Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2012-2013 | 33519 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2012-2013 | 33519 nr. 3 |
Dit wetsvoorstel bevat de aanpassing van de wetgeving die nodig is om het hoger onderwijs toekomstbestendig te maken en om meer kwaliteit te realiseren. In de Strategische Agenda Hoger Onderwijs, Onderzoek en Wetenschap «Kwaliteit in verscheidenheid»1 (Strategische Agenda) zijn beleidsvoornemens geuit om dit te bereiken, maar ook in het regeerakkoord van het kabinet Rutte - Asscher is een aantal maatregelen aangekondigd om het hoger onderwijsstelsel excellent, toegankelijk en meer toekomstgericht te maken. Daarbij wordt de kwaliteit van het onderwijs boven de kwantiteit van studentenaantallen gesteld, overigens zonder de toegankelijkheid van het hoger onderwijs in te perken.
De koerswijzigingen die met dit wetsvoorstel worden ingezet zijn:
1. Een beter, maar ook strenger studieklimaat. De studiecultuur aan hogescholen en universiteiten moet de student uitdagen en laten presteren om het maximale uit de studie en uit zichzelf halen. Van de student verwacht ik inzet en motivatie. Het is wenselijk dat onderwijs intensiever en uitdagender wordt, met meer contacturen en kleinere onderwijsgroepen, vooral in de eerste jaren van de bachelorfase. Het kabinet streeft naar excellent onderwijs. Het niveau gaat in algemene zin omhoog en aspirant-studenten worden beter begeleid bij de keuze van de studie. Zoals het regeerakkoord stelt, vindt de toelating tot het hoger onderwijs plaats op basis van een daarvoor kwalificerend diploma. Selectie kan plaatsvinden voor university colleges, voor opleidingen waarvoor aanvullende eisen nodig zijn, zoals in de kunsten, en voor numerusfixusopleidingen.
2. Een herkenbaar doelmatig opleidingenaanbod met meer profiel en meer differentiatie in het onderwijs. Het doel hiervan is het hoger onderwijs beter te laten inspelen op verschillen in aanleg en vermogen van studenten en op de behoeftes van de arbeidsmarkt. Het onderwijsaanbod dient herkenbaar te zijn voor de arbeidsmarkt en (aspirant-)studenten. Het onderwijs wordt gedifferentieerder, maar tegelijkertijd moet versnippering worden tegengegaan en transparantie in het opleidingenaanbod worden bevorderd.
Het wetsvoorstel is erop gericht de juiste student op de juiste plaats te krijgen. Er worden nieuwe regels voorgesteld voor aanmelding en studiekeuze. De bestaande mogelijkheden tot het stellen van specifieke aanvullende eisen, als die nodig zijn voor de opleiding, worden beter benut. Op middellange termijn komt de centrale loting als middel om de toelating van studenten te reguleren te vervallen.
Verder wordt het mogelijk om meer te differentiëren in het onderwijsaanbod: er worden maatregelen voorgesteld die de definitieve invoering van de Associate degree mogelijk maken. Ook wordt geregeld dat een hogeschool kan besluiten binnen een hbo-bacheloropleiding een driejarig traject voor vwo’ers in te richten.
Daarnaast worden maatregelen voorgesteld om ervoor te zorgen dat de naam van een opleiding transparant is doordat het een helder inzicht biedt in de inhoud daarvan. De NVAO vervult hierin een rol. Dit geldt eveneens voor de vaststelling van de bij een hbo-opleiding behorende titulatuur. Ten slotte bevat het wetsvoorstel een meer uitgewerkte regeling voor de zogenaamde schakelprogramma’s dan de wet nu biedt.
Inleiding
Het huidige Nederlandse hoger onderwijs is over het algemeen goed, maar de ambitie van Nederland om te behoren tot de top-5 van kenniseconomieën vraagt om een verhoging van de kwaliteit.
In de Strategische Agenda deed het vorige kabinet voorstellen om deze kwaliteitsslag in het hoger onderwijs en onderzoek te maken. Het kabinet Rutte - Asscher zet dit beleid gericht op verbetering van de kwaliteit van het hoger onderwijs en onderzoek voort, waarborgt de toegankelijkheid van het hoger onderwijs en zet in op de kwaliteit van docenten. De koerswijzigingen zijn mede gebaseerd op het advies van de commissie-Veerman2 en het regeerakkoord. Het advies van de commissie Veerman stelt dat de centrale opdracht voor het hoger onderwijs is om meer kwaliteit en meer verscheidenheid te bieden. Deze beide opdrachten houden nauw verband met elkaar. De commissie-Veerman formuleerde het aldus: «Het kwaliteitsvraagstuk in het hoger onderwijs kan niet los gezien worden van de grote variëteit in uitdagingen waar het hoger onderwijs zich voor gesteld ziet. [...] Daarom pleit de commissie voor een – misschien wel «onnederlandse» – differentiatie in drievoud: meer differentiatie in structuur; meer differentiatie tussen instellingen [profilering] en meer differentiatie in het onderwijsaanbod.»3
De kwaliteit van het hoger onderwijs staat onder druk door de groei van studentenaantallen. De verwachting is dat het totaal aantal ingeschrevenen in 2020 ten opzichte van 2009 zal zijn gestegen met 26% in het voltijd hbo en 35% in het wo. Met deze toename van het aantal studenten neemt ook de diversiteit van de studentenpopulatie toe. Het huidige stelsel is onvoldoende ingericht op deze diversiteit. Om kwaliteit te kunnen leveren is meer maatwerk nodig. Studenten worden lang niet altijd voldoende uitgedaagd. Er is een grotere diversiteit aan onderwijsaanbod nodig. Honoursprogramma’s worden steeds meer een vast onderdeel in het onderwijsaanbod. Vanuit het Sirius Programma is hierin geïnvesteerd. Niettemin is de deelname nog erg laag, vooral in het hbo (ca. 0.17%; in het wo is dit 3% in 2009–2010).4 Daarnaast heeft Nederland in vergelijking met het buitenland weinig studenten in korte hogeronderwijsprogramma’s. In 2006 is mede in dit licht gestart met Associate-degreeprogramma’s. Ook het aandeel masterstudenten in Nederland (26%) is internationaal vergeleken beperkt. Dat laatste heeft te maken met de relatief grote omvang van het Nederlands hbo (waarin de bachelor de eindkwalificatie is).
Grotere diversiteit in het onderwijsaanbod is belangrijk om niet alleen de studentenpopulatie kwalitatief beter te bedienen, maar ook de arbeidsmarkt. De vraag naar hoger opgeleiden neemt toe. Daarnaast wordt het werk complexer en ontstaat in verschillende sectoren meer functiedifferentiatie.
Om de kwaliteit en internationale herkenbaarheid van ons hoger onderwijs te vergroten, de student op de juiste plek te krijgen en de doorstroom binnen het hoger onderwijs en tussen mbo en hbo te verbeteren, is er meer differentiatie nodig op verschillende niveaus:
o Differentiatie in structuur (stelsel) door het Associate degree-programma structureel in te voeren. Dit leidt tot een uitbreiding van het aantal soorten graden dat in het hoger onderwijs wordt afgegeven. Het Ad-programma is kort hoger onderwijs dat internationaal vergelijkbaar is met het hoger onderwijsniveau 5 in de Europese en Nederlandse kwalificatiestructuur (EQF en NLQF). In internationaal perspectief is deze graad dus niet nieuw.
o Differentiatie in onderwijsaanbod door diversiteit in trajecten binnen opleidingen, zoals excellentietrajecten en driejarige trajecten voor vwo-ers in het hbo. Excellentietrajecten bestaan al langer, maar zijn (zeker in het hbo) schaars. Voor studenten die zich onvoldoende uitgedaagd voelen, kan een excellentietraject de opleiding die ze willen volgen aantrekkelijk maken. In zo’n traject haken juist de goede studenten minder snel af. Vwo’ers die willen kiezen voor een beroepsgerichte opleiding voelen zich in een aantal gevallen in een vierjarige bachelor onvoldoende uitgedaagd. Deze vwo’er moet een hbo-bachelorniveau in drie jaar kunnen halen en dan indien gewenst doorstuderen tot het masterniveau.
o Differentiatie tussen instellingen door een proces van profilering is bedoeld om de basiskwaliteit te verhogen, versnippering in het onderwijsaanbod terug te dringen en krachten te bundelen om de internationale concurrentie het hoofd te bieden. De instelling maakt keuzes voor onderwerpen waar zij goed in is. Deze keuzes zijn opgenomen in de prestatieafspraken die in november 2012 zijn gesloten tussen de voormalig staatssecretaris en instelling.
Grotere differentiatie doet niets af aan de binariteit in ons hoger onderwijsstelsel. De binariteit zorgt immers voor onderscheid wat betreft de aard en oriëntatie van het onderwijs: wetenschappelijk of beroepsgericht. De binariteit sluit aan bij verschillende kwaliteiten van de studenten en bij hun leerbehoeften en de behoefte op de arbeidsmarkt. Ook op de internationele arbeidsmarkt moeten de afgestudeerden goed gepositioneerd zijn.
De maatregelen in het wetsvoorstel sluiten aan bij de Europese roep om verhoging van de kwaliteit, meer diversiteit, profilering en excellentie. In de recente EU-Mededeling «Modernisering van de Europese hoger onderwijssystemen» wordt gepleit voor meer diversiteit in het hogeronderwijsaanbod: een «one size fits all»-benadering is niet langer opportuun gezien de diversiteit van de instromende studenten in het hoger onderwijs en hun variërende achtergrond en behoeften. Daarom worden lidstaten opgeroepen om het aanbod beter aan te laten sluiten bij de variërende behoeften van het individu en de arbeidsmarkt, om zo het hoger onderwijs aantrekkelijker te maken voor bredere lagen van de bevolking en de kwaliteit en relevantie ervan te vergroten. Maatregelen als driejarige trajecten in het hbo en Ad-programma’s geven instellingen de ruimte om hun onderwijsaanbod beter af te stemmen op individuele behoeften van studenten en om het hoger onderwijs aantrekkelijk te maken voor nieuwe doelgroepen.
Ook worden met deze maatregelen de doelstellingen van het Bologna-proces en de onderwijsparagraaf van het EU-werkingsverdrag ondersteund, zoals de bevordering van mobiliteit, het vergroten van de aantrekkelijkheid van het Europese hoger onderwijs en samenwerking tussen onderwijsinstellingen. Een meer gedifferentieerd aanbod, zoals de mogelijkheid van driejarige hbo-trajecten, kan zorgen voor een grotere aantrekkingskracht op buitenlandse studenten en daarmee leiden tot meer mobiliteit. Ook kan profilering van de instellingen bijdragen aan hechte internationale samenwerkingsverbanden. Instellingen zoeken hun partners immers vaak op basis van complementariteit in het aanbod van opleidingen en programmaonderdelen. Door de definitieve invoering van de Associate degree en de wijzigingen wat betreft titulatuur, wordt beter aangesloten bij wat Europees gezien gebruikelijk is. Door deze maatregel wordt het voor bepaalde Nederlandse bachelorafgestudeerden gemakkelijker om zich op de internationale arbeidsmarkt te begeven en wordt het voor buitenlandse studenten aantrekkelijker om een dergelijke hbo-opleiding in Nederland te volgen.
De differentiatie die dit wetsvoorstel mogelijk maakt, heeft geen gevolgen voor de internationale erkenning van diploma’s. Alle opleidingen en opleidingsvormen hebben een plaats in het Europese kwalificatieraamwerk voor hoger onderwijs, waarin niveau en leeruitkomsten zijn vastgelegd. Deze leeruitkomsten vormen een belangrijk instrument in de erkenning van diploma’s en studiepunten. Alleen de manier waarop deze leeruitkomsten worden bereikt, zal eventueel veranderen, maar dit wetsvoorstel heeft geen gevolgen voor de leeruitkomsten zelf.
De geschetste koerswijzigingen verlangen dat de betrokken partners in het hoger onderwijs – universiteiten, hogescholen, rechtspersonen voor hoger onderwijs, docenten, studenten en onderzoekers – zich inzetten voor het gezamenlijke toekomstperspectief. Om de ambities te realiseren zijn bovendien sterke autonome instellingen nodig. Autonomie is daarbij geen doel op zich, maar een voorwaarde om te komen tot goed onderwijs, onderzoek en valorisatie. Die worden versterkt door de samenwerking met andere instellingen, waarbij ieder vanuit de eigen expertise en rollen bijdraagt. Bij autonomie hoort profilering en samenwerking. Bij deze autonomie hoort echter ook het nemen van verantwoordelijkheid en daarop aanspreekbaar zijn. De implementatie van de kabinetsvoornemens vergt een meerjarige aanpak met ingrijpende hervormingen. Dit gebeurt op verschillende manieren en met verschillende instrumenten. Naast regelgeving zijn dat ook financiële instrumenten en prestatieafspraken met individuele instellingen en hoofdlijnenakkoorden met VSNU, HBO-raad en NRTO.
Aanpalende maatregelen en beleidsvoornemens
Dit wetsvoorstel staat niet op zichzelf. Om de kwaliteit van het hoger onderwijs beter te waarborgen is er ook het wetsvoorstel «Versterking kwaliteitswaarborgen hoger onderwijs» (Kamerstukken II, 2012–2013, 34 772). Hierin wordt voorzien in voorschriften omtrent de accreditatie, examencommissie, risicogericht toezicht en aanwijzingsbevoegdheid van de minister.
Daarnaast wijs ik op de hoofdlijnenakkoorden die in december 2011 zijn gesloten en de prestatieafspraken met de afzonderlijke bekostigde instellingen van november 2012. De hoofdlijnenakkoorden zijn tot stand gekomen met het oog op een toekomstbestendig hoger onderwijs. Een van de belangrijkste afspraken die in de akkoorden is opgenomen heeft betrekking op het per instelling maken van prestatieafspraken over onderwijskwaliteit en studiesucces, profilering van onderwijs en onderzoek en valorisatie. Elke instelling heeft daarvoor een voorstel gedaan. Voor het kwaliteitsdeel is 5% van het onderwijsdeel van het budget beschikbaar, voor het profileringsdeel 2%. Profilering op instellingsniveau houdt in dat zwaartepunten in het onderzoek en onderwijs worden versterkt en dat het onderwijsaanbod wordt gedifferentieerd naar niveau, inhoud en vorm van het onderwijs. In het hbo is ingezet op inhoudelijke zwaartepuntvorming gericht op versterking van het praktijkgericht onderzoek via publiek-private samenwerking en in combinatie met hoogwaardig onderwijs (onder andere in de vorm van Centres of expertise), en differentiatie van het onderwijs (onder andere Associate degreeprogramma’s). In het wo ging het onder andere om een sterke koppeling van onderwijs en onderzoek, een herordening van het opleidingenaanbod, verbreding van de bacheloropleidingen en samenwerkingsverbanden bij kleine opleidingen en excellentietrajecten.
Ook zijn onder meer concrete afspraken gemaakt over (de verhoging van) het opleidingsniveau van de docenten en contacturen.
Om het hoger onderwijs toekomstbestendig te maken is naast bovenstaande maatregelen nog een aantal andere maatregelen gesuggereerd vanuit onder meer het veld. Het onderwijsstelsel zou ook meer rekening moeten houden met oudere doelgroepen («een leven lang leren»). Niet alleen zou er aandacht moeten zijn voor de juiste student op de juiste plaats, maar ook voor de voortgang van studenten gedurende hun opleiding. De operationalisering van deze doelen vergt echter nog nadere doordenking. De potentiële instrumenten zijn naar ons oordeel nog te weinig uitgekristalliseerd c.q. zijn nog niet op hun meerwaarde te beoordelen, ook vanwege mogelijke neveneffecten. Om die reden wordt voorgesteld om hiervoor afzonderlijke experimenteer-amvb’s vorm te geven. Het gaat hierbij om een drietal algemene maatregelen van bestuur: ten eerste voor de flexibilisering van het deeltijd onderwijsaanbod. In mijn brief van 3 december jl. (Kamerstukken II, 2012–2013, 30 012, nr. 38) heb ik hierop al gewezen. Daarnaast bereid ik een algemene maatregel voor die tot doel heeft om ook gedurende latere studiejaren de studievoortgang van studenten te waarborgen. Ten slotte wordt een experimenteer-amvb voorbereid om te onderzoeken of de introductie van een derde cylus in het onderwijs (promotieonderwijs) meerwaarde heeft naast de bestaande promotietrajecten (waaronder promovendi met een aanstelling bij de universteit). Deze algemene maatregelen van bestuur zullen in de loop van 2013 ter voorhang aan uw Kamer en aan de Eerste Kamer worden aangeboden.
In dit algemeen deel van deze memorie van toelichting ga ik verder in op de volgende onderwerpen:
1. Aansluiting op het hoger onderwijs
1.1 Aanmelding en studiekeuzeadvies
1.2 Toelating tot het hoger onderwijs
2. Doorstroom binnen het hoger onderwijs
2.1 Instroom hbo-propedeusestudent in het wetenschappelijk onderwijs
2.2 Instroom masteropleidingen
3. Differentiatie in het onderwijsaanbod
3.1 Macrodoelmatigheid en transparantie van het opleidingenaanbod
3.2 Associate-degreeprogramma’s
3.3 Driejarige hbo-trajecten voor vwo’ers
4. Overige onderwerpen
4.1 Titulatuur
4.2 Collegegelddifferentiatie voor bepaalde excellente opleidingen
4.3 Schakelprogramma’s
4.4 Arbeidsmarktfixus
5. Overleg, administratieve lasten en uitvoerbaarheid
5.1 Gevoerd overleg
5.2 Administratieve lasten
5.3 Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid
Deze memorie van toelichting wordt, vanwege de verantwoordelijkheid voor het onderwijs op het gebied van landbouw en natuurlijke omgeving, mede ondertekend namens de Minister van Economische Zaken.
Door het verbeteren van de aansluiting van het voortgezet onderwijs (vo) en het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) op het hoger onderwijs, krijgt de kwaliteit van het hoger onderwijs (ho) een impuls. Aan deze betere aansluiting wordt op twee manieren gewerkt. Ten eerste worden de (aspirant-)studenten geholpen bij het maken van een goede studiekeuze, zodat de juiste student sneller op de juiste plek zit. Ten tweede worden de toelatingseisen tot het hoger onderwijs in dit wetsvoorstel aangescherpt. Op dit moment komt het te vaak voor dat een student instroomt in een opleiding waarin hij onsuccesvol blijkt.
Veel studenten in het ho stoppen in het eerste jaar met hun studie. Het gaat om 37% in het hoger beroepsonderwijs (hbo) en 28% in het wetenschappelijk onderwijs (wo).5 De oorzaak is vaak een verkeerde studiekeuze. Het is van belang dat studenten zich vroegtijdig op een studiekeuze oriënteren. Het tijdstip van aanmelden voor een opleiding blijkt een rol te spelen bij de uitval. Studenten die zich laat aanmelden, vallen aanzienlijk vaker uit in hun eerste studiejaar dan studenten die zich eerder aanmelden.6 In de Strategische Agenda is een aantal maatregelen opgenomen om het studiekeuzeproces te verbeteren en uitval in het eerste jaar van het hoger onderwijs terug te dringen.
