33 403 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Overige fiscale maatregelen 2013)

Nr. 8 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 23 oktober 2012

Inhoudsopgave

1. Inleiding

2

2. Wet inkomstenbelasting 2001

2

2.1. Beroeps- en bedrijfstakpensioenregelingen van IB-ondernemers

2

3. Wet op de loonbelasting 1964

2

4. Wet op de vennootschapsbelasting 1969

3

5. Wet op belastingen van rechtsverkeer

3

6. Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992, Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 en Wet belasting zware motorrijtuigen

4

7. Wet belastingen op milieugrondslag

5

7.1. Vrijstelling energiebelasting opwekking elektriciteit

5

7.2. Overgangsrecht verpakkingenbelasting

6

7.3. Overgangsrecht belasting op leidingwater

7

8. Algemene wet inzake rijksbelastingen

7

8.1. Vergroten effectiviteit verzuimboete

7

8.2. Transparantie ANBI’s vanaf 2014

8

8.3. Kwalificatie woningcorporaties als ANBI

10

8.4. Opgaaf burgerservicenummer derde

11

9. Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen

12

9.1. Fraude en oneigenlijk gebruik

12

9.2. Vermogenstoets

14

10. Wijzigingen in verband met verhoging AOW-en pensioenrichtleeftijd

14

11. Douane- en Accijnswet BES

16

12. Wet op de kansspelen

16

13. Uitvoeringskosten Belastingdienst

19

14. Overig

19

15. Commentaar derden

20

1. Inleiding

Het kabinet heeft met interesse kennisgenomen van de vragen en opmerkingen van de leden van de fracties van de VVD, de PvdA, de PVV, de SP en het CDA. Het kabinet is verheugd dat de leden van de fractie van de PvdA het streven naar een betere controle en handhaving waarderen. Het kabinet is eveneens verheugd om te vernemen dat de leden van de fracties van de VVD en de SP kunnen instemmen met de voorgestelde maatregel om de effectiviteit van de verzuimboete wegens het niet of niet tijdig doen van aangifte voor een aanslagbelasting te vergroten.

Bij de beantwoording van de vragen is zo veel mogelijk de volgorde van het verslag aangehouden. Voor zover de vraag in een andere paragraaf is beantwoord, is op de oorspronkelijke plaats van de vraag in het verslag een verwijzing opgenomen naar het onderdeel waar die vraag is beantwoord. Opgemerkt wordt nog dat in paragraaf 5, Wet belastingen van rechtsverkeer een antwoord is opgenomen op een vraag van de leden van de fractie van de ChristenUnie die afkomstig in het verslag over wetsvoorstel Belastingplan 2013. Deze vraag hangt samen met de in dit wetsvoorstel opgenomen maatregel in verband met de flexibilisering van het bv-recht.

2. Wet inkomstenbelasting 2001

2.1. Beroeps- en bedrijfstakpensioenregelingen van IB-ondernemers

De leden van de fractie van D66 vragen of de wijzigingen in de fiscale behandeling van beroeps- en bedrijfstakpensioenregelingen van IB-ondernemers ook invloed hebben op IB-ondernemers die voorheen als werknemer werkzaam waren en vrijwillig aangesloten blijven bij het pensioenfonds van hun oude dienstbetrekking. De in dit wetsvoorstel opgenomen wijzigingen voor beroeps- en bedrijfstakpensioenregelingen van IB-ondernemers wijzigen de mogelijkheden om vrijwillig aangesloten te blijven bij het pensioenfonds van een vroegere dienstbetrekking niet. De voorgestelde maatregelen geven slechts nadere invulling aan de doelstellingen van de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling. Op grond daarvan moeten beroeps- en bedrijfstakpensioenregelingen voor IB-ondernemers waar een verplichtstelling voor geldt voldoen aan dezelfde fiscale begrenzingen als die gelden voor pensioenregelingen van werknemers.

3. Wet op de loonbelasting 1964

De leden van de fractie van D66 vragen naar de achtergrond van de wijzigingen ter zake van de gegevensverstrekking door de inhoudingsplichtige via de loonaangifte en of sprake is van een versoepeling. Dit wetsvoorstel bevat een herziening van de regels voor het corrigeren van gegevens in een onjuiste of onvolledige loonaangifte door de inhoudingsplichtige. Daarmee wordt beoogd de betreffende bepalingen transparanter te maken en te verduidelijken. Hierna zal nader worden ingegaan op de meest in het oog springende wijzigingen, waar overigens geen inhoudelijke wijziging mee wordt beoogd. Er is derhalve ook geen sprake van een versoepeling.

