Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 24 september 2018
Per 1 januari jl. is de Comptabiliteitswet 2016 in werking getreden. Deze wet voorziet
in overgangsrecht dat bepaalt dat de bepalingen van de Comptabiliteitswet 2001 en
daarop berustende bepalingen van toepassing blijven op de begrotingen en de bijbehorende
suppletoire begrotingen, jaarverslagen en rapporten, voor zover die begrotingen vóór
1 januari 2018 zijn ingediend. Hiermee heeft de wetgever beoogd dat de rijksbegroting,
de wijzigingen daarvan en de bijbehorende jaarverslagen inzake het jaar 2018 qua presentatie
en inrichting volgens dezelfde wettelijke bepalingen worden opgesteld.
Aangezien het overgangsrecht van de Comptabiliteitswet 2016 niet uitdrukkelijk bepaalt
dat de Comptabiliteitswet 2001 en de daarop berustende bepalingen ook van toepassing
zijn op de onderliggende (rechts)handelingen waarmee uitvoering wordt gegeven aan
de begroting 2018, is het mogelijk dat er in de praktijk onduidelijkheid ontstaat
over welke wettelijke bepalingen voor dergelijke uitvoeringshandelingen gelden. Om
die eventuele onduidelijkheid te voorkomen, licht ik het overgangsrecht van de Comptabiliteitswet
2016, zoals geregeld in artikel 10.2 van die wet, toe.
Alle (rechts)handelingen inclusief de administratieve vastlegging waarmee uitvoering
wordt gegeven aan de rijksbegroting en de suppletoire begrotingen 2018, zoals het
aangaan van verplichtingen, het doen van betalingen, het beheer van materieel en het
verrichten van privaatrechtelijke rechtshandelingen, die worden verricht op of tussen
1 januari en 31 december 2018 worden beheerst door de bepalingen van de Comptabiliteitswet
2016 en de daarop gebaseerde regelgeving, zoals de Regeling financieel beheer van
het Rijk en Regeling beheer onroerende zaken Rijk.
Een afschrift van deze brief is aan de voorzitter van de Eerste Kamer en de president
van de Algemene Rekenkamer gezonden.
De Minister van Financiën,
W.B. Hoekstra