onderdeel g wordt de taak van de FIU om inlichtingen te geven over het meldgedrag van instellingen aan de toezichthoudende autoriteiten uitgebreid. Hierdoor wordt het tevens de taak van de FIU om inlichtingen met betrekking tot het meldgedrag van instellingen te verschaffen aan het Openbaar Ministerie (hierna: het OM) en overige ambtenaren die met de opsporing van strafbare feiten zijn belast. Hiermee wordt invulling gegeven aan het bepaalde in artikel 32, derde lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn.
De FIU kan tot nu toe informatie over het meldgedrag van instellingen alleen geaggregeerd verstrekken aan de toezichthoudende autoriteiten, het OM en andere opsporingsambtenaren, in die gevallen waarin sprake is van een concreet vermoeden dat een instelling de voorschriften inzake het cliëntenonderzoek of de meldplicht niet goed naleeft. De vierde anti-witwasrichtlijn laat in artikel 32 echter geen ruimte voor een dergelijke beperking. Dit betekent dat uitdrukkelijk afstand wordt genomen van de toelichting bij artikel 13, onderdeel g, zoals deze luidde bij de totstandkoming van de Wwft.37 Ongewijzigd blijft dat informatie over het meldgedrag van instellingen kan worden verstrekt door de FIU zowel uit eigen beweging, als op verzoek van de betrokken toezichthoudende autoriteiten of opsporingsautoriteiten.
M
Met de in dit onderdeel voorgestelde wijzigingen, worden de artikelen 52 tot en met 57 van de vierde anti-witwasrichtlijn geïmplementeerd. In die artikelen is uiteen gezet hoe de financiële inlichtingen eenheden van de lidstaten met elkaar samenwerken op het gebied van informatie uitwisseling en welke systemen zij daarbij kunnen gebruiken. Deze bepalingen, voor zover geïmplementeerd in artikel 13a en 13b, hebben als uitgangspunt dat informatie wordt uitgewisseld en beschrijven de wijze waarop die uitwisseling plaatsvindt alsmede de redenen op grond waarvan de FIU kan besluiten om informatie niet uit te wisselen.
Het voorgestelde artikel 13a omvat bepalingen met betrekking tot het verstrekken van informatie aan de financiële inlichtingen eenheid van een andere lidstaat. Het uitwisselen van informatie die voor een andere lidstaat relevant is, dient zo ruim mogelijk te geschieden. Dit beginsel komt tot uitdrukking in het tweede lid. Wel is het voor de FIU mogelijk bepaalde voorwaarden of beperkingen te stellen aan het gebruik van de verstrekte informatie, bijvoorbeeld om te voorkomen dat een lopend strafrechtelijk onderzoek wordt doorkruist. Daarnaast omvat het zesde lid een uitzonderingsgrond voor gevallen waarin het verstrekken van informatie zich niet met de Nederlandse wet zou verhouden. Ook het verlenen van toestemming voor het verder verspreiden van eerder verstrekte informatie, dient ruimhartig te geschieden. In het zevende lid is daarom een limitatieve opsomming opgenomen van gronden waarop deze toestemming kan worden geweigerd. Een weigering om informatie te verstrekken of om toestemming voor verder gebruik te verlenen, dient te allen tijde gemotiveerd te worden. Daarmee beoogt de richtlijn een al te ruimhartige inzet van uitzonderingsgronden, te voorkomen.
In het voorgestelde artikel 13b wordt de wijze waarop de FIU gebruik kan maken van informatie die is ontvangen van de financiële inlichtingen eenheid van een andere lidstaat geregeld. Hoewel dit reeds staande praktijk is bij de Nederlandse FIU, is ervoor gekozen om de in de vierde anti-witwasrichtlijn opgenomen bepalingen expliciet om te zetten in dit wetsvoorstel. De FIU neemt deel aan internationale gremia, waaronder de FATF, de Egmont Groep, en het FIU Platform van de Europese Unie. Voorts werkt de FIU samen met buitenlandse financiële inlichtingen eenheden op basis van bilaterale samenwerkingsverbanden.38 Een grondslag voor deze samenwerking blijft behouden in artikel 13, onderdeel h, van de Wwft, alsmede in de Wet politiegegevens en het Besluit politiegegevens, voor zover het gaat om de bepalingen die op grond van artikel 14, derde lid, van overeenkomstige toepassing zijn.
In voorgesteld artikel 13c is vastgelegd op welke wijze de uitwisseling plaatsvindt. Financiële inlichtingen eenheden worden aangemoedigd om FIU.net te gebruiken als beschermd kanaal van communicatie. FIU.net is een decentraal computernetwerk dat de werkzaamheden van de financiële inlichtingen eenheden van de lidstaten ondersteunt bij het uitwisselen van informatie. De Nederlandse FIU maakt reeds gebruik van FIU.net bij haar werkzaamheden.
N
Met dit onderdeel wordt invulling gegeven aan artikel 13, onderdeel g, voor zover het informatieverstrekking aan de toezichthoudende autoriteiten, het OM, en opsporingsambtenaren betreft. De FIU kan desgevraagd informatie verstrekken in verband met het tegengaan van witwassen en financieren van terrorisme, tenzij zwaarwegende belangen zich daartegen verzetten. Onder zwaarwegende belangen worden, blijkens de vierde anti-witwasrichtlijn, verstaan objectieve redenen om aan te nemen dat het verstrekken van informatie een negatief effect heeft op lopende onderzoeken of analyses. Daarnaast kan een verzoek om informatie worden geweigerd indien de verzochte informatie evident niet in verhouding staat tot de legitieme belangen van een betrokken (rechts)persoon. Tot slot kan de FIU besluiten niet te voldoen aan een verzoek om informatie van een toezichthoudende autoriteit, het OM of een opsporingsambtenaar, indien evident is dat de verzochte informatie niet relevant is voor de doeleinden waarvoor de informatie is gevraagd.
De toezichthoudende autoriteiten, het OM en opsporingsambtenaren informeren de FIU over de wijze waarop gebruik is gemaakt van de verstrekte informatie, zoals bijvoorbeeld over lopende onderzoeken of de inzet van het beschikbare opsporing- of toezichtinstrumentarium. In het tweede lid van artikel 14a is bewust niet bepaald binnen welke termijn deze autoriteiten een terugkoppeling dienen te geven aan de FIU. Daarmee wordt hen de ruimte geboden om te beoordelen wanneer het opportuun is om deze terugkoppeling te geven. Er kan bijvoorbeeld in het belang van een lopend onderzoek besloten worden tot het geven van een terugkoppeling in een later stadium, zolang er maar op enig moment informatie over het gebruik van de gegevens aan de FIU wordt verschaft.
O
Dit onderdeel voorziet in enkele technische wijzigingen als gevolg van het wijzigen van de artikelen waarnaar in artikel 16 wordt verwezen.
P
In een nieuw artikel 16a is opgenomen dat de FIU een ontvangen melding van een ongebruikelijke transactie die betrekking heeft op een andere lidstaat, in beginsel onverwijld doorzendt aan de financiële inlichtingen eenheid van die lidstaat. Dit is alleen anders wanneer zwaarwegende belangen zich tegen die doorzending verzetten.
Met het oog op een optimale samenwerking en informatiedeling tussen de financiële inlichtingen eenheden van verschillende lidstaten, ten einde zo effectief mogelijk te kunnen optreden tegen witwassen of financieren van terrorisme, ligt het voor de hand dat het criterium «met betrekking tot een andere lidstaat» ruim wordt geïnterpreteerd. Zo kan een melding van een ongebruikelijke transactie bijvoorbeeld betrekking hebben op een andere lidstaat indien de transactie afkomstig is van een ingezetene van de betreffende lidstaat, dan wel wanneer de begunstigde van een transactie de ingezetene is van een andere lidstaat. Ook indien de bij een transactie betrokken middelen oorspronkelijk afkomstig zijn uit een andere lidstaat, zal het doorsturen van de betreffende melding op zijn plaats zijn.
Q
Met onderdeel Q wordt, in lijn met de artikelen 33 en 42 van de vierde anti-witwasrichtlijn, de ruime bevoegdheid van de FIU om instellingen te vragen om inlichtingen onderstreept. De vierde anti-witwasrichtlijn bepaalt dat instellingen op verzoek van de FIU alle noodzakelijke informatie moeten verstrekken in verband met een melding van een ongebruikelijke transactie, ook indien de FIU vraagt of de betreffende instelling een zakelijke relatie onderhoudt of onderhouden heeft met een gegeven persoon. De FIU komt derhalve de bevoegdheid toe om ook om informatie te verzoeken in gevallen die niet rechtstreeks zijn gelieerd aan een melding van een ongebruikelijke transactie door de instelling. Deze bevoegdheid komt de FIU in Nederland naar huidig recht reeds toe. In artikel 17 wordt dit verduidelijkt. Voorts wordt in het eerste lid verduidelijkt dat deze bevoegdheid niet uitsluitend aan de FIU toekomt omwille van haar taak om gegevens te verstrekken in overeenstemming met de Wwft en de Wet politiegegevens, maar ook uit hoofde van haar taak om gegevens te verzamelen en te analyseren, om te bezien of deze van belang zijn voor het voorkomen en opsporen van misdrijven.
Met de wijziging van het tweede lid van artikel 17 worden instellingen verplicht om onverwijld te reageren op verzoeken om informatie van de FIU. De informatie van de instelling kan dusdanig van belang zijn voor een onderzoek van de FIU, dat het gerechtvaardigd is om van een instelling te verlangen dat zonder enige vertraging op een dergelijk verzoek wordt gereageerd.
Tot slot wordt in het derde lid bepaald dat de FIU ook inlichtingen en gegevens kan opvragen bij instellingen die gevestigd zijn in een andere lidstaat. Dit gebeurt met tussenkomst van de FIU van de betreffende lidstaat en overeenkomstig het bepaalde in het voorgestelde artikel 13b.
R
Middels een nieuw artikel 18a wordt in het onderhavige wetsvoorstel de verhouding tussen de geheimhoudingsplicht voor advocaten en notarissen en de meldplicht op grond van de Wwft verduidelijkt.
Advocaten en notarissen vallen voor bepaalde werkzaamheden binnen de reikwijdte van de Wwft. Dit blijft ten opzichte van de huidige Wwft ongewijzigd. Het vijfde lid van artikel 1a bevat, gelijkluidend aan het huidige artikel 1, tweede lid, van de Wwft en overeenkomstig van artikel 14, vierde lid, en artikel 34, tweede lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn, een uitzondering hierop. Zo is de Wwft bijvoorbeeld niet van toepassing in de gevallen waarin een advocaat of notaris werkzaamheden verricht ter bepaling van de rechtspositie van zijn cliënt.
Indien een advocaat of notaris echter werkzaamheden verricht als bedoeld in artikel 1a, vierde lid, onderdeel c en d, en de uitzondering van artikel 1a, vijfde lid, is niet van toepassing, dan geldt de meldplicht van artikel 16 onverkort. De geheimhoudingsplicht voor individuele advocaten in artikel 11a van de Advocatenwet en in artikel 22 van de Wet op het notarisambt, is in dat geval niet van toepassing. In afwijking van de geheimhoudingsplicht, dient de advocaat of notaris de bij een melding op grond van artikel 16 benodigde informatie, dan wel aanvullende informatie op grond van artikel 17, aan de FIU te verstrekken. Hiermee wordt geen wijziging in het wettelijk kader voor advocaten en notarissen beoogd, maar een verduidelijking van de reeds bestaande praktijk. De wettelijke geheimhoudingsplicht voor advocaten in artikel 11a Advocatenwet is in 2015 in werking getreden en vormt de aanleiding voor het opnemen van deze bepaling in de Wwft.
S
Dit onderdeel implementeert in nieuw artikel 20a de verplichting voor instellingen van artikel 61, derde lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn om over procedures te beschikken die hun werknemers, of personen in een vergelijkbare positie, in staat stellen om een overtreding van de Wwft intern te melden. Deze procedures moeten voorzien in een onafhankelijke en anonieme wijze voor het doen van dergelijke meldingen.
Nieuw artikel 20b strekt tot implementatie van artikel 38 van de vierde anti-witwasrichtlijn. Op grond van deze bepaling uit de richtlijn dienen de werknemers en vertegenwoordigers van een instelling beschermd te worden tegen bedreigingen of vijandelijke acties, in het bijzonder nadelig of discriminerend optreden van de werkgever, indien zij intern of aan de FIU vermoedens van witwassen of financieren van terrorisme melden. Hierbij gaat het om personen die, in lijn met het bepaalde in artikel 2d, derde lid, tot taak hebben om namens de instelling ongebruikelijke transacties te melden bij de FIU, alsmede die op verzoek van de FIU inlichtingen en gegevens verstrekken op grond van artikel 17. Daarnaast gaat het om personen die intern melding maken van een overtreding van de bij of krachtens de Wwft gestelde regels, zoals bedoeld in artikel 20a.
De formulering van dit onderdeel sluit aan bij het bepaalde in de Wet Huis voor Klokkenluiders, meer specifiek artikel 658c van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek: een werknemer mag niet worden benadeeld vanwege het feit dat hij te goeder trouw en naar behoren een melding van een vermoeden van witwassen of financieren van terrorisme heeft gedaan. Een voorbeeld van een dergelijke benadeling kan zijn een demotie.
T
Artikel 48, vierde en vijfde lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn schrijft voor dat de toezichthoudende autoriteiten in de lidstaten zoveel mogelijk samenwerken ten behoeve van het toezicht op instellingen die behoren tot een groep die in meerdere lidstaten vestigingen heeft. Daartoe behoort ook het uitwisselen van informatie tussen toezichthoudende autoriteiten. Artikel 22 wordt in dit verband gehandhaafd, waarbij het nieuwe begrip toezichthoudende autoriteit in de wettekst wordt opgenomen. Uit het zesde lid volgt, conform huidig recht, dat artikel 22 niet van toepassing is op de deken en het Bureau Financieel Toezicht, voor zover het gaat om de uitvoering van de Wwft ten aanzien van advocaten en notarissen. Dit houdt verband met de geheimhoudingsplicht op grond van de Advocatenwet en de Wet op het notarisambt, waarnaar in het voorgestelde artikel 26 wordt verwezen.
U
Artikel 39 van de vierde anti-witwasrichtlijn voorziet in een geheimhoudingsplicht voor instellingen met betrekking tot aan de FIU verstrekte meldingen, gegevens of informatie of over een onderzoek dat door de FIU wordt verricht of zal worden verricht naar aanleiding daarvan.
Ter implementatie van artikel 41, vierde lid, van de richtlijn wordt in een nieuw derde lid bepaald dat het recht van een betrokkene op inzage in het verwerken van persoonsgegevens die hem betreffen, kan worden ingeperkt indien dat noodzakelijk is om aan de geheimhoudingsverplichting van artikel 23 Wwft te kunnen voldoen. Het betreft een uitzondering op het bepaalde in artikel 15 van de Algemene verordening gegevensbescherming. Op grond van artikel 23 van de Algemene verordening gegevensbescherming kan in een dergelijke uitzondering worden voorzien, onder meer ten behoeve van de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten. Omdat in het onderhavige geval reeds voorzienbaar is dat het onder omstandigheden noodzakelijk zal zijn om het recht van een betrokkene op toegang tot zijn persoonsgegevens in te perken om aan de geheimhoudingsplicht te kunnen voldoen, wordt in het onderhavige wetsvoorstel in een uitzondering voorzien.
Er gelden een aantal uitzonderingen op de geheimhoudingsplicht, die naar huidig recht grotendeels reeds terug te vinden zijn in artikel 23 Wwft. Het betreft onder meer het verstrekken van informatie aan de toezichthoudende autoriteiten of opsporingsinstanties en het verstrekken van informatie binnen eenzelfde rechtspersoon of netwerk. Daarnaast is het in bepaalde gevallen en onder voorwaarden mogelijk om informatie uit te wisselen over aan de FIU verstrekte informatie, wanneer sprake is van een gemeenschappelijke cliënt, dan wel ten einde een cliënt van een onwettige handeling te doen afzien. Het betreft de uitzonderingen die thans in de aanhef van artikel 23 Wwft («behoudens voor zover uit deze wet de noodzaak tot bekendmaking voortvloeit»), respectievelijk in het vijfde lid, onderdeel 2° en onderdeel 3°, en het vierde lid van artikel 23 zijn geregeld.
Daarnaast is in artikel 39, derde lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn bepaald dat de geheimhoudingsplicht geen belemmering vormt voor het delen van informatie door een bank of andere financiële onderneming aan een bijkantoor of meerderheidsdochteronderneming behorend tot dezelfde groep. Deze uitzondering geldt zolang het bijkantoor of de meerderheidsdochteronderneming voldoet aan het bepaalde van de vierde anti-witwasrichtlijn, zodat het uitsluitend kan gaan om het delen van informatie aan bijkantoren of meerderheidsdochterondernemingen in een andere lidstaat en die derhalve zelf als instelling kwalificeren, of om bijkantoren of meerderheidsdochterondernemingen die de procedures en maatregelen toepassen die op groepsniveau zijn vastgesteld en die langs die weg voldoen aan de richtlijn.
Met onderdeel U wordt het vijfde lid, onderdeel 1°, van artikel 23 met deze richtlijnbepaling in lijn gebracht. Daartoe wordt de reikwijdte van deze uitzondering op de geheimhoudingsplicht beperkt tot banken en andere financiële ondernemingen en worden er voorwaarden gesteld aan het delen van informatie met bijkantoren of meerderheidsdochterondernemingen in een derde land.
Voor het overige betreffen de wijzigingen in dit onderdeel de aanpassing van de verwijzingen naar instellingen, met het oog op het in onderdeel A geïntroduceerde artikel 1a.