Ten eerste is een algemene delegatiebevoegdheid opgenomen om regels te stellen voor de gegevens waarvan opgave kan worden verlangd in het geval de inhoudingsplichtige een onjuiste of onvolledige aangifte heeft gedaan. Verder kunnen regels worden gesteld over de wijze waarop, de vorm waarin en de termijnen waarbinnen die gegevens verstrekt dienen te worden. Deze algemene delegatiebevoegdheid wordt opgenomen ter vervanging van een aantal in het huidige artikel 28a, tweede, derde, vijfde en zesde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964) opgenomen delegatiebevoegdheden.

Verder wordt in het nieuwe tweede lid van artikel 28a van de Wet LB 1964 opgenomen in welke situaties de inhoudingsplichtige of gewezen inhoudingsplichtige gehouden is alsnog de juiste en volledige gegevens, zoals opgenomen in de algemene delegatiebevoegdheid, bedoeld in het nieuwe eerste lid, te verstrekken. Hiermee wordt beoogd de situaties waarin die gegevens verstrekt moeten worden transparanter en duidelijk te maken.

4. Wet op de vennootschapsbelasting 1969

De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of de auteurs van het artikel in het Weekblad fiscaal recht 2012/6968 terecht van mening zijn dat er mogelijk emissies bestaan in diverse fiscale wetgeving door invoering van de flex-bv per 1 oktober 2012 en of het kabinet van plan is hieraan iets te doen. Door de auteurs van dit artikel wordt gewezen op enkele fiscale consequenties van de Wet vereenvoudiging en flexibilisering bv-recht.1 Op de verschillende fiscale aspecten van de invoering van deze wet is ingegaan tijdens de parlementaire behandeling van de daarbij behorende Invoeringswet vereenvoudiging en flexibilisering bv-recht.2 Geconstateerd is dat, behalve bij de fiscale eenheid in de zin van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969), de invoering van de flex-bv vooralsnog geen aanleiding geeft tot het aanpassen van de fiscale regelingen. Vanzelfsprekend zullen de ontwikkelingen in dit kader op de voet worden gevolgd.

5. Wet op belastingen van rechtsverkeer

De leden van de fractie van het CDA vragen wat er met het overgangsrecht gebeurt nu de assurantiebelasting stijgt naar 21%. Tevens vragen deze leden of er met dit tarief niet materieel een btw wordt ingevoerd, hetgeen op grond van Europees recht niet is toegestaan. Het overgangsrecht in het amendement is nu zo vormgegeven dat het tarief van 21% van toepassing is op alle premies die vanaf 1 maart 2013 vervallen en op alle premies voor nieuwe verzekeringsjaren die op of na 1 maart 2013 ingaan. De branche blijkt verdeeld als het gaat om de vaststelling van het overgangsrecht. Het kabinet zal dan ook samen met de indieners van het amendement bekijken hoe het overgangsrecht vorm wordt gegeven waarbij het kabinet een voorkeur heeft voor het tijdvakbeginsel omdat alleen hiermee anticipatie-effecten kunnen worden voorkomen. Strijdigheid met Europees recht treedt niet op omdat de assurantiebelasting, ongeacht het tarief, op twee wezenlijke punten verschilt van de btw: de belasting wordt niet in elke schakel van de keten geheven en er wordt niet slechts over de toegevoegde waarde belasting geheven. Daardoor, zo kan uit Europese jurisprudentie geconcludeerd worden, bevat een assurantiebelasting van 21% niet de wezenlijke kenmerken van een btw en is daarom niet in strijd met artikel 401 van de BTW-Richtlijn 2006/112.

De leden van de fractie van D66 vragen hoe de tariefverlaging van de assurantiebelasting van 9,7% naar 9,5% per 1 januari 2015 zich verhoudt tot de verhoging van het tarief naar 21% op basis van het deelakkoord. Op basis van het deelakkoord vindt de tariefverlaging van 9,7% naar 9,5% niet langer doorgang.