De afgelopen twee jaren zijn pilots voor studiekeuzegesprekken uitgevoerd.7 Het doel van de adviserende studiekeuzegesprekken was om studenten beter voor te bereiden op de opleiding en zodoende switchen en uitval in het eerste jaar tegen te gaan. De ervaringen van projectleiders en studenten waren voornamelijk positief. Uit de pilots kwamen twee belangrijke aandachtspunten naar voren. Ten eerste melden studenten zich soms vrij laat aan waardoor instellingen geen tijd meer hebben om studiekeuzegesprekken te organiseren en te voeren. Ten tweede geven sommige instellingen en opleidingen aan dat een meer verplichtend karakter van de studiekeuzegesprekken gewenst is, zodat aspirant-studenten beter voorbereid kunnen worden op hun studie om op die manier uitval te voorkomen.
Het studiekeuzeadvies voor bacheloropleidingen krijgt een wettelijke basis (hoofdstuk 7, titel 3, paragraaf 1, en artikel 7.13, derde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, WHW). Aspirant-studenten uit het voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs krijgen het recht op studiekeuzeadviezen voor de opleiding(en) waarvoor zij zich op uiterlijk 1 mei hebben aangemeld. De aanmelding geschiedt via Studielink. Als een aspirant-student een studiekeuzeadvies wil ontvangen over deze opleiding(en), moet de instelling daarin voorzien. Omgekeerd kunnen instellingen de aspirant-studenten verplichten deel te nemen aan activiteiten die leiden tot een studiekeuzeadvies (studiekeuzeactiviteiten). Hierdoor kunnen de verwachtingen over en weer op een goede manier worden verkend, wat bijdraagt aan een bewuste keuze en de motivatie van de student en aan het rendement van de opleiding.
De aanmelddatum van uiterlijk 1 mei voor deze aspirant-studenten wordt in de wet opgenomen (artikel 7.31a). Deze datum zorgt ervoor dat de studenten op tijd een bewuste keuze maken. Bovendien kan het proces van studiekeuzeactiviteiten praktisch worden vorm gegeven omdat de instelling voldoende tijd heeft om studiekeuzeactiviteiten te organiseren. Ook de school voor voortgezet onderwijs kan de aspirant-student dan nog ondersteunen bij het keuzeproces in het traject van loopbaanoriëntatie en -begeleiding (LOB).
Pas na aanvaarding van dit wetsvoorstel kan inschrijving voor een opleiding niet worden geweigerd als een student zich later aanmeldt of niet wil deelnemen aan studiekeuzeactiviteiten.
Een studiekeuzeadvies is de uitkomst van studiekeuzeactiviteiten die gericht zijn op een betere match tussen student en bacheloropleiding. Een studiekeuzeactiviteit beoogt aspirant-studenten meer zelfinzicht te geven. Daarnaast krijgen zij betere informatie over de opleiding en de factoren die bepalend zijn voor het succesvol doorlopen van de opleiding van hun keuze. De instelling geeft zelf vorm aan de studiekeuzeactiviteiten. Het kan hierbij gaan om een veelvoud aan activiteiten, zoals het zogenoemde «proefstuderen», assessments, studiekeuzegesprekken, maar ook minder belastende activiteiten zoals het aanbieden van voorgestructureerde vragenlijsten en zelfbeoordelingstests. De instelling voert dit breed in en kan daarbij differentiëren per opleiding of per doelgroep (bijvoorbeeld meer aandacht geven aan leerlingen met een verhoogde kans op uitval). De activiteiten kunnen gelaagd zijn. Zo is het voorstelbaar dat aspirant-studenten eerst een vragenlijst dienen in te vullen op grond waarvan de eerste adviezen gegeven kunnen worden, waarna er vervolgactiviteiten plaatsvinden voor een resterend deel van de aspirant-studenten.
Een studiekeuzeadvies blijft een advies en is geen selectie-instrument. De aspirant-student die zich uiterlijk op 1 mei heeft aangemeld, heeft toelatingsrecht ongeacht of het advies positief of negatief is.
De aanmelddatum en de wettelijke invoering van een studiekeuzeadvies hebben betrekking op studenten die dat jaar instromen vanuit het voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs. Voor andere groepen aspirant-studenten geldt de aanmelddatum van uiterlijk 1 mei niet om praktische redenen of omdat het overbodig is. Zo geldt de verplichting niet voor aspirant-studenten die bij de instelling een toelatingsprocedure moeten ondergaan. Naast de toelatingsprocedure heeft een studiekeuzeactiviteit weinig meerwaarde. Er kan sprake zijn van een toelatingsprocedure omdat de vooropleiding van de aspirant-student geen toelatingsrecht biedt of omdat de aspirant-student zich aanmeldt voor een opleiding met een specifieke toelatingsprocedure. Hoewel de verplichting ontbreekt, kunnen de instelling en aspirant-student elkaar uiteraard desgewenst wel tot dergelijke studiekeuzeactiviteiten uitnodigen.
Instellingen mogen geen financiële bijdrage vragen voor de studiekeuzeactiviteiten die zij verrichten in het kader van het studiekeuzeadvies. De studiekeuzeactiviteiten worden integraal ingevoerd voor de hiervoor genoemde aspirant-studenten. Een financiële bijdrage zou een drempel kunnen opwerpen voor de toegankelijkheid van het hogeronderwijsstelsel. Een goede studiekeuze is een eerste stap naar een goed studieklimaat. Instellingen hebben zelf baat bij investeringen in goede matching; daardoor zullen immers minder studenten uitvallen. De kost gaat hier voor de baat uit.
Dit geldt overigens niet alleen voor de instelling, maar bij uitstek ook voor de student. Een goede studiekeuze is toch in eerste instantie een opdracht aan de aspirant-student. De aspirant-student moet zichzelf serieus verdiepen in de persoonlijke behoeften en wensen, in de opleidingsmogelijkheden en in de arbeidsmarktpositie na het afronden van de opleiding. Het is van belang dat de student zich actief oriënteert, bijvoorbeeld door het bezoeken van voorlichtingsdagen of het volgen van oriëntatietrajecten, maar de aspirant-student moet hierin worden ondersteund. Naast bovengenoemde studiekeuzeactiviteiten in het hoger onderwijs ligt uitdrukkelijk ook een belangrijke rol bij (de decanen in) het voortgezet onderwijs. Verder wijs ik in dit verband op de studiekeuzeinformatie in de vorm van Studiekeuze123 en de Studiebijsluiter en op de differentiatie en (betere) herkenbaarheid van het onderwijsaanbod (zie hoofdstuk 3).
Een aspirant-student die zich tijdig heeft aangemeld, heeft recht op een studiekeuzeadvies voor de opleiding(en) waarvoor hij zich heeft aangemeld (artikel 7.31b en 7.31c). Deze aspirant-student heeft bovendien toelatingsrecht voor de opleidingen waarvoor hij zich heeft aangemeld, uiteraard behoudens andere toelatingseisen die wellicht voor die specifieke opleiding(en) bestaan. Dit toelatingsrecht behouden deze aspirant-studenten ook voor de opleidingen waarvoor zij zich na 1 mei pas aanmelden. Zo hebben zij de mogelijkheid om – bijvoorbeeld naar aanleiding van een negatief advies van de opleiding waarvoor ze zich op uiterlijk 1 mei hadden aangemeld – nog voor de start van het studiejaar hun keuze bij te stellen, maar is wel gegarandeerd dat zij zich tijdig bewust bezighouden met het maken van een studiekeuze. Deze aspirant-studenten kunnen overigens wel hun toelatingsrecht verliezen als de opleiding een studiekeuze verplicht stelt en zij daaraan zonder goede reden niet meedoen.
Een aspirant-student die zich na 1 mei voor het eerst aanmeldt voor een opleiding, heeft geen recht op een studiekeuzeadvies (artikel 7.31d). Bovendien verliest hij zijn toelatingsrecht; hij is wel toelaatbaar. De instelling beslist daarover. De instelling bepaalt op welke gronden een aspirant-student de inschrijving geweigerd mag worden. Deze eisen en gronden worden door het instellingsbestuur helder vastgelegd in een regeling. De regeling kan een instellingsbrede regeling zijn, maar de instelling kan er ook voor kiezen dit (of onderdelen daarvan) te regelen in de onderwijs- en examenregeling (OER) van de afzonderlijke opleidingen.
Aspirant-studenten verliezen dus belangrijke rechten als zij zich pas na 1 mei voor het eerst aanmelden. Om het toelatingsrecht en recht op studiekeuzeadviezen te behouden is het belangrijk voor hen om niet af te wachten wat hun eindexamencijfers zullen zijn. Bij aanmelding na 1 mei kunnen de universiteiten en hogescholen namelijk zelf voorwaarden gaan stellen aan toelating. Tijdige aanmelding is van belang voor een goede studiekeuze. Dan is er tijd voor studiekeuzeactiviteiten waardoor zij een goede studiekeuze kunnen maken. Als de eindexamenuitslag bekend is, kunnen zij eventueel hun keuze nog bijstellen.
Voor aspirant-studenten die zich aangemeld hebben bij een selectie-opleiding, zoals geneeskunde, zijn andere wettelijke bepalingen van toepassing. Zij moeten zich al veel eerder aanmelden om in aanmerking te komen voor de selectie.
De instelling kan de aspirant-student verplichten om deel te nemen aan de studiekeuzeactiviteiten (artikel 7.31b, eerste lid). Dat stelt de instelling in staat om de aspirant-student vooraf van een advies te voorzien zodat deze zijn keuze bewust maakt. Zo kan worden bepaald dat een student pas ingeschreven kan worden na een studiekeuzeadvies van de betreffende opleiding, ongeacht of dit een positief of negatief advies was. In de regeling van de instelling kan ook staan dat de aspirant-student de toegang geweigerd wordt als hij of zij zonder goede redenen niet deelneemt aan de door de instelling georganiseerde studiekeuzeactiviteiten (artikel 7.31b, derde lid). Uiteraard moet de regeling de nodige waarborgen voor zorgvuldig handelen bevatten. Er moet voorzien zijn in een hardheidsclausule voor de aspirant-studenten die echt niet konden deelnemen aan de studiekeuzeactiviteit. Dat kan zijn door persoonlijke omstandigheden, andere onderwijsverplichtingen of bijvoorbeeld doordat de student tegelijkertijd bij verschillende instellingen een studiekeuzeactiviteit heeft. Daarnaast hebben de betreffende medezeggenschapsorganen adviesrecht op de regeling van de instelling (artikelen 9.33a en 10.20a).
De kwaliteit van het hoger onderwijs wordt voor een deel bepaald door de kwaliteit van de instromende studenten. Daarom is de toelating van studenten tot het hoger onderwijs tegen het licht gehouden. In dit verband verdienen twee groepen studenten extra aandacht: mbo’ers die een hbo-opleiding gaan volgen en studenten die zich willen inschrijven voor de opleiding tot leraar basisonderwijs (pabo). Ook wordt in deze paragraaf aandacht besteed aan opleidingen met aanvullende eisen.
Mbo’ers die instromen in een hbo-opleiding vallen relatief vaak uit. Het gemiddelde uitvalpercentage van mbo’ers in het hbo lag de laatste jaren hoger dan dat van studenten die instroomden met een havo- of vwo-diploma, blijkt uit gegevens van het CBS (zie ook onderstaande tabel). Na vier jaar is 27,4 procent van de mbo’ers uitgevallen. Dat is aanzienlijk hoger dan bij havisten of vwo’ers, waarvan de uitval na vier jaar respectievelijk 17,3 procent en 9 procent bedraagt.
Na 1 jaar |
Na 2 jaar |
Na 3 jaar |
Na 4 jaar |
|
---|---|---|---|---|
Vooropleiding |
in % van totaal |
in % van totaal |
in % van totaal |
in % van totaal |
Totaal |
14,8% |
18,8% |
20,2% |
21,4% |
MBO |
18,4% |
24,3% |
26,0% |
27,4% |
HAVO |
12,8% |
15,8% |
16,7% |
17,3% |
VWO |
6,2% |
7,6% |
8,5% |
9,0% |
Overig1 |
18,7% |
25,1% |
28,0% |
30,4% |
Uitval uit het hoger onderwijs van in het hbo gestarte voltijdstudenten, cumulatief per inschrijvingsjaar, gemiddelde over cohorten 2005–2009. Bron: CBS (bewerking OCW/HO&S/CBV)
Het gaat hierbij onder meer om studenten met een buitenlandse vooropleiding en studenten zonder einddiploma.
Deze percentages gelden voor de verwante en niet-verwante doorstroom gezamenlijk, maar uit onderzoek van de Onderwijsraad blijkt dat juist de groep studenten die heeft gekozen voor een zogenaamde «niet-verwante vervolgopleiding» vaak uitvalt, terwijl het studieresultaat goed is als een student een verwante opleiding volgt.8 Om ervoor te zorgen dat de studie-uitval onder mbo’ers in het hbo vermindert, is in de Strategische Agenda aangekondigd dat er nadere vooropleidingseisen komen voor studenten met een mbo-diploma die naar een hbo-opleiding willen.
De huidige wet geeft al een grondslag voor het stellen van eisen die betrekking hebben op de kennis en vaardigheden die de student moet hebben opgedaan in de vooropleiding. Deze grondslag geldt niet alleen voor havisten en vwo’ers, maar ook voor mbo’ers die instromen in het hbo. Deze eisen staan bekend als «nadere vooropleidingseisen» (vroeger: vakkenpakketeisen), en bestaan nu slechts voor instroom vanuit het havo en vwo in het hoger onderwijs. Om uitvoeringstechnische redenen is de ministeriële regeling voor deze eisen ten aanzien van mbo’ers er namelijk nooit gekomen. Als gevolg daarvan hebben studenten met een mbo-diploma toegang tot het gehele hbo, inclusief de sectoren die geheel niet aansluiten bij hun vooropleiding. Iemand die een niet-technische mbo-4-opleiding heeft afgerond, kan daardoor tot nu toe zonder een toelatingsonderzoek een technische hbo-opleiding gaan volgen, terwijl voor de instroom vanuit het voortgezet onderwijs nadere vooropleidingseisen gelden. Dat is een ongewenste situatie en ook nooit beoogd.
Omdat vooral niet-verwante doorstroom blijkt te leiden tot een hoge uitval, wordt voorgesteld om bij ministeriële regeling te bepalen dat voor verwante doorstroom van mbo naar hbo in principe een toelatingsrecht geldt. Voor de niet-verwante doorstroom geldt dat toelatingsrecht niet (ministeriële regeling op basis van artikel 7.25, derde lid). Het vastleggen van wat geldt als verwante en niet-verwante doorstroom gebeurt niet op opleidingsniveau. Dat zou leiden tot een omvangrijke regeling die administratief belastend en onwerkbaar is, gegeven het aantal kwalificaties en opleidingen in het mbo en hbo. Daarom worden voorstellen ontwikkeld op een hoger niveau dan het niveau van een opleiding. Hierbij is te denken aan een koppeling van de mbo-domeinen aan de onderdelen van het Centraal Register Opleidingen Hoger Onderwijs (CROHO) in het hbo. Dit zijn wettelijke indelingen op een hoger aggregatieniveau dan de opleidingen. Naast deze koppeling op het niveau mbo-domein en CROHO-onderdeel, zou er verwantschap tussen opleidingen kunnen bestaan zonder dat het mbo-domein aansluit bij het CROHO-onderdeel. Te denken valt hierbij aan de mbo-opleiding Manager natuur en recreatie die inhoudelijke verwantschap heeft met de hbo-opleiding Commerciële economie, terwijl de mbo-groensector niet automatisch hoeft aan te sluiten op het CROHO-onderdeel economie. Ook het omgekeerde is mogelijk: een bepaalde doorstroom waarvan mbo-domein en CROHO-onderdeel wel aansluiten, ligt toch niet voor de hand. Ter illustratie, de opleiding Onderwijsassistent valt in het mbo-domein zorg en de opleiding Optometrie valt in het CROHO-onderdeel zorg. Hoewel het hierbij gaat om een aansluiting van zorg naar zorg, is er geen inhoudelijke aansluiting op opleidingsniveau. Voor dit soort gevallen kan in de ministeriële regeling een uitzondering worden opgenomen. Om de regeling overzichtelijk te houden, zal echter terughoudend worden omgegaan met een dergelijke uitzonderingsmogelijkheid.
Als een aspirant-student met een mbo-4-opleiding wil doorstromen naar een CROHO-onderdeel dat niet aansluit bij het mbo-domein dat hij heeft gevolgd, heeft hij straks in principe geen toegang tot de opleiding. De hogeschool heeft echter wel de bevoegdheid hem, net als geldt voor aspirant-studenten uit het vo, na een «deficiëntieonderzoek» toch toe te laten. In het deficiëntieonderzoek wordt bekeken of de student voldoet aan eisen die inhoudelijk vergelijkbaar zijn met de nadere vooropleidingseisen. Daarbij wordt gekeken naar de kennis en vaardigheden uit een mbo-opleiding of -domein dat wel toegang verleent tot de gewenste opleiding. De verdere invulling van het deficiëntieonderzoek is aan de hogeschool. De hogeschool geeft hierover duidelijkheid in de OER.
De nadere vooropleidingseisen voor het middelbaar beroepsonderwijs worden landelijk vastgesteld bij ministeriële regeling, net als de nadere vooropleidingseisen voor instroom uit het vo naar het hoger onderwijs.
Aan de HBO-raad en de MBO-raad is gevraagd te komen tot een gezamenlijk voorstel voor het vaststellen van verwantschap ten behoeve van de invulling van deze ministeriële regeling, bedoeld in artikel 7.25, derde lid.
De brede toegankelijkheid van het hoger onderwijs is in Nederland een belangrijk uitgangspunt. Hoofdregel is dat iedereen met een vwo-diploma moet kunnen doorstromen naar een wo-bacheloropleiding en iedereen met een havodiploma naar een hbo-bacheloropleiding. Naast een diploma, gelden voor elke bacheloropleiding nadere vooropleidingseisen: het profiel (vroeger het vakkenpakket) dat vereist is om toegelaten te worden. Bij deze eisen gaat het in feite om eisen ten aanzien van het niveau (de vooropleidingseis) en de specifieke kennis die de aspirant-student in het kader van die vooropleiding heeft opgedaan (nadere vooropleidingseisen)
In sommige gevallen echter gelden, naast de vooropleidingseisen en nadere vooropleidingseisen, voor een bacheloropleiding ook nog specifieke eisen. In dat geval gaat het om eisen vanwege de geschiktheid van de aspirant-student. Voor studenten die aan deze eisen voldoen is de kans groot dat zij de studie succesvol afronden, terwijl voor studenten die niet aan deze eisen voldoen de kans juist groot is dat ze zullen uitvallen.
Het stellen van eisen naast de reguliere toelatingseisen (de diploma-eis en nadere vooropleidingseisen) is mogelijk bij de volgende bacheloropleidingen:
− Opleidingen met aanvullende eisen. Het gaat om opleidingen waarvoor op grond van het beroepsprofiel dan wel de organisatie en de inrichting van het onderwijs specifieke eisen mogen worden gesteld aan de student ten aanzien van de kennis of vaardigheden respectievelijk eigenschappen die niet of niet voldoende onderdeel zijn van het voortgezet onderwijs. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om de eis van artistieke aanleg bij kunstopleidingen en stemvaardigheden bij de opleiding voor logopedie, en om eisen aan studenten vanwege de organisatie en inrichting van het onderwijs, zoals in het hotelonderwijs.