V
Uit dit onderdeel volgt de verplichting voor een instelling om de informatie die ten grondslag ligt aan een bij de FIU gedane melding met betrekking tot een ongebruikelijke transactie, te delen binnen de groep waar zij deel vanuit maakt. Onder omstandigheden kan het immers relevant zijn voor de overige groepsonderdelen om over deze gegevens te beschikken, zodat ook zij alert kunnen zijn op aanverwante signalen. De verplichting om de betreffende informatie binnen de groep te delen bestaat slechts wanneer artikel 23 daaraan niet in de weg staat. Daarnaast moet de FIU de uitdrukkelijke mogelijkheid hebben om het delen van informatie over een melding binnen een groep te verbieden, bijvoorbeeld als dit een lopend onderzoek naar deze melding zou kunnen schaden. Aan deze mogelijkheid voor de FIU komt alleen betekenis toe, wanneer zij vooraf op de hoogte is gesteld van het voornemen om de betreffende informatie binnen de groep te delen.
W
Vanwege het grote aantal wijzigingen in hoofdstuk 4 van de Wwft, wordt dit hoofdstuk opnieuw vastgesteld en in paragrafen ingedeeld. Hoofdstuk 4 zal bepalingen omvatten met betrekking tot het toezicht op de naleving van de Wwft, samenwerking tussen toezichthoudende autoriteiten alsmede handhavings- en publicatiebevoegdheden.
Artikel 24
In het eerste lid van artikel 24 wordt bepaald dat de natuurlijke personen die zijn belast met het toezicht op de naleving van de bij of krachtens de Wwft gestelde regels, als bedoeld in titel 5.2 van de Awb, bij besluit van de toezichthoudende autoriteit worden aangewezen. Deze (grotendeels) staande praktijk krijgt hiermee een duidelijkere wettelijke basis. Hiermee wordt wederom beoogd het systeem van het aanwijzen van de toezichthouders op grond van de Wwft te vereenvoudigen. Zie in dit kader ook de toelichting bij artikel 1d in onderdeel A. Conform het huidige zevende lid van artikel 24, dient van een besluit tot aanwijzing van de natuurlijke personen die belast zijn met het toezicht op de naleving mededeling te worden gedaan door plaatsing in de Staatscourant.
In een nieuw tweede lid wordt, in afwijking van het voorgaande, de deken van de orde in het arrondissement belast met het toezicht op de naleving van de Wwft door instellingen als bedoeld in artikel 1a, vierde lid, onderdeel c. Hiermee wordt aangesloten bij de wijze waarop het toezicht op advocaten op grond van de Advocatenwet is geregeld. Artikel 45, tweede lid, kan – zoals hierna zal worden toegelicht – met het oog op het bepaalde in artikel 24, tweede lid, komen te vervallen.
Artikel 25
De ingevolge artikel 24 aangewezen natuurlijke personen die zijn belast met het toezicht op de naleving van de Wwft zijn doorgaans degenen die feiten ontdekken die kunnen duiden op witwassen of financieren van terrorisme. De verantwoordelijkheid om de FIU hierover te informeren berust bij de toezichthoudende autoriteiten die hen hebben aangewezen. Dit is verduidelijkt in het reeds bestaande artikel 25 Wwft. Daarnaast is het doel van gegevensverwerking toegevoegd aan artikel 25: het betreft informatie uitwisseling ten behoeve van de wettelijke taakuitoefening van de FIU.
Middels de toevoeging van een tweede lid aan artikel 25 wordt verduidelijkt dat de AFM, voor zover zij belast is met het toezicht op effectenmarkten, valutamarkten en financiële derivatenmarkten, de FIU ook informeert indien de natuurlijke personen, bedoeld in artikel 24, eerste lid, bij de uitvoering van deze toezichttaak feiten vaststellen die verband zouden kunnen houden met witwassen of financieren van terrorisme.
Artikel 26
Conform het huidige artikel 24, vijfde en zesde lid, van de Wwft, bepaalt voorgesteld artikel 26 dat artikel 111a, derde lid, van de Wet op het notarisambt en artikel 45a, tweede lid, van de Advocatenwet (nieuw – zie Artikel VI, onderdeel C) van overeenkomstige toepassing is op het toezicht op de naleving van de Wwft door notarissen respectievelijk advocaten. Dat betekent dat de notaris en de onder zijn verantwoordelijkheid werkzame personen, alsmede de advocaat en zijn medewerkers en personeel, niet gehouden zijn aan de in de genoemde wetten opgenomen geheimhoudingsplicht, voor zover het gaat om informatieverstrekking aan de personen die toezicht houden op de Wwft. Voor het toezicht op de naleving door de deken, op grond van artikel 24, tweede lid, betekent dit voorts dat een met de geheimhoudingsplicht voor advocaten vergelijkbare geheimhoudingsplicht van toepassing is op de toezichthouder.
Artikel 27
Ter implementatie van (onder meer) de artikelen 48, vierde en vijfde lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn, wordt voorzien in een bepaling met betrekking tot het toezicht op instellingen die werkzaamheden verrichten in meer dan één lidstaat. De richtlijn beoogt het tegengaan van witwassen en het financieren van terrorisme voor de interne markt van de Europese Unie. Derhalve is de Europese samenwerking tussen toezichthoudende autoriteiten, financiële inlichtingen eenheden en Europese autoriteiten een van de speerpunten van de vierde anti-witwasrichtlijn.
Indien een instelling grensoverschrijdend diensten verleent in een lidstaat, maar in die lidstaat van ontvangst geen aanwezigheid heeft in de vorm van een vestiging, valt zij onder toezicht van de toezichthoudende autoriteit van de lidstaat van herkomst. Wanneer een instelling haar werkzaamheden in een andere lidstaat verricht door middel van een bijkantoor of andersoortige vestiging, valt het bijkantoor of de vestiging onder het toezicht van de lidstaat van ontvangst. Voor bijkantoren van banken en andere financiële ondernemingen volgt dit reeds uit het feit dat zij als instelling worden aangemerkt. Voor de andersoortige vestigingen is dit verduidelijkt in artikel 48, vierde lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn. Onder vestiging wordt blijkens overweging 52 bij de richtlijn, naast bijkantoren, in ieder geval ook verstaan een netwerk van agenten.
De toezichthoudende autoriteit van de lidstaat van ontvangst is verantwoordelijk voor het handhaven van de naleving van de bij of krachtens de Wwft gestelde regels door de vestiging en kan in voorkomend geval bijvoorbeeld inspecties ter plaatse uitvoeren of een administratieve sanctie of maatregel opleggen. Tegelijkertijd is de toezichthoudende autoriteit van de lidstaat van herkomst verantwoordelijk voor het toezicht op de toepassing door de instelling van op groepsniveau geldende gedragslijnen en procedures, die moeten voldoen aan het bij of krachtens de Wwft bepaalde. Zie in dit verband ook de toelichting bij het voorgestelde artikel 2f. Ook dit toezicht kan gepaard gaan met bezoeken ter plaatse in vestigingen in een andere lidstaat, dan wel het treffen van handhavingsmaatregelen jegens de instelling. Het is derhalve van belang dat de toezichthoudende autoriteiten in de lidstaten waar een instelling actief is, samenwerken en informatie met elkaar delen. Hierbij gaat het niet uitsluitend om informatie met betrekking tot het toezicht op de betreffende instellingen, bijkantoren en vestigingen, maar bijvoorbeeld ook om informatie met betrekking tot de risico’s die zijn geïdentificeerd in de nationale risicobeoordeling van de betreffende lidstaat.39
Het belang van Europese samenwerking tussen nationale toezichthoudende autoriteiten en samenwerking tussen de nationale toezichthoudende autoriteiten en de Europese toezichthoudende autoriteiten komt terug in artikel 27. Op grond van dit artikel dienen de toezichthoudende autoriteiten samen te werken met de toezichthoudende autoriteiten van andere lidstaten, indien dit noodzakelijk is voor de uitoefening van één van hun beider taken. Hiertoe behoort het uitwisselen van informatie. Daarbij dienen de voorwaarden van artikel 22, derde en vierde lid, in acht te worden genomen.
Aan de Europese toezichthoudende autoriteiten dient door de toezichthoudende autoriteiten op banken en andere financiële ondernemingen de informatie verstrekt te worden die zij nodig hebben om hun taken in het kader van de vierde anti-witwasrichtlijn te kunnen verrichten. Op grond van artikel 62, eerste lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn dienen de Europese toezichthoudende autoriteiten ook geïnformeerd te worden over alle sancties en maatregelen die worden opgelegd aan banken en andere financiële ondernemingen.
De tweede paragraaf van hoofdstuk 4 omvat bepalingen met betrekking tot het handhavingsinstrumentarium van de toezichthoudende autoriteiten.
Artikel 28
Artikel 28 voorziet in de bevoegdheid voor de toezichthoudende autoriteit om een aanwijzing te geven aan een ieder die niet voldoet aan een ingevolge de Wwft op hem rustende verplichting. Dit artikel vervangt het naar huidig recht geldende artikel 32, waarin eveneens een aanwijzingbevoegdheid voor de toezichthoudende autoriteiten was opgenomen. Conform de Wft wordt thans geen onderscheid meer gemaakt in overtredingen, maar verwezen naar een ingevolge de Wwft geldende verplichting. De bevoegdheid tot het geven van een aanwijzing strekt zich ingevolge het bepaalde in artikel 1d, vijfde lid, tevens uit tot de in dat artikel genoemde verordeningen.
Artikel 29
In artikel 29 komt de bevoegdheid voor de toezichthoudende autoriteiten terug om een last onder dwangsom op te leggen in het geval van een overtreding. Naar huidig recht voorziet artikel 26 ook al in een dergelijke bevoegdheid. Het nieuwe artikel 29 wijkt daar op enkele onderdelen van af.
De verwijzingen naar overtredingen van bij of krachtens de Wwft gestelde regels worden gewijzigd, in aansluiting op de wijzigingen die het onderhavige wetsvoorstel tot gevolg heeft. Onderdeel daarvan zijn verwijzingen naar de nieuwe verplichtingen die met dit wetsvoorstel worden geïntroduceerd. Het betreft onder meer de bepalingen met betrekking tot het uitvoeren van een individuele risicobeoordeling en het voorzien in gedragslijnen, maatregelen en procedures die daarop zijn afgestemd (artikelen 2b en 2c), de toepassing van op het niveau van de groep vastgestelde procedures binnen de groep (artikel 2f) en het tot stand brengen van procedures voor interne meldingen van medewerkers met betrekking tot overtredingen van de Wwft en het voorzien in afdoende bescherming van deze medewerkers (artikelen 20a en 20b).
In onderdeel b wordt bepaald dat het opleggen van een last onder dwangsom ook mogelijk is, indien een beheerder als bedoeld in artikel 1a, zesde lid, onvoldoende heeft zorg gedragen voor de naleving van de in het onderhavige artikel genoemde voorschriften. In dat geval kan de toezichthoudende autoriteit handhavend op treden ten aanzien van een overtreding van artikel 1a, zesde lid, in samenhang met een overtreding van de hoofdnorm, door de instelling. Ditzelfde geldt ten aanzien van de overige bevoegdheden die de toezichthoudende autoriteiten op grond van dit hoofdstuk worden toegekend.
Ter uitvoering van artikel 18 van de verordening wordt voorzien in de mogelijkheid om handhavend op te treden bij overtreding van diverse artikelen uit deze verordening. Ook de bevoegdheid tot het opleggen van een last onder dwangsom bij overtreding van de verordening inzake de veiling van broeikasgasemissierechten blijft bestaan. Daarnaast wordt voorzien in de mogelijkheid om een last onder dwangsom op te leggen in geval van een overtreding van een bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen bepaling van een verordening als bedoeld in artikel 1d, vierde lid. Tot slot wordt de, naar huidig recht reeds bestaande, mogelijkheid om een last onder dwangsom op te leggen bij overtreding van artikel 5:20 van de Awb, alsmede bij het niet, niet tijdig of onvolledig gevolg geven aan een door de toezichthoudende autoriteit gegeven aanwijzing, ongewijzigd gehandhaafd.
De handhavingsbevoegdheden in dit hoofdstuk, waaronder de bevoegdheid tot het opleggen van een last onder dwangsom, worden steeds toegekend aan de in artikel 1d aangewezen toezichthoudende autoriteiten, ieder voor zover bevoegd ten aanzien van de in dat artikel genoemde instellingen. De handhavingsbevoegdheid van de Minister van Financiën, die in de praktijk op grond van artikel 31 van de Wwft reeds was overgedragen aan de toezichthoudende autoriteiten, vervalt. Ook vervalt de, naar huidig recht in artikel 26, tweede en derde lid, separate bevoegdheidsgrondslag voor de deken en het Bureau Financieel Toezicht. Het Bureau Financieel Toezicht en de deken zijn beide, voor zover het de in artikel 1d genoemde instellingen betreft, aangewezen als toezichthoudende autoriteit, zodat de aanhef van het nieuwe artikel 29 kan volstaan. Met het vervallen van de separate grondslagen voor het opleggen van een last onder dwangsom (alsmede van een bestuurlijke boete, zie in dit verband ook artikel 30) wordt derhalve geen wijziging van de bevoegdheid van de betreffende toezichthoudende autoriteiten beoogd.
Ook de Minister van Financiën is, voor zover het de in artikel 1d, eerste lid, onderdeel e, genoemde instellingen betreft, aangewezen als toezichthoudende autoriteit. De Minister van Financiën kan die toezichthoudende en handhavende taak mandateren. Conform de huidige praktijk zal de bevoegdheid om toezicht te houden op de in artikel 1d, eerste lid, onderdeel e, genoemde instellingen, worden gemandateerd aan de Belastingdienst/Grote ondernemingen, Bureau Toezicht Wwft. Voor de praktijk zullen deze wijzigingen derhalve geen gevolgen hebben.
Artikel 30
Artikel 30 strekt tot implementatie van artikel 59, eerste en tweede lid, onderdeel e, van de vierde anti-witwasrichtlijn. Hier wordt bepaald in welke gevallen er ten minste administratieve sancties en maatregelen moeten kunnen worden opgelegd. In het geval van ernstige, herhaalde of stelselmatige overtredingen – of een combinatie daarvan – van bepalingen met betrekking tot het cliëntenonderzoek, het melden van ongebruikelijke transacties, het bewaren van bewijsstukken en interne controles moet het op grond van artikel 59 van de vierde anti-witwasrichtlijn mogelijk zijn om een administratieve geldboete op te leggen.
De opsomming van overtredingen wordt ten opzichte van het geldende recht daarom aangevuld met de bepalingen die met dit wetsvoorstel nieuw worden geïntroduceerd, zodat het voor de toezichthoudende autoriteit ook mogelijk is om in deze nieuwe gevallen een bestuurlijke boete op te leggen. Daarnaast wordt de opsomming aangevuld en gewijzigd als gevolg van de wijzigingen die in reeds beboetbare bepalingen zijn doorgevoerd, alsmede ter uitvoering van de verordening. Het besluit bestuurlijke boetes financiële sector zal op deze wijzigingen worden aangepast.
De bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete wordt in dit artikel, gelijk aan het nieuw voorgestelde artikel 29, toegekend aan de toezichthoudende autoriteit.
Artikel 31
De voorgestelde artikelen 31, 32 en 32a regelen de hoogte van een bestuurlijke boete die op grond van artikel 30 door de toezichthoudende autoriteit kan worden opgelegd. Slechts daar waar dit nodig is ter implementatie van de vierde anti-witwasrichtlijn, worden wijzigingen voorgesteld ten opzichte van het huidige artikel 28 Wwft. De verschillende manieren voor het vaststellen van de boetehoogte, zoals bijvoorbeeld op basis van het met de overtreding verkregen voordeel, hebben in aansluiting op de Wft en ten behoeve van de leesbaarheid, beslag gekregen in afzonderlijke artikelen.
In de eerste plaats vervalt de grondslag om bij algemene maatregel van bestuur nadere regels te stellen over de uitoefening van de bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete, zoals thans opgenomen in het eerste lid van artikel 28 Wwft. Vooralsnog wordt niet voorzien dat van een dergelijke delegatiegrondslag gebruik zal worden gemaakt. Ongewijzigd blijft dat de hoogte van het maximumbedrag en het basisbedrag van een boete die in het geval van een overtreding van een bepaald voorschrift kan worden opgelegd, wordt vastgesteld bij algemene maatregel van bestuur. Het vaststellen van de hoogte van het maximum- en basisbedrag gebeurt door de indeling van de voorschriften van de Wwft in boetecategorieën in het Besluit bestuurlijke boetes financiële sector. In het tweede lid van artikel 31 worden de minimum, basis- en maximumbedragen per boetecategorie vastgesteld, zoals ook naar huidig recht reeds het geval is. Ter implementatie van de vierde anti-witwasrichtlijn is het niet nodig te voorzien in een wijziging van deze systematiek. Wel zal ter implementatie van de richtlijn de indeling van overtredingen in boetecategorieën in het Besluit bestuurlijke boetes financiële sector in bepaalde gevallen moeten worden gewijzigd. De vierde anti-witwasrichtlijn gaat uit van een maximumbedrag van ten minste EUR 1.000.000,–. Op de overtredingen die worden aangewezen in artikel 59, eerste lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn dient derhalve ten minste de tweede boetecategorie van toepassing te zijn. Bij overtredingen die zijn gerangschikt in de derde boetecategorie zal het gaan om overtredingen van de kernbepalingen van de Wwft, te weten het verrichten van (al dan niet verscherpt) cliëntenonderzoek en het melden van ongebruikelijke transacties.