De leden van de fractie van D66 vragen tevens naar de gevolgen van de verhoging van het tarief van de assurantiebelasting naar 21% op de economie. Ook vragen deze leden of er sectoren zijn waarbij de verzekeringsgraad hoog is en of het klopt dat een gemiddelde akkerbouwer gemiddeld € 5 000 aan premies betaalt, hetgeen neerkomt op extra lasten van € 550. Het geïsoleerde effect op de economie van de verhoging van de assurantiebelasting naar 21% is niet beschikbaar. Het vormt wel onderdeel van berekeningen in Keuzes in Kaart door het CPB. Bij deze berekeningen wordt door het CPB geen melding gemaakt van specifieke effecten door deze maatregel voor bepaalde sectoren. Er zullen sectoren zijn die een hogere verzekeringsgraad kennen dan andere sectoren. Transport en Logistiek Nederland heeft een persbericht uitgebracht waarin staat dat een ondernemer met 10 vrachtauto’s door de verhoging van de assurantiebelasting tussen de € 3 000 en € 7 500 extra kwijt is aan de autoverzekering. Daar staat wel tegenover dat transportverzekeringen (verzekering van lading) vrijgesteld zijn voor de assurantiebelasting. Ook is in de media een bericht verschenen dat glastuinders flink meer moeten gaan betalen voor het verzekeren van hun kassen. Het klopt dat, ingeval een gemiddelde akkerbouwer € 5 000 aan premie betaalt, hij daardoor ongeveer € 550 per jaar meer moet gaan betalen. In hoeverre een gemiddelde akkerbouwer inderdaad € 5 000 aan premie betaalt is mij niet bekend. Genoemde bedragen lijken te zijn ontleend aan een bericht uit de media, een bericht dat uitsluitend betrekking had op de optionele brede weersverzekering; een verzekering waarbij de Rijksoverheid tot 65% van de premie voor haar rekening neemt.

6. Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992, Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 en Wet belasting zware motorrijtuigen

De leden van de fractie van de PVV vragen of bij de Belastingdienst geregistreerde buitenlandse ondernemers of werknemers nog steeds geen motorrijtuigenbelasting betalen voor auto’s met buitenlands kenteken. In dit verband refereren zij aan een uitspraak van de Hoge Raad van 2 maart 20123, waarbij een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting aan een inwoner van Nederland in stand bleef voor de door hem gebruikte auto met Duits kenteken van de GmbH waar hij werkzaam was. Is hier geen sprake van ongelijke behandeling, zo vragen deze leden.

Inderdaad is niet altijd motorrijtuigenbelasting verschuldigd voor een in het buitenland geregistreerde auto van een bij de Nederlandse Belastingdienst bekende ondernemer of werknemer. Of dit het geval is hangt af van de vraag of de betrokken persoon zijn hoofdverblijf in Nederland heeft. Dat wordt beoordeeld aan de hand van feiten en omstandigheden. Heeft de houder van de auto niet zijn hoofdverblijf in Nederland en is de auto niet in Nederland geregistreerd, dan geldt in beginsel een vrijstelling van motorrijtuigenbelasting, tenzij de auto langer dan twaalf maanden in Nederland wordt gebruikt. Voor de elders geregistreerde auto wordt in beginsel belasting betaald in het land van registratie.

In de omgekeerde situatie geldt dit overigens ook. Wanneer een inwoner van Nederland tijdelijk in een ander land verblijft maar zijn hoofdverblijf in Nederland behoudt, betaalt hij voor zijn in Nederland geregistreerde auto de Nederlandse motorrijtuigenbelasting, terwijl in het andere land in beginsel een vrijstelling zal gelden. Buitenlandse ondernemers of werknemers werkzaam in Nederland en binnenlandse ondernemers of werknemers werkzaam in het buitenland worden dus overeenkomstig behandeld. De nationaliteit van de betrokken houder is hierbij niet van belang.

Overigens kan nog worden opgemerkt dat de door deze leden aangehaalde casus een situatie betreft waarin onder voorwaarden vrijstelling van motorrijtuigenbelasting kan worden verleend. Het gaat daarbij om auto’s die een buitenlandse onderneming ter beschikking stelt aan een werknemer of bestuurder van die onderneming die zijn hoofdverblijf in Nederland heeft. In de aangehaalde uitspraak werd echter niet aan de voorwaarden voor deze vrijstelling voldaan.

De leden van de fractie van de PVV vragen verder naar de uitvoering van de motie van Bemmel4 waarin wordt verzocht de opname van buitenlandse kentekens in het Nederlandse kentekenregister mogelijk te maken. De Minister van Infrastructuur en Milieu heeft uw Kamer bij brief van 5 maart 20125 geïnformeerd over de uitvoering van deze motie. De registratie van motorrijtuigen in Nederland, die onder de verantwoordelijkheid van deze minister valt, wordt in deze brief nader ingevuld voor buitenlands gekentekende auto’s. Voor nadere informatie wordt derhalve verwezen naar de inhoud van deze brief.