− Opleidingen met kleinschalig, residentieel en intensief onderwijs. Deze vorm is geïntroduceerd met de Wet Ruim baan voor talent (Stb. 2011, 369). In die wet is het tevens mogelijk gemaakt om voor honoursprogramma’s studenten te selecteren. Dit kan al vanaf de start van de studie, maar dat wordt niet veel toegepast.
− Opleidingen met een numerus fixus. Het gaat om opleidingen met te weinig opleidingsplaatsen om alle studenten die dat zouden willen toe te laten, ook al zijn ze gekwalificeerd op grond van de diploma- en nadere vooropleidingseisen.
Eerder is geconstateerd dat behoefte is aan specifieke toelatingseisen bij bepaalde opleidingen met een bijzonder onderwijsconcept zoals een international classroom. De bestaande mogelijkheid voor opleidingen met kleinschalig, residentieel en intensief onderwijs is daarvoor niet geschikt omdat deze mogelijkheid beperkt is tot dit ene onderwijsconcept. Het bestaande instrument van aanvullende eisen biedt hiervoor echter wel voldoende mogelijkheden namelijk daar waar het gaat om eisen vanwege «de organisatie en de inrichting van het onderwijs». In bepaalde gevallen – bij algemene maatregel van bestuur bepaald – kunnen er aanvullende eisen worden gesteld aan aspirant-studenten. In de huidige regeling zijn de hotelscholen vanwege deze grond opgenomen. In de toekomst kan bijvoorbeeld ook een international classroom een reden voor het stellen van aanvullende eisen zijn.
In de huidige praktijk worden aanvullende eisen altijd landelijk vastgesteld, wat wil zeggen dat als er aanvullende eisen gelden, deze gelden voor alle opleidingen in Nederland met dezelfde naam. Voor sommige opleidingen is het echter gerechtvaardigd om op opleidingsniveau specifieke eisen te stellen. Als er een objectieve aanleiding bestaat op basis waarvan vastgesteld kan worden dat een bepaalde bacheloropleiding de juiste plek is voor alleen bepaalde typen studenten, kunnen voor die specifieke opleiding voortaan aanvullende eisen worden gesteld. Een goede indicatie van zo’n objectieve aanleiding kan een bijzonder kenmerk van de NVAO zijn, zoals het bijzonder kenmerk internationalisering of ondernemerschap. De te stellen eisen hebben geen betrekking op een bepaald vakgebied of een bepaalde discipline, zoals rechten of natuurkunde.
In de huidige wet wordt op het niveau van een algemene maatregel van bestuur bepaald voor welke opleidingen aanvullende eisen gelden. Welke eisen dat zijn, wordt daarna vastgesteld bij ministeriële regeling. Deze procedure wordt nu gewijzigd om wetgevingseconomische redenen. Analoog aan de nadere vooropleidingseisen, die ook bij ministeriële regeling worden vastgelegd, zal voortaan ook bij de aanvullende eisen alleen nog sprake zijn van een ministeriële regeling. Daarin wordt vastgelegd voor welke opleidingen aanvullende eisen mogen worden gesteld. Het wordt aan de instellingen overgelaten om deze eisen in de praktijk vorm te geven. Het bepalen of een opleiding aanvullende eisen mag stellen, is echter uitdrukkelijk een bevoegdheid van de minister.
Bij een toelatingsprocedure zal als voorwaarde gaan gelden dat het moet gaan om een combinatie van ten minste twee soorten toelatingseisen, bijvoorbeeld een combinatie van één of meer eisen die betrekking hebben op cognitieve eigenschappen en één of meer eisen die betrekking hebben op non-cognitieve eigenschappen. Dit doet recht aan het feit dat studiesucces door diverse factoren wordt beïnvloed, zoals persoonlijkheidskenmerken, eerdere onderwijsprestaties en motivatie van de aspirant-student en organisatiekenmerken van de opleiding. Toelating kan dus niet uitsluitend betrekking hebben op het criterium eindexamencijfers. Dit sluit aan op de bestaande situatie voor decentrale selectie bij opleidingen waarvoor een numerus fixus geldt.
Er is echter ook een verschil tussen opleidingen die toelatingseisen stellen op basis van aanvullende eisen en opleidingen met een numerus fixus. Bij de opleidingen met aanvullende eisen dient een rechtstreeks verband te bestaan tussen de selectiecriteria en het opleidings- of beroepsprofiel. Aspirant-studenten die daarvoor niet voldoende geschikt zijn, kunnen worden afgewezen. Dit is anders dan bij opleidingen met een numerus fixus. Daar is het beperkte aantal plaatsen leidend en zijn alle aspirant-studenten in principe voldoende geschikt. Mochten zich dus minder studenten aanmelden dan de van tevoren bepaalde fixus, dan worden alle studenten toegelaten die aan de diploma- en nadere vooropleidingseisen voldoen.
Een toelatingsprocedure moet leiden tot gemotiveerd toelaten of afwijzen van studenten. Dat stelt hoge eisen aan de procedure. Met de uitvoering daarvan kunnen kosten zijn gemoeid. Wanneer zich veel studenten aanmelden, kunnen de totale kosten voor toelatingsprocedures flink oplopen voor een opleiding. Zonder bijdrage van de student komen de gehele kosten ten laste van het budget voor het primaire proces; het gaat bij de toelatingsprocedure voor aspirant-studenten immers niet om onderzoeks- of onderwijsactiviteiten aan de eigen studenten. Dat een aspirant-student bijdraagt aan de kosten van de toelatingsprocedure is bovendien internationaal gezien een bekend fenomeen: het is gebruikelijk bij universiteiten in het buitenland om studenten een bijdrage te vragen. Ook kan een bijdrage in de kosten ervoor zorgen dat een student niet onbeperkt deelneemt aan toelatingsprocedures. Daar staat echter tegenover dat de kosten de toegankelijkheid voor het hoger onderwijs zouden kunnen beperken. Dit mag niet het geval zijn.
In de huidige wet bestaat er een wettelijke grondslag voor het doorberekenen van kosten voor het onderwijs bij hbo-opleidingen met aanvullende eisen (artikel 7.50, tweede lid). Deze bepaling is voorzien van de nodige waarborgen: bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald voor welke opleidingen de bepaling geldt, op welke kostensoorten het betrekking heeft en welke bedragen ten hoogste kunnen worden gevorderd. In deze algemene maatregel van bestuur kunnen derhalve eveneens kosten vanwege toelatingsprocedures worden opgenomen. De grondslag is echter beperkt tot hbo-bacheloropleidingen met aanvullende eisen. Met dit wetsvoorstel wordt die grondslag verbreed tot alle opleidingen met toelatingsprocedures in verband met de decentrale selectie bij numerusfixusopleidingen en de toelating bij kleinschalig, intensief en residentieel onderwijs.
In overleg met de instellingen en studenten zal ik me verder bezinnen op de invulling van de algemene maatregel van bestuur waar het eigen bijdragen betreft vanwege de genoemde toelatingsprocedures. De in rekening te brengen kosten zullen in ieder geval redelijk moeten zijn. Als de kosten gering zijn, kan het in rekening te brengen bedrag niet meer zijn dan die daadwerkelijke kosten. Daarbij attendeer ik erop dat uit de bestaande wettelijke bepaling voortvloeit dat een financiële voorziening moet worden getroffen door de instelling voor degenen waarvoor de bijdrage een belemmering vormt voor deelname aan de toelatingsprocedures. Ook kan een instelling de kosten aan de aspirant-student kwijtschelden als hij eenmaal is toegelaten en ingeschreven.
Ook op andere manieren zal op dit punt de vinger aan de pols worden gehouden. Het medezeggenschapsorgaan heeft adviesrecht op de toelatingsprocedure en op het beleid ten aanzien van de kosten van de toelating (artikel 9.33a, tweede lid, onder d, respectievelijk artikel 10.20a, tweede lid, onder d).
Op basis van eerder gevoerde (verkennende) gesprekken door mijn voorganger met de instellingen ga ik er overigens vanuit dat instellingen zoveel mogelijk een toelatingsmethodiek zullen hanteren die nauwelijks of geen kosten met zich meebrengt, bijvoorbeeld door gebruik te maken van de mogelijkheden die Studielink biedt voor het stellen van vragen aan aspirant-studenten. Een ander voorbeeld is dat instellingen werken met meer dan één toelatingsronde waarbij eventuele duurdere beoordelingstechnieken pas in de laatste ronde worden toegepast.
Er zal overigens geen mogelijkheid worden gecreëerd voor het doorberekenen van kosten aan aspirant-studenten die gemaakt worden bij studiekeuzeactiviteiten. De instelling is zelf geheel vrij in het vormgeven van deze activiteiten, en ze hoeven niet zo grondig te zijn als toelatingsprocedures, omdat er geen rechtsgevolgen aan verbonden zijn. Daarom mogen kosten voor deze activiteiten niet worden doorberekend aan aspirant-studenten.
Voor aspirant-studenten dient helder en tijdig kenbaar te zijn welke opleidingen aanvullende eisen stellen. Daarom zullen de opleidingen die aanvullende eisen stellen dit in het CROHO moeten registreren. De toelatingscriteria en de toelatingsprocedures worden ook opgenomen in de OER en op de website Studiekeuze123. Als de algemene maatregel van bestuur voor de eigen bijdrage aan toelatingsprocedures is geslagen, zal voor de aspirant-student ook vooraf helder moeten zijn welke bijdrage in de kosten van de toelating van hem wordt verwacht.
Bij bacheloropleidingen met een beperkt aantal opleidingsplaatsen (numerusfixusopleidingen) kunnen niet alle aspirant-studenten worden toegelaten, ook al zijn ze gekwalificeerd. Dit impliceert dat er een vorm van selectie moet plaatsvinden. Het gaat daarbij – in tegenstelling tot selectie bij university colleges of vanwege aanvullende eisen – om een selectie tussen studenten die op zich allen capabel zijn om de opleiding te volgen. In dit geval is er een kwantitatieve aanleiding tot selectie.
Vanaf midden jaren zeventig wordt in Nederland het systeem van (gewogen) loting als selectiemethodiek in het wetenschappelijk onderwijs gehanteerd en sinds 1994 ook in het hoger beroepsonderwijs. In 1999 werd bij wet het stelsel van gewogen loting vervangen door een systeem waarbij de instellingen een deel van de aspirant-studenten zelf mochten toelaten (decentrale selectie). Minstens de helft van het aantal opleidingsplaatsen werd nog steeds toegewezen door gewogen loting (de lotingseis) en daarnaast stroomden alle aspirant-studenten die gemiddeld een acht of hoger hadden voor hun eindexamencijfer in het voortgezet onderwijs direct in (de «8-plusplaatsen»). In 2011 werd met de wet Ruim baan voor talent de lotingseis afgeschaft, waardoor 100% decentrale selectie mogelijk werd. Wel bleven de 8-plusplaatsen in stand en bleef de mogelijkheid van gewogen loting bestaan.
In dit wetsvoorstel wordt de mogelijkheid voor centrale loting afgeschaft. Toelating via loting past niet in een stelsel waarin de afstemming tussen student en opleiding versterkt moet worden. De capaciteitsfixus, dat wil zeggen de mogelijkheid voor een instelling om een maximum aantal opleidingsplaatsen vast te stellen, blijft wel bestaan (artikel 7.53). Indien het aantal aanmeldingen groter is dan het aantal opleidingsplaatsen ontstaat er van rechtswege een numerus fixus. De opleidingsplaatsen worden in dat geval geheel door de instelling verdeeld via (decentrale) selectie van de aspirant-studenten. De instellingen bepalen de selectiecriteria en -procedures, met dien verstande dat een combinatie van ten minste twee soorten kwalitatieve criteria dient te worden gehanteerd (artikel 7.53, tweede lid). De instellingen stellen aldus vast welke criteria relevant zijn om de meest geschikte student toe te laten tot een dergelijke numerus fixusopleiding. Dit zou bijvoorbeeld een criterium ten aanzien van eindexamencijfers kunnen zijn en een ander criterium waaruit affiniteit met het werkveld of motivatie voor de opleiding blijkt. Indien meer aspirant-studenten aan de eisen voldoen dan het aantal beschikbare plaatsen, zal de instelling de plaatsen moeten toekennen volgens een vooraf bepaalde rangorde. De instelling mag het aantal keer bepalen dat een aspirant-student mag meedoen aan de selectieprocedure.
Met dit wetsvoorstel wordt de positie van aspirant-studenten bij alle opleidingen met een numerus fixus gelijkwaardig. Met het afschaffen van de gewogen lotingsprocedure vervallen daarom ook de bijbehorende uitzonderingscategorieën. Met een decentrale selectie op basis van twee soorten criteria en een eventuele rangorde is deze grondslag niet langer noodzakelijk. Daarom vervallen de hierboven genoemde 8-plusplaatsen. Ook bestaan er zogenoemde «ministersplaatsen» voor sommige leerlingen uit het Caribisch deel van het Koninkrijk, dat wil zeggen uit Caribisch Nederland (Bonaire, Sint-Eustatius en Saba) en uit Curaçao, Aruba en Sint-Maarten. Door de ministersplaatsen wordt een beperkt aantal aspirant-studenten uit deze gebieden direct geplaatst op een opleiding met een capaciteitsbeperking. Loting wordt afgeschaft omdat het niet past bij de nieuwe situatie, waarin instellingen bij uitstek geacht worden de meest geschikte aspirant-studenten te selecteren op basis van voor ieder gelijk geldende criteria. Gegarandeerde plaatsen voor bepaalde studenten (de 8-plusplaatsen en de ministersplaatsen) leiden niet vanzelfsprekend tot de juiste student op de juiste plek. Voor studenten uit het Caribisch deel van het Koninkrijk is het echter praktisch gezien lastig om mee te doen aan selectieactiviteiten. Daarom is in het wetsvoorstel een bepaling opgenomen waarmee instellingen verplicht worden om in hun procedures rekening te houden met deze studenten. Ook zal in overleg met de instellingen en het Caribisch deel van het Koninkrijk worden onderzocht hoe deelname aan de selectieprocedures zo goed mogelijk vormgegeven kan worden, zodat de aspirant-studenten uit dat deel van het Koninkrijk op gelijkwaardige wijze kunnen deelnemen. Dit geldt overigens eveneens voor deelname aan studiekeuzeactiviteiten.
Het moment van afschaffing van centrale loting wordt op een later moment bij koninklijk besluit vastgesteld. De opleidingen met een numerus fixus die tot nu toe deels of volledig van centrale loting gebruik maken, zullen de gelegenheid moeten krijgen zich op selectie voor te bereiden en dat geldt ook voor de betrokkenen in het Caribisch deel van het Koninkrijk.
Al geruime tijd bestaat er discussie over de mate van diepgang in het curriculum van de pabo. In 2005 constateerde de Onderwijsraad9 dat de balans tussen het kunnen en kennen in het curriculum van de lerarenopleidingen te veel was doorgeslagen naar het kunnen. In 2009 kwalificeerde de NVAO het curriculum van de pabo als «veel, maar niet diep».10 Er zijn in dit verband verschillende maatregelen getroffen, zoals de invoering van de kennisbases en de entreetoetsen taal en rekenen in het eerste jaar van de pabo.
In dit wetsvoorstel worden voorstellen gedaan met betrekking tot het stellen van bijzondere nadere vooropleidingseisen voor de instroom in de pabo. Deze eisen gaan over het vereiste kennisniveau van aspirant-studenten. De aanleiding voor het creëren van deze wettelijke mogelijkheid is het advies «Een Goede Basis» dat in januari 2012 is gepubliceerd door de Commissie Kennisbasis Pabo (Commissie Meijerink, hierna: commissie).11 De commissie stelt daarin voor om formele toelatingseisen voor de pabo in te voeren. In de huidige situatie hebben alle studenten vanuit het havo en het vwo en van mbo-4 zonder nadere vooropleidingseisen toegang tot de pabo. De commissie constateert dat de verschillen in voorkennis van studenten op de kennisgebieden die in het basisonderwijs worden onderwezen, groot zijn. Daarom beveelt de commissie aan dat van aspirant-studenten moet worden gevraagd dat zij beschikken over voldoende kennis op bepaalde gebieden en dat dit zo nodig wordt aangetoond door het afleggen van kennistoetsen voordat zij mogen instromen op de pabo. Volgens de commissie mag het vereiste kennisniveau op een lager niveau liggen dan het eindniveau van havo, vwo en mbo-4. Zij noemt daarbij een niveau vergelijkbaar met havo-3/vmbo-t-4. Dit kan echter niet worden geregeld binnen de bestaande wettelijke mogelijkheden om nadere vooropleidingseisen te stellen. Vandaar dat met dit wetsvoorstel bijzondere nadere vooropleidingseisen worden ingevoerd.
Gezien het brede curriculum van de pabo, de analyse van het advies van de commissie en de wens om een goede kwaliteit van de opleiding te kunnen blijven borgen, wil ik de implementatie van het advies van de commissie mogelijk maken. Met het oog daarop worden de artikelen 7.25a en 7.25b voorgesteld. Artikel 7.25a bevat de basis voor een algemene maatregel van bestuur waarin bijzondere vooropleidingseisen kunnen worden gesteld voor de opleiding tot leraar basisonderwijs. Op grond van artikel 7.25b wordt de instelling verplicht een student de kans te geven een toets te maken indien de student niet op basis van zijn diploma kan aantonen te beschikken over de gevraagde kennis. De Stichting voor Leerplanontwikkeling (SLO) is gevraagd een beschrijving te maken van de inhoud van deze eisen. Verder zal de invoering van de eisen worden besproken en uitgewerkt met het onderwijsveld.
Om een beter studierendement mogelijk te maken, wordt niet alleen de toelating tot het hoger onderwijs tegen het licht gehouden, maar ook de doorstroommogelijkheden binnen het hoger onderwijs. In dit verband wordt specifiek aandacht besteed aan studenten met een hbo-propedeuse die verder willen studeren in het wetenschappelijk onderwijs, en naar de aansluiting tussen bachelor en master.
Studenten met een hbo-propedeuse zonder vwo-vooropleiding die een bacheloropleiding in het wetenschappelijk onderwijs gaan volgen, stoppen nogal eens voortijdig met hun studie. Voor hen gelden geen adequate nadere vooropleidingseisen, omdat die eisen voor het wo gekoppeld zijn aan het vwo, en niet aan het havo.
In de Strategische Agenda is aangekondigd dat studenten met een hbo-propedeuse zonder vwo-vooropleiding in de toekomst geen toelatingsrecht tot een universitaire opleiding meer zullen hebben; de hoge studie-uitval van deze categorie studenten maakt een andere benadering wenselijk. Daarom wordt in dit wetsvoorstel voorgesteld dat universiteiten voortaan zelf eisen mogen stellen aan aspirant-studenten met een hbo-propedeuse die geen vwo-vooropleiding hebben (artikel 7.28, tweede lid). De maatregel beoogt uitdrukkelijk niet om de doorstroom van hbo naar wo te beperken; het gaat om een beperking van het automatische toelatingsrecht met een hbo-propedeuse naar een wo-bacheloropleiding gegeven de hoge studie-uitval. De eisen die de universiteiten kunnen stellen hebben uitsluitend betrekking op kennis en vaardigheden die de student heeft kunnen opdoen in een vooropleiding (voortgezet onderwijs en/of hbo-propedeuse). De eisen die de instelling mag stellen, moeten ervoor zorgen dat een betere match ontstaat tussen de vooropleiding van de student en de wo-studie waarvoor hij zich inschrijft. De instelling beoordeelt door een onderzoek of de student aan die eisen voldoet. Voor transparantie naar de studenten is het van belang dat universiteiten tijdig adequate informatie verstrekken over de toegang tot een opleiding. Dit kan in de vorm van afspraken tussen hogescholen en universiteiten ten aanzien van specifieke doorstroomprogramma’s.