De ernst van de overtreding, de verwijtbaarheid van de overtreder en de draagkracht van de overtreder wegen mee bij het vaststellen van het daadwerkelijke boetebedrag. De toezichthoudende autoriteit dient de hoogte van een bestuurlijke boete steeds van geval tot geval en op basis van deze factoren vast te stellen.
Op grond van artikel 59, derde lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn dienen lidstaten te voorzien in een maximum boete van EUR 5.000.000,– of een boete van maximaal 10% van de netto omzet van de overtreder voor gevallen waarin een overtreding wordt begaan door banken of andere financiële ondernemingen. Ter implementatie van dit artikel wordt op grond van het derde lid het maximum boetebedrag van de derde boetecategorie, voor de gevallen waarin een boete wordt opgelegd aan een bank of andere financiële onderneming, verhoogd naar EUR 5.000.000,–. In artikel 32 wordt voorts de bevoegdheid van de toezichthoudende autoriteiten om een omzetgerelateerde boete op te leggen verruimd, zodat ook deze bevoegdheid geldt ten aanzien van alle banken en andere financiële ondernemingen die binnen de reikwijdte van de Wwft vallen.
In aanvulling op het bepaalde in artikel 59, derde lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn wordt de reikwijdte van voornoemde bepaling met betrekking tot een maximum boete van EUR 5.000.000,– voor een overtreding gerangschikt in de derde boetecategorie verruimd, zodat dit maximum boetebedrag ook van toepassing is in gevallen waarin een boete wordt opgelegd aan een trustkantoor. Hiermee worden de Wwft en de Wtt gelijk getrokken. Uit de toezichtpraktijk is gebleken dat trustkantoren onvoldoende invulling geven aan hun taak als poortwachter van het Nederlands financieel stelsel. Dit is één van de redenen geweest om het wettelijk kader voor trustkantoren te herzien. In aansluiting hierop en met het oog op een consistent regelgevend kader voor trustkantoren, wordt ook in het onderhavige wetsvoorstel voorzien in een maximum boetebedrag van EUR 5.000.000,– voor overtredingen gerangschikt in de derde boetecategorie die door trustkantoren worden begaan. Dit maakt het voor de toezichthoudende autoriteit mogelijk om een bestuurlijke boete op te leggen waar, ook voor de meer draagkrachtige trustkantoren, een afschrikwekkende werking vanuit gaat.
Tot slot wordt ingevolge het vierde lid van artikel 31 het maximumbedrag van een boete verdubbeld in geval van recidive. Deze mogelijkheid bestaat reeds naar huidig recht en blijft ongewijzigd.
Artikel 32
In plaats van het maximum boetebedrag van EUR 5.000.000,–, bedoeld in artikel 31, derde lid, kan door de toezichthoudende autoriteit ook een boete van 10% van de netto-omzet van de overtreder worden opgelegd aan een bank of andere financiële onderneming, alsmede aan een trustkantoor, in het geval van een overtreding gerangschikt in de derde boetecategorie. Zoals hiervoor met betrekking tot artikel 31, derde lid, reeds is toegelicht, wordt hiermee de huidige bevoegdheid tot het opleggen van een omzetgerelateerde boete uitgebreid naar banken en andere financiële ondernemingen, ter implementatie van artikel 59, derde lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn, en naar trustkantoren in overeenstemming met het voorstel voor een Wet toezicht trustkantoren 2018.
Het maximum van 10% van de netto-omzet van de overtreder geldt indien dit meer is dan tweemaal het maximumbedrag dat voor de overtreding geldt op grond van artikel 31, derde lid. Daarmee zal het gaan om een bedrag van tien miljoen euro, te weten tweemaal het maximumbedrag van vijf miljoen euro dat geldt voor een overtreding van een bank, andere financiële onderneming of trustkantoor, welke overtreding is gerangschikt in de derde boetecategorie. Daarmee is het omzetgerelateerde maximum van toepassing op banken, andere financiële ondernemingen en trustkantoren met een netto-omzet van meer dan honderd miljoen euro.
Onder netto-omzet worden begrepen de opbrengsten uit leveringen van goederen en diensten uit het overtredende bedrijf van de onderneming. Daaronder vallen in ieder geval renteopbrengsten, ontvangen dividend (tenzij sprake is van deelnemingen met invloed van betekenis) en royalty’s. Met deze invulling van het begrip netto-omzet wordt aangesloten bij de Wft, de mededingingswetgeving en het strafrecht, waarin het omzetbegrip eveneens wordt gebruikt voor het berekenen van omzetgerelateerde boetes.40 Indien de onderneming deel uitmaakt van een groep, wordt de totale (geconsolideerde) netto-omzet van de uiteindelijke moeder gebruikt voor het bepalen van de hoogte van de omzetgerelateerde boete. Dit volgt uit artikel 59, derde lid, onderdeel a, van de vierde anti-witwasrichtlijn.
De mogelijkheid van het opleggen van een omzetgerelateerde boete aan banken, andere financiële ondernemingen en trustkantoren, betekent dat de hoogte van het maximum boetebedrag van de derde boetecategorie in bepaalde gevallen wordt verhoogd. Bij het vaststellen van de hoogte van een bestuurlijke boete in een concreet geval, dient de toezichthoudende autoriteit rekening te houden met de omstandigheden genoemd in artikel 60, vierde lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn. Het betreft:
a) de ernst en de duur van de inbreuk;
b) de mate van verantwoordelijkheid van de voor de inbreuk verantwoordelijk geachte natuurlijke of rechtspersoon;
c) de financiële draagkracht van de voor de inbreuk verantwoordelijk geachte natuurlijke of rechtspersoon, zoals blijkt uit bijvoorbeeld de totale omzet van de voor de inbreuk verantwoordelijk geachte rechtspersoon of het jaarinkomen van de voor de inbreuk verantwoordelijk geachte natuurlijke persoon;
d) het voordeel dat de voor de inbreuk verantwoordelijk geachte natuurlijke of rechtspersoon uit de inbreuk heeft behaald, voor zover dat kan worden bepaald;
e) de verliezen die derden wegens de inbreuk hebben geleden, voor zover deze kunnen worden bepaald;
f) de mate waarin de voor de inbreuk verantwoordelijk geachte natuurlijke of rechtspersoon met de bevoegde autoriteit heeft meegewerkt; en
g) eerdere inbreuken van de voor de inbreuk verantwoordelijk geachte natuurlijke of rechtspersoon.
Artikel 32a
Artikel 32a strekt tot implementatie van artikel 59, tweede lid, onderdeel e, van de vierde anti-witwasrichtlijn. Een overtreding van de in artikel 30 genoemde bepalingen dient op grond van de richtlijn beboetbaar te zijn met een geldboete van tenminste tweemaal het bedrag van het voordeel, indien dat voordeel kan worden bepaald, of ten minste EUR 1.000.000,–. Het tweede lid van artikel 31 voorziet in de mogelijkheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete ter hoogte van de in dat artikel genoemde basis- en maximumbedragen.
Artikel 32a voegt daar de mogelijkheid voor de toezichthoudende autoriteit om een voordeelgerelateerde boete op te kunnen leggen aan toe. Deze mogelijkheid is niet nieuw. Naar huidig recht kan een voordeelgerelateerde boete echter alleen worden opgelegd wanneer het verkregen voordeel hoger is dan EUR 2.000.000,–. In het onderhavige artikel wordt dit gewijzigd, zodat onder alle omstandigheden door de toezichthoudende autoriteit besloten kan worden tot een voordeelgerelateerde boete, ongeacht het type overtreding of het maximumbedrag dat voor de betreffende overtreding geldt. De mogelijkheid van het opleggen van een voordeelgerelateerde boete biedt uitkomst in de gevallen waarin het voordeel groter is dan de op grond van het tweede lid maximaal op te leggen boete.
Onder voordeel in de zin van het onderhavige artikel wordt, in aansluiting op artikel 36e van het wetboek van Strafrecht, zowel de winst verstaan die als gevolg van de overtreding is behaald, als het verlies dat met de overtreding is beperkt. Ook besparingen als gevolg van de overtreding leveren voordeel op in de zin van dit artikel. Het afstemmen van de hoogte van een bestuurlijke boete op het met de overtreding behaalde voordeel, betreft een discretionaire bevoegdheid. Het zal niet in alle gevallen mogelijk zijn om vast te stellen wat het behaalde voordeel is. In die gevallen gelden de bepalingen van artikel 31 of 32 voor het vaststellen van de boetehoogte.
Artikel 32b
Met artikel 32b wordt aangesloten bij artikel 1:85 van de Wft en wordt bewerkstelligd dat de verplichting tot het betalen van de bestuurlijke boete wordt opgeschort totdat de bezwaar- of (hoger) beroepstermijn is verstreken of, indien bezwaar of (hoger) beroep is ingesteld, hierop is beslist. Hiermee wordt afgeweken van de Awb, waarin is bepaald dat betaling in beginsel zes weken nadat het besluit tot het opleggen van een bestuurlijke boete bekend is gemaakt, moet plaatsvinden. De afwijking van de Awb vloeit voort uit het feit dat rekening wordt gehouden met de relatief hoge boetes die op grond van de Wwft kunnen worden opgelegd.
Met het tweede lid wordt duidelijk gemaakt dat het moment van waaraf de wettelijke rente wordt berekend, niet wordt beïnvloed door het instellen van bezwaar en (hoger) beroep. Hiermee wordt voorkomen dat een rentevoordeel kan ontstaan door het aantekenen van bezwaar en (hoger) beroep, hetgeen een oneigenlijke reden zou kunnen vormen voor het aanwenden van deze rechtsmiddelen. Indien in bezwaar of (hoger) beroep blijkt dat een reeds betaalde boete ten onrechte is opgelegd, dient de boete inclusief de wettelijke rente te worden terugbetaald aan de instelling.
Artikel 32c
Ter implementatie van artikel 59, tweede lid, onderdeel d, wordt met het voorgestelde artikel 32c van de Wwft de mogelijkheid gecreëerd voor toezichthoudende autoriteiten om in het geval van een overtreding die is gerangschikt in de tweede of derde boetecategorie, de natuurlijke persoon die de overtreding heeft begaan of die, in het geval van een overtreding door een rechtspersoon, feitelijk leiding heeft gegeven aan een overtreding, tijdelijk de bevoegdheid te ontzeggen om bij een instelling beleidsbepalende functies uit te oefenen. Het voorgestelde artikel 32c is vergelijkbaar met artikel 1:87 van de Wft, dat op grond van het naar huidig recht geldende artikel 28a reeds van overeenkomstige toepassing was in het geval van overtredingen van Wwft-bepalingen in de derde categorie door banken of beleggingsondernemingen. De vierde anti-witwasrichtlijn schrijft nu een breder toepassingsbereik van dit voorschrift voor, namelijk ten aanzien van alle instellingen die een ernstige, herhaalde of stelselmatige overtreding (of een combinatie daarvan) begaan. Dit rechtvaardigt het opnemen van een expliciete en afzonderlijke grondslag voor deze bevoegdheid in de Wwft.
Ter implementatie van artikel 59, eerste lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn waarin naar «ernstige overtredingen» wordt verwezen, wordt met dit wetsvoorstel mogelijk gemaakt om de bedoelde ontzegging op te leggen in het geval van overtredingen die zijn gerangschikt in de tweede en derde boetecategorie. Daarmee wordt aangesloten bij de overige handhavingsmaatregelen die op grond van artikel 59, tweede lid, moeten kunnen worden opgelegd in de gevallen die in het eerste lid van deze richtlijnbepaling staan genoemd. De omstandigheid dat een overtreding «herhaald» of «stelselmatig» heeft plaatsgevonden, wordt door de toezichthoudende autoriteit voorts betrokken in de afweging die wordt gemaakt bij de keuze voor het opleggen van een bepaalde administratieve sanctie of maatregel.
Conform het gestelde in de vierde anti-witwasrichtlijn is de mogelijkheid van het opleggen van een tijdelijk verbod niet beperkt tot de actuele functie van de betrokkene, maar kan het beroepsverbod zich uitstrekken tot andere, eventueel soortgelijke, beleidsbepalende functies bij andere instellingen als bedoeld in de Wwft. Hiermee wordt voorkomen dat het verbod wordt omzeild en de betrokkene een andere beleidsbepalende functie kan bekleden binnen dezelfde instelling of binnen een andere instelling. Het ontzeggen van de bevoegdheid om bij een instelling bepaalde functies uit te oefenen kan op grond van de vierde anti-witwasrichtlijn betrekking hebben op beleidsbepalende functies. De ontzegging zal derhalve doorgaans betrekking hebben op bestuursfuncties. De toezichthoudende autoriteiten kunnen de ontzegging opleggen aan natuurlijke personen aan wie ter zake van de overtreding ook andere bestuurlijke sancties kunnen worden opgelegd. Het gaat dan niet alleen om natuurlijke personen die zelf overtreder zijn, maar ook om personen die opdracht hebben gegeven om de overtreding te begaan of die daar feitelijk leiding aan hebben gegeven. Dit is in lijn met artikel 5:1, derde lid, tweede volzin, van de Awb, dat (door verwijzing naar artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht) bepaalt dat bij overtredingen door een rechtspersoon ook aan deze natuurlijke personen een sanctie kan worden opgelegd.
De ontzegging op grond van artikel 32c is een tijdelijke ontzegging, die de toezichthoudende autoriteit kan opleggen voor maximaal een jaar en eenmaal kan verlengen (derde lid).
De maatregel van het tijdelijk verbod dient te worden onderscheiden van de beoordeling door een toezichthoudende autoriteit van de eisen aan geschiktheid en betrouwbaarheid en de mogelijkheid van de toezichthoudende autoriteit om daaromtrent een aanwijzing te geven aan een individuele instelling. Hierbij gaat het onder meer om de vereisten van geschiktheid en betrouwbaarheid die op andere financiële ondernemingen van toepassing zijn op grond van de Wft. In artikel IV van dit wetsvoorstel wordt ook een betrouwbaarheidsvereiste voor de aanbieders van kansspelen geïntroduceerd.
Het tijdelijk beroepsverbod dient ook te worden onderscheiden van de tuchtrechtspraak die geldt voor bepaalde instellingen, zoals advocaten, notarissen en accountants, en op grond waarvan door de tuchtrechter een schorsing in de uitoefening van de praktijk kan worden opgelegd aan de betreffende beroepsbeoefenaar. De schorsing in het tuchtrecht heeft niet dezelfde strekking als het tijdelijk beroepsverbod waarin de vierde anti-witwasrichtlijn voorziet. Zo kan het tijdelijk beroepsverbod zich uitstrekken tot beleidsbepalers binnen een instelling, die niet noodzakelijkerwijs zelf het beroep van advocaat, notaris of accountant beoefenen. Het tijdelijk beroepsverbod kan, in tegenstelling tot het tuchtrecht, ook betrekking hebben op het verrichten van beleidsbepalende functies bij andere Wwft instellingen. In het tuchtrecht staat het bewaken van de naleving van beroepsnormen voorop, ten einde bij te dragen aan de normontwikkeling in de beroepsgroep. Het tijdelijk beroepsverbod dient te worden beschouwd als een maatregel die strekt ter bevordering van de naleving van de Wwft. Met het oog op het voorgaande zullen de tuchtrechtspraak en het onderhavige beroepsverbod naast elkaar bestaan, zoals dit ook op grond van andere wet- en regelgeving het geval is.41
Artikel 32d
Artikel 32d stelt de toezichthoudende autoriteiten in staat om ten aanzien van vestigingen van betaalinstellingen en elektronischgeldinstellingen waarbij een centraal contactpunt is aangewezen, passende maatregelen te nemen indien er gebreken van ernstige aard worden geconstateerd.
Aan de Wwft wordt een paragraaf toegevoegd met betrekking tot de publicatiebevoegdheden van de toezichthoudende autoriteiten. Deze paragraaf strekt hoofdzakelijk tot implementatie van artikel 59, tweede lid, onderdeel a, en artikel 60 van de vierde anti-witwasrichtlijn.
Artikel 32e
In artikel 32e wordt voorzien in de mogelijkheid voor de toezichthoudende autoriteiten om in het geval van een overtreding door een instelling, die is gerangschikt in de tweede of derde boetecategorie, een waarschuwing of verklaring te publiceren. Naar huidig recht was het ten aanzien van banken en beleggingsondernemingen reeds mogelijk om op grond van artikel 28a over te gaan tot het uitvaardigen van een dergelijke verklaring of waarschuwing in geval van een overtreding gerangschikt in de derde boetecategorie. Omdat de vierde anti-witwasrichtlijn thans voorschrijft dat deze mogelijkheid dient te bestaan voor alle instellingen, is er voor gekozen om hiertoe een afzonderlijke grondslag te creëren in de Wwft. Inhoudelijk is het voorgestelde artikel 32e vergelijkbaar met artikel 1:94 van de Wft, waarnaar in artikel 28a (oud) reeds werd verwezen.
Het uitvaardigen van een verklaring of waarschuwing dient op grond van de vierde anti-witwasrichtlijn mogelijk te zijn in het geval van ernstige, herhaalde of stelselmatige overtredingen van de bepalingen inzake het cliëntenonderzoek, het melden van ongebruikelijke transacties, het bewaren van bewijsstukken en interne controles. Omdat deze overtredingen thans veelal in de tweede boetecategorie zijn ingedeeld en artikel 59, tweede lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn geen onderscheid maakt tussen de administratieve sancties en maatregelen die in de in het eerste lid genoemde gevallen inzetbaar dienen te zijn, is artikel 32e van toepassing op overtredingen die zijn gerangschikt in de tweede en derde boetecategorie. Voorts dienen de toezichthoudende autoriteiten bij hun keuze voor een administratieve sanctie of maatregel, acht te slaan op een eventuele omstandigheid dat sprake is van een herhaalde of stelselmatige overtreding.