De leden van de fractie van de SP vragen of gekeken is naar de mogelijkheid om een deel van de motorrijtuigenbelasting om te zetten in variabele kosten, via bijvoorbeeld de brandstofprijs, waardoor minder rijden wordt gestimuleerd.

Er wordt inderdaad gekeken naar de mogelijkheden voor een verschuiving van de vaste lasten naar de variabele lasten door verhoging van de brandstofaccijnzen en een gelijktijdige verlaging van de vaste lasten. Deze mogelijkheid is echter pas aan de orde indien onze accijnstarieven en de daarmee verband houdende pompprijzen niet te veel uit de pas lopen met in het bijzonder onze buurlanden, die op hun beurt ook weer de prijzen vergelijken met de prijzen in hun andere buurlanden. In de onderstaande tabel zijn de Nederlandse pompprijzen6 op 15 oktober 2012 van benzine (Euro 95) en diesel (zwavelvrij) vergeleken met de tarieven in Duitsland en België. Hoewel deze prijzen indicatief zijn omdat zij kunnen verschillen, onder meer vanwege de locatie van het tankstation, laat de tabel zien dat er op basis van de huidige pompprijzen zeker wat betreft benzine feitelijk geen ruimte is om de accijns te verhogen.

Pompprijs

Nederland

België

Duitsland

Benzine

€ 1,891

€ 1,755

€ 1,666

Diesel

€ 1,554

€ 1,600

€ 1,524

7. Wet belastingen op milieugrondslag

7.1. Vrijstelling energiebelasting opwekking elektriciteit

De leden van de fractie van de SP vragen waarom het kabinet heeft gekozen voor een elektrisch rendement van minimaal 30% als voorwaarde om in aanmerking te komen voor een vrijstelling van de energiebelasting voor aardgas. De voorwaarde van een rendement van minimaal 30% is per 1 januari 2001 ingevoerd. Deze voorwaarde strekt ertoe alleen installaties met een enigszins serieuze elektriciteitsproductie in aanmerking te laten komen voor de vrijstelling.

Deze leden verzoeken tevens toe te lichten waarom de rendementseis van minimaal 30% zo is uitgewerkt dat hieraan wordt voldaan als per opgewekte kWh niet meer dan 0,38 Nm3 aardgas wordt gebruikt. Deze waarde is destijds gekozen, omdat bij toepassing van gas van standaard Groningen-kwaliteit een hoeveelheid van 0,38 Nm3 per kWh overeenkomt met een rendement van 30%. Tegenwoordig wordt er naast gas met standaard Groningen-kwaliteit ook gas gebruikt met andere calorische waarden. De wetswijziging dient om hier rekening mee te kunnen houden.

De leden van de fractie van de SP vragen wat de budgettaire gevolgen zijn van deze definitiewijziging. Er zijn geen budgettaire gevolgen omdat de wijziging van de definitie beide kanten op werkt.

De leden van de fractie van D66 vragen of het juist is dat door de hogere energiebelasting en de invoering van een nieuwe SDE+-opslag het gebruik en de aanschaf van WKK-installaties relatief aantrekkelijker wordt en hoe groot dit effect is. Een verhoging van de energiebelasting leidt inderdaad tot een aantrekkelijker positie voor WKK-installaties ten opzichte van gescheiden opwekking. De omvang van dit effect is van vele factoren afhankelijk, zoals de gasprijs, de elektriciteitsprijs en het investeringsklimaat en daardoor moeilijk kwantificeerbaar.

De leden van de fractie van D66 vragen of het niet ongewenst is dat het gebruik en de aanschaf van WKK-installaties steeds aantrekkelijker wordt en of het niet logisch zou zijn de vrijstelling voor WKK volledig af te schaffen en de hogere belastinginkomsten via lastenverlichting gericht in te zetten voor een effectiever duurzaamheidsbeleid. Tevens vragen zij of het kabinet bereid is te onderzoeken hoe dit voordeel gradueel zou kunnen worden afgebouwd. De Studiecommissie Belastingstelsel7 is in 2010 ook ingegaan op de uitgangspositie van WKK-installaties ten opzichte van andere energieopties en op de gevolgen van een verhoging van de energiebelasting aardgas op die uitgangspositie. Zij heeft daarbij de vraag gesteld in welke mate men WKK zou willen bevoordelen, gezien de voor- en nadelen van de inzet van WKK. Het is aan een nieuw kabinet om uitspraken te doen over het afschaffen of uitfaseren van de vrijstelling voor WKK in de energiebelasting en de verschillende aspecten die verbonden zijn aan een eventuele beleidswijziging verder te laten onderzoeken.