De toelatingseisen tot de masteropleidingen moeten de mogelijkheden van instellingen tot profilering van opleidingen versterken, de differentiatie in het masteraanbod vergroten en de juiste student op de juiste plek krijgen. De toelating tot de wo- en hbo-masteropleidingen wordt daarom aangepast. Voor masteropleidingen wordt selectie mogelijk. Uitgangspunt voor het kabinet is echter wel dat er voor bachelorafgestudeerden altijd een mogelijkheid moet zijn om een masteropleiding te volgen. Dit uitgangspunt wordt gedeeld door de instellingen. Wel kan het zijn dat een student niet tot de opleiding van zijn eerste keuze wordt toegelaten of zich eerst beter moet kwalificeren.
Voorwaarde voor toelating tot een hbo- of wo-masteropleiding blijft een bachelorniveau, zodat de instroom van studenten kwalitatief aan de maat is. Als een aspirant-student zijn bachelorniveau niet kan aantonen door middel van een bachelorgetuigschrift, zal de instelling zijn niveau moeten toetsen. Daarnaast kunnen de instellingen voor al hun masteropleidingen aanvullende selectiecriteria hanteren. De instellingen mogen zelf de selectiecriteria (zoals cijfers, capaciteiten, motivatie) bepalen, zolang het gaat om een combinatie van ten minste twee soorten criteria (artikel 7.30b, vijfde lid).
In Nederland bestaan de zogenoemde doorstroommasters: op (een afstudeerrichting van) een wo-bacheloropleiding sluit een wo-masteropleiding aan waartoe de desbetreffende wo-bachelorstudent toelatingsrecht heeft (artikel 7.13, derde lid, van de WHW zoals die op dit moment luidt). Met andere woorden, instellingen zijn tot nu toe verplicht om voor elke bacheloropleiding minstens één masteropleiding aan te bieden waartoe de studenten uit die bachelor direct worden toegelaten. Diezelfde masteropleiding hoeft studenten uit andere bachelors overigens niet direct toe te laten. Het bestaan van zo’n masteropleiding waartoe bepaalde bachelors directe toelating hebben, is internationaal gezien afwijkend.
De verplichting om voor elke bacheloropleiding een doorstroommaster aan te bieden, wordt in dit wetsvoorstel afgeschaft, waardoor selectie van alle studenten voor alle masteropleidingen mogelijk wordt. Dit instrument is gericht op de hiervoor genoemde doelen: profilering van opleidingen, differentiatie in het masteraanbod en de juiste student op de juiste plek. Bovendien past deze maatregel in de visie op een volwassen bachelor-masterstructuur, waarin de bachelor- en masteropleiding op zichzelf staande, afgeronde opleidingen zijn.12
Doorstroommasters hebben over het algemeen weinig profiel door de focus op de aansluiting op de bijbehorende bacheloropleiding. Wo-studenten blijken bij hun masterkeuze echter toch vooral voor een doorstroommaster te kiezen. Het afschaffen van het toelatingsrecht tot één bepaalde master, moet ervoor zorgen dat de wo-master als zelfstandige opleiding meer gezicht krijgt. Bovendien zal het een bewuste studiekeuze door studenten bevorderen, waardoor zij in hun afweging ook een overstap naar een andere discipline of instelling zullen meenemen.
Het voornemen is om met ingang van het studiejaar 2014–2015 het bestaan van een doorstroommaster niet langer verplicht te stellen. Instellingen en aspirant-studenten hebben daardoor voldoende tijd zich hierop voor te bereiden. Vanaf het studiejaar 2014–2015 is het niet meer zo dat een bachelorstudent automatisch bij een aansluitende masteropleiding ingeschreven kan worden. Het is aan de instelling om te bepalen wat de toelatingseisen voor een bepaalde masteropleiding zijn, maar gegeven bovenstaande ligt een standaard doorstroommaster niet in de rede. Als er ook selectie-eisen gelden, zal een student eerst moeten aantonen daaraan te voldoen, voordat hij wordt toegelaten. Een student zal eerst toegelaten moeten worden voordat hij zich kan inschrijven in de master. Inschrijving in de master is voorwaarde om onder andere tentamens van die masteropleiding te kunnen afleggen.
Het uitgangspunt blijft dat er voor bachelorafgestudeerden altijd een mogelijkheid is om een masteropleiding te volgen. Om dat te garanderen, wordt een bevoegdheid voor de minister opgenomen: de minister kan bepalen dat één of meerdere instellingsbesturen voor door hem aangewezen bacheloropleidingen ten minste één masteropleiding aanwijzen waartoe deze bachelorafgestudeerden direct worden toegelaten. De minister heeft daartoe de bevoegdheid als bachelorafgestudeerden zich niet kunnen inschrijven, of als die situatie zich dreigt voor te doen. De inspectie zal gevraagd worden het uitgangspunt te monitoren dat er voor bachelorafgestudeerden altijd mogelijkheden zijn om een masteropleiding te volgen en daarover te rapporteren.
In de vorige hoofdstukken is al gesproken over het belang van differentiatie binnen opleidingen. Er is daarnaast ook behoefte aan meer differentiatie in soorten opleidingen om het hoger onderwijs beter te laten aansluiten op de verschillen in aanleg en vermogens van studenten en op de behoeftes van de arbeidsmarkt. Dit wetsvoorstel voorziet daarin. Zo vult de Associate degree de lacune in het hogeronderwijsaanbod die bestaat uit het ontbreken van kort hoger onderwijs. Dit boort nieuwe groepen studenten aan en komt tegemoet aan een behoefte op de arbeidsmarkt. Op verschillende plaatsen wordt de WHW in verband hiermee aangepast. Een andere verruiming in het aanbod is een hoogwaardige beroepsopleiding voor vwo’ers. Bijna alle vwo’ers gaan nu naar het wetenschappelijk onderwijs voor hun vervolgopleiding, ook als zij eigenlijk meer beroepsgeoriënteerd dan wetenschappelijk geïnteresseerd zijn. Door in het hbo driejarige bachelortrajecten voor vwo’ers te introduceren, wordt het voor deze groep aantrekkelijker en interessanter om voor een beroepsgerichte opleiding in het hbo te kiezen. Een en ander is geregeld in de artikelen 7.4 en 7.9a van de WHW.
Deze grotere differentiatie, die de instellingen in staat stelt zich te profileren door zich te richten op bepaalde groepen studenten of typen onderwijs, staat in het teken van «de juiste student op de juiste plek». Daarom is het belangrijk dat de maatregelen die gericht zijn op differentiatie er niet toe leiden dat er een onoverzichtelijke situatie ontstaat. Als het onderwijsaanbod voor aspirant-studenten niet transparant is, wordt de kans op een verkeerde studiekeuze immers juist groter, met als gevolg meer switchgedrag en hogere studie-uitval. Daarom is de instellingen gevraagd zich niet alleen te richten op differentiatie in het type opleidingen en het aanbrengen van meer profiel in het onderwijsaanbod, maar om ook tot een herordening van het opleidingenaanbod te komen en het aantal opleidingen te reduceren waar dat nodig is. Deze herordening en reductie in het opleidingenaanbod wordt gefaciliteerd in het macrodoelmatigheidsbeleid.
De voorstellen rond profilering in de Strategische Agenda moeten bevorderen dat instellingen bewuste keuzes maken, ook in hun opleidingenaanbod. Het vergroten van de doelmatigheid van het bestaande aanbod loopt vooral via het proces van profilering en prestatieafspraken met individuele instellingen.
In de Strategische Agenda is aangekondigd dat er behoefte is aan herordening, reductie en differentiatie in het opleidingenaanbod. Instellingen hebben daarvoor voorstellen gedaan in de prestatieafspraken.
Het beleid voor het bewaken van de doelmatigheid van nieuw aanbod is vastgelegd in de Beleidsregel doelmatigheid hoger onderwijs 2012. Het uitgangspunt in het nieuwe macrodoelmatigheidsbeleid is meer ruimte voor (herordening van) bestaand onderwijsaanbod; nieuwe opleidingen komen er slechts als voldaan is aan een aantal limitatieve criteria.
In dit wetsvoorstel is opgenomen dat instellingen drie jaar mogen experimenteren met brede bachelors. Een brede bachelor vergemakkelijkt de studiekeuze voor studenten die nog niet weten welke studie goed aansluit bij hun beroepsinteresse en vermindert de kans op switchen, doordat studenten zelf een accent of route kunnen kiezen binnen hun bacheloropleiding. Brede bachelors ontstaan door samenvoeging van opleidingen. Daarvoor bestaat al een procedure met een rol voor de NVAO: de NVAO controleert of er sprake is van een planningsneutrale conversie en of door de samenvoeging geen inhoudelijk nieuwe opleiding ontstaat die zich uitstrekt over andere terreinen dan de opleidingen waaruit deze is ontstaan. Als na drie jaar blijkt dat de brede bachelor niet bevalt en de instelling wil terugkeren naar de oorspronkelijke smallere opleidingen, dan mag dat, zonder dat daarvoor een afzonderlijke macrodoelmatigheidstoets of toets nieuwe opleiding behoeft te worden aangevraagd. In het wetsvoorstel is een grondslag voor deze voorziening opgenomen. Aan de minister wordt de bevoegdheid toegekend om vrijstelling te verlenen van de verplichting een nieuwe opleiding voor instemming voor te leggen. Deze bevoegdheid is niet in tijd beperkt. Zij kan ook ten aanzien van niet-bekostigde instellingen worden toegepast.
De huidige wet gaat uit van een doelmatigheidsbeoordeling per opleiding. Dit impliceert dat bij die beoordeling geen onderscheid wordt gemaakt naar de vorm (voltijd, deeltijd of duaal) waarin de opleiding wordt aangeboden. Dit heeft tot gevolg dat een instelling, bij voldoende voltijdaanbod, geen toestemming krijgt om de opleiding in deeltijd aan te bieden voor een specifieke doelgroep.
Om ruimte te bieden voor uitbreiding van het deeltijdaanbod wordt in dit wetsvoorstel met het oog op de macrodoelmatigheidstoetsing in artikel 6.2 een bepaling opgenomen die uitgaat van een toets per opleidingsvorm waarin een opleiding wordt aangeboden (artikel 6.2, eerste lid, tweede volzin). Er behoeft nog steeds geen afzonderlijke macrodoelmatigheidsaanvraag te worden ingediend voor elke vorm waarin de opleiding wordt aangeboden. Wél dient de instelling aan te geven in welke vorm de opleiding zal worden aangeboden en voor welke doelgroep. Ook in de (nieuwe) Beleidsregel doelmatigheid hoger onderwijs 2012 wordt meer rekening gehouden met de specifieke doelgroep voor wie de opleiding wordt aangeboden en de vorm waarin dat gebeurt (deeltijd, voltijd of duaal). Mocht onverhoopt blijken dat instellingen de toegekende opleidingen toch in andere vorm gaan aanbieden dan aangegeven, dan zal in de Beleidsregel doelmatigheid hoger onderwijs de instemming met de opleiding worden beperkt tot een bepaalde vorm.
De naam van een opleiding moet transparant zijn en inzicht geven in het vakgebied waarop de opleiding zich richt. Transparante naamgeving maakt het voor aspirant-studenten namelijk gemakkelijker om de juiste opleiding te kiezen en vermindert daarom de kans op uitval. Hoewel op dit moment al veel namen een dergelijk inzicht geven, kan hierin nog een verbeterslag worden gemaakt. Dit wetsvoorstel voorziet daarin met de voorstellen tot wijziging van de artikelen 5a.2 en 7.3.
«Herordeningsoperaties», zoals sectorplannen en sectorale verkenningen in het hoger beroepsonderwijs, zijn een goed instrument bij het inzichtelijker maken van de namen van opleidingen. De sector zal zelf de naamgeving tegen het licht moeten houden en meer één lijn moeten trekken welke opleidingen verwant zijn aan elkaar en daarom ook eenzelfde naam moeten voeren. Ook de namen van nieuwe opleidingen zullen daarop moeten aansluiten. De instellingen bepalen daarmee zelf nog steeds de naamgeving van opleidingen, maar wel meer in gezamenlijkheid. In het recente verleden hebben dergelijke herordeningsoperaties plaatsgevonden. De VSNU heeft onlangs het aantal opleidingsnamen in de bachelorfase al met meer dan de helft teruggebracht. Na verloop van tijd zijn er echter toch weer enige verschillen ontstaan.
Om naast initiatieven vanuit de sector ook structureel een transparante naamgeving van opleidingen te garanderen, krijgt de NVAO een explicietere rol op het gebied van de naamgeving bij nieuwe opleidingen en bij wijzigingen van namen van bestaande opleidingen (artikel 5a.2, lid 2a). De rol van de NVAO blijft gericht op de vraag of de naam de inhoud van de opleiding goed dekt. Indien mogelijk, wordt het oordeel over de naam vooral gebaseerd op reeds bestaande sectorale afspraken over naamgeving van opleidingen (transparantieoordeel). De NVAO oordeelt over de vraag of de naam aansluit bij de voor de visitatiegroep of sector gebruikelijke naam voor vergelijkbare opleidingen.
Waar het (nieuwe) initiële opleidingen van bekostigde instellingen betreft, kan de NVAO daarbij de Commissie Doelmatigheid Hoger Onderwijs (CDHO) om een oordeel vragen. De rol van de CDHO heeft dan met name betrekking op de vraag of de voorgestelde naam van de opleiding afwijkt van de gebruikelijke namen in de sector voor vergelijkbare opleidingen. De NVAO neemt dit advies mee bij de toets nieuwe opleiding.
Een naamswijziging van bestaande opleidingen kan plaatsvinden in het kader van een accreditatieprocedure. In dit verband kan de clustergewijze accreditatie, die wordt geïntroduceerd in het wetsvoorstel «Kwaliteitswaarborging hoger onderwijs», behulpzaam zijn.
Bij uitzondering zal een tussentijdse naamswijziging mogelijk zijn (artikel 7.3, vijfde lid). Dit kan als met de naamswijziging wordt beoogd aan te sluiten bij wat binnen de visitatiegroep of sector gebruikelijk is. Bij de beoordeling van dit verzoek tot naamswijziging gaat de NVAO na of, tegelijk met de naam, ook de inhoud van de opleiding zodanig wijzigt dat er feitelijk sprake is van een nieuwe opleiding. In dat geval zal zij niet instemmen met de naamswijziging, omdat de instelling daarvoor de procedure voor een nieuwe opleiding dient te volgen. De naamswijziging leidt niet tot indeling van de opleiding in een ander CROHO-onderdeel.
Als de instelling een naam wil hanteren waarmee de NVAO niet akkoord is, is uiterste consequentie dat de NVAO geen positief besluit afgeeft. Dit geldt zowel bij een verzoek om een toets nieuwe opleiding als bij een accreditatie en is ook van toepassing op niet-bekostigde onderwijsinstellingen.
De Associate degree (Ad) krijgt definitief een plaats in het hogeronderwijsstelsel. De Ad draagt bij aan een meer gedifferentieerd aanbod voor werkenden en voor die mbo-4 afgestudeerden die tot nu toe minder geneigd zijn de stap naar het hoger beroepsonderwijs te zetten. Hoewel het aanbod aan Ad’s als gevolg van de pilotfase nog relatief beperkt is, hebben de pilots laten zien dat deze onderwijsvorm relevantie heeft.
De Ad zorgt voor instroom van nieuwe groepen in het hoger onderwijs en is een geschikte route om studie en werk te combineren. De landelijke werkgeversorganisaties zijn positief over dit onderwijstype. De Ad zorgt voor een flexibeler aansluiting tussen onderwijs en de behoeften van het werkveld. Het feit dat dit nieuwe onderwijstype wordt afgesloten met een wettelijke graad, de Ad tussen mbo-4 en hbo-bachelor, draagt bij aan de aantrekkelijkheid. Dit vraagt om een scherp afgebakend civiel effect ten opzichte van mbo-4 en hbo-bachelor. Bovendien is hiermee een lacune in de kwalificatiestructuur weggenomen. Het niveau Ad is te duiden als niveau 5 in de indeling van het Nederlandse Nationale Kwalificatieraamwerk en het maakt deel uit van de eerste cyclus van het hoger onderwijs.
Er is dus voldoende aanleiding om de Ad nu structureel te verankeren in de wetgeving. De verwachting is dat de vraag naar Ad-programma’s kan toenemen nu MKB-Nederland op 7 maart 2012 de scholingsbehoefte op Ad-niveau op een systematische wijze in kaart heeft gebracht. Het ligt in de rede om dit instrument een structurele basis te geven. Dit initiatief helpt de instellingen te investeren in Ad-programma’s met een duidelijke relevantie voor de arbeidsmarkt. De inrichting van het Landelijk Platform Ad (najaar 2012) en een intensivering van de bekendheid van de Ad moeten bijdragen aan de versterking van het draagvlak voor een maatschappelijk relevante brede uitrol van de Ad. Ook niet-bekostigde instellingen kunnen Ad-programma’s aanbieden en hebben in het kader van het Hoofdlijnenakkoord OCW – NRTO reeds een substantiële uitbreiding van het Ad-aanbod op zich genomen.
De Ad is ontwikkeld als een zelfstandige arbeidsmarktkwalificatie, maar biedt ook de mogelijkheid om aansluitend een hbo-bachelorgraad te behalen. De focus bij de Ad ligt op de arbeidsmarktkwalificerende functie. De Ad mag geenszins het karakter krijgen van een smalle, functiegerichte bedrijfsopleiding; het is een volwaardige vorm binnen het hoger beroepsonderwijs. Deze ontwerpeisen vragen een duidelijke positionering van de Ad binnen het hogeronderwijsstelsel en zullen ook centraal staan bij de vormgeving van de toets nieuw Ad-programma.
Om het hbo-niveau en -karakter te waarborgen blijft de Ad onderdeel van een hbo-bacheloropleiding, maar wel met meer ruimte voor een zelfstandiger profilering dan in de pilotfase het geval was. Bij de pilots moet een Ad’er die na zijn Ad een bachelor wil behalen, nog het verschil in studiepunten behalen tussen de studielast van de bacheloropleiding (240 studiepunten) en de Ad. Dit omvat in de praktijk 120 studiepunten, omdat Ad’s tot nu toe een studielast van 120 studiepunten kennen.