DNB, belast met de uitvoering en handhaving van de verordening, is bevoegd om een verklaring of waarschuwing uit te vaardigen indien sprake is van een overtreding van de bepalingen uit de verordening.
Het publiceren van een waarschuwing of verklaring heeft als doel om het publiek, de markt en andere betrokken derden te informeren over de overtredende instelling. De toezichthoudende autoriteit zal het doorgaans nodig achten het publiek te informeren in het geval van feiten die dusdanig ernstig zijn dat naast het publiceren van een waarschuwing of verklaring, ook handhavend optreden op zijn plaats is. Het publiceren van een waarschuwing of verklaring is dan ook in niet bedoeld om in de plaats te komen van handhavend optreden door de toezichthoudende autoriteit. Door het publiek middels een waarschuwing of verklaring te informeren kan eventuele schade voor het publiek worden voorkomen of beperkt. Daarnaast kan de waarschuwing of verklaring bijdragen aan de informatiepositie van het publiek, zodat het publiek in staat wordt gesteld om weloverwogen keuzes te maken, bijvoorbeeld bij het aangaan of aanhouden van een zakelijke relatie. Van het publiceren van een waarschuwing of verklaring gaat bovendien een waarschuwend effect uit, zodat het tevens een instrument is dat de naleving van de Wwft kan bevorderen.
Artikel 32f
Met artikel 32f wordt, conform artikel 60 van de vierde anti-witwasrichtlijn, voorzien in de verplichting voor de toezichthoudende autoriteiten om – behoudens uitzonderingsgevallen – een besluit tot het opleggen van een bestuurlijke sanctie openbaar te maken. Artikel 60 van de richtlijn verplicht tot de openbaarmaking van besluiten tot het opleggen van een bestuurlijke sanctie waartegen geen bezwaar of beroep mogelijk is. Daarnaast biedt de vierde anti-witwasrichtlijn lidstaten de mogelijkheid om sanctiebesluiten te publiceren waartegen nog rechtsmiddelen openstaan, zolang de informatie met betrekking tot de uitkomst van de aangewende rechtsmiddelen in dat geval onmiddellijk openbaar wordt gemaakt.
De verplichting tot openbaarmaking heeft betrekking op besluiten tot het opleggen van bestuurlijke sancties. Om aan te sluiten bij de bestuurlijke sancties die in richtlijn worden genoemd, wordt het begrip bestuurlijke sanctie voor de toepassing van de artikelen 32f, 32g, 32h en 32i uitgebreid ten opzichte van de betekenis die het heeft op grond van artikel 5:2, eerste lid, onderdeel a, van de Awb. Dit betekent dat het publicatieregime ook geldt voor een besluit als bedoeld in artikel 32c van de Wwft, dat strekt tot het tijdelijk ontzeggen van de bevoegdheid om bepaalde functies uit te oefenen.
Artikel 32f voorziet in verschillende momenten van openbaarmaking voor verschillende besluiten. Het uitgangspunt, verwoord in het eerste lid, is dat een besluit tot het opleggen van een bestuurlijke sanctie openbaar gemaakt worden zodra dat besluit onherroepelijk is geworden. Openbaarmaking van een besluit tot het opleggen van een bestuurlijke sanctie kan ingrijpend zijn voor de betrokkenen, zodat het de voorkeur heeft dit eerst te doen nadat de betrokkenen de gelegenheid hebben gehad om het besluit te onderwerpen aan een rechterlijke toetsing en hierop onherroepelijk uitspraak is gedaan.
In het geval van een besluit tot het opleggen van een bestuurlijke boete ter zake van een ernstige overtreding van de Wwft, dienen de toezichthoudende autoriteiten dit besluit echter zo spoedig mogelijk openbaar te maken. Met het vierde lid van artikel 32f wordt hiermee gebruik gemaakt van de mogelijkheid die artikel 60, tweede lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn biedt om sanctiebesluiten waartegen nog rechtsmiddelen open staan, openbaar te maken. Hiermee wordt aansluiting gezocht bij artikel 1:97, derde lid, Wft, zoals ook de vierde anti-witwasrichtlijn aansluiting zoekt bij andere Europese richtlijnen, waaronder de richtlijn kapitaalvereisten en de richtlijn betreffende markten voor financiële instrumenten.
De verplichting om besluiten tot het opleggen van een bestuurlijke boete vroegtijdig openbaar te maken, is beperkt tot de gevallen waarin een bestuurlijke boete is opgelegd voor een overtreding gerangschikt in de derde boetecategorie. Het betreft daarmee uitsluitend de gevallen waarin sprake is van een ernstige overtreding van de Wwft. Hierbij kan gedacht worden aan een overtreding van de kernverplichtingen van de Wwft, zoals de verplichting om cliëntenonderzoek te verrichten.
Een vroegtijdige openbaarmaking van een besluit tot het opleggen van een bestuurlijke boete wegens een ernstige overtreding van de Wwft wordt van belang geacht om partijen op de financiële markten zo snel mogelijk te kunnen waarschuwen. Door middel van een tijdige openbaarmaking kan schade voor betrokken partijen worden voorkomen of worden beperkt. Een bijkomende overweging betreft de kenbaarheid die op deze wijze wordt gegeven aan het optreden door de toezichthoudende autoriteiten, waardoor de effectiviteit van de bepalingen ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme kan worden vergroot. Aan deze doelstellingen, die ook aan artikel 1:97, derde lid, van de Wft ten grondslag liggen, komt evenzeer betekenis toe in het kader van de Wwft. Om te voorkomen dat het financieel stelsel wordt gebruikt voor witwassen en financieren van terrorisme, is het van belang dat betrokkenen vroegtijdig op de hoogte zijn van ernstige overtredingen, ten einde maatregelen te kunnen nemen om de risico’s op witwassen en financieren van terrorisme die hieruit voortvloeien, te beheersen.
Hoewel een vroegtijdige openbaarmaking op grond van artikel 32f, vierde lid, in beginsel verplicht wordt gesteld in geval van overtredingen gerangschikt in de derde boetecategorie, dient de toezichthoudende autoriteit op grond van artikel 32g steeds een belangenafweging te maken die kan leiden tot een uitzondering op deze verplichting. Ook wordt in de artikelen 32h en 32i voorzien in aanvullende waarborgen, ten einde in de rechtsbescherming van betrokkenen te voorzien.
Besluiten tot het opleggen van een last onder dwangsom worden openbaar gemaakt op het moment dat de dwangsom is verbeurd. Een besluit tot het opleggen van een last onder dwangsom waarbij de dwangsom niet is verbeurd wordt voorts op grond van het eerste lid van artikel 32f alsnog openbaar gemaakt als dat besluit onherroepelijk is geworden.
Indien een besluit tot het opleggen van een bestuurlijke boete of last onder dwangsom versneld openbaar wordt gemaakt dient op grond van het zesde lid ook het instellen van een eventuele bezwaar- of beroepsprocedure openbaar te worden gemaakt, alsmede de beslissing op het bezwaar en/of de uitkomst van de (hoger)beroepsprocedure. Ook in het geval van openbaarmaking van een onherroepelijk besluit dient de uitkomst van een eventueel daaraan voorafgegane bezwaar- of (hoger)beroepsprocedure openbaar te worden gemaakt.
Artikel 60, derde lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn verplicht de toezichthoudende autoriteiten om het besluit en de bijbehorende informatie die met betrekking tot eventuele bezwaar- en (hoger)beroepsprocedures bekend is gemaakt, gedurende een termijn van vijf jaar na de bekendmaking op hun website te laten staan. Het zevende lid van artikel 32f strekt tot implementatie hiervan. Hierbij dienen echter wel de regels met betrekking tot de bescherming van persoonsgegevens in acht te worden genomen, zodat persoonsgegevens niet langer bewaard worden dan op grond van de Algemene verordening gegevensbescherming42 is toegestaan.
Hoewel de toezichthoudende autoriteiten in beginsel vrij zijn om te bepalen via welk medium een besluit tot het opleggen van een bestuurlijke sanctie wordt gepubliceerd, volgt uit deze bepaling dat publicatie in ieder geval ook via de website van de betrokken toezichthoudende autoriteit dient plaats te vinden. Een toezichthoudende autoriteit kan, in aanvulling op de publicatie van het besluit en informatie over (de uitkomsten van) een eventueel bezwaar of (hoger) beroep, ook zelf andere uitlatingen doen over de inhoud van het besluit. Dit kan bijvoorbeeld door een pers- of nieuwsbericht, waarbij de toezichthoudende autoriteit uiteraard wel een zo evenwichtig mogelijke weergave van de inhoud zal moeten geven.
Artikel 32g
Artikel 32g voorziet in de uitzonderingen op de verplichting tot openbaarmaking. Het artikel verplicht de toezichthoudende autoriteit tot een belangenafweging die ertoe kan leiden dat openbaarmaking moet worden uitgesteld, dat een besluit geanonimiseerd openbaar moet worden gemaakt of dat geheel van openbaarmaking moet worden afgezien. De uitzonderingen hebben zowel betrekking op de openbaarmaking van een besluit op grond van artikel 32f, als op de openbaarmaking van informatie met betrekking tot een bezwaar- of (hoger)beroepsprocedure. Als de uitzonderingen in het onderhavige artikel echter niet van toepassing zijn op de openbaarmaking van het sanctiebesluit, zal dit doorgaans ook niet het geval zijn voor informatie over (de uitkomst van) een bezwaar- of beroepsprocedure.
Redenen om uitzonderingen op de openbaarmaking te maken, kunnen de navolgende zijn. Openbaarmaking van een besluit mag er niet toe leiden dat een overtreder onevenredig in zijn belang wordt getroffen; in die gevallen zou, op grond van de onderdelen a en b van het eerste lid van artikel 32g, openbaarmaking moeten worden uitgesteld of zodanig moeten plaatsvinden dat zij niet herleidbaar is tot een afzonderlijke persoon. Hiervan zou bijvoorbeeld sprake kunnen zijn indien de overtreder snel gevolg heeft gegeven aan een aanwijzing of last onder dwangsom, of als de rechtspersoon die de overtreding heeft begaan door openbaarmaking in zijn voortbestaan zou worden bedreigd. Uitstel van openbaarmaking vindt in dat geval plaats totdat de redenen voor het niet publiceren van het besluit zijn opgehouden te bestaan. De onderdelen c en d van het eerste lid beogen te voorkomen dat een strafrechtelijk onderzoek of een onderzoek van een toezichthoudende autoriteit wordt doorkruist, dan wel dat de stabiliteit van het financiële stelsel in gevaar wordt gebracht door de openbaarmaking van een besluit.
Het tweede lid van artikel 32g voorziet erin dat openbaarmaking (ook geanonimiseerd) achterwege blijft indien dit onevenredig is gezien de geringe ernst van de overtreding of wanneer dit de stabiliteit van het financiële stelsel in gevaar brengt.
Artikel 32h
Aan openbaarmaking op grond van deze paragraaf dient te allen tijde een besluit vooraf te gaan. Dat geldt zowel voor het publiceren van een waarschuwing of verklaring op grond van artikel 32e, als ook voor de openbaarmaking van besluiten tot het opleggen van een bestuurlijke sanctie op grond van artikel 32f.
Tegen een besluit tot openbaarmaking staat op grond van de Awb bestuursrechtelijke rechtsbescherming open. Het besluit tot openbaarmaking dient in dit kader voldoende informatie te bevatten voor de belanghebbende om te kunnen beslissen of hij een rechtsmiddel wil inzetten. Daarbij is in de eerste plaats relevant dat voldoende duidelijk is wat de toezichthoudende autoriteit openbaar zal maken. Als het gaat om een publicatie die herleidbaar is tot meerdere afzonderlijke instellingen, zal het besluit per belanghebbende in elk geval de openbaar te maken informatie moeten bevatten die tot de betreffende belanghebbende herleidbaar is. Het zal meestal gaan om tekst, die dan in het besluit wordt vermeld.
Voor de afweging van de belanghebbende is verder relevant waar de informatie openbaar gemaakt zal worden. Op grond van de vierde anti-witwasrichtlijn is de toezichthoudende autoriteit gehouden een besluit tot het opleggen van een bestuurlijke sanctie, op grond van artikel 32f, op diens website openbaar te maken. Voor het overige is de toezichthoudende autoriteit vrij om te bepalen via welk medium een besluit tot het opleggen van een bestuurlijke sanctie, dan wel een waarschuwing of verklaring, zal worden gepubliceerd.
Tot slot vermeldt het besluit ook de termijn waarop de gegevens openbaar worden gemaakt. Dit zal in de meeste gevallen de in artikel 32i vastgestelde termijn zijn (vijf werkdagen, zie ook de artikelsgewijze toelichting bij artikel 32i). De termijn van artikel 32i is echter een minimumtermijn, zodat de toezichthoudende autoriteit er in het besluit ook voor kan kiezen om een langere termijn te nemen.
Voor de goede orde wordt opgemerkt dat een besluit tot openbaarmaking in de zin van het onderhavige artikel een publieke kennisgeving betreft van gegevens die nog niet openbaar zijn. Een besluit tot openbaarmaking is derhalve niet nodig, indien de toezichthoudende autoriteit gegevens publiceert die reeds openbaar zijn. Daarnaast is ook voor het beëindigen van het beschikbaar houden van informatie, bijvoorbeeld wanneer een toezichthoudende autoriteit een mededeling verwijdert waaruit volgt dat tegen een besluit nog bezwaar of beroep openstaat indien de termijn daarvoor is verstreken, geen besluit van de toezichthoudende autoriteit noodzakelijk.
Artikel 32i
Indien een toezichthoudende autoriteit besluit tot het publiceren van een waarschuwing of een verklaring, dan wel besluit tot het vroegtijdig openbaar maken van een besluit tot het opleggen van een bestuurlijke sanctie, dient hij op grond van artikel 32i, eerste lid, een wachttermijn in acht te nemen. Deze termijn van vijf werkdagen vanaf het moment dat de betrokken persoon in kennis is gesteld van het besluit tot publicatie of openbaarmaking, stelt de betrokken persoon in staat om een verzoek om een voorlopige voorziening in te dienen als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
De wachttermijn vangt aan op het moment dat het besluit tot openbaarmaking als bedoeld in artikel 32h aan de belanghebbende bekend is gemaakt. Het moment van bekendmaking kan verschillen. Op grond van artikel 32f, eerste lid, wordt een besluit tot het opleggen van een bestuurlijke sanctie openbaar gemaakt op het moment dat het besluit onherroepelijk is. Op dat moment, dus na het verstrijken van de bezwaartermijn of na de uitspraak van de rechter, neemt de toezichthoudende autoriteit een besluit op grond van artikel 32h. Op grond van het onderhavige artikel vindt openbaarmaking vervolgens op zijn vroegst vijf werkdagen later plaats. Tegelijkertijd geldt op grond van artikel 32f, derde lid, dat een besluit tot het opleggen van een bestuurlijke boete direct openbaar wordt gemaakt. De toezichthoudende autoriteit dient derhalve op grond van artikel 32h tegelijkertijd met het besluit tot het opleggen van een bestuurlijke boete ook een besluit tot openbaarmaking te nemen. Vervolgens vindt publicatie van de bestuurlijke boete op zijn vroegst vijf werkdagen later plaats. Ook de publicatie van een waarschuwing of verklaring vindt op zijn vroegst vijf werkdagen na het bekendmaken van het besluit tot het publiceren van deze waarschuwing of verklaring plaats.
De genoemde wachttermijn stelt de belanghebbende(n) in staat om een verzoek om een voorlopige voorziening in te dienen als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb. In dat geval kan de toezichthoudende autoriteit pas overgaan tot openbaarmaking als de voorzieningenrechter uitspraak heeft gedaan. Ook wanneer een verzoek om voorlopige voorziening wordt ingetrokken, staat het de toezichthoudende autoriteit vrij over te gaan tot publicatie. In dat geval wordt niet langer voldaan aan de voorwaarde dat een verzoek om een voorlopige voorziening is ingesteld, zodat het onderhavige artikel geen toepassing meer vindt. Een verzoek om een voorlopige voorziening kan ook betrekking hebben op de openbaarmaking van een onherroepelijk besluit of om openbaarmaking van een ingesteld bezwaar of (hoger)beroep en de uitkomst daarvan. De gevolgen van een eventuele voorlopige voorziening zijn gelijk voor alle besluiten tot openbaarmaking.
Indien een besluit tot openbaarmaking na openbaarmaking wordt ingetrokken, of het besluit tot openbaarmaking wordt vernietigd door de rechter, dient de openbaarmaking ongedaan te worden gemaakt. Op grond van het derde lid is de toezichthoudende autoriteit in dat geval verplicht de gegevens niet langer «beschikbaar te houden». Indien de openbaarmaking heeft plaatsgevonden via de website van de toezichthoudende autoriteit, hetgeen doorgaans het geval zal zijn, dienen de gegevens van de website van de toezichthoudende autoriteit te worden verwijderd.
Op grond van het vierde lid is de toezichthoudende autoriteit in aanvulling daarop verplicht de belanghebbende een rectificatie aan te bieden. De toezichthoudende autoriteit gaat vervolgens over tot rectificatie indien de belanghebbende dat wenst. Het is ook indenkbaar dat een belanghebbende van rectificatie wenst af te zien, omdat hiermee opnieuw de aandacht op zijn naam en de eerdere publicatie kan worden gevestigd. Ook de wijze van rectificatie zal door de toezichthoudende autoriteit in overleg met de belanghebbende worden vastgesteld. De toezichthoudende autoriteit is daarbij niet verplicht meer ruchtbaarheid te geven aan de rectificatie, dan aan de oorspronkelijke publicatie.