Ook in de nieuwe situatie is de Ad’er ingeschreven in de hbo-bachelor en daarom kan hij (net als elke andere persoon die is ingeschreven in een hbo-bachelor) die bachelor vervolgen na het behalen van de Ad-graad. Wat nieuw is, is dat de instelling beoordeelt welke onderdelen van de hbo-opleiding nog resteren. Dit kan dus meer zijn dan 120 studiepunten. Hierdoor is ook het niveau van de hbo-bachelor geborgd: als de Ad bijvoorbeeld meer arbeidsmarktrelevante maar minder doorstroomrelevante vakken aanbiedt dan wat wordt aangeboden in de eerste twee jaar van de reguliere bachelor, kan de doorstromende Ad’er gevraagd worden om doorstroomrelevante vakken te doen. De Ad is daarom geen «halve bachelor», maar een eigenstandig programma met een eigen afstudeerfase. Dit betekent dat de instelling zo nodig in een maatwerktraject zal moeten voorzien voor het vervolgen van de hbo-bachelor. De ontwikkeling hiervan zal worden gemonitord.
Het feit dat van een doorstromende Ad’er gevraagd mag worden om één of meer doorstroomrelevante vakken te doen, biedt meer programmeerruimte voor een scherpe arbeidsmarktkwalificerende functie. Dit leidt tot een zelfstandiger positionering van de Ad, wat de aantrekkelijkheid van de Ad zal vergroten. Deze positionering impliceert dat het wettelijk instrumentarium op enkele onderdelen aanpassing behoeft. Zo komt er een eigen toetsing op macrodoelmatigheid (artikel 6.2). Er is al een toetsing op kwaliteit (artikel 5a.13; zie artikel VII van dit wetsvoorstel). Beide toetsen zijn erop gericht dat de Ad voldoende arbeidsmarktrelevantie kent en ze moeten verhinderen dat er bedrijfsopleidingen in de vorm van een Ad het stelsel binnenkomen. Er komt een afzonderlijke diplomavergoeding voor de Ad waarmee wordt bevestigd dat de Ad-graad een zelfstandige betekenis heeft. Mocht desbetreffende Ad-student daarna alsnog zijn hbo-bachelorgraad behalen aan een bekostigde instelling, dan wordt bij de berekening van de rijksbijdrage deze diplomavergoeding in mindering gebracht op de diplomavergoeding voor de bacheloropleiding. Een en ander zal worden neergelegd in het Uitvoeringsbesluit WHW.
De Ad’er wordt beschouwd als bachelorstudent en valt daarmee onder het regime van het collegegeld voor de bacheloropleiding.
Hoewel de Ad nadrukkelijk gepositioneerd is in het hoger onderwijs, wordt vanwege het belang van een goede aansluiting tussen mbo-4 en het hoger beroepsonderwijs ruimte geboden voor betrokkenheid van bve-instellingen bij de uitvoering van de Ad. De Ad kan tot maximaal de helft van het curriculum – uitgezonderd de afstudeerfase en het afsluitend examen – op locatie van een bve-instelling worden ingericht. Dit gebeurt onder integrale verantwoordelijkheid van de hogeschool en overeenkomstig de hbo-kwaliteitsstandaard. De afstudeerfase en eventuele eindopdracht van de Ad worden verzorgd door de hogeschool, omdat ze in een volwaardige hbo-omgeving gesitueerd moeten zijn. In de huidige situatie wordt hiermee geëxperimenteerd. Met dit wetsvoorstel wordt voorzien in een grondslag voor een definitieve invoering (artikel 7.8a, derde lid).
Het aandeel vwo’ers dat kiest voor een hbo-opleiding is het afgelopen decennium sterk afgenomen. In 1995 gingen nog bijna 9000 vwo’ers naar het hoger beroepsonderwijs ofwel ruim 30% van het aantal vwo-gediplomeerden. In 2009–2010 was dit nog maar 12%, dus zo’n 4000 vwo-gediplomeerden. Dit heeft gevolgen voor de samenstelling van de populatie hbo-studenten: het aandeel vwo’ers in de instroom in het hbo is sterk afgenomen van 20% in 1995 naar 9% in 2008. Uit onderzoek blijkt dat 18% van de vwo’ers die gekozen heeft voor het wetenschappelijk onderwijs, het beroepsgerichte karakter van het hoger beroepsonderwijs zeer aantrekkelijk vindt.13 Uit het onderzoek komt ook naar voren dat de vwo’ers die nu naar het wetenschappelijk onderwijs gaan, eerder voor het hoger beroepsonderwijs zouden kiezen als zij daar programma’s met een hoger eindniveau (excellente trajecten) en versnelde trajecten voor vwo’ers zouden kunnen volgen.
Volgens de Strategische Agenda zouden vwo'ers die geïnteresseerd zijn in een beroepsgerichte opleiding op hoog niveau weer meer moeten kiezen voor het hoger beroepsonderwijs. Daarom wordt in dit wetsvoorstel mogelijk gemaakt dat hogescholen exclusief voor vwo’ers versnelde trajecten kunnen aanbieden (artikel 7.9a). Ook niet-bekostigde instellingen kunnen driejarige trajecten inrichten. De versnelde trajecten, tezamen met excellente trajecten die hogescholen nu al kunnen aanbieden, kunnen ervoor zorgen dat het hoger beroepsonderwijs aantrekkelijker wordt voor vwo’ers, ook voor de betere.14
De studielast voor deze speciale trajecten bedraagt per studiejaar 80 in plaats van 60 studiepunten (artikel 7.4, derde lid). Dit betekent dat het traject drie jaar duurt. Immers, de studielast voor een hbo-bacheloropleiding is 240 studiepunten. Er wordt voor trajecten van drie jaar gekozen, omdat een substantiële versnelling de aantrekkelijkheid en de zichtbaarheid van dit soort trajecten vergroot. Bovendien sluit deze duur aan bij die van de wo-bacheloropleiding. Het betreft dus een apart traject naast de reguliere bacheloropleiding van 60 studiepunten per jaar. Studenten die na havo een hbo-opleiding volgen hebben een studieduur van 9 jaar (5 + 4 jaar); voor de vwo-student geldt in dit geval dezelfde studieduur (6 + 3 jaar).
De nieuwe trajecten zijn exclusief voor vwo’ers. De gedachte is dat vwo’ers om dezelfde leeruitkomsten te behalen minder uren nodig hebben dan een reguliere student. Zij kunnen daardoor in een jaar meer studiepunten behalen, zonder dat ze daarvoor meer uren hoeven te studeren. In de wet is bepaald dat 60 studiepunten gelijk is aan 1680 uren. Een studielast van 80 studiepunten betekent in dit verband dat vwo’ers de leeruitkomsten behalen die gekoppeld zijn aan 80 studiepunten, in 1680 uren; dus niet in 80/60-keer zoveel uren. In de praktijk betekent het dat het reguliere curriculum in een kortere tijd geprogrammeerd wordt, voortbouwend op kennis en vaardigheden van vwo’ers. Met name cognitieve onderdelen zullen vwo’ers sneller kunnen doorlopen dan havisten of mbo’ers. Onderdelen kunnen op een hoger ingangsniveau starten of didactisch anders worden vorm gegeven.
Vwo’ers worden automatisch tot het driejarige traject toegelaten; uiteraard met inachtneming van de voorschriften zoals beschreven in hoofdstuk 1, waaronder de studiekeuzeactiviteiten. Voor de toelating tot het driejarige traject is een vwo-diploma vereist. Er vindt geen verdere selectie plaats voor het programma, behalve voor eventuele differentiaties binnen het driejarige traject zoals voor selectie honoursprogramma’s. Uiteraard moet de vwo’er wel voldoen aan de eventuele toelatingseisen van de opleiding waartoe het driejarige traject behoort, zoals aanvullende eisen. Vwo’ers zijn niet verplicht een driejarig traject – indien aangeboden – te volgen. Ze kunnen ook het reguliere vierjarige traject volgen.
Het recht op studiefinanciering wordt overigens niet veranderd. Eerst zullen deze trajecten tot wasdom moeten komen. Op lange termijn zouden de vwo’ers die een hbo-bacheloropleiding volgen waarvan de opleiding een driejarig traject kent,
geen vier maar drie jaar recht op studiefinanciering kunnen krijgen. De duur van het recht op studiefinanciering is normaliter gelijk aan de nominale duur van de opleiding. De nominale duur van een vierjarige opleiding is vier jaar, maar van een driejarig traject is dit feitelijk drie jaar. Daarmee zou de duur van de studiefinanciering in overeenstemming met de nominale duur van het programma bedoeld voor de vwo’ers worden gebracht.
Om het hoger beroepsonderwijs uit te bouwen tot een voor vwo-studenten aantrekkelijk alternatief voor wo-opleidingen is het perspectief op een aansluitende professionele masteropleiding van wezenlijk belang. Net als alle nieuwe bekostigde opleidingen dienen de professionele masteropleidingen te voldoen aan de eisen die opgenomen zijn in de beleidsregel doelmatigheid hoger onderwijs. Als een instelling een driejarig traject voor vwo’ers in de hbo-bacheloropleiding aanbiedt, geldt een lichtere toetsing bij de macrodoelmatigheid van de hbo-master dan in overige gevallen.
In de vorige paragrafen zijn de maatregelen toegelicht in verband met de «differentiatie in drievoud»: meer differentiatie in structuur, meer differentiatie tussen instellingen (profilering) en meer differentiatie in het onderwijsaanbod. Deze maatregelen zijn toegelicht in het licht van de aansluiting op het hoger onderwijs, de instroomeisen voor en binnen het hoger onderwijs en de differentiatie in het stelsel van hoger onderwijs.
In deze paragraaf wordt een viertal andere maatregelen toegelicht: de aanpassing van de titulatuur, de mogelijkheid om in de toekomst voor bepaalde excellente opleidingen collegegelddifferentiatie toe te passen, en de tariefstelling van de schakelprogramma’s en de verbetering van de regels omtrent de arbeidsmarktfixus.
Voor de herkenning van de kwaliteit en de waarde van opleidingen binnen en buiten de Europese hogeronderwijsruimte is een juiste titulatuur van belang. Door het onthouden van de toevoegingen «of Arts» en «of Science» is een deel van de hbo-opleidingen internationaal momenteel onvoldoende herkenbaar. Studenten kunnen daarvan last ondervinden. Dat geldt zowel voor hbo-studenten die tijdens of na hun opleiding internationaal mobiel zijn (ruim 21% van de hbo-studenten) als voor de buitenlandse studenten die in Nederland aan een hbo-opleiding studeren (55% van de buitenlandse studenten).
In lijn met het advies van de commissie-Veerman wordt daarom de huidige wettelijke grens in titulatuur tussen hoger beroepsonderwijs en wetenschappelijk onderwijs deels opgeheven. De toevoegingen «of Arts» en «of Science» zijn voortaan namelijk niet meer exclusief voorbehouden aan wo-opleidingen: ook afgestudeerden aan hbo-opleidingen, althans aan hbo-opleidingen waarvoor deze toevoegingen internationaal gebruikelijk zijn, kunnen deze voortaan hanteren (artikel 7.10a). Dit geldt ook voor hbo-opleidingen aan niet-bekostigde instellingen.
De toevoegingen «of Arts» en «of Science» zullen zeker niet voor alle hbo-opleidingen gelden. De hogeschool moet de toevoeging bij de graad zodanig kiezen, dat deze aansluit bij wat internationaal gebruikelijk is. Voor universiteiten geldt dit niet. Afgestudeerden aan wo-opleidingen mogen altijd de toevoeging «of Arts» of «of Science» gebruiken.
De NVAO zal bij de accreditatie en de toets nieuwe opleiding de door de hogeschool voorgestelde titulatuur toetsen op passendheid in de internationale context (artikel 5a.2, lid 2a, onder a). Pas als de NVAO de titulatuur passend heeft bevonden, kan die worden gehanteerd. Daarbij zal de NVAO een referentielijst hanteren met internationaal herkenbare opleidingsspecifieke graden per sector. Een concept van deze referentielijst is opgesteld door de Nuffic. In overleg met het veld zal deze lijst bij ministeriële regeling vastgesteld worden, voordat de NVAO de toepassing ervan ter hand zal nemen. Na de graad bachelor of master «of Arts» dan wel «of Science» kan de instelling een duiding van het vakgebied toevoegen. Dit blijft onveranderd.
Met de aanpassing van de titulatuur heeft het kabinet nadrukkelijk niet de bedoeling om af te stappen van het binaire stelsel in het hoger onderwijs. Met de commissie-Veerman erkent het kabinet het belang van het onderscheid tussen hoger beroepsonderwijs en wetenschappelijk onderwijs. Het kabinet deelt de opvatting van de commissie-Veerman dat «discussies over binariteit zich ten onrechte hebben gemengd met discussies over de wenselijke titulatuur.»15
Voor de herkenning van kwaliteit en de waarde van opleidingen binnen en buiten de Europese hogeronderwijsruimte is een juiste titulatuur van belang. Het binaire onderscheid tussen hbo en wo wordt hiermee niet anders; wel is het zo dat dit niet meer bij voorbaat in de naamgeving tot uitdrukking komt, omdat een goede positionering van het hbo en van de hbo-afgestudeerde belangrijker wordt geacht. Overigens geldt dit onderscheid nu al niet voor de opleidingen op het gebied van het recht (voor wo en hbo-opleidingen gelden de graden LLB en LLM).
Het kabinet sluit met dit voorstel aan bij de wijze waarop Angelsaksische landen en Duitsland omgaan met de titulatuur. In deze landen is de toevoeging meer een uitdrukking van de oriëntatie respectievelijk inhoud van de opleiding dan van het niveau. Het onderscheid tussen hbo en wo blijft ook nationaal en internationaal zichtbaar op de getuigschriften. In het diplomasupplement, conform Europees format, wordt helder uiteengezet wat de opleiding inhoudt.
Universiteiten en hogescholen moeten worden uitgedaagd om te streven naar excellent onderwijs. Dit gebeurt onder meer doordat het niveau van de opleiding kenbaar is vanwege een onderscheidend accreditatieoordeel: voldoende, goed of excellent. Ook zijn hierover afspraken gemaakt met sommige instellingen in de prestatieafspraken. Met dit wetsvoorstel wordt een voorziening getroffen waardoor het in bepaalde gevallen ook mogelijk is om een hoger wettelijk collegegeld te vragen voor opleidingen met het oordeel excellent van de NVAO.
Sinds enkele jaren16 is het mogelijk om voor opleidingen en programma’s met kleinschalig en intensief onderwijs, zoals de university colleges, een hoger collegegeld te vragen, indien daarvoor toestemming is verkregen van de minister. Door deze collegegelddifferentiatie kunnen instellingen extra financiële middelen aanboren, in aanvulling op de rijksbijdrage, omdat deze onderwijsvorm over het algemeen relatief duur is en dus extra kosten met zich meebrengt. De kosten voor deze voorzieningen hoeven dan niet (meer) ten laste te komen van het budget voor de reguliere opleidingen.
Bij excellente opleidingen heeft de student «meer waar voor zijn geld». Tegelijkertijd geldt dat deze opleidingen voor een ieder (die voldoet aan de toelatingseisen) toegankelijk moeten zijn. (Aspirant-)studenten moeten niet worden afgeremd in hun ambities om hoogwaardig, uitdagend onderwijs te volgen. De toegankelijkheid van het stelsel, inclusief toegankelijkheid van excellente opleidingen, moet zijn gewaarborgd, ook in het licht van het sociaal leenstelsel. In dit wetsvoorstel wordt de bestaande bevoegdheid tot het kunnen verlenen van toestemming voor het vragen van een hoger collegegeld uitgebreid tot opleidingen met het NVAO-oordeel excellent. De toestemming is geen automatisme. Naast de voorwaarde dat er sprake is van een excellente opleiding volgens het oordeel van de NVAO en de borging van de toegankelijkheid, kan de minister bij zijn beoordeling ook andere elementen meewegen, zoals het profiel van de instelling. Er moet een duidelijke reden zijn om collegegelddifferentiatie te rechtvaardigen.
Voor de condities waaronder een hoger collegegeld kan worden toegepast, wordt aangesloten bij wat eerder geregeld is in de wet omtrent collegegelddifferentiatie bij kleinschalig, residentieel en intensief onderwijs:
− Het hogere collegegeld mag maximaal vijf maal het wettelijk collegegeld zijn. Studenten kunnen een beroep doen op collegegeldkrediet voor de betaling van het hogere collegegeld.
− Instellingen kunnen een student of een groep studenten dispensatie verlenen voor betaling van de verhoging van het collegegeld.
− Het medezeggenschapsorgaan heeft adviesrecht op het beleid ten aanzien van de hoogte van het hogere collegegeld en op de criteria en de procedure voor dispensatie van betaling van het hogere collegegeld.
Bachelor- en masteropleidingen zijn afzonderlijke opleidingen, maar dat laat onverlet dat een goede aansluiting tussen die opleidingen van belang is. Een fors deel van de bachelorstudenten stroomt immers door naar een masteropleiding. Dat geldt uiteraard voor wo-bachelorstudenten, maar in toenemende mate ook voor hbo-bachelorstudenten. In de Strategische Agenda is aangekondigd dat het juist van belang is dat ook deze studenten zich binnen hun beroepsoriëntatie verder kunnen specialiseren, met andere woorden dat er meer mogelijkheden moeten zijn om hbo-masteropleidingen te volgen.
Voor studenten is daarbij een goede aansluiting tussen de bachelor- en masteropleiding van belang. Daar waar een inhoudelijke relatie bestaat tussen bachelor- en masteropleidingen, met name als de opleidingen gericht zijn op hetzelfde vakgebied in dezelfde oriëntatie, zal over het algemeen geen sprake zijn van deficiënties van de studenten. Ook kan meer samenwerking tussen verwante opleidingen van universiteiten en hogescholen de noodzaak van schakelprogramma’s beperken. Het is echter niet te voorkomen dat in een aantal gevallen een student toch deficiënties heeft. Daarvoor bestaan de schakelprogramma’s, ook wel premasters genoemd (artikel 7.57i). Hierbij gaat het uitdrukkelijk om studenten die «bijna aan de maat zijn», maar volgens artikel 7.30 van de WHW nog niet tot de masteropleiding toegelaten mogen worden. Studenten die grote deficiënties hebben, zijn niet voldoende toegerust om een schakelprogramma te volgen. Voor hen geldt dat ze hun tekortkomingen niet in de vorm van een schakelprogramma kunnen oplossen maar daartoe een reguliere bacheloropleiding zullen moeten volgen om toegang te krijgen tot de masteropleiding.
Een schakelprogramma kan in twee vormen worden aangeboden: tijdens een bacheloropleiding of in een afzonderlijk programma. Met dit wetsvoorstel worden de kosten van schakelprogramma’s gelimiteerd.
De schakelprogramma’s worden bij voorkeur verzorgd gedurende de bacheloropleiding, soms zijn ze geïntegreerd in het reguliere (afstudeer)programma. Dat kan in de vorm van specifieke routes binnen de bacheloropleiding die naadloos aansluiten bij een of meer masteropleidingen of door gelijktijdig met de bacheloropleiding aanvullende vakken te verzorgen. Deze trajecten zijn aantrekkelijk. Hierdoor kan de aansluiting alsnog ontstaan en kan de student zich gedurende zijn bacheloropleiding al voorbereiden op de masteropleiding en lijdt hij geen tijdverlies.
Als een student naast een (hbo-)bacheloropleiding parallel een schakelprogramma volgt in een wo-bacheloropleiding, is er geen collegegeld voor dat tweede traject verschuldigd. Dit blijft zo; het is conform de bestaande regel dat naast een eerste opleiding parallel andere opleidingen gevolgd kunnen worden tegen betaling van slechts één keer wettelijk collegegeld. Ook is die student dan niet het afzonderlijke tarief verschuldigd.
Bij inschrijving in een wo-bacheloropleiding ná een (hbo-)bacheloropleiding geldt normaliter het instellingscollegegeld. Met dit wetsvoorstel wordt geregeld dat als het om een inschrijving gaat vanwege het volgen van het schakelprogramma het tarief van het schakelprogramma (zoals hierna beschreven onder «afzonderlijk schakelprogramma») geldt. Als een student naast zijn schakelprogramma ook andere vakken volgt binnen de bacheloropleiding, dan is die student een bachelorstudent en herleeft de reguliere bepaling: hij dient dan het collegegeld te betalen.
De student die is ingeschreven in een bacheloropleiding heeft recht op studiefinanciering. Voor de goede orde: inschrijving in de masteropleiding is niet mogelijk, want voor die inschrijving is noodzakelijk dat er geen deficiënties zijn en in dat geval is er geen aanleiding tot een schakelprogramma. In de Strategische Agenda van 2007 is reeds aangegeven dat studenten hun schakelprogramma kunnen volgen door deel te nemen aan vakken in een wo-bacheloropleiding en zich voor die bacheloropleiding in te schrijven, ook al beogen ze niet de opleiding geheel te volgen en af te ronden hetgeen normaliter wel een voorwaarde is. Deze mogelijkheid blijft bestaan.
In sommige gevallen zal een schakelprogramma in een bacheloropleiding niet of niet geheel mogelijk blijken te zijn. Dan is er na afronding van de bacheloropleiding (nog) een afzonderlijk schakelprogramma nodig om deficiënties voor toelating tot de masteropleiding weg te werken.
De student die zo’n afzonderlijk schakelprogramma volgt, moet daarvoor een vergoeding betalen. Formeel is daarbij geen sprake van collegegeld want het is geen formele ho-opleiding, maar het tarief van de vergoeding is daarvan wel afgeleid. Omdat een schakelprogramma beperkt in omvang zou moeten zijn, wordt voorgesteld de kosten van het schakelprogramma aan de omvang te relateren:
− voor een schakelprogramma van 30 studiepunten of minder geldt een tarief van maximaal een proportioneel deel van het wettelijk collegegeld (artikel 7.57i, tweede lid);
− voor een schakelprogramma dat groter is dan 30 studiepunten geldt voor het deel dat boven de 30 studiepunten uitstijgt een vrij tarief. De instelling kan dat tarief – naar analogie van het instellingscollegegeld – zelf vaststellen (artikel 7.57i, derde lid).
Het tarief van het schakelprogramma is gekoppeld aan het aantal studiepunten en niet aan de duur waarbinnen het feitelijk wordt gepland. Dit betekent dat als het schakelprogramma 30 studiepunten of minder is, maar geprogrammeerd is over een heel studiejaar, de helft van het tarief voor het wettelijk collegegeld geldt (of minder bij een korter traject dan 30 studiepunten). Hierdoor worden instellingen enerzijds wel in staat gesteld om het programma efficiënt te programmeren (zodat ook aanschuiven bij de reguliere programmering mogelijk is) maar anderzijds is er geen stimulans om het programma langer te laten duren dan nodig.
De student die een afzonderlijk schakelprogramma volgt, buiten de context van een bacheloropleiding, heeft geen recht op studiefinanciering.
De inspectie zal de vormgeving van de schakelprogramma’s en de tariefstelling monitoren.
Er zijn twee vormen in de wet van opleidingen met een beperkt aantal opleidingsplaatsen. Ten eerste zijn er opleidingen waarvoor de instelling het aantal opleidingsplaatsen vaststelt. Dit betreft de zogenoemde capaciteitsfixus. De instelling kan het aantal plaatsen vaststellen, zodat het aantal studenten de capaciteit van de opleiding niet overtreft (artikel 7.53). Deze bevoegdheid is uitdrukkelijk gegeven om te voorkomen dat de kwaliteit van een opleiding onder druk staat of komt te staan door een te groot aantal studenten.
Daarnaast bestaat op grond van de wet de mogelijkheid tot het instellen van een zogenoemde arbeidsmarktfixus door de minister (artikel 7.56). Deze fixus heeft een ander oogmerk: voorkomen dat de arbeidsmarkt overstroomd wordt met afgestudeerden van een bepaalde richting of in een bepaald beroep.
Het kabinet is van oordeel dat een afgewogen studiekeuze van belang is. Het gaat daarbij niet alleen om een opleiding die past bij de aspirant-student, zoals onder meer in paragraaf 1.2 en hoofdstuk 2 aan de orde is gekomen, maar bij voorkeur ook om een opleiding met goede arbeidsmarktperspectieven. In dat verband zijn er onder meer afspraken gemaakt met het veld over het aantal op te leiden kunstenaars.
Tot nu toe wordt de mogelijkheid van arbeidsmarktfixus formeel niet gehanteerd. Met de huidige wetttelijke bepaling is het lastig om eenduidig te bewijzen dat de instroom op de arbeidsmarkt niet ruim de uitstroom van bepaalde afgestudeerden overtreft en bovendien moet bewezen worden dat dat gedurende een langere periode plaatsvindt. Een dergelijke zware bewijslast doet geen recht aan de dynamische arbeidsmarkt en substitutiemogelijkheden. Bovendien zou volstaan moeten kunnen worden met het opleiden van het aantal studenten dat aansluit op de behoefte van de arbeidsmarkt. Zo geldt voor de opleiding geneeskunde al sinds jaar en dag een fixus. Hoewel velen aannemen dat hierbij sprake is van een arbeidsmarktfixus, gaat het formeel om een capaciteitsfixus waarbij de universiteit haar eigen capaciteit vaststelt. De universiteiten stemmen onderling af hoeveel opleidingsplaatsen elk voor haar rekening kan nemen, mede gegeven het aantal plaatsen dat door de overheid wenselijk wordt geacht. Deze afstemming tussen de instellingen en met de minister vindt in goed overleg plaats. Het ligt echter voor de hand dat een dergelijke capaciteit (ook) op grond van de behoefte van de arbeidsmarkt zou moeten kunnen worden vastgesteld. Daarom wordt in dit wetsvoorstel voorgesteld de arbeidsmarktfixusbepaling aan te passen (artikel 7.56). Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om ook (de beschrijving van) de procedure tot vaststelling te vereenvoudigen.
De instelling zal ook bij een arbeidsmarktfixus de selectie van aspirant-studenten uitvoeren. Ook bij deze vorm van selectie geldt dat er ten minste twee selectiecriteria moeten worden gehanteerd. Verder zij verwezen naar paragraaf 2.1.
Over het wetsvoorstel is constructief overleg gevoerd met de betrokken koepels en met de studentenorganisaties ISO en LSVb. De partijen staan positief tegenover de Strategische Agenda en daarmee ook tegenover de hoofdlijnen van het wetsvoorstel. De studenten vroegen met name aandacht voor toegankelijkheid en selectie, studiekeuzeadviezen en schakelprogramma's. Het principe van toelatingsrecht is niet verlaten. De studenten zijn groot voorstander van het introduceren van studiekeuzeactiviteiten en het limiteren van de kosten bij een schakelprogramma. Zoals in deze toelichting is beschreven, zijn er verschillende toegankelijkheidswaarborgen opgenomen in financiële zin en door expliciete bevoegheden toe te kennen aan de minister en de medezeggenschap.
In het overleg met de VSNU en HBO-raad zijn de maatregelen uitgebreid aan de orde geweest, mede in het licht van de afspraken in de zogenaamde Hoofdlijnenakkoorden. De studiekeuzeactiviteiten zijn ook bij deze koepels onomstreden. Wel is er aandacht gevraagd voor de uitvoerbaarheid, de financiële lasten en het feit dat de bedoelde activiteiten voor de ene student belangrijker zijn dan voor de andere. Daarom is in dit wetsvoorstel geen blauwdruk opgenomen. De instellingen kunnen een op maat gerichte studiekeuzeactiviteit vorm geven. Met de NRTO, de koepel waarin het niet-bekostigde hoger onderwijs is georganiseerd, is gesproken over de gevolgen voor de rechtspersonen voor hoger onderwijs. Een groot aantal voorstellen geldt echter niet voor het onbekostigde onderwijs. In de toelichting is aangegeven welke onderdelen van toepassing zijn op het onbekostigde onderwijs.
Het Caribisch deel van het Koninkrijk is op de hoogte van de inhoud van het wetsvoorstel. Aruba, Curaçao en Sint-Maarten hebben hun zorgen geuit. Aruba heeft met Nederland op het terrein van onderwijs, cultuur, wetenschap en emancipatie het samenwerkingsprotocol getekend waarin het afschaffen van de minstersplaatsen wordt genoemd en waarin wordt afgesproken dat onderzocht zal worden hoe deelname aan toelatingsprocedures zo goed mogelijk gefaciliteerd kan worden. Het is de inzet van het kabinet om met Sint-Maarten en Curaçao de eerste helft van 2013 een vergelijkbaar protocol te tekenen als met Aruba. De BES-eilanden hadden tot 1 december 2012 de gelegenheid om te reageren op het genoemde voornemen. Bonaire en Sint-Eustatius hebben laten weten geen bezwaar te hebben. Saba heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om te reageren.
De Onderwijsraad is niet om advies gevraagd over het wetsvoorstel, aangezien hij in september 2011 al advies heeft uitgebracht over de Strategische Agenda Hoger Onderwijs, Onderzoek en Wetenschap, die de beleidsvoornemens bevatte waarvan dit wetsvoorstel de uitwerking vormt.
De definitie van administratieve lasten is: «De kosten om te voldoen aan informatieverplichtingen aan de overheid, voortvloeiend uit wet- en regelgeving van de overheid. Het gaat om het verzamelen, bewerken, registreren, bewaren en ter beschikking stellen van informatie aan de overheid.»
Bij de voorbereiding van dit voorstel is nagegaan of sprake is van extra administratieve lasten voor instellingen, bedrijfsleven of burgers. OCW heeft deze gevolgen in kaart gebracht met behulp van het standaardkostenmodel (SKM) voor de administratieve lasten.
De structurele administratieve lasten voor instellingen worden geraamd op ongeveer € 6200,– euro in het studiejaar 2013–2014. Het gaat om de volgende wijzigingen in informatieverplichtingen: het laten uitvoeren van macrodoelmatigheidstoetsen voor nieuwe Ad-opleidingen en het in het CROHO laten registreren welke hbo-bachelors een driejarig traject voor vwo’ers aanbieden.
De wijziging in de incidentele administratieve lasten voor instellingen na implementatie van het voorstel wordt geraamd op ongeveer € 8500,– vanaf het studiejaar 2013–2014. Het gaat om de volgende wijzigingen in informatieverplichtingen: registratie in het CROHO van driejarige hbo-trajecten voor vwo’ers, registratie van naamsveranderingen vanwege het macrodoelmatigheidsbeleid en registratie van titulatuurveranderingen.
Er zijn uitvoeringstoetsen uitgebracht door de diverse uitvoeringsorganisaties: de Inspectie voor het Onderwijs (inclusief de voormalige auditdienst), de Dienst Uitvoeringsorganisatie Onderwijsinstellingen (DUO), inclusief Studielink, en de NVAO. Alle organisaties concluderen dat het wetsvoorstel uitvoerbaar is. Voorzover een voorbehoud wordt gemaakt, gaat het in feite om de kosten en benodigde duidelijkheid over aanpassing van programmatuur.
De inspectie en DUO stellen enkele vragen c.q. wijzen op enkele onduidelijkheden. Dit heeft ertoe geleid dat de memorie van toelichting op enkele onderdelen is aangepast. Zo wijst de inspectie erop dat voor de toelatingsprocedures geen specifieke toezichtssituatie wordt gecreëerd maar het reguliere toezicht geldt. Verder maakt de inspectie een aantal opmerkingen over de driejarige hbo-trajecten voor vwo’ers. De inspectie onderschrijft de noodzaak van maatregelen voor het toelatingsrecht van mbo’ers en vindt het van belang dat er niet te stringente toelatingscriteria gaan gelden.
De inspectie wijst er verder terecht op dat er voor aspirant- dan wel zittende studenten een goede overgangsvoorziening moet zijn als hun positie wijzigt. Hoewel beoogd is dat de wet grotendeels in werking zal treden per 1 september 2013, is onder meer vanwege de positie van studenten de mogelijkheid opgenomen dat verschillende onderdelen op verschillende momenten in werking treden. De uitvoerbaarheid en het rekening houden met gerechtvaardigde verwachtingen zijn doorslaggevende elementen bij het vaststellen van het definitieve moment van inwerkingtreding. Zo zullen de verplichtingen ten aanzien van de studiekeuzeactiviteiten voor het eerst gelden voor het studiejaar 2014–2015; dit betekent dat de aspirant-student zich voor 1 mei 2014 zal moeten aanmelden. De opmerkingen ten aanzien van de administratieve lasten zijn verwerkt.
DUO merkt terecht op dat een (groot) aantal onderwerpen geen gevolgen heeft voor haar werkwijze. Overeenkomstig haar verzoek zijn de (studiefinancierings)gevolgen van de driejarige trajecten in het hbo verduidelijkt. Eventuele bekostigingsconsequenties van verschillende trajecten (zoals Associate degree) worden in het kader van de aanpassing van het Uitvoeringsbesluit WHW 2008 benoemd.
DUO en Studielink, een door de gezamenlijke instellingen opgerichte organisatie waarbij de aspirant- eerstejaarsstudenten zich feitelijk centraal aanmelden, merken op dat de financiële consequenties van de invoering van het wetsvoorstel nog niet geheel zijn uitgekristalliseerd. Zo zullen geautomatiseerde processen moeten worden aangepast in verband met bijvoorbeeld de invoering van de driejarige hbo-trajecten voor vwo’ers en vanwege de aanmelddatum van 1 mei en (de informatie over) de studiekeuzeactiviteiten. Wel geeft DUO aan dat de afschaffing van de loting (structureel) zal leiden tot een afname van het werk bij DUO. DUO en Studielink zullen over een en ander nader overleg voeren met de instellingen.
De NVAO verwacht geen uitvoeringsproblemen als gevolg van het wetsvoorstel.
Het wetsvoorstel heeft geen gevolgen voor de rijksbegroting.
Artikel I, onderdeel A (artikel 1.1).
De aanpassing in onderdeel x1 van artikel 1.1 hangt samen met de hernummering van artikel 7.38 tot het nieuwe artikel 7.31d. De uitbreiding van onderdeel z vloeit voort uit de invoering van de graad Associate degree.
Artikel I, onderdeel B (artikel 1.9).
De wijzigingen in artikel 1.9 zijn nodig door de definitieve invoering van de Ad in het hoger beroepsonderwijs.
Artikel I, onderdeel C (artikel 1.12, eerste lid).
Ook niet-bekostigde instellingen kunnen binnen een initiële opleiding een Ad-programma uitvoeren en de daaraan verbonden graad verlenen. In de wijziging van artikel 1.12 is dit vastgelegd.
Artikel I, onderdeel D (artikel 1.18. derde lid).
Ook voor het regelmatig beoordelen van de kwaliteit van de Ad-programma’s heeft het instellingsbestuur de zorg.
Artikel I, onderdeel E (artikel 2.6, derde lid).
Naast een redactionele verbetering is artikel 2.6, derde lid, uitgebreid met een voorziening voor het Ad-programma.
Artikel I, onderdeel F (artikel 2.9).
Het Ad-programma kan gedeeltelijk worden uitgevoerd door en op de locatie van een mbo-instelling. Als het om een bekostigde mbo-instelling gaat, kan het bevoegd gezag van de hogeschool in verband daarmee een deel van de rijksbijdrage overdragen aan het bevoegd gezag van de mbo-instelling. Het is aan de instellingsbesturen hiervoor een bedrag af te spreken.
Artikel I, onderdeel G (artikel 5a.2).
Ook voor de toets nieuw Ad-programma stelt de NVAO een commissie van deskundigen in. In het nieuwe lid 2a wordt vastgelegd dat de NVAO bij het verlenen van accreditatie of een toets nieuwe opleiding mede beoordeelt of de voorgestelde toevoeging aan een graad voldoet aan het criterium internationale herkenbaarheid. De NVAO gaat daarbij uit van een bij ministeriële regeling vastgestelde referentielijst. De referentielijst zal worden gebaseerd op een voorstel van de NUFFIC (Netherlands Universities» Foundation for International Cooperation) die op het gebied van internationaal gebruikelijke titulatuur over ruime ervaring en deskundigheid beschikt. Voor «internationale herkenbaarheid» is gekozen omdat die term ook in artikel 7.11, vierde lid, voorkomt bij het diplomasupplement.
De NVAO zal ook een beoordeling geven van de naam die het instellingsbestuur wil verbinden aan een opleiding. In paragraaf 3.1 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting is de achtergrond daarvan geschetst.
Artikel I, onderdeel H (artikel 5a.2a, eerste lid).
Deze wijziging houdt verband met het feit dat voor de Ad-programma’s ook een accreditatiekader wordt opgesteld.
Artikel I, onderdeel I (artikel 5a.11, eerste lid).
Aan het eerste lid van artikel 5a.11 is een volzin toegevoegd waarin is vastgelegd dat er geen toets nieuwe opleiding hoeft te worden aangevraagd als een samenvoeging van opleidingen met toepassing van artikel 6.2, vijfde lid, door een instellingsbestuur ongedaan wordt gemaakt.
Artikel I, onderdeel J (artikel 6.2).
Deze wijziging maakt duidelijk dat ook het voornemen om bestaande opleidingen samen te voegen en het voornemen om een Ad-programma te starten aan een toets macrodoelmatigheid zijn onderworpen. Hetzelfde geldt voor het voornemen een initiële hbo-master te gaan verzorgen door een bekostigde instelling. Ten slotte is nieuw in dit artikel dat het instellingsbestuur moet aangeven of het een voltijdse, een deeltijdse dan wel een duale opleiding wil verzorgen. De minister kan zijn instemming daartoe beperken.
Verder is een nieuw vijfde lid toegevoegd dat het instellingsbestuur de vrijheid geeft om bij de aanvang van het vierde studiejaar na een goedgekeurde samenvoeging van opleidingen die samenvoeging zonder tussenkomst van de Minister weer ongedaan te maken.
Artikel I, onderdeel K (artikel 6.5).
De bepaling over het ontnemen van rechten kan ook worden toegepast ten aanzien van het Ad-programma. Een en ander is geregeld in deze wijziging.
Artikel I, onderdeel L (artikel 6.6).
Deze wijziging onderstreept dat de procedure voor het ontnemen van rechten als bedoeld in artikel 6.5 ook van toepassing is op de Ad-programma’s.
Artikel I, onderdeel M (artikel 6.8).
In artikel 6.8 is vastgelegd dat een instellingsbestuur voor een opleiding die door de NVAO is aangemerkt als excellent aan de minister toestemming kan vragen om een hoger collegegeld te vragen dan het wettelijke collegegeld. In paragraaf 4.2 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting is dat verder toegelicht.
Artikel I, onderdeel N (artikel 6.10).
De wijzigingen in artikel 6.10 zijn nodig om aan te geven dat ook voor door rechtspersonen voor hoger onderwijs uitgevoerde Ad-programma’s geldt dat daaraan rechten als het verlenen van graden kunnen worden ontnomen.