Voor de goede orde wordt hierbij nog opgemerkt dat de situatie bedoeld in artikel 32i, derde en vierde lid, het intrekken of vernietigen van het besluit tot openbaarmaking, moet worden onderscheiden van de situatie waarin het besluit tot het opleggen van een bestuurlijke sanctie wordt ingetrokken of vernietigd. Voor laatstgenoemde gevallen geldt op grond van artikel 32f, vijfde lid, dat het instellen van bezwaar, beroep en hoger beroep, alsmede de uitkomst daarvan, openbaar wordt gemaakt. Dit volgt uit artikel 60, tweede lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn. Een belanghebbende kan de toezichthoudende autoriteit niet verzoeken om af te zien van de publicatie van het instellen van deze rechtsmiddelen, dan wel de uitkomst hiervan.
Artikel 32j
Artikel 32j beoogt de vertrouwelijkheid te waarborgen tijdens de procedure van een voorlopige voorziening. Een voorlopige voorziening vindt achter gesloten deuren plaats, zodat de namen en gegevens van betrokkenen en de grondslag voor de bestuurlijke sanctie niet alsnog aan derden kenbaar worden gemaakt of anderszins kenbaar kunnen worden. De onderhavige bepaling is van toepassing op procedures over openbaarmaking van een waarschuwing of verklaring en op de openbaarmaking van een besluit tot het opleggen van een bestuurlijke sanctie. Ook indien openbaarmaking van een besluit tot het opleggen van een bestuurlijke sanctie op grond van artikel 32g geanonimiseerd heeft plaatsgevonden, geldt dat de procedures over openbaarmaking achter gesloten deuren plaatsvinden.
X
Hoofdstuk 5 van de Wwft is ingedeeld in paragrafen. Met het oog op het invoegen van een artikel 34a (zie onderdeel AB) wordt het opschrift van paragraaf 5.1 gewijzigd.
Y
Naar huidig recht beperkt de bewaarplicht van artikel 33 Wwft zich hoofdzakelijk tot de documenten en informatie die gebruikt zijn voor de identificatie van een cliënt, diens gemachtigde of UBO, en de verificatie van de identiteit. Ter implementatie van artikel 40 van de vierde anti-witwasrichtlijn wordt middels een nieuw eerste lid verduidelijkt, dat ook de informatie vergaard uit hoofde van de overige cliëntenonderzoeksmaatregelen bewaard dient te worden. Zo dient bijvoorbeeld de informatie die een instelling op basis van redelijke maatregelen verwerft over de eigendom- en zeggenschapsstructuur van een cliënt (zie ook artikel 3, tweede lid, onderdeel b) te worden vastgelegd. De instelling dient daarbij ook vast te leggen welke maatregelen zijn genomen om deze structuur in beeld te brengen. Bij het nemen van redelijke maatregelen ten einde de eigendom- en zeggenschapsstructuur van een cliënt in kaart te brengen, verwerft een instelling eveneens inzicht in de aard en omvang van een door een UBO gehouden uiteindelijk belang. Ook deze informatie dient op grond van het eerste lid te worden vastgelegd.
Hetzelfde geldt voor de beschikbare informatie met betrekking tot het doel en de aard van een zakelijke relatie. Ook die moet worden vastgelegd. De vastlegging hiervan draagt in belangrijke mate bij aan de risicobeoordeling die een instelling ten aanzien van de voorgenomen dienstverlening aan een cliënt kan maken. Ook voor het identificeren van een ongebruikelijke transactie is een goede vastlegging van het doel en de aard van de beoogde dienstverlening van belang. Deze verplichting geldt reeds op grond van huidig recht. De afzonderlijke verwijzingen naar de aard van de dienstverlening in het huidige artikel 33 komen, in het licht van het voorgestelde eerste lid van dit artikel, te vervallen.
Met betrekking tot het voorgestelde eerste lid is tot slot van belang om op te merken dat ook de informatie verkregen in het kader van het vereenvoudigd of verscherpt cliëntenonderzoek door de instelling dient te worden vastgelegd en bewaard. Daarbij gaat het onder meer om de informatie die met betrekking tot een respondentinstelling wordt verzameld op grond van artikel 8, vierde lid, van dit wetsvoorstel en om de redelijke maatregelen die worden genomen om inzicht te verwerven in de herkomst van het vermogen van een PEP, alsmede de naar aanleiding daarvan vergaarde informatie (artikel 8, vijfde lid, onderdeel b, onder 2°).
In het tweede lid van artikel 33 wordt gespecificeerd welke gegevens en documenten, gebruikt voor de identificatie van de cliënt en de verificatie van diens identiteit, bewaard moeten worden. Daarbij worden de bestaande verplichtingen op grond van artikel 33 grotendeels gevolgd.
Er wordt een nieuw onderscheid aangebracht in het tweede lid, in aansluiting op de gewijzigde definitie van UBO in artikel 1 en de gewijzigde structuur van artikel 3, tweede tot en met vierde lid. Ten aanzien van natuurlijke personen, natuurlijke personen die als UBO moeten worden aangemerkt, vennootschappen en juridische entiteiten, alsmede ten aanzien van trusts en andere juridische constructies wordt bepaald welke documenten en gegevens ten minste moeten worden bewaard.
Natuurlijke personen, niet zijnde een UBO, zijn doorgaans de cliënt van een instelling, of anders de persoon die namens de cliënt optreedt. Hierbij kan het ook gaan om de trustee die een trust vertegenwoordigt, of de vennoot die zich ten behoeve van een personenvennootschap tot een instelling wendt. Het voorgestelde artikel 33 voorziet niet in een wijziging van de documenten en gegevens die van deze personen moeten worden vastgelegd en bewaard.
Op grond van artikel 3 is een instelling verplicht de identiteit van een UBO vast te stellen en redelijke maatregelen te nemen om zijn identiteit te verifiëren. Van een instelling wordt in dit kader verwacht dat ten minste de achternaam en voornaam of voornamen van de natuurlijke persoon in kwestie worden vastgelegd en bewaard. Voorts dient een instelling de gegevens en documenten vast te leggen die zijn gebruikt bij de redelijke maatregelen die door de instelling worden genomen om de identiteit van de UBO te verifiëren. Onder het verifiëren van de identiteit wordt op grond van artikel 1 verstaan dat door de instelling wordt vastgesteld dat de (door de cliënt) opgegeven identiteit van de UBO overeenkomt met de werkelijke identiteit, althans, dat daartoe redelijke maatregelen worden genomen. Ten opzichte van het huidige artikel 33 wordt verduidelijkt dat het niet alleen gaat om het vastleggen van de redelijke maatregelen die zijn genomen om de identiteit te verifiëren, maar vooral ook om het daarmee behaalde resultaat.
Anders dan artikel 33 naar huidig recht, voorziet het onderhavige artikel in een onderscheid tussen enerzijds vennootschappen en andere juridische entiteiten en anderzijds trusts en andere juridische constructies. Daarmee wordt de structuur van de definitie van UBO in de vierde anti-witwasrichtlijn gevolgd. Indien de cliënt van een instelling kwalificeert als vennootschap of andere juridische entiteit, geldt een bewaarplicht die overeenkomt met de bewaarplicht die naar huidig recht van toepassing is ten aanzien van rechtspersonen. Ten aanzien van trusts en soortgelijke juridische constructies wordt tot slot van instellingen verwacht dat zij een omschrijving van de betreffende trust of juridische constructie vastleggen, waarbij het ten minste gaat om de aard van en het doel waarmee de trust of juridische constructie is opgezet. Daarnaast is het ten aanzien van trusts en soortgelijke juridische constructies relevant om vast te leggen door het recht van welk land zij worden beheerst.
Informatie over een trustee, een vennoot of ander natuurlijk persoon die namens een vennootschap, juridische entiteit, trust of juridische constructie optreedt, dient eveneens te worden vastgelegd. Datzelfde geldt voor de informatie over de UBO(«s) van deze partijen. Hiernaar wordt in de onderdelen c en d van het tweede lid niet afzonderlijk verwezen, omdat de onderdelen a en b van dit lid volstaan.
Met voornoemde wijzigingen in artikel 33, tweede lid (nieuw), kunnen het tweede en derde lid van artikel 33, zoals deze luiden naar huidig recht, komen te vervallen. Tot slot worden aan artikel 33 twee leden toegevoegd, ten einde te bewerkstelligen dat instellingen in staat zijn om snel en volledig te reageren op verzoeken om informatie van de FIU en de toezichthoudende autoriteiten. Deze systemen moeten voorzien in een efficiënte en zorgvuldige wijze van informatieverstrekking aan de FIU en toezichthoudende autoriteiten. Daarnaast dienen deze systemen door middel van een adequate beveiliging de vertrouwelijkheid van de informatieverzoeken en de verstrekte informatie te waarborgen.
Z
Met het oog op de in onderdeel X voorgestelde wijziging van het opschrift van paragraaf 5.1, kan het opschrift van paragraaf 5.2 hier komen te vervallen. In plaats hiervan zal een nieuwe paragraaf 5.2 worden ingevoegd na artikel 34, met betrekking tot gegevensbescherming. Zie hiervoor onderdeel AB.
AA
Met het huidige artikel 34 van de Wwft is artikel 40, eerste lid, onderdeel b, van de vierde anti-witwasrichtlijn geïmplementeerd. Op grond van artikel 34 Wwft dienen de gegevens die bij een melding van een ongebruikelijke transactie aan de FIU moeten worden verstrekt, gedurende een periode van vijf jaar na het doen van de melding op opvraagbare wijze worden bewaard.
Aan deze bewaarplicht worden twee elementen toegevoegd, ter implementatie van overige artikelen van de vierde anti-witwasrichtlijn.
Op grond van artikel 48, eerste en tweede lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn dienen toezichthoudende autoriteiten in staat te worden gesteld om op effectieve wijze te kunnen toezien op de naleving van de verplichtingen die voortvloeien uit de richtlijn door de instellingen. Daartoe dienen toezichthouders onder meer te beschikken over bevoegdheden om te kunnen afdwingen dat alle informatie die van belang is voor het toezicht op de naleving aan hen ter beschikking wordt gesteld. Deze bevoegdheden komen de toezichthouders toe op grond van titel 5.2 van de Awb. Middels een wijziging van het onderhavige artikel wordt beoogd aan de bevoegdheid van de toezichthouders om inzage te vorderen in de zakelijke gegevens van een instelling nadere praktische betekenis te geven voor de toezichtpraktijk, voor zover het gaat om het toezicht op de naleving van de meldplicht.
Instellingen worden op grond van artikel 34, eerste lid, onderdeel b, verplicht om een afschrift van de melding van een ongebruikelijke transactie bij de FIU vast te leggen en te bewaren. Het meldportaal van de FIU biedt reeds de mogelijkheid om een kopie van de ingezonden melding, inclusief de daarmee verstrekte gegevens, op te slaan. Gebruik maken van deze mogelijkheid wordt verplicht gemaakt. Het daarmee verkregen afschrift van de melding dient gedurende een periode van vijf jaar na het doen van de melding te worden bewaard.
In combinatie met de in het voorgestelde eerste lid, onderdeel c, geïntroduceerde verplichting voor instellingen om ook de bevestiging van ontvangst van een melding door de FIU te bewaren, leidt dit ertoe dat de toezichthouders beter in staat zullen zijn om te beoordelen of een instelling juist en volledig gevolg heeft gegeven aan de verplichtingen van artikel 16 omtrent de meldplicht. Een toezichthouder kan hierdoor, bij het vorderen van inzage in een cliëntdossier van een instelling, controleren of een melding onder opgave van de juiste en volledige gegevens heeft plaatsgevonden en in die vorm door de FIU is ontvangen.
AB
Met dit onderdeel wordt een paragraaf met betrekking tot gegevensbescherming ingevoegd.
Zoals in paragraaf 4 van het algemeen deel van deze toelichting is omschreven, vormt de Algemene verordening gegevensbescherming het algemene kader voor het verwerken van persoonsgegevens. Deze verordening is van toepassing op persoonsgegevens die uit hoofde van de Wwft worden verwerkt door instellingen. De vierde anti-witwasrichtlijn voorziet voorts in enkele bepalingen specifiek met betrekking tot het verwerken van persoonsgegevens in het kader van het voorkomen van witwassen of financieren van terrorisme. Deze bepalingen worden middels het onderhavige artikel in de Wwft geïmplementeerd.
In artikel 41, tweede lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn komt in de eerste plaats het beginsel van doelbinding tot uitdrukking. Doelbinding vormt het centrale beginsel voor het verwerken van persoonsgegevens op grond van de Algemene verordening gegevensbescherming. Het uitgangspunt van doelbinding is dat gegevens worden verzameld voor een welbepaald, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigd doel en vervolgens niet verder op een met dat doel onverenigbare wijze mogen worden verwerkt. Op grond van artikel 41, tweede lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn worden persoonsgegevens door instellingen op basis van de Wwft alleen verwerkt met het oog op het voorkomen van witwassen en financieren van terrorisme en niet verder verwerkt op een manier die niet verenigbaar is met dat doel. De vierde anti-witwasrichtlijn specificeert nog dat commerciële doelen in elk geval niet met dit doel verenigbaar zijn. Een en ander wordt middels het eerste lid van het voorgestelde artikel 34a geïmplementeerd. Persoonsgegevens die uit hoofde van de Wwft zijn verzameld kunnen dan ook alleen voor een ander doel worden verwerkt, indien dat doel verenigbaar is met het doel waarvoor de persoonsgegevens aanvankelijk zijn verzameld: het voorkomen van witwassen of financieren van terrorisme.
Artikel 6, vierde lid, van de Algemene verordening gegevensbescherming noemt verschillende factoren aan de hand waarvan door een instelling kan worden bepaald of de verdere verwerking van persoonsgegevens verenigbaar is met het doel waarvoor de persoonsgegevens aanvankelijk zijn verzameld. Daarbij gaat het onder meer om het verband tussen het doeleinde waarvoor de persoonsgegevens zijn verzameld en het doeleinde van verdere verwerking, maar ook om de aard van de persoonsgegevens en de mogelijke gevolgen van verdere verwerking voor betrokkenen. Aan de hand van deze factoren zal een instelling per concreet geval moeten beoordelen of verdere verwerking van de persoonsgegevens voor een ander doel dan het voorkomen van witwassen of financieren van terrorisme gerechtvaardigd is. In artikel 41, tweede lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn is bepaald dat het verder verwerken van persoonsgegevens voor commerciële doeleinden niet kan worden beschouwd als verenigbaar met het doel van het voorkomen van witwassen en financieren van terrorisme.
Het voorgaande neemt niet weg dat dezelfde persoonsgegevens voor meerdere doeleinden kunnen worden verzameld. De persoonsgegevens die door een instelling uit hoofde van de verplichtingen van de Wwft worden verzameld, zullen doorgaans ook voor andere doeleinden worden verzameld. Zo zal een deel van de gegevens die in het kader van het cliëntenonderzoek door een instelling wordt verzameld, doorgaans ook worden verzameld met het oog op de uitvoering van een overeenkomst of om te voldoen aan een andere wettelijke verplichting. In deze gevallen kan, op grond van de Algemene verordening gegevensbescherming of een bijzondere wettelijke regeling, wel verdere verwerking voor een niet-verenigbaar doel zijn toegestaan. Hoewel er in een dergelijk geval sprake is van dezelfde persoonsgegevens, zal een instelling moeten vaststellen met het oog op welk doel deze persoonsgegevens zijn verzameld en aan de hand daarvan vaststellen of verdere verwerking van deze persoonsgegevens is toegestaan.
Op grond van het voorgestelde tweede lid van artikel 34a, dient een instelling aan nieuwe cliënten informatie te verstrekken met betrekking tot de geldende wettelijke verplichtingen bij de verwerking van persoonsgegevens uit hoofde van de Wwft. Deze verplichting vloeit voort uit de Algemene verordening gegevensbescherming en laat onverlet het bepaalde in de artikelen 12 tot en met 14 van deze verordening. Artikel 41, derde lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn verduidelijkt dat deze verplichting uit de Algemene verordening gegevensbescherming met zich brengt dat instellingen voor het aangaan van een zakelijke relatie of het verrichten van een incidentele transactie hun cliënten informeren over de wettelijke verplichtingen voor het verwerken van persoonsgegevens op grond van de Wwft. Daarbij kan onder meer gedacht worden aan de wettelijke bewaartermijn.
Ter implementatie van artikel 40, eerste lid, vierde alinea, van de vierde anti-witwasrichtlijn wordt in artikel 34a, derde lid, verduidelijkt dat de op grond van de Wwft verzamelde persoonsgegevens vernietigd dienen te worden bij het verstrijken van de bewaartermijn van vijf jaar (artikel 33 en 34). Zoals dit ook voor de toepassing van het eerste lid het geval is, geldt hierbij dat persoonsgegevens die tevens voor andere doeleinden zijn verzameld, op grond van andere wet- en regelgeving aan afwijkende bewaartermijnen onderworpen kunnen zijn.
AC
Met het oog op het invoegen van een artikel 35a (zie onderdeel AE), wordt het opschrift van paragraaf 5.3 met dit onderdeel gewijzigd.
AD
Artikel 35 verplicht een instelling te voorzien in relevante opleidingen voor haar werknemers, zodat zij in staat zijn om een ongebruikelijke transactie te herkennen en om een cliëntenonderzoek goed en volledig uit te voeren. Volledigheidshalve wordt hier met de onderhavige wijziging aan toegevoegd dat deze opleidingen dienen te zijn afgestemd op de risico’s, aard en omvang van de instelling. Hiermee wordt bewerkstelligd dat werknemers over voldoende kennis en vaardigheden beschikken om de vereisten van de Wwft te kunnen naleven, zoals deze van toepassing zijn op de instelling waarvoor zij werkzaam zijn.
Aanvullend wordt bepaald dat deze verplichting ook geldt ten aanzien van de dagelijks beleidsbepalers van een instelling. In de praktijk is gebleken dat de huidige verwijzing naar de werknemers van een instelling onder omstandigheden niet afdoende is om daaronder ook de partners van een advocatenkantoor te rekenen.43 Aangenomen kan worden dat het doel en de strekking van artikel 46, eerste lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn met zich brengt dat deze verplichting ook geldt voor personen die in de hoedanigheid van partner niet als werknemer van de instelling kwalificeren, maar die desalniettemin een belangrijke rol kunnen spelen bij de totstandkoming van het beleid en de procedures voor de naleving van de Wwft.
AE
Dit onderdeel is de implementatie van het bepaalde in artikel 47, derde lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn. Op grond van dit artikel zijn de lidstaten gehouden de nodige maatregelen te nemen om te voorkomen dat ter zake veroordeelde criminelen of hun medeplichtigen een leidinggevende functie hebben of UBO zijn van bepaalde instellingen. Teneinde een praktische invulling aan dit vereiste te geven, wordt in het nieuwe artikel 35a bepaald dat de natuurlijke personen, rechtspersonen of vennootschappen die beroepsactiviteiten uitoefenen als belastingadviseur, accountant, advocaat, notaris of makelaar, op verzoek van de toezichthoudende autoriteit een verklaring omtrent gedrag moeten kunnen overleggen.
Het verzoek van de toezichthoudende autoriteit om een verklaring omtrent gedrag kan zijn ingegeven door verschillende omstandigheden. Een toezichthoudende autoriteit kan bijvoorbeeld verzoeken om een verklaring omtrent gedrag bij het nieuw aantreden van een beleidsbepaler, maar ook indien de toezichthoudende autoriteit met betrekking tot een zittend beleidsbepaler concrete signalen ontvangt die wijzen op mogelijk crimineel gedrag.
In het geval van een natuurlijke persoon gaat het om een verklaring omtrent gedrag van de natuurlijke persoon zelf. In het geval van een rechtspersoon of vennootschap moeten de (mede) beleidsbepalers op verzoek een verklaring omtrent gedrag kunnen overleggen. Een verklaring omtrent gedrag is een verklaring van de Minister van Veiligheid & Justitie dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken persoon, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte van de verklaring is gevraagd en na afweging van het belang van de betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die persoon.
AF tot en met AI
De onderdelen AF tot en met AI voorzien in (wijzigingen van) het overgangsrecht.
Met onderdeel AF wordt een verwijzing gewijzigd, met het oog op het nieuw voorgestelde artikel 1a.
Met onderdeel AG komt artikel 37 van de Wwft, dat voorziet in overgangsrecht met betrekking tot reeds verleende ontheffingen, te vervallen. Dit houdt verband met het vervallen van de grondslag voor het verlenen van ontheffingen in artikel 3 Wwft. Er zijn tot op heden geen ontheffingen verleend op grond van dit artikel, zodat het niet noodzakelijk is te voorzien in overgangsrecht. Op grond van de vierde anti-witwasrichtlijn kan nog slechts ontheffing worden verleend, indien een instelling incidenteel of in zeer beperkte mate financiële activiteiten verricht. Het voorgestelde artikel 1c Wwft voorziet in de mogelijkheid om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels te stellen met betrekken tot het verlenen van een dergelijke ontheffing door de Minister van Financiën.
Artikel 38 van de Wwft voorziet in overgangsrecht met betrekking tot het cliëntenonderzoek naar reeds bestaande cliënten. Het artikel heeft betrekking op de gevallen waarin op grond van de Wwft, maar voor het in werking treden van de onderhavige wet, cliëntenonderzoek is verricht. Instellingen dienen er voor zorg te dragen dat het cliëntenonderzoek dat naar deze cliënten is verricht bij eerste gelegenheid geactualiseerd wordt conform de bepalingen van de onderhavige wet. Dat betekent dat instellingen bij het verrichten van cliëntenonderzoek rekening dienen te houden met wijzigingen in de bepalingen met betrekking tot het cliëntenonderzoek, waaronder de risicogebaseerde vaststelling van maatregelen en de invulling van het UBO- en PEP-begrip. Aan het begrip «bij eerste gelegenheid» dient door een instelling risicogebaseerd invulling te worden gegeven. De vierde anti-witwasrichtlijn laat geen ruimte voor het stellen van concrete termijnen.
Door de instelling dient actief contact te worden gezocht met de cliënt, zodat de instelling de gelegenheid heeft (aanvullende) cliëntenonderzoeksmaatregelen te treffen. In gevallen waarin zich een hoger risico voordoet, mag van een instelling worden verlangd dat het voornoemde klantcontact onverwijld wordt gezocht. Daarbij kan in ieder geval gedacht worden aan de gevallen waarin een instelling, anders dan voorheen, verscherpte cliëntenonderzoeksmaatregelen dient te treffen met betrekking tot een bestaande cliënt. Ook in de gevallen waarin naar huidig recht op grond van artikel 6 of 7 het cliëntenonderzoek achterwege kon blijven, maar ten aanzien waarvan het onderhavige wetsvoorstel voorschrijft dat er (vereenvoudigde) cliëntenonderzoeksmaatregelen genomen moeten worden, ligt het in de reden dat dit onverwijld in gang zal worden gezet.
Voor zakelijke relaties met betrekking tot levensverzekeringen geldt op grond van het derde lid een uitzondering: het cliëntenonderzoek naar de betreffende cliënten moet plaatsvinden wanneer een geldelijke uitkering van de levensverzekering plaatsvindt. Dit artikellid omvat geen wijziging ten opzichte van huidig recht.
Artikel 39 voorziet voorts in overgangsrecht ten aanzien van de in paragraaf 4.3 van het wetsvoorstel toegevoegde publicatiebevoegdheden van de toezichthoudende autoriteiten. De bepalingen met betrekking tot de publicatie van een waarschuwing of verklaring en het openbaar maken van besluiten tot het opleggen van een bestuurlijke sanctie zijn niet van toepassing op overtredingen die zijn begaan voor het in werking treden van het onderhavige wetsvoorstel. Het tweede lid voorziet in een uitzondering op dit beginsel. Ten aanzien van banken en beleggingsondernemingen komt de toezichthoudende autoriteit naar huidig recht reeds de bevoegdheid toe om een verklaring of waarschuwing te publiceren in het geval van overtredingen gerangschikt in de derde boetecategorie. Deze bevoegdheid blijft ten aanzien van overtredingen waarop het huidige artikel 28a van toepassing is en die zijn begaan voor het in werking treden van dit wetsvoorstel, gehandhaafd. In die gevallen zijn op grond van het tweede lid vanaf het moment van in werking treden van dit wetsvoorstel echter wel de aanvullende procedurele waarborgen van toepassing, waarin dit wetsvoorstel voorziet.
Onderdeel AI voorziet tot slot, middels een nieuw artikel 40 en conform de aanwijzingen voor de regelgeving (aanwijzing 336), in een dynamische verwijzing naar de in de wet genoemde richtlijnen en verordeningen opgenomen, zodat duidelijk wordt wanneer wijzigingen van deze Europese regelgeving doorwerken in het Nederlands recht.
ARTIKEL II
A
De toezichthoudende autoriteiten kunnen een op grond van de Wft verleende vergunning van een bank of andere financiële onderneming intrekken indien de instelling niet langer voldoet aan de bij of krachtens de Wwft gestelde regels. Dit wordt, ter onderstreping van het belang van de naleving van de Wwft en naar aanleiding van artikel 59, tweede lid, onderdeel c, van de vierde anti-witwasrichtlijn, met een nieuw onderdeel toegevoegd aan artikel 1:104, eerste lid, van de Wft. De toezichthoudende autoriteiten zijn naar huidig recht overigens reeds bevoegd om een vergunning in te trekken, indien de regels met betrekking tot een integere uitoefening van een bedrijf (artikel 3:17, 4:11, 4:14 en 4:15 Wft) niet langer worden nageleefd. Doorgaans zal niet-naleving van de verplichtingen uit de Wwft tot de conclusie leiden dat van een integere uitoefening van een bedrijf geen sprake is.
B en C
De onderdelen B en C strekken ter implementatie van artikel 47, tweede lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn. Ter implementatie van dit artikel wordt de reikwijdte van artikel 3:8, met betrekking tot de geschiktheid van dagelijks beleidsbepalers, leden van het toezichthoudend orgaan binnen een instelling en personen binnen het tweede echelon, uitgebreid ten aanzien van wisselinstellingen. Op grond van artikel 3:9 van de Wft dient de betrouwbaarheid van (mede)beleidsbepalers van wisselinstellingen reeds buiten twijfel te staan.
ARTIKEL III
Ook een vergunning van een trustkantoor moet op grond van de vierde anti-witwasrichtlijn kunnen worden ingetrokken indien een trustkantoor de regels ter implementatie van de richtlijn niet naleeft (artikel 59, tweede lid, onderdeel c, van de vierde anti-witwasrichtlijn – zie ook onderdeel A van artikel II). Naar huidig recht is het reeds mogelijk om op grond van artikel 6, onderdeel e, in samenhang met artikel 10, van de Wet toezicht trustkantoren een vergunning in te trekken indien het trustkantoor niet voldoet aan het vereiste van een integere bedrijfsvoering. Met de onderhavige wijziging wordt geëxpliciteerd dat een vergunning van een trustkantoor kan worden ingetrokken indien een trustkantoor de bepalingen in de Wwft overtreedt.
ARTIKEL IV
A
Ter implementatie van artikel 47, tweede lid, van de richtlijn wordt een nieuw artikel 4b toegevoegd aan de Wet op de kansspelen. De betrouwbaarheid en de geschiktheid van de houder van een vergunning, van de personen die leiding geven aan het beleid van de vergunninghouder op grond van de Wet op de kansspelen en van de UBO van de vergunninghouder dienen buiten twijfel te staan.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen ter invulling van het betrouwbaarheid en geschiktheidsvereiste nadere regels gesteld worden op grond waarvan de betrouwbaarheid en geschiktheid van de in het eerste lid genoemde personen kan worden getoetst. De vereisten van betrouwbaarheid en geschiktheid in verband met het voorkomen van witwassen en terrorismefinanciering zijn niet van toepassing, indien op grond van artikel 1b, eerste lid, op grond van de Wwft bij ministeriële regeling vrijstelling wordt verleend aan bepaalde kansspelaanbieders of indien op grond van de Wet op de kansspelen voor vergunninghouders reeds vergelijkbare eisen in verband met het voorkomen van witwassen en terrorismefinanciering worden gesteld.
Voorts wordt ook in de Wet op de kansspelen geëxpliciteerd dat een overtreding van de Wwft een reden kan vormen voor het intrekken van de vergunning (vgl. de artikelen II en III). Om die reden wordt in artikel 4c, eerste lid, de mogelijkheid voor de raad van bestuur van de kansspelautoriteit gecreëerd om een verleende vergunning in te trekken in geval van een overtreding van de in de Wwft gestelde regels door de vergunninghouder. Het tweede lid van artikel 4c regelt de intrekkingsmogelijkheid voor andere bestuursorganen dan de raad van bestuur van de kansspelautoriteit. Zij kunnen, bij overtreding van de bij of krachtens de Wwft gestelde regels, tot intrekking van de vergunning overgaan indien de raad van bestuur in een daartoe strekkend advies aangeeft dat daar reden toe is. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de burgemeester die een vergunning heeft verleend voor het aanwezig hebben van speelautomaten in een inrichting. In het tweede lid van artikel 4c wordt rekening gehouden met de omstandigheid dat de raad van bestuur van de kansspelautoriteit, op grond van de Wwft, belast is met de uitvoering en de handhaving van de bepalingen in de Wwft voor zover het de aanbieders van kansspelen betreft. Het ligt in de rede dat het advies ook de relevante toezichtbevindingen bevat, zodat het andere bestuursorgaan in staat is zich ervan te vergewissen of de bevindingen op zichzelf voldoende dragend zijn voor een intrekkingsbesluit, of dat wellicht ook gebrekkige naleving van de verplichtingen uit de Wet op de kansspelen aan de orde is (vgl. artikel 3:2 Awb).
B
Onderdeel B betreft een technische wijziging. De verwijzing naar de Wwft in artikel 33e, derde lid, van de Wet op de kansspelen wordt gewijzigd met het oog op het nieuw voorgestelde artikel 1a en 1d van de Wwft.
ARTIKEL V
Voorzien wordt in een aanpassing van de Wet op de economische delicten. In de Wet op de economische delicten is een aantal bepalingen van de Wwft strafbaar gesteld, waarbij zoveel mogelijk aansluiting is gezocht bij de strafbaarstelling van overtreding van voorschriften van de Wwft zoals deze gold voor het in werking treden van het onderhavige wetsvoorstel.
ARTIKEL VI
A
In artikel 8 van de Advocatenwet wordt de verwijzing naar de artikelen 26 en 27 van deze wet gewijzigd, met het oog op de wijzigingen die in hoofdstuk 4 worden doorgevoerd. Als gevolg hiervan zullen de handhavingsmaatregelen die op grond van de Wwft kunnen worden opgelegd aan individuele advocaten door de toezichthoudende autoriteit, op het tableau worden geregistreerd.
B
Omdat de toezichthoudende autoriteiten met het onderhavige wetsvoorstel verplicht zullen worden een besluit tot het opleggen van een bestuurlijke sanctie openbaar te maken, wordt in aansluiting hierop voorgesteld de mogelijkheden tot inzage van de gegevens die op het tableau zijn geregistreerd te wijzigen. In aansluiting op het bestaande wettelijke regime voor inzage van op het tableau ingeschreven informatie over onder meer aan advocaten opgelegde bestuurlijke maatregelen, wordt geregeld dat een besluit tot het opleggen van een bestuurlijke sanctie aan een individuele advocaat dat op grond van de Wwft openbaar is gemaakt, ook via het tableau door een ieder kan worden ingezien.
Omdat op het tableau gegevens worden geregistreerd ten aanzien van individuele advocaten, heeft het onderhavige artikel uitsluitend betrekking op de besluiten tot het opleggen van een bestuurlijke sanctie aan een individuele advocaat (natuurlijke persoon). Een besluit tot het opleggen van een bestuurlijke sanctie aan een vennootschap of rechtspersoon kan niet op het tableau worden geregistreerd. Een dergelijk besluit dient overeenkomstig het bepaalde in artikel 32f Wwft ten minste via de website van de toezichthoudende autoriteit openbaar te worden gemaakt.
Uit een nieuw vierde lid van artikel 8a van de Advocatenwet volgt dat de betreffende gegevens gedurende een periode van vijf jaar door een ieder kunnen worden ingezien. Hiermee wordt aangesloten bij het bepaalde in artikel 60, derde lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn en het voorgestelde artikel 32f, zevende lid, Wwft.
Een besluit tot het opleggen van een bestuurlijke sanctie op grond van de Wwft kan niet door een ieder via het tableau worden ingezien, indien enig wettelijk voorschrift daaraan in de weg staat. Hiermee wordt bijvoorbeeld gedoeld op de gevallen waarin openbaarmaking op grond van artikel 32g van de Wwft in een zodanige vorm dient te geschieden dat de openbaar te maken gegevens niet herleidbaar zijn tot een afzonderlijke persoon. Omdat de registratie op het tableau ten aanzien van individuele advocaten plaatsvindt, en het dus gaat om tot de persoon van de individuele advocaat herleidbare informatie, dient toepassing van het bepaalde in artikel 32g er in dat geval tevens toe te leiden dat deze gegevens op het tableau niet door een ieder kunnen worden ingezien.
Daarnaast kan gedacht worden aan de gevallen waarin een wettelijk voorschrift in de weg staat aan de openbaarmaking van de persoonsgegevens die deel uitmaken van het besluit. Hiernaar wordt ook in artikel 32f, zevende lid, van de Wwft verwezen. Omdat de registratie van gegevens op het tableau plaatsvindt ten aanzien van individuele advocaten, kan een op het tableau geregistreerd besluit tot het opleggen van een bestuurlijke sanctie ook in deze gevallen niet door een ieder worden ingezien.
C, D, E en F
Met het oog op het voorgestelde artikel 24, tweede lid, waarin de deken, bedoeld in artikel 45a, eerste lid, van de Advocatenwet wordt belast met het toezicht op de naleving van de Wwft, kan het tweede lid van artikel 45a komen te vervallen. De verwijzingen naar het tweede lid van artikel 45a worden vervangen door verwijzingen naar artikel 24, tweede lid, van de Wwft.
ARTIKEL VII
De onderhavige wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Dat tijdstip kan verschillend zijn voor de verschillende artikelen.
Gelet op de implementatietermijn, die op 26 juni 2017 is verstreken, is het de bedoeling de Implementatiewet vierde anti-witwasrichtlijn zo spoedig mogelijk na totstandkoming in werking te laten treden.
Transponeringstabel behorende bij Richtlijn (EU) 2015/849 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 inzake de voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering, tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van Richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad en Richtlijn 2006/70/EG van de Commissie (PbEU 2015, L 141).