Artikel I, onderdeel O (artikel 6.13).
De voorgestelde wijzigingen maken duidelijk dat in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs ook moet worden opgenomen of binnen de opleiding een Ad-programma wordt verzorgd en of er versnelde hbo-trajecten voor studenten met een vwo-diploma zijn. Ook als er voor een excellente opleiding toestemming is gegeven een hoger collegegeld te vragen dan het wettelijke collegegeld moet dat worden vermeld.
Artikel I, onderdeel P (artikel 6.14).
De wijzigingen in artikel 6.14 houden verband met de registratie van het Ad-programma in het CROHO en het laten registreren van opleidingen waarvan de samenvoeging met toepassing van artikel 6.2, vijfde lid, ongedaan is gemaakt. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om enkele foutieve verwijzingen te corrigeren.
Artikel I, onderdeel Q (artikel 6.15, eerste lid).
In artikel 6.15 moet ook worden verwezen naar het Ad-programma.
Artikel I, onderdeel R (artikel 7.1, tweede lid).
Met de toevoeging van artikel 7.3a, tweede lid, onder b, wordt duidelijk gemaakt dat rechtspersonen voor hoger onderwijs geen initiële hbo-masteropleidingen kunnen aanbieden.
Artikel I, onderdeel S (artikel 7.3).
Het nieuwe vijfde lid geeft de procedure aan voor het wijzigen van de naam van een opleiding. In paragraaf 3.1.3 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting is hierop ingegaan.
Artikel I, onderdeel T (artikel 7.3a).
De wijziging van artikel 7.3a, tweede lid, onder b, vloeit voort uit het onder het regime van de macrodoelmatigheid brengen van de initiële hbo-master. Naast instemming van de minister in dat kader is de aanmerking als hbo-master door de minister die in dit onderdeel was geregeld enigszins dubbelop. Met het vervallen van de procedure van aanmerking in het tweede lid, onder b, is het derde lid overbodig geworden. Dat kan dus vervallen.
Artikel I, onderdeel U (artikel 7.4).
Het tweede lid van artikel 7.4 is aangepast. Voortaan wordt niet meer verwezen naar de studievoortgangsnorm in de WSF 2000, maar wordt de studeerbaarheid van een opleiding gedefinieerd in de WHW zelf.
Studenten moeten in redelijkheid in staat zijn de gestelde studielast van een jaar ook binnen dat jaar te halen.
Het nieuwe derde lid van dit artikel maakt het mogelijk dat een instellingsbestuur opleidingstrajecten van 80 studiepunten kan aanbieden voor studenten met een vwo-diploma. In het eerste lid van artikel 7.4 van de WHW is geregeld dat 60 studiepunten gelijk is aan 1680 uren studie. Het gaat daarbij om het aantal uren dat nodig is om bepaalde leeruitkomsten te bereiken in termen van kennis, inzicht en vaardigheden. De uren hebben betrekking op tijd besteed aan bijvoorbeeld bijwonen van colleges en werkgroepen, uitvoeren van opdrachten en onderzoek en zelfstudie. Het aantal van 1680 uren is een gemiddelde. Sommige studenten zullen meer, andere minder, uren nodig hebben om dezelfde leeruitkomsten te bereiken. In dit derde lid wordt tot uitdrukking gebracht dat in een hbo-opleiding de studenten met een vwo-diploma relatief minder uren nodig zullen hebben om dezelfde leeruitkomsten te bereiken als de reguliere studenten met een havo- of mbo-diploma in dezelfde opleiding, waardoor de student met een vwo-diploma 80 in plaats van 60 studiepunten zou moeten kunnen behalen in bij benadering hetzelfde aantal uren als een reguliere student.
Artikel I, onderdeel V (artikel 7.8a).
Zoals in paragraaf 3.2 van het algemeen deel van deze toelichting is beschreven, kan de minister goedkeuren dat een deel van een Ad-programma wordt uitgevoerd door en op de locatie van een mbo-instelling. Dat is in deze wijziging van artikel 7.8a neergelegd. Het kan daarbij zowel om een bekostigde als om een niet-bekostigde mbo-instelling gaan. Ten minste de helft van het programma en in ieder geval de afstudeerfase en het examen moeten echter door de hogeschool worden verzorgd. Voor de samenwerking met een bekostigde instelling is in artikel 7.34 geregeld dat de student toegang heeft tot de onderwijsvoorzieningen van de mbo-instelling. Dat moet natuurlijk ook het geval zijn bij samenwerking met een niet-bekostigde mbo-instelling. Vandaar dat artikel 7.34, vijfde lid, voor die situaties van overeenkomstige toepassing wordt verklaard. Voorts is in het nieuwe vijfde lid geregeld dat een student die het Ad-programma heeft afgerond er recht op heeft zijn bacheloropleiding te vervolgen. Het instellingsbestuur kan in dat verband nadere eisen stellen.
Artikel I, onderdeel W (artikel 7.9a).
De versnelde trajecten binnen de hbo-bacheloropleiding zijn alleen toegankelijk voor studenten met een vwo-diploma. Het oorspronkelijke artikel 7.9a betrof verplichtingen ten aanzien van studenten met een tempobeurs en verplichtingen van instellingsbesturen om de minister te informeren over de voortgang van deze studenten. Op dit moment zijn er geen studenten meer die een tempobeurs kunnen ontvangen. Het oorspronkelijke artikel 7.9a kan daarom vervallen.
Artikel I, onderdeel X (artikel 7.9c).
Zie de toelichting bij het vervallen van het oorspronkelijke artikel 7.9a (artikel I, onderdeel W).
Artikel I, onderdeel Y (artikel 7.10a).
Zie de toelichting bij artikel I, onderdeel G.
Artikel I, onderdeel Z (artikel 7.10b).
Deze wijziging is bedoeld om tot uitdrukking te brengen dat aan de graad Associate degree niets wordt toegevoegd, dus ook geen «of Arts» dan wel «of Science».
Artikel I, onderdeel AA (artikel 7.13).
In het derde en vierde lid van dit artikel was de zogenaamde doorstroommaster geregeld. Zoals in paragraaf 2.2.2 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting is aangegeven, komt de verplichting tot het aanbieden van doorstroommasters te vervallen. Het nieuwe derde lid houdt verband met de nieuwe regeling van het Ad-programma.
Artikel I, onderdeel AB (artikel 7.15, eerste lid).
Het is van belang dat de instelling tijdig informatie verstrekt over de eisen waaraan de aspirant-aspirant- student moet voldoen om te kunnen worden toegelaten, zodat deze in staat is om aan deze eisen te voldoen. Een niet tijdige informatievoorziening zou er toe kunnen leiden dat een afgewezen student daarop met succes een beroep kan doen in een bezwaarprocedure.
Artikel I, onderdeel AC (artikel 7.17).
De toevoeging aan het tweede lid van artikel 7.17 biedt de ruimte om het Ad-programma of het deel daarvan dat door een mbo-instelling wordt uitgevoerd te vestigen in een andere gemeente dan de bacheloropleiding zelf.
Artikel I, onderdeel AD (artikel 7.17a).
Met deze wijziging wordt geregeld dat ook de vestigingsplaats van het Ad-programma om redenen van doelmatigheid kan worden opgeheven.
Artikel I, onderdeel AE (artikel 7.19a).
De wijzigingen in dit artikel hangen samen met de toevoegingen aan graden bij hbo-opleidingen die dit wetsvoorstel mogelijk maakt, zoals hierboven aangegeven bij artikel 5a.2 juncto artikel 7.10a. Bij de ministeriële regeling ter vaststelling van de referentielijst van de internationaal herkenbare graden per sector, zullen tevens de daarbij behorende afkortingen worden opgenomen, zodat direct duidelijk is hoe een afgestudeerde zijn graad en toevoeging kan hanteren.
Artikel I, onderdeel AF (artikel 7.24).
Het nieuwe vierde lid regelt dat voor de inschrijving voor de opleiding tot leraar basisonderwijs bijzondere nadere vooropleidingseisen kunnen worden gesteld. Hierop wordt nader ingegaan in de toelichting bij de nieuw voorgestelde artikelen 7.25a en 7.25b. Zie ook paragraaf 1.2 van het algemeen deel van deze toelichting.
Artikel I, onderdeel AG (artikel 7.25).
In artikel 7.25 was abusievelijk niet geregeld dat ook de opleidingen waarvoor de nadere vooropleidingseisen gelden, dienen te worden aangewezen bij ministeriële regeling. Dat is nu hersteld.
Ter vervanging van het huidige artikel 7.25, derde lid, is het nieuwe derde lid (eis van aansluiting) ingevoegd. Opgenomen is dat de doorstroom mbo-hbo nader wordt gereguleerd door middel van een ministeriële regeling. Uitgangspunt is dat studenten die doorstromen van het mbo naar een verwante opleiding in het hbo toegangsrecht hebben. De ministeriële regeling wordt zo robuust mogelijk vorm gegeven, bijvoorbeeld op het niveau van opleidingsdomeinen (mbo) en CROHO-onderdelen (hbo). Nadere invulling van de verwantschap in de ministeriële regeling geschiedt op gezamenlijk voorstel van vertegenwoordigers van mbo- en hbo-instellingen. Met deze vertegenwoordigers zijn bedoeld de MBO Raad en HBO-raad.
Mochten MBO Raad en HBO-raad niet met een gezamenlijk voorstel komen of met een voorstel waarmee de minister niet kan instemmen, dan zal de verwantschap door de minister van OCW worden vastgesteld en in de eerdergenoemde ministeriële regeling worden neergelegd.
Vormgeving via ministeriële regeling biedt ruimte om de invulling van de verwantschap ook in de toekomst op basis van gezamenlijke voorstellen van vertegenwoordigers van de instellingen up-to-date te houden.
Zie in dit verband paragraaf 1.2.1 van het algemeen deel van deze toelichting.
Artikel I, onderdeel AH (artikelen 7.25a en 7.25b)
Artikel 7.25a (Bijzondere nadere vooropleidingseisen opleiding tot leraar basisonderwijs)
Het nieuwe artikel 7.25a biedt in het eerste lid de mogelijkheid om voor de opleiding tot leraar basisonderwijs in plaats van nadere vooropleidingseisen (artikel 7.25) bij of krachtens algemene maatregel van bestuur bijzondere nadere vooropleidingseisen aan de aspirant-student van die opleiding te stellen. In afwijking van artikel 7.25 zijn de bijzondere nadere vooropleidingseisen van een ander niveau dan het examenniveau van de diploma’s vwo, havo of mbo-4.
Ingevolge het tweede lid hebben de bijzondere nadere vooropleidingseisen betrekking op de onderdelen of kennisgebieden die in het basisonderwijs worden onderwezen, en moet de aspirant-student op basis van die eisen aantonen over voldoende kennis te beschikken om aan het onderwijs in de lerarenopleiding te kunnen deelnemen. Deze onderdelen of kennisgebieden staan vermeld in artikel 9, eerste en tweede lid, van de Wet op het primair onderwijs.
Omdat de vakken in het vwo, havo en mbo niet altijd zullen overeenkomen met de kennisgebieden, bedoeld in artikel 9, eerste en tweede lid, van genoemde wet, kan op grond van het derde lid bij of krachtens algemene maatregel van bestuur een regeling worden getroffen om hierin te voorzien. Bij of krachtens deze algemene maatregel van bestuur kan voorts worden vastgesteld wat het niveau is van de bijzondere nadere vooropleidingseisen. Hierbij kan gedacht worden aan een niveau vergelijkbaar met havo-3/vmbo-4-niveau.
Zie ook paragraaf 1.2 van het algemeen deel van deze toelichting.
Artikel 7.25b (Toetsing bijzondere nadere vooropleidingseisen opleiding tot leraar basisonderwijs)
Of een aspirant-student aan de in artikel 7.25a bedoelde eisen voldoet, kan volgens het eerste lid worden aangetoond door een relevant diploma te overleggen met daarbij een bewijsstuk waaruit blijkt dat de aspirant-student in de vakken waarvoor de eisen gelden, is geëxamineerd. In dit verband valt te denken aan voldoende voorkennis in de vakken aardrijkskunde, geschiedenis en natuur & techniek.
Indien geen relevant diploma met een bewijsstuk inzake relevante vakken kan worden overlegd, biedt het tweede lid de mogelijkheid dat de aspirant-student een instroomtoets kan afleggen.
Het instellingsbestuur stelt de inhoud van de toets vast op basis van de inhoudelijke eisen die in de algemene maatregel van bestuur zijn opgenomen. Vervolgens stelt het instellingsbestuur de uitslag van de toets vast en stelt de asprirant-student daarvan in kennis.
Zie ook paragraaf 1.2 van het algemeen deel van deze toelichting.
Artikel I, onderdeel AI (artikel 7.26).
In verband met de gewenst flexibiliteit worden de aanvullende eisen niet meer op het niveau van een algemene maatregel van bestuur maar bij ministeriële regeling vastgesteld. Tevens wordt vastgesteld dat selectie door instellingen altijd op basis van tenminste twee criteria dient plaats te vinden.
Artikel I, onderdeel AJ (artikel 7.26a).
Uit een oogpunt van uniformiteit is dit artikel in die zin aangevuld dat selectie door instellingen altijd op basis van tenminste twee criteria dient plaats te vinden.
Artikel I, onderdeel AK (artikel 7.28).
Nieuw ten opzichte van het huidige artikel 7.28 is dat het recht op inschrijving voor een bacheloropleiding voor de bezitter van een propedeusegetuigschrift is komen te vervallen. Het met goed gevolg afgelegd hebben van een propedeutisch examen geeft dus geen rechtstreekse toegang tot het hoger onderwijs meer. In paragraaf 1.2.2 van het algemene deel van deze toelichting is de motivering van deze wijziging gegeven
Artikel I, onderdeel AL (artikel 7.30a).
Omdat de verplichting tot het aanbieden van doorstroommasters is afgeschaft, kan artikel 7.30a vervallen. Zie ook paragraaf 2.2.2 van het algemeen deel van de toelichting.
Artikel I, onderdeel AM (artikel 7.30b).
Artikel 7.30b bevat de toelatingseisen voor de masteropleidingen. Het artikel wordt technisch aangepast. De verwijzingen naar het artikel 7.30a zijn, nu artikel 7.30a vervalt, uitgeschreven. Inhoudelijk is het artikel ook licht aangepast. Er was al geregeld dat naast de geldende eisen voor toelating tot de master het instellingsbestuur nog andere eisen mocht stellen. Ook was al geregeld dat het instellingsbestuur in voorkomende gevallen het maximum aantal plaatsen kan vaststellen waarvoor kan worden ingeschreven en dat in dat geval het instellingsbestuur bij reglement de procedure van toelating dient vast te stellen. De inhoudelijke aanpassing heeft betrekking op de te stellen eisen. Nieuw is dat ten minste twee soorten selectiecriteria moeten worden gehanteerd. Het voorschrift dat de eisen uitsluitend betrekking mogen hebben op kennis, inzicht en vaardigheden die kunnen zijn bereikt bij het beëindigen van de bacheloropleiding, komt te vervallen. In verband met het vervallen van de verplichting voor instellingsbesturen om altijd een doorstroommaster aan te bieden, is in dit artikel een nieuwe bevoegdheid voor de Minister gecreëerd, waardoor de toegankelijkheid van het hoger onderwijs wordt gewaarborgd.
Artikel I, onderdeel AN (artikel 7.30e).
Dit betreft een technische aanpassing in verband met het vervallen van artikel 7.30a.
Artikel I, onderdeel AO (artikel 7.31).
Artikel 7.31 kan vervallen in verband met de nieuwe regeling van artikel 7.30b.
Artikel I, onderdeel AP (Hoofdstuk 7, titel 3, paragraaf 1, nieuw).
In titel 3 van hoofdstuk 7 van de WHW wordt een nieuwe paragraaf 1 ingevoegd, waarin de vervroeging van de aanmelddatum voor een bacheloropleiding alsmede het wettelijk recht op studiekeuzeadviezen wordt geregeld. In paragraaf 1.1 van het algemeen deel van deze toelichting is hieraan aandacht besteed. Hierna volgt een toelichting per wetsartikel.
Artikel 7.31a (Aanmelding uiterlijk op 1 mei)
Dit artikel komt inhoudelijk grotendeels overeen met het huidige artikel 7.37, vierde lid, dat dan ook kan vervallen.
Nieuw is dat expliciet wordt geregeld dat een aspirant-student zich uiterlijk op 1 mei vóór de aanvang van het studiejaar moet aanmelden voor een bacheloropleiding om recht te hebben op deelname aan studiekeuzeactiviteiten, op studiekeuzeadviezen en inschrijving. Het betreft hier de aspirant-student die zich nog niet eerder heeft ingeschreven in het hoger onderwijs.
De aanmelddatum van uiterlijk 1 mei is de datum waarop een aspirant-student zich via centrale aanmelding opgeeft voor één of meer opleidingen. De aanmelding gaat vooraf aan de inschrijving. De inschrijving voor een opleiding is geregeld in de huidige paragraaf 1 van hoofdstuk 7, titel 3 van de WHW, welke paragraaf met dit wetsvoorstel wordt hernummerd tot paragraaf 1a. Een student is pas ingeschreven als hij heeft voldaan aan de voorwaarden voor inschrijving, hij collegegeld heeft betaald en de instelling hem daadwerkelijk heeft ingeschreven.
Tijdige aanmelding geeft de aspirant-student recht op inschrijving. Aankomende studenten die zich pas na 1 mei voor het eerst aanmelden, verliezen hun recht op inschrijving tot de opleiding van hun voorkeur, maar kunnen nog wel worden ingeschreven; zie hierna de toelichting bij het nieuw voorgestelde artikel 7.31d
Uit het derde lid volgt dat in geval van meerdere aanmeldingen voor bacheloropleidingen de eis van aanmelding voor 1 mei slechts één keer geldt.
Artikel 7.31b (Rechten en verplichtingen bij aanmelding uiterlijk op 1 mei)
Eerste lid
Tijdige centrale aanmelding (voor 1 mei) geeft een aanstaande student het recht op deelname aan studiekeuzeactiviteiten. Studiekeuzeactiviteiten zijn gericht op een betere afstemming tussen de aspirant-student en de opleiding en een bewustere studiekeuze. Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan schriftelijke of digitale nadere kennismaking, studiekeuzegesprekken (individueel of groepsgewijs), zelf-beoordelingstest of motivatiebrief. De instelling kan de aankomende studenten verplichten tot deelname aan studiekeuzeactiviteiten.
Tweede lid
Als een aankomend studen zich tijdig heeft aangemeld en al dan niet verplicht heeft deelgenomen aan studiekeuzeactiviteiten, brengt het instellingsbestuur een studiekeuzeadvies uit. Zonder enige vorm van contact met de aspirant-student is het niet zinvol en feitelijk onmogelijk de student over zijn eventuele studiekeuze te adviseren.