Artikel, -lid of -onderdeel richtlijn |
Te implementeren in |
Bijzonderheden |
---|---|---|
Artikel 1, eerste lid |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
|
Artikel 1, tweede lid |
Implementatie door middel van bestaande regelgeving |
Volgt reeds uit de artikelen 420bis tot 423 van het Wetboek van Strafrecht |
Artikel 1, derde lid |
Implementatie door middel van bestaande regelgeving |
Volgt reeds uit de artikelen 420bis tot 423 van het Wetboek van Strafrecht |
Artikel 1, vierde lid |
Implementatie door middel van bestaande regelgeving |
Volgt reeds uit de artikelen 420bis tot 423 van het Wetboek van Strafrecht |
Artikel 1, vijfde lid |
Implementatie door middel van bestaande regelgeving |
Volgt reeds uit de artikelen 420bis tot 423 van het Wetboek van Strafrecht |
Artikel 1, zesde lid |
Implementatie door middel van bestaande regelgeving |
Volgt reeds uit de artikelen 420bis tot 423 van het Wetboek van Strafrecht |
Artikel 2, eerste lid |
Artikel 1a, eerste tot en met vierde lid, Wwft |
|
Artikel 2, tweede lid |
Artikel 1b, eerste en tweede lid, Wwft |
Artikel 2, tweede lid, van de richtlijn betreft een facultatieve bepaling voor een vrijstelling van de verplichtingen van de Wwft. Er wordt voorzien in een grondslag om hier bij lagere regelgeving gebruik van te kunnen maken. Zie ook de artikelsgewijze toelichting bij Artikel I, onderdeel A. |
Artikel 2, derde lid |
Artikel 1c, eerste lid, Wwft |
Artikel 2, derde lid, van de richtlijn betreft een facultatieve bepaling voor een ontheffing van de verplichtingen van de Wwft. Er wordt voorzien in een grondslag om bij algemene maatregel van bestuur te bepalen in welke gevallen de Minister van Financiën een ontheffing kan verlenen. Zie ook de artikelsgewijze toelichting bij Artikel I, onderdeel A. |
Artikel 2, vierde lid |
Artikel 1c, eerste lid, Wwft |
|
Artikel 2, vijfde lid |
Artikel 1c, eerste lid, Wwft |
|
Artikel 2, zesde lid |
Artikel 1c, eerste lid, Wwft |
Volgt voor het overige reeds uit artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht |
Artikel 2, zevende lid |
Artikel 1b, eerste lid, en artikel 1c, eerste lid, Wwft |
Volgt voor het overige reeds uit artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht |
Artikel 2, achtste lid |
Artikel 1c, eerste lid, Wwft |
|
Artikel 2, negende lid |
Artikel 1b, eerste lid, 1c, eerste lid, en artikel 1f Wwft. |
Vormt een onderdeel van de nationale risicobeoordeling |
Artikel 3, eerste lid |
Artikel 1a, tweede lid, Wwft |
|
Artikel 3, tweede lid |
Artikel 1a, derde lid, Wwft |
|
Artikel 3, derde lid |
Implementatie door middel van bestaande regelgeving |
Volgt reeds uit de artikelen 420bis tot 423 van het Wetboek van Strafrecht |
Artikel 3, vierde lid |
Implementatie door middel van bestaande regelgeving |
Volgt reeds uit de artikelen 420bis tot 423 van het Wetboek van Strafrecht |
Artikel 3, vijfde lid |
Behoeft geen implementatie |
Het aanwijzen van een zelfregulerend orgaan betreft een facultatieve bepaling waarvan geen gebruik wordt gemaakt. Het is derhalve niet nodig dit begrip te definiëren. |
Artikel 3, zesde lid |
Artikel 1, eerste en derde lid, Wwft |
|
Artikel 3, zevende lid |
Artikel 1a, vierde lid, onderdeel f, Wwft |
|
Artikel 3, achtste lid |
Artikel 1, eerste lid, Wwft |
|
Artikel 3, negende lid |
Artikel 1, eerste lid, Wwft |
|
Artikel 3, tiende lid |
Artikel 1, eerste lid, Wwft |
|
Artikel 3, elfde lid |
Artikel 1, eerste lid, Wwft |
|
Artikel 3, twaalfde lid |
Artikel 1, eerste lid, Wwft |
|
Artikel 3, dertiende lid |
Artikel 1, eerste lid, Wwft |
|
Artikel 3, veertiende lid |
Artikel 1a, vierde lid, onderdeel j, Wwft |
|
Artikel 3, vijftiende lid |
Artikel 1, eerste lid, Wwft |
|
Artikel 3, zestiende lid |
Artikel 1, eerste lid, Wwft |
|
Artikel 3, zeventiende lid |
Artikel 1, eerste lid, Wwft |
|
Artikel 4 |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
|
Artikel 5 |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
Het betreft een facultatieve bepaling om strengere bepalingen aan te nemen of te handhaven om witwassen en financieren van terrorisme te voorkomen. Hiervan wordt gebruik gemaakt met artikel 31, derde lid, en artikel 32, Wwft, voor zover deze bepalingen betrekking hebben op trustkantoren. Zie ook de artikelsgewijze toelichting bij Artikel I, onderdeel W. |
Artikel 6 |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
|
Artikel 7 |
Artikel 1f Wwft |
|
Artikel 8, eerste lid |
Artikel 2b, eerste en tweede lid, Wwft |
|
Artikel 8, tweede lid |
Artikel 2b, derde en vierde lid, Wwft |
|
Artikel 8, derde lid |
Artikel 2c, eerste en tweede lid, Wwft |
|
Artikel 8, vierde lid |
Artikel 2c, tweede lid, Wwft en artikel 2d, tweede en vierde lid, Wwft |
|
Artikel 8, vijfde lid |
Artikel 2c, derde en vierde lid, Wwft |
|
Artikel 9 |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
|
Artikel 10 |
Implementatie door middel van bestaande regelgeving, alsmede – voor zover het regelgeving met betrekking tot het voorkomen van misbruik van aandelen aan toonder betreft – middels een separaat wetsvoorstel. |
Voor zover artikel 10 van de vierde anti-witwasrichtlijn betrekking heeft op een verbod voor anonieme rekeningen, wordt hierin voorzien met artikel 53 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. |
Artikel 11, onderdeel a |
Implementatie door middel van bestaande regelgeving |
Dit volgde reeds uit artikel 3, vijfde lid, onderdeel a, Wwft |
Artikel 11, onderdeel b |
Artikel 3, vijfde lid, onderdeel b en onderdeel g, Wwft |
|
Artikel 11, onderdeel c |
Artikel 3, zesde lid, Wwft |
|
Artikel 11, onderdeel d |
Artikel 3, zevende lid, Wwft |
|
Artikel 11, onderdeel e |
Implementatie door middel van bestaande regelgeving |
Volgt reeds uit artikel 3, vijfde lid, onderdeel c, Wwft |
Artikel 11, onderdeel f |
Artikel 3, vijfde lid, onderdeel d, Wwft |
Volgde reeds uit artikel 3, vijfde lid, onderdeel d, Wwft (oud) |
Artikel 12, eerste lid |
Artikel 7, eerste tot en met derde lid, Wwft |
Het betreft een facultatieve bepaling waarvan naar huidig recht reeds gebruik wordt gemaakt. Zie ook de artikelsgewijze toelichting bij Artikel I, onderdeel G. |
Artikel 12, tweede lid |
Artikel 7, vierde lid, Wwft |
|
Artikel 13, eerste lid, onderdeel a |
Artikel 3, derde en vierde lid, Wwft. |
Voor het overige volgt dit reeds uit artikel 3, tweede lid, onderdeel a, en artikel 11 Wwft |
Artikel 13, eerste lid, onderdeel b |
Artikel 3, derde en vierde lid, Wwft. |
Voor het overige volgt dit reeds uit artikel 3, tweede lid, onderdeel b, Wwft |
Artikel 13, eerste lid, onderdeel c |
Artikel 3, derde en vierde lid, Wwft. |
Voor het overige volgt dit reeds uit artikel 3, tweede lid, onderdeel c, Wwft |
Artikel 13, eerste lid, onderdeel d |
Artikel 3, derde, vierde en elfde lid, Wwft. |
Voor het overige volgt dit reeds uit artikel 3, tweede lid, onderdeel d. |
Artikel 13, eerste lid, laatste alinea |
Artikel 3, tweede lid, onderdeel e en f, Wwft. |
Voor het overige volgt dit reeds uit artikel 3, tweede lid, onderdelen e, f en g, Wwft (oud) |
Artikel 13, tweede lid |
Artikel 3, achtste lid, Wwft |
|
Artikel 13, derde lid |
Artikel 3, negende lid, Wwft |
|
Artikel 13, vierde lid |
Artikel 3, achtste lid, Wwft |
|
Artikel 13, vijfde lid |
Artikel 3a Wwft |
|
Artikel 13, zesde lid |
Artikel 4, vijfde lid, Wwft |
|
Artikel 14, eerste lid |
Artikel 4, eerste lid, Wwft |
|
Artikel 14, tweede lid |
Implementatie door middel van bestaande regelgeving |
Volgt reeds uit artikel 4, tweede lid, Wwft. Het betreft een facultatieve bepaling waarvan naar huidig recht reeds gebruik wordt gemaakt. |
Artikel 14, derde lid |
Artikel 4, derde lid, Wwft |
Het betreft een facultatieve bepaling waarvan naar huidig recht reeds gebruik wordt gemaakt. Zie ook de artikelsgewijze toelichting bij Artikel I, onderdeel D. |
Artikel 14, vierde lid, eerste alinea |
Implementatie door middel van bestaande regelgeving |
Volgt reeds uit de artikelen 5, eerste en tweede lid, artikel 16, vierde lid, Wwft |
Artikel 14, vierde lid, tweede alinea |
Artikel 1a, vijfde lid, Wwft |
|
Artikel 14, vijfde lid |
Artikel 3, tweede lid, onderdeel d, en elfde lid, Wwft |
Volgde reeds uit artikel 3, tweede lid, onderdeel d, en achtste lid, Wwft (oud) |
Artikel 15, eerste lid |
Artikel 6, eerste lid, Wwft |
|
Artikel 15, tweede lid |
Artikel 6, tweede lid, Wwft |
|
Artikel 15, derde lid |
Artikel 6, vierde lid, Wwft |
|
Artikel 16 |
Artikel 6, eerste lid, Wwft |
|
Artikel 17 |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
|
Artikel 18, eerste lid, eerste alinea |
Artikel 8, eerste en vierde tot en met negende lid, en artikel 5, vijfde lid, Wwft |
|
Artikel 18, eerste lid, tweede alinea |
Artikel 8, tiende lid, Wwft |
|
Artikel 18, tweede lid |
Artikel 8, derde lid, Wwft |
|
Artikel 18, derde lid |
Artikel 8, tweede lid, Wwft |
|
Artikel 18, vierde lid |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
|
Artikel 19 |
Artikel 8, vierde lid, Wwft |
|
Artikel 20 |
Artikel 8, vijfde lid, Wwft |
|
Artikel 21 |
Artikel 8, zesde lid, Wwft |
|
Artikel 22 |
Artikel 8, zevende lid, Wwft |
|
Artikel 23 |
Artikel 8, achtste lid, Wwft |
|
Artikel 24 |
Artikel 5, vijfde lid, Wwft |
|
Artikel 25 |
Implementatie door middel van bestaande regelgeving |
Volgt reeds uit artikel 5, eerste lid, onderdelen a en b, Wwft. Het betreft een facultatieve bepaling waarvan naar huidig recht reeds gebruik wordt gemaakt. |
Artikel 26, eerste lid |
Artikel 5, eerste lid, onderdeel a, Wwft |
|
Artikel 26, tweede lid, eerste volzin |
Artikel 5, eerste lid, onderdeel a, onder 5° Wwft |
Het betreft een facultatieve bepaling waarvan gebruik wordt gemaakt. Zie ook de artikelsgewijze toelichting bij Artikel I, onderdeel E. |
Artikel 26, tweede lid, tweede volzin |
Artikel 5, eerste lid, onderdeel e, Wwft |
|
Artikel 27, eerste lid |
Artikel 5, eerste lid, onderdeel b, Wwft volstaat |
|
Artikel 27, tweede lid |
Artikel 5, eerste lid, onderdeel c, Wwft volstaat |
|
Artikel 28 |
Artikel 5, tweede lid, Wwft |
|
Artikel 29 |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
|
Artikel 30 |
Implementatie voorzien door middel van concept wetsvoorstel Implementatiewet registratie uiteindelijk belanghebbenden. |
|
Artikel 31 |
Implementatie voorzien door middel van concept wetsvoorstel Implementatiewet registratie uiteindelijk belanghebbenden. |
|
Artikel 32, eerste lid |
Implementatie door middel van bestaande regelgeving |
Volgt reeds uit artikel 12, eerste lid, Wwft |
Artikel 32, tweede lid |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
De Europese Commissie heeft kennis van de naam en het adres van de Financiële inlichtingen eenheid Nederland. |
Artikel 32, derde lid |
Artikel 13, aanhef en onderdeel g, Wwft |
Volgt voor het overige reeds uit de artikelen 12, 13 en 17 Wwft en de artikelen 1 tot en met 3 Instellingsbesluit FIU |
Artikel 32, vierde lid, eerste volzin |
Implementatie door middel van bestaande regelgeving |
Volgt reeds uit artikel 14, derdelid, Wwft. |
Artikel 32, vierde lid |
Artikel 14a, eerste lid, Wwft |
|
Artikel, vierde lid, laatste volzin |
Implementatie door middel van bestaande regelgeving |
Volgt reeds uit artikel 13, aanhef en onderdeel a en b, van de Wwft. |
Artikel 32, vijfde lid |
Artikel 14a, tweede lid, Wwft |
|
Artikel 32, zesde lid |
Artikel 14a, derde lid, Wwft |
|
Artikel 32, zevende lid |
Implementatie door middel van bestaande regelgeving |
Volgt reeds uit artikel 94 en 94a van het Wetboek van Strafvordering. |
Artikel 32, achtste lid |
Implementatie door middel van bestaande regelgeving |
Volgt reeds uit artikel 13, onderdeel a en d, Wwft. |
Artikel 33, eerste lid |
Artikel 17, tweede lid, Wwft |
Volgt voor het overige reeds uit artikel 16 Wwft |
Artikel 33, tweede lid |
Artikel 2d, derde lid, Wwft |
|
Artikel 34, eerste lid |
Behoeft geen implementatie |
Het betreft een facultatieve bepaling waarvan geen gebruik wordt gemaakt. |
Artikel 34, tweede lid |
Artikel 1a, vijfde lid, Wwft |
|
Artikel 35 |
Implementatie door middel van bestaande regelgeving |
Volgt reeds uit de artikelen 420bis en 421 van het Wetboek van Strafrecht |
Artikel 36, eerste lid |
Artikel 25, eerste en tweede lid, Wwft |
Volgt reeds uit artikel 25 Wwft (oud) |
Artikel 36, tweede lid |
Artikel 25, derde lid, Wwft |
|
Artikel 37 |
Implementatie door middel van bestaande regelgeving |
Volgt reeds uit de artikelen 19 en 20 Wwft |
Artikel 38 |
Artikel 20b Wwft |
|
Artikel 39, eerste lid |
Implementatie door middel van bestaande regelgeving |
Volgt reeds uit de artikel 23, eerste tot en met derde lid, Wwft |
Artikel 39, tweede lid |
Implementatie door middel van bestaande regelgeving |
Volgt reeds uit artikel 23, eerste tot en met derde lid, Wwft |
Artikel 39, derde lid |
Artikel 23, vijfde lid, onder 1°, Wwft |
|
Artikel 39, vierde lid |
Implementatie door middel van bestaande regelgeving |
Volgt reeds uit artikel 23, vijfde lid, onder 2°, Wwft |
Artikel 39, vijfde lid |
Implementatie door middel van bestaande regelgeving |
Volgt reeds uit artikel 23, vijfde lid, onder 3°, Wwft |
Artikel 39, zesde lid |
Implementatie door middel van bestaande regelgeving |
Volgt reeds uit artikel 23, vierde lid, Wwft |
Artikel 40, eerste lid, sub a |
Artikel 33, eerste tot en met derde lid, Wwft |
|
Artikel 40, eerste lid, sub b |
Artikel 34 Wwft |
|
Artikel 40, eerste lid, laatste alinea |
Artikel 34a, derde lid, Wwft |
Volgt voor het overige reeds uit de Wet bescherming persoonsgegevens |
Artikel 40, tweede lid |
Implementatie door middel van bestaande regelgeving |
Volgt reeds uit de Wet bescherming persoonsgegevens.1 |
Artikel 41, eerste lid |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
|
Artikel 41, tweede lid |
Artikel 34a, eerste lid, Wwft |
Volgt voor het overige reeds uit de Wet bescherming persoonsgegevens |
Artikel 41, derde lid |
Artikel 34a, tweede lid, Wwft |
Volgt voor het overige reeds uit de Wet bescherming persoonsgegevens |
Artikel 41, vierde lid |
Implementatie door middel van bestaande regelgeving |
Volgt reeds uit artikel 43 van de Wet bescherming persoonsgegevens.2 |
Artikel 42 |
Artikel 33, vierde en vijfde lid, Wwft |
|
Artikel 43 |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
|
Artikel 44 |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
|
Artikel 45, eerste lid |
Artikel 2f, eerste, tweede en derde lid, Wwft |
|
Artikel 45, tweede lid |
Artikel 2, derde lid, Wwft |
|
Artikel 45, derde lid |
Artikel 2, eerste lid, Wwft |
|
Artikel 45, vierde lid |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
|
Artikel 45, vijfde lid |
Artikel 2f, vierde en vijfde lid, Wwft |
|
Artikel 45, zesde lid |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
|
Artikel 45, zevende lid |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
|
Artikel 45, achtste lid |
Artikel 23a Wwft |
|
Artikel 45, negende lid |
Artikel 2e Wwft |
Het betreft een facultatieve bepaling waarvan gebruik wordt gemaakt. Zie ook de artikelsgewijze toelichting bij Artikel I, onderdeel A. |
Artikel 45, tiende lid |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
|
Artikel 45, elfde lid |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
|
Artikel 46, eerste lid, eerste twee alinea’s |
Artikel 35 Wwft |
|
Artikel 46, eerste lid, derde alinea |
Artikel 1a, vierde lid, Wwft |
|
Artikel 46, tweede lid |
Implementatie door middel van bestaande regelgeving |
Volgt reeds uit artikel 13, onderdeel e en f, Wwft (oud) |
Artikel 46, derde lid |
Implementatie door middel van bestaande regelgeving |
Volgt reeds uit artikel 13, onderdeel c, Wwft (oud) |
Artikel 46, vierde lid |
Artikel 2d, eerste lid, Wwft |
|
Artikel 47, eerste lid |
Implementatie door middel van bestaande regelgeving |
Volgt reeds uit artikel 2:54i Wet op het financieel toezicht, artikel 2 Wet toezicht trustkantoren en artikel 1 Wet op de kansspelen jo. De Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur. Zie voorts Kamerstukken II, 2013/14, 33 996 en Kamerstukken II, 2015/16, 34 471. |
Artikel 47, tweede lid |
Artikel 4b Wet op de kansspelen, artikel 2:54j en artikel 3:8 Wet op het financieel toezicht. |
Volgt voor het overige reeds uit artikel 3:9 Wet op het financieel toezicht en artikel 4, onderdelen a en b, van de Wet toezicht trustkantoren en artikel 1 Wet op de kansspelen jo. De Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur. Zie voorts Kamerstukken II, 2013/14, 33 996 en Kamerstukken II, 2015/16, 34 471. |
Artikel 47, derde lid |
Artikel 35a Wwft |
|
Artikel 48, eerste lid |
Artikel 1d, eerste en vierde lid, Wwft |
|
Artikel 48, tweede lid |
Implementatie door middel van bestaande regelgeving |
De bevoegdheden van de toezichthouders volgen reeds uit titel 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht, met name de artikelen 5:16, 5:17 en 5:20 van deze wet. Voor zover artikel 48, tweede lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn betrekking heeft op financiële, personele en technische middelen van de toezichthoudende autoriteiten behoeft dit geen implementatie in wet- en regelgeving. |
Artikel 48, derde lid |
Implementatie door middel van bestaande regelgeving |
Volgt reeds uit titel 5.2 Algemene wet bestuursrecht |
Artikel 48, vierde lid |
Artikel 32d Wwft |
|
Artikel 48, vijfde lid |
Artikel 27, eerste lid, Wwft |
|
Artikel 48, zesde lid |
Artikel 1d, zesde lid, Wwft |
Artikel 48, zesde lid, onderdeel b, van de vierde anti-witwasrichtlijn volgt reeds uit titel 5.2, in het bijzonder artikel 5:15 tot en met 5:17, van de Algemene wet bestuursrecht. |
Artikel 48, zevende lid |
Artikel 1d, zesde lid, Wwft |
|
Artikel 48, achtste lid |
Artikel 1d, zesde lid, Wwft |
|
Artikel 48, negende lid |
Behoeft geen implementatie |
Het betreft een facultatieve bepaling waarvan geen gebruik wordt gemaakt. |
Artikel 48, tiende lid |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
|
Artikel 49 |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
|
Artikel 50 |
Artikel 27, tweede lid, Wwft |
|
Artikel 51 |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
|
Artikel 52 |
Artikel 13a, eerste lid, Wwft |
|
Artikel 53, eerste lid, eerste alinea |
Artikel 13a, tweede en derde lid, onderdeel a, Wwft |
|
Artikel 53, eerste lid, tweede alinea |
Artikel 13a, vierde lid, en artikel 13b, eerste lid, Wwft |
|
Artikel 53, eerste lid, derde alinea |
Artikel 16a Wwft |
|
Artikel 53, tweede lid, eerste alinea |
Artikel 13a, vijfde lid, Wwft |
|
Artikel 53, tweede lid, tweede alinea |
Artikel 17, derde lid, Wwft |
|
Artikel 53, derde lid |
Artikel 13a, zesde en achtste lid, Wwft |
|
Artikel 54 |
Artikel 13a, tweede lid, en artikel 13b, tweede lid, Wwft |
|
Artikel 55, eerste lid |
Artikel 13b, tweede lid, onderdeel b, en derde lid, Wwft |
|
Artikel 55, tweede lid |
Artikel 13a, zevende en achtste lid, Wwft |
|
Artikel 56, eerste lid |
Artikel 13c, tweede lid, Wwft |
|
Artikel 56, tweede lid |
Artikel 13c, eerste lid, Wwft |
|
Artikel 57 |
Artikel 13a, derde lid, onderdeel b, Wwft |
|
Artikel 58, eerste lid |
Artikel 28 tot en met 32d Wwft |
Volgt naar huidig recht reeds uit artikel 26 tot en met 32 Wwft (oud) |
Artikel 58, tweede lid, eerste alinea |
Artikel 28 tot en met 32d Wwft |
Volgt naar huidig recht reeds uit artikel 26 tot en met 32 Wwft (oud) |
Artikel 58, tweede lid, tweede alinea. |
Behoeft geen implementatie. |
Het betreft een facultatieve bepaling waarvan geen gebruik wordt gemaakt. |
Artikel 58, derde lid |
Implementatie door middel van bestaande regelgeving |
Volgt reeds uit artikel 5:1, derde lid, Algemene wet bestuursrecht |
Artikel 58, vierde lid |
Implementatie door middel van bestaande regelgeving |
Volgt reeds uit titel 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht |
Artikel 58, vijfde lid |
Artikel 1d, eerste lid, Wwft |
|
Artikel 59, eerste lid |
Artikel 28, 29, 30, 32c en 32e Wwft |
|
Artikel 59, tweede lid, onderdeel a |
Artikel 32e Wwft |
|
Artikel 59, tweede lid, onderdeel b |
Artikel 28 Wwft |
|
Artikel 59, tweede lid, onderdeel c |
Artikel 1:104, eerste lid, onderdeel #, Wet op het financieel toezicht, artikel 6, onderdeel g, Wet toezicht trustkantoren, artikel 4c Wet op de kansspelen. |
|
Artikel 59, tweede lid, onderdeel d |
Artikel 32c Wwft |
|
Artikel 59, tweede lid, onderdeel e |
Artikel 30, 31 en 32a Wwft |
|
Artikel 59, derde lid |
Artikel 31 en 32 Wwft |
|
Artikel 59, vierde lid |
Artikel 29 Wwft |
Het betreft een facultatieve bepaling waarvan naar huidig recht reeds gebruik wordt gemaakt. Artikel 29 Wwft, met betrekking tot het opleggen van een last onder dwangsom, voorziet in een handhavingsinstrument waarin de vierde anti-witwasrichtlijn niet voorziet. Zie ook de artikelsgewijze toelichting bij Artikel I, onderdeel W. |
Artikel 60, eerste lid, eerste alinea |
Artikel 32f, eerste lid, Wwft |
|
Artikel 60, eerste lid, tweede tot en met vijfde alinea |
Artikel 32g Wwft |
|
Artikel 60, tweede lid |
Artikel 32f, derde tot en met vijfde lid, Wwft |
Het betreft een facultatieve bepaling waarvan gebruik wordt gemaakt. Zie ook de artikelsgewijze toelichting bij Artikel I, onderdeel W. |
Artikel 60, derde lid |
Artikel 32f, zesde lid, Wwft |
|
Artikel 60, vierde lid |
Implementatie door middel van bestaande regelgeving |
Volgt reeds uit artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht. |
Artikel 60, vijfde lid |
Implementatie door middel van bestaande regelgeving |
Volgt reeds uit artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek. |
Artikel 60, zesde lid |
Implementatie door middel van bestaande regelgeving |
Volgt reeds uit artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek. |
Artikel 61, eerste lid |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
|
Artikel 61, tweede lid |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
Voor zover artikel 61, tweede lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn betrekking heeft op het melden van misstanden kan verwezen worden naar het Meldpunt misstanden van DNB en het Meldpunt Financiële Markten van de AFM. |
Artikel 61, derde lid |
Artikel 20a Wwft |
|
Artikel 62, eerste lid |
Artikel 27, derde lid, Wwft |
|
Artikel 62, tweede lid |
Implementatie door middel van bestaande regelgeving |
Volgt reeds uit artikel 1:69, derde lid, Wft in samenhang met artikel 2 van de Regeling taakuitoefening en grensoverschrijdende samenwerking financiële toezichthouders Wft |
Artikel 62, derde lid |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
|
Artikel 63 |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
|
Artikel 64 |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
|
Artikel 65 |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
|
Artikel 66 |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
|
Artikel 67 |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
|
Artikel 68 |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
|
Artikel 69 |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
|
Bijlage I |
Artikel 3, negende lid, Wwft |
|
Bijlage II |
Artikel 6, eerste lid, Wwft |
|
Bijlage III |
Artikel 8, tweede lid, Wwft |
Transponeringstabel behorende bij Verordening (EU) 2015/847 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 betreffende bij geldovermakingen te voegen informatie en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1781/2006 (PbEU 2015, L 141).
Artikel, -lid of -onderdeel verordening |
Uit te voeren in |
Bijzonderheden |
---|---|---|
Artikel 1 tot en met 16 |
Behoeven naar hun aard geen implementatie |
De verordening heeft rechtstreekse werking, zodat deze artikelen geen implementatie behoeven. Van de lidstaatopties in artikel 2, vijfde lid, en artikel 16, tweede en derde lid, van de verordening wordt geen gebruik gemaakt. |
Artikel 17, eerste lid, eerste alinea |
Artikel 28 tot en met 32d Wwft |
Volgt naar huidig recht reeds uit artikel 26 tot en met 32 Wwft |
Artikel 17, eerste lid, tweede alinea |
Behoeft geen implementatie |
Van deze facultatieve bepaling wordt geen gebruik gemaakt |
Artikel 17, tweede lid |
Implementatie door middel van bestaande regelgeving |
Volgt reeds uit artikel 5:1, derde lid, Algemene wet bestuursrecht |
Artikel 17, derde lid |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
|
Artikel 17, vierde lid |
Artikel 27, eerste lid, Wwft |
Volgt voor het overige reeds uit titel 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht |
Artikel 17, vijfde lid |
Implementatie door middel van bestaande regelgeving |
Volgt reeds uit artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek |
Artikel 17, zesde lid |
Implementatie door middel van bestaande regelgeving |
Volgt reeds uit artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek. |
Artikel 17, zevende lid |
Artikel 1d, zesde lid, Wwft |
|
Artikel 18 |
Artikel 28, 29, 30, 32c en 32e Wwft |
|
Artikel 19 |
Artikel 32f tot en met 32jWwft |
|
Artikel 20, eerste lid |
Implementatie door middel van bestaande regelgeving. |
Volgt reeds uit artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht |
Artikel 20, tweede lid |
Artikel 27, derde lid, Wwft |
|
Artikel 21, eerste lid |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
Voor zover artikel 61, tweede lid, van de vierde anti-witwasrichtlijn betrekking heeft op het melden van misstanden kan verwezen worden naar het Meldpunt misstanden van DNB en het Meldpunt Financiële Markten van de AFM. |
Artikel 21, tweede lid |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
|
Artikel 22, eerste lid |
Implementatie door middel van bestaande regelgeving |
Volgt reeds uit titel 5.2 Algemene wet bestuursrecht |
Artikel 22, tweede lid |
Behoeft naar zijn aard geen implementatie |
|
Artikel 23 tot en met 27 |
Behoeven naar hun aard geen implementatie |
Deze toelichting wordt ondertekend mede namens de Minister van Veiligheid en Justitie.
De Minister van Financiën, J.R.V.A. Dijsselbloem
Richtlijn 91/308/EEG van de Raad van 10 juni 1991 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld (PbEG 1991, L 166).
Richtlijn 2001/97/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 december 2001 tot wijziging van Richtlijn 91/308/EEG van de Raad tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld (PbEG 2001, L 344).
Richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 200 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme (PbEU 2005, L 309).
International Standards on Combating Money Laundering and the Financing of Terrorism & Proliferation (The FATF Recommendations), February 2012.
Verslag van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad over de toepassing van Richtlijn 2005/60/EG tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme, 11 april 2012. COM(2012) 168.
Voorbeelden van Nederlandse juridische entiteiten zijn de vereniging, de maatschap en de commanditaire vennootschap.
Concept wetsvoorstel houdende regels met betrekking tot de registratie van uiteindelijk belanghebbenden (Implementatiewet registratie uiteindelijk belanghebbenden).
Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van Richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG (PbEU 2013, L 176).
Zoals richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Richtlijn 82/891/EEG van de Raad en de Richtlijnen 2001/24/EG, 2002/47/EG, 2004/25/EG, 2005/56/EG, 2007/36/EG, 2011/35/EU, 2012/30/EU en 2013/36/EU en de Verordeningen (EU) nr. 1093/2010 en (EU) nr. 648/2012, van het Europees Parlement en de Raad (PbEU 2014, L 173) en Verordening (EU) nr. 596/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende marktmisbruik (Verordening marktmisbruik) en houdende intrekking van Richtlijn 2003/6/EG van het Europees Parlement en de Raad en Richtlijnen 2003/124, 2003/125/EG en 2004/72/EG van de Commissie (PbEU 2014, L 173).
Dit is in lijn met het bepaalde in artikel 49, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PbEU 2016, L 119).
Artikel 1:104, eerste lid, onderdeel d, in samenhang met artikel 3:17, 4:11, 4:14 of 4:15 van de Wft en artikel 6, onderdeel e, in samenhang met artikel 10 van de Wtt.
Commission staff working document impact assessment accompanying the document Proposal for a Directive of the European Parliament and of the Council on the prevention of the use of the financial system for the purpose of money laundering, including terrorist financing and Proposal for a Regulation of the European Parliament and of the Council on information accompanying transfers of funds (SWD(2013 21), toegankelijk via: http://eur-lex.europa.eu/legal-content/EN/TXT/?uri=CELEX:52013SC0021.
In onderhavige paragraaf wordt voor het berekenen van de nalevingskosten en administratieve lasten geen rekening gehouden met aanbieders van eenmalige kansspelen, zoals kleine kansspelen en winkelweekacties, omdat het aantal aanbieders in die categorie fluctueert.
Bron: Bijlage 5 bij het Handboek meting regeldruk, versie d.d. 1 juli 2014, bruto uurloon voor hoogopgeleide kenniswerkers zoals gemeten door het CBS.
Bron: Bijlage 5 bij het Handboek meting regeldruk, versie d.d. 1 juli 2014, bruto uurloon voor administratief personeel zoals gemeten door het CBS.
Het aantal meldingen van ongebruikelijke transacties zal per aanbieder van kansspelen variëren, onder meer afhankelijk van het soort kansspel, de bedrijfsomvang en het aantal klanten.
Bron: Bijlage 5 bij het Handboek meting regeldruk, versie d.d. 1 juli 2014, gemiddelde van het bruto uurloon van een manager en administratief medewerker, zoals gemeten door het CBS.
Bron: Bijlage 5 bij het Handboek meting regeldruk, versie d.d. 1 juli 2014, gemiddelde van het bruto uurloon van een hoge manager en een hoogopgeleide kenniswerker, zoals gemeten door het CBS.
Het wetsvoorstel voorziet in een grondslag om bij ministeriële regeling in een vrijstelling voor bepaalde soorten kansspelaanbieders te voorzien, zodat de daadwerkelijke gevolgen van dit wetsvoorstel voor kansspelaanbieders pas bij de totstandkoming van deze ministeriële regeling duidelijk zullen worden.
Het betreft naar huidig recht het Besluit bekendmaking mandaatverlening handhaving en sanctionering Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme.
Zie in dit kader de reactie van de Nederlandse Orde van Advocaten, beschikbaar via: https://www.advocatenorde.nl/juridische-databank/details/wetgevingsadviezen/35673
Richtlijn 2013/34/EU betreffende de jaarlijkse financiële overzichten, geconsolideerde financiële overzichten en aanverwante verslagen van bepaalde ondernemingsvormen (PbEU 2013, L 182).
Richtlijn 2006/70/EG van de Commissie van 1 augustus 2006 tot vaststelling van uitvoeringsmaatregelen van Richtlijn 2005/60/EG van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de definitie van politiek prominente personen en wat betreft de technische criteria voor vereenvoudigde klantenonderzoeksprocedures en voor vrijstellingen op grond van occasionele of zeer beperkte financiële activiteiten (Pb 2006, L 214).
Verordening (EG) nr. 2006/1781 van het Europees Parlement end e Raad van de Europese Unie van 15 november 2006 betreffende bij geldovermakingen te voegen informatie over de betaler (PbEU 2006, L 345).
Verordening (EU) nr. 1031/2010 van de Europese Commissie van 12 november 2010 inzake de tijdstippen, het beheer en andere aspecten van de veiling van broeikasgasemissierechten overeenkomstig Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap (PbEU 2010, L 302).
De supranationale risicoanalyse die wordt opgesteld door de Europese Commissie op grond van artikel 6 van de richtlijn, heeft betrekking op de risico’s op witwassen en financieren van terrorisme die van invloed zijn op de interne markt en verband houden met grensoverschrijdende activiteiten. Daarnaast verrichten lidstaten ingevolge artikel 7 van de richtlijn een nationale risicoanalyse om de risico’s op witwassen en financieren van terrorisme in de betreffende lidstaat vast te stellen.
Artikel 12o, eerste lid, Mededingingswet en artikel 23, zevende lid, Wetboek van Strafrecht.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-34808-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.