Om het voor de instellingen uitvoerbaar te houden wordt het recht van de aspirant-student op een studiekeuzeadvies bij ministeriële regeling beperkt tot een studiekeuzeadvies voor een maximaal aantal opleidingen waarvoor de aspirant-student zich uiterlijk op 1 mei heeft aangemeld. Kiest een aspirant-student die zich uiterlijk op 1 mei heeft aangemeld, daarna voor aanmelding bij een andere opleiding, bijvoorbeeld op basis van de eerdere studiekeuzeadviezen, dan heeft hij voor deze andere opleiding wel recht op inschrijving maar geen recht op een studiekeuzeadvies. De instelling kan hem wel aanbieden aan een studiekeuzeactiviteit deel te nemen voordat hij ingeschreven wordt. Zo worden alle aspirant-studenten die zich op tijd hebben aangemeld, zoveel mogelijk in de positie gebracht om deel te nemen aan studiekeuzeadviezen.
Derde lid
De instelling kan een aspirant-student verplichten om deel te nemen aan door de instelling aangeboden studiekeuzeactiviteiten. Indien hij niet aan de activiteiten deelneemt, kan de instelling de inschrijving weigeren, tenzij de aankomende student een geldige reden heeft om niet deel te nemen. De instelling dient hierbij rekening te houden met bijzondere of persoonlijke omstandigheden van de aanstaande student waardoor deze niet kon deelnemen aan de activiteiten. Gedacht kan worden aan bijzondere familieomstandigheden of ziekte, maar ook aan de situatie dat twee instellingen op twee heel verschillende plekken in Nederland op dezelfde dag gesprekken hebben georganiseerd, onderwijsverplichtingen van de aspirant-student of een staking van het openbaar vervoer.
Uiteraard moeten de consequenties die de instelling verbindt aan niet-deelname in verhouding staan tot de mate van inspanning die de instelling zich heeft getroost om studiekeuzeactiviteiten te organiseren. De aspirant-student moet in voldoende mate in de gelegenheid zijn gesteld om deel te nemen aan de door de instelling georganiseerde activiteiten en er moet duidelijk sprake zijn van nalatigheid van de kant van de aspirant-student.
Vierde lid
De instellingen dienen ter uitvoering van artikel 7.31b een regeling vast te stellen met betrekking tot de in dit lid genoemde onderwerpen. Dat kan een instellingsbrede regeling zijn of een regeling voor één of meer opleidingen.
Vijfde lid
In een aantal gevallen en voor bepaalde categorieën (aanstaande) studenten is artikel 7.31b niet van toepassing. Het vijfde lid geeft daarvan een opsomming. Het betreft hier onder meer de categorie aanstaande studenten die zich hebben aangemeld voor een opleiding waarvoor een selectie- of lotingsprocedure geldt. Voor hen is al een procedure ingesteld, dus zij hebben geen recht op deelname aan studiekeuzeactiviteiten en zij hebben geen recht op studiekeuzeadviezen als bedoeld in dit artikel.
De datum van 1 mei is wel van belang voor de aanmelding voor selectieopleidingen voor de student die zich daarna wil inschrijven in een andere opleiding. Daarom is artikel 7.31a niet expliciet uitgezonderd voor deze groep.
Artikel 7.31c (Aanmelding na 1 mei voor een andere bacheloropleiding)
Eerste lid
Het eerste lid betreft de aspirant-student die zich wel tijdig (d.w.z. uiterlijk 1 mei) voor een bepaalde opleiding heeft aangemeld maar om hem moverende redenen zich na 1 mei voor een andere opleiding wil aanmelden. Deze aspirant-student heeft geen recht op deelname aan studiekeuzeactiviteiten en op een studiekeuzeadvies. Niettemin kan het instellingsbestuur hem tot deelname aan de studiekeuzeactiviteiten uitnodigen of verplichten. De reden hiervan is dat aspirant-studenten waar mogelijk in de gelegenheid moeten worden gesteld om aan zodanige activiteiten deel te nemen met het oog op het maken van een bewuste studiekeuze.
Tweede lid
Indien het instellingsbestuur de keus maakt dat de aspirant-student verplicht wordt tot deelname aan de studiekeuzeactiviteiten, geldt onder meer het bepaalde in het tweede en derde lid van artikel 7.31b. Dit betekent dat het instellingsbestuur bij deelname van de aspirant-student aan de studiekeuzeactiviteiten een studiekeuzeadvies uitbrengt. Uitsluitend als de aspirant-student niet aan die activiteiten deelneemt, kan hem de inschrijving tot die opleiding worden geweigerd. Ook in het geval van een negatief studiekeuzeadvies heeft de aspirant-student recht op inschrijving. Dit volgt uit het feit dat hij zich tijdig voor een opleiding in het hoger onderwijs heeft aangemeld.
Artikel 7.31d (Aanmelding na 1 mei voor de eerste keer)
Eerste lid
Ten aanzien van de aspirant-studenten die zich niet tijdig, dat wil zeggen niet uiterlijk op de in artikel 7.31a vastgestelde datum van 1 mei hebben aangemeld voor een bacheloropleiding, heeft het instellingsbestuur de keus hen de inschrijving voor die opleiding te weigeren of hen te verplichten aan de studiekeuzeactiviteiten deel te nemen.
Het gaat hier overigens niet om aspirant-studenten die wel tijdig (uiterlijk op 1 mei) een keuze voor een bacheloropleiding hebben aangegeven bij de aanmelding, maar zich daarna voor een andere opleiding hebben aangemeld. Voor deze aspirant-studenten geldt dat zij recht hebben op inschrijving bij voor deze opleiding.
Tweede lid
Indien het instellingsbestuur de keus maakt dat de aspirant-student (die zich niet tijdig heeft aangemeld) verplicht wordt tot deelname aan de studiekeuzeactiviteiten, geldt onder meer het bepaalde in het tweede en derde lid van artikel 7.31b. Dit betekent dat het instellingsbestuur bij deelname van de aspirant-student aan de studiekeuzeactiviteiten een studiekeuzeadvies uitbrengt. Anders dan bij tijdige aanmelding biedt een negatief studiekeuzeadvies het instellingsbestuur de mogelijkheid de aspirant-student de inschrijving te weigeren. Datzelfde geldt als de aspirant-student niet heeft deelgenomen aan de verplicht gestelde studiekeuzeactiviteiten.
Artikel 7.31e (Te verstrekken persoonsgebonden nummer bij aanmelding)
De inhoud van het huidige artikel 7.38 wordt met dit wetsvoorstel overgebracht naar dit nieuwe artikel, omdat genoemd artikel betrekking heeft op het te verstrekken persoonsgebonden nummer bij de aanmelding voor een bacheloropleiding.
Artikel 7.31f (Aanmelding bij Open Universiteit)
De wettelijke verplichting om studiekeuzeactiviteiten te organiseren geldt om verschillende redenen niet voor de Open Universiteit (hierna: OU). Zo zijn studiekeuzeactiviteiten vooral bedoeld om beginnende studenten na hun vo of mbo beter te laten kiezen zodat uitval in het eerste studiejaar wordt teruggedrongen. De OU is in eerste instantie bedoeld voor een andere doelgroep (volwassenenonderwijs, tweede kansonderwijs) dan die van het overige hoger onderwijs. Het gaat daarbij om aankomende studenten die al een werkkring hebben en die in een aantal gevallen ook al beschikken over een diploma hoger onderwijs. Van deze groep kan worden verwacht dat zij weloverwogen een studiekeuze heeft gemaakt. Daarbij komt dat bij de opzet van het onderwijs van de OU (modulair afstandsonderwijs in plaats van een curriculum ingedeeld in studiejaren) geen behoefte bestaat aan de hier in te voeren regeling. In het verlengde daarvan is het ook niet nodig om een uiterste aanmelddatum van 1 mei voorafgaande aan het eerste jaar van inschrijving in de wet vast te leggen. Voor de OU geldt dat de aspirant-student zich het gehele jaar door op elk willekeurig moment kan inschrijven.
Artikel I, onderdeel AQ (artikel 7, 32, derde lid).
Een student aan een Ad-programma schrijft zich in voor de hbo-bacheloropleiding waarbinnen het Ad-programma wordt verzorgd maar ook voor het Ad-programma zelf. Hij kan dat ook nog doen als hij al een deel van de bacheloropleiding heeft gedaan.
Artikel I, onderdeel AR (artikel 7.34).
Als het Ad-programma voor een deel wordt uitgevoerd door een mbo-instelling is het van belang dat de toegang van de onderwijsvoorzieningen van die mbo-instelling voor de hbo-student is gegarandeerd. Dat is beoogd met deze bepaling.
Artikel I, AS en AT (artikelen 7.37, vierde lid, en 7.38).
De nieuwe paragraaf 1 omvat alle artikelen die betrekking hebben op aanmelding door aankomend studenten. Daarom zijn de artikelen 7.37, vierde lid, en artikel 7.38, die eveneens betrekking hebben op aanmelding, verplaatst naar deze nieuwe paragraaf en opgenomen in de voorgestelde artikelen 7.31a, eerste tot en met derde lid, respectievelijk 7.31e. Hiermee wordt verder geen inhoudelijke wijziging beoogd, afgezien van de invoering in artikel 7.31a, eerste lid, van de vervroegde aanmelddatum van 1 mei.
Artikel I, onderdeel AU (artikel 7,.39).
De wijziging in artikel 7.39 betreft in de eerste plaats een technische wijziging in het eerste lid in verband met de hernummering van artikel 7.38 tot 7.31e respectievelijk de hernummering van de leden van artikel 7.37. Tevens wordt van de gelegenheid gebruik gemaakt om in de diverse leden van artikel 7.39 de term Informatie Beheer Groep te vervangen door Onze minister.
Artikel I, onderdeel AV (artikel 7.42, derde lid).
In artikel 7.42, derde lid, wordt een technische wijziging doorgevoerd waarmee wordt aangesloten bij de hernummering van het vijfde en zesde lid van artikel 7.37.
Artikel I, onderdeel AW (artikel 7.50, tweede lid).
Zie voor een toelichting op deze wijziging paragraaf 2.1 van het algemeen deel van de toelichting.
Artikel I, onderdeel AX (artikel 7.53).
De lotingsprocedure wordt afgeschaft bij een toelatingsbeperking. De mogelijkheid van een toelatingsbeperking blijft bestaan. Artikel 7.53 maakt het mogelijk dat een instelling, net zoals in de huidige wet, voor een opleiding een maximumaantal studenten mag vaststellen dat zich voor die opleiding kan inschrijven. De procedure die daarop volgt wordt aangepast, nu de lotingsprocedure wordt afgeschaft. Het instellingsbestuur maakt een besluit over een maximum aantal studenten dat zich voor de opleiding kan inschrijven tijdig bekend. Dat aantal staat dan vast. De procedure van selectie wordt nader geregeld bij ministeriële regeling. Zo is er in dat verband geregeld dat de instelling de criteria voor decentrale selectie ruim een jaar voor aanvang kenbaar dient te maken. Dit omdat aspirant-studenten zich moeten kunnen prepareren op de te stellen eisen. Daar kan echter knellen in de gevallen dat pas later bekend kan zijn dat er sprake zal zijn van een numerus fixusopleiding. Vanuit deze perspectieven zal de procedure in de ministeriële regeling bezien worden. In het zevende lid zijn elementen genoemd die in ieder geval geregeld kunnen worden. Deze regeling zal, zoals dat bij het eerder geldende systeem van decentrale selectie ook steeds heeft gegolden, uitgaan van een systeem van ranking van aspirant-studenten op grond van de door de instelling geformuleerde selectiecriteria en het opvullen van toch nog opengebleven plaatsen na de selectie. Voor de selectie moeten ten minste twee soorten criteria worden gehanteerd. Selectie op basis van cijfers alleen is niet toegestaan. Zie paragraaf 2.1 van het algemeen deel van de toelichting.
Artikel I, onderdeel AY (artikel 7.56).
In dit artikel wordt de arbeidsmarktfixus aangepast. Het gaat daarbij om het versoepelen van de bewijslast. De achtergrond van de wijziging van het eerste lid van artikel 7.56 is beschreven in paragraaf 4.4 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting. Artikel 7.56, tweede lid, is aangepast omdat daarin werd verwezen naar paragraaf 4a van titel 3 van hoofdstuk 7 die is komen te vervallen.
Artikel I, onderdeel AZ (artikel 7.57).
In artikel 7.57 is een aantal verwijzingen aangepast.
Artikel I, onderdeel BA (Hoofdstuk 7, titel 3, paragraaf 4a)
Paragraaf 4a is als gevolg van het afschaffen van de loting overbodig geworden en kan daarom vervallen.
Artikel I, onderdeel BB (artikel 7.57i).
In artikel 7.57i zijn de zogenaamde schakelprogramma’s geregeld. In paragraaf 4.3 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting zijn de achtergronden van de wijzigingen in dit artikel toegelicht.
Artikel I, onderdeel BC (artikel 7.61, eerste lid).
In artikel 7.61, eerste lid, is een aantal verwijzingen aangepast omdat artikelen zijn vervallen of verplaatst.
Artikel I, onderdeel BD (artikel 9.33a, tweede lid).
De studentengeleding moet in staat worden gesteld te adviseren over zaken die betrekking hebben op een hoger collegegeld voor excellente opleidingen. Dat geldt ook voor de regels met betrekking tot studiekeuzeadviezen en studiekeuzeactiviteiten.
Artikel I, onderdeel BE (artikel 9.38, onderdeel b).
In artikel 9.38 zijn enkele verwijzingen aangepast.
Artikel I, onderdeel BF (artikel 10.17, achtste lid, nieuw).
Er is voor gekozen het Ad-programma een eigenstandige positie te geven waar het gaat om de medezeggenschap en wel in de vorm van een deelraad. Als het Ad-programma wordt uitgevoerd in samenwerking met een bekostigde mbo-instelling geldt voor de personeelsgeleding van de deelraad dat de medewerkers van de mbo-instelling als personeel van de hogeschool worden beschouwd. Het is niet nodig een aparte voorziening te treffen voor de studenten. Zij zijn immers ingeschreven aan de hogeschool.
Artikel I, onderdeel BG (artikel 10.20, onderdeel e).
De wijziging van artikel 10.20 is van technische aard en vloeit voort uit een wijziging van de plaats van artikelen of onderdelen daarvan.
Artikel I, onderdeel BH (artikel 10.20a, tweede lid).
De studentengeleding van de medezeggenschapsraad moet in staat worden gesteld te adviseren over zaken die betrekking hebben op een hoger collegegeld voor excellente opleidingen en de regels met betrekking tot studiekeuzeadviezen en studiekeuzeactiviteiten.
Artikel I, onderdeel BI (artikel 11.13, tweede lid)
Artikel 11.13 is voor de Open Universiteit op eenzelfde manier uitgebreid als artikel 9.38 voor de gewone universiteiten.
Artikel I, onderdeel BJ
Artikel 18.81.
Zoals in paragraaf 2.1 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting is aangegeven, zal op enig moment de mogelijkheid van centrale loting worden afgeschaft. Er zullen op dat moment personen zijn die via het systeem van centrale loting de beschikking hebben gekregen over een toegangsrecht tot een bepaalde opleiding. Deze overgangsbepaling strekt ertoe voor die personen dat toelatingsrecht in stand te laten.
Artikel 18.82.
Als een instelling studenten moet selecteren omdat er sprake is van een opleiding met een toelatingsbeperking heeft de instelling, zolang paragraaf 4a van titel 3 van hoofdstuk 7 nog van kracht is, de verplichting tijdig bekend te maken welke kwalitatieve selectiecriteria zij daarbij in aanmerking wil nemen en welke admnistratieve voorwaarden daarbij gelden.
Artikel II (Wet educatie en beroepsonderwijs)
De Wet educatie en beroepsonderwijs schrijft in artikel 8.1.1, eerste lid, voor dat iemand die gebruik wenst te maken van de onderwijsvoorzieningen van een mbo-instelling door het bevoegd als deelnemer moet zijn ingeschreven. Voor een student die zich heeft ingeschreven voor een Ad-programma dat gedeeltelijk op een mbo-instelling wordt uitgevoerd, geldt dat niet. Voor hem volstaat inschrijving bij de hbo-instelling.
Artikel III (Wet van 14 juni 2007)
Bij de Wet van 14 juni 2007 tot wijziging van onder meer de Wet studiefinanciering 2000 in verband met onder meer de uitvoerbaarheid van die wet en de invoering van een kopopleiding in het hoger onderwijs, alsmede van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband met onder meer Associate-degreeprogramma’s en masteropleidingen op het gebied van het hoger onderwijs is in de WHW een nieuw artikel 5a.13 ingevoegd dat de toets nieuw Ad-programma regelt. Dat artikel is nog niet in werking getreden. Het wordt met de voorgestelde wijziging aangepast aan de wijzigingen in het accreditatiestelsel die zijn aangebracht met de wet van 24 juni 2010, Stb. 2010, 293, die in werking is getreden op 1 januari 2011 (Stb. 2010, 862). In het gewijzigde artikel is de zin geschrapt waarin stond dat een aanvraag geacht wordt te zijn afgewezen indien het accreditatieorgaan daarop niet binnen 6 maanden heeft beslist. Bij een aanvraag voor accreditatie of toets nieuwe opleiding komt een dergelijke bepaling ook niet voor.
Artikel V (Inwerkingtreding)
Beoogd is dat een belangrijk deel van de bepalingen met ingang van 1 september 2013 in werking zal treden. Dat is echter niet voor alle onderdelen het geval. Inwerkingtreding met ingang van het studiejaar 2014–2015 is beoogd voor: het afschaffen van de doorstroommasters, de nieuwe voorschriften voor aanmelding en de nieuwe regels voor overgang van mbo naar hbo. De datum voor de afschaffing van de loting voor de bacheloropleiding en de uitbreiding van de mogelijkheden van collegegelddifferentiatie zal nog nader worden bepaald. Daarom is voorzien in een gefaseerde invoering.
De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker
Advies van de Commissie «Toekomstbestendig Hoger Onderwijs Stelsel» (Commissie-Veerman), april 2010.
1-cijfer HO bestand, percentage eerstejaars studenten hoger onderwijs aan een voltijd bacheloropleiding in 2010, dat na 1 jaar niet meer bij dezelfde opleiding bij dezelfde instelling staat ingeschreven (cf. definitie prestatie-afspraken).
Onderzoek ResearchNed, Vervroeging aanmelding. Onderzoek naar de impact van vervroeging van de aanmelddatum in het hoger onderwijs, BGS 136, Nijmegen 2010.
Zie SURF-programma Studiekeuzegesprekken: wat werkt? De ervaringen met deze pilots zijn te vinden op wiki.surffoundation.nl.
Advies Onderwijsraad, Een succesvolle start in het hoger onderwijs, nr. 20070339/892, Den Haag 2008. Zie ook Kamerstukken II 2007/08, 31 288, nr. 19.
NVAO 2009, Systeembrede analyse hbo-bacheloropleiding tot leraar basisonderwijs. Deze analyse is gebaseerd op de accreditatie van alle pabo’s in dat jaar.
Onderzoek ResearchNed, Kiezen voor hbo of wo. Achtergronden en motieven van vwo’ers die kiezen voor een hbo-studie, Nijmegen 2011.
Uit het onderzoek van ResearchNed (voetnoot hierboven blijkt dat de vwo’ers die kiezen voor het hbo in vergelijking met de vwo’ers die voor het wo kiezen vaker het profiel Cultuur en maatschappij hebben gevolgd en minder vaak het dubbelprofiel Natuur en gezondheid plus Natuur en techniek, (naar eigen zeggen) minder hogere cijfers hebben in het vwo en minder vaak hebben gedoubleerd.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-33519-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.