7.2. Overgangsrecht verpakkingenbelasting

De leden van de fractie van de SP vragen naar de voornaamste reden om de verpakkingenbelasting af te schaffen. Zij vragen zich af waarom niet is gekozen voor een verhoging van de tarieven. De leden van de fractie van de SP vragen bovendien of er een alternatief is voor de verpakkingenbelasting om te stimuleren dat bewuster wordt omgaan met verpakkingen. De verpakkingenbelasting is na de introductie in 2008 al meerdere keren vereenvoudigd. In het Belastingplan 2012 is geconcludeerd dat een verdere vereenvoudiging binnen de huidige structuur nauwelijks realiseerbaar is. Het ontbreken van verdere vereenvoudigingsmogelijkheden en de slechts zeer geringe milieueffecten8 van de verpakkingenbelasting zijn de voornaamste redenen geweest om deze heffing bij het Belastingplan 2012 af te schaffen. Er is niet gekozen voor een verhoging van de tarieven omdat de afschaffing is ingegeven vanuit het streven om te komen tot een eenvoudig, meer solide en fraudebestendig belastingstelsel. Daarbij is expliciet gekeken naar de mogelijkheden tot het terugbrengen van het aantal kleine belastingen. Voor de verpakkingenbelasting is geoordeeld dat er een alternatief voorhanden is. Per 1 januari 2013 wordt de verpakkingenbelasting omgezet in een Afvalbeheersbijdrage Verpakkingen. Het Ministerie van Infrastructuur en Milieu en het Verpakkende Bedrijfsleven hebben hiertoe de nieuwe Raamovereenkomst verpakkingen 2013–2022 ondertekend. Dit betekent enerzijds een lastenverlichting voor het bedrijfsleven en anderzijds zijn er afspraken vastgelegd waarin bedrijven zich verplichten om de komende jaren meer verpakkingsmateriaal te gaan hergebruiken en de hele verpakkingsketen te verduurzamen. De Tweede Kamer heeft zijn steun uitgesproken voor deze overeenkomst. Het Afvalfonds Verpakkingen is opgericht om vanaf 1 januari 2013 collectief uitvoering te geven aan deze verplichtingen van producenten en importeurs van verpakkingsmaterialen. Met deze nieuwe vormgeving komt er een goed werkbaar alternatief voor de verpakkingenbelasting.

7.3. Overgangsrecht belasting op leidingwater

De leden van de fractie van de SP vragen waarom de inwerkingtreding per 1 januari 2013 van de afschaffing van de leidingwaterbelasting is vervangen door inwerkingtreding bij koninklijk besluit, en of het mogelijk is de inwerkingtreding toch op 1 januari 2013 te houden. Op grond van het Belastingplan 2012 zou de belasting op leidingwater met ingang van 1 januari 2013 worden afgeschaft. In het Begrotingsakkoord 20139 is echter opgenomen dat deze belasting in ieder geval in het jaar 2013 nog blijft bestaan. Dit is uitgewerkt in Wet uitwerking fiscale maatregelen Begrotingsakkoord 2013. Daarbij is gekozen voor inwerkingtreding bij koninklijk besluit, omdat nog niet duidelijk is op welk tijdstip deze afschaffing alsnog zal plaatsvinden. De opbrengst van deze belasting is nodig om in 2013 de gewenste begrotingsdoelstellingen te realiseren. Inwerkingtreding per 1 januari 2013 is gezien het voorgaande niet aan de orde.

8. Algemene wet inzake rijksbelastingen

8.1. Vergroten effectiviteit verzuimboete

De leden van de fractie van de PVV vragen naar wettelijke vastlegging van de «kortingen» op boeten. Bij het opleggen van een boete gaat de inspecteur uit van de percentages of bedragen vermeld in het Besluit bestuurlijke boeten Belastingdienst (BBBB). De hoofdregels bij boeteoplegging zijn dus kenbaar, ook voor boeten bij betaalverzuimen. Vastlegging van deze hoofdregels in de wet voegt daaraan niets toe en kan leiden tot een ongewenste starheid. Daarnaast houdt de inspecteur rekening met omstandigheden die aanleiding geven tot een hogere of een lagere boete dan in beginsel uit het BBBB voortvloeit. Het opleggen van een boete is immers een vorm van straftoemeting. Het is onmogelijk om alle omstandigheden te voorzien die van invloed kunnen zijn op de hoogte van een boete. De eis dat een boete in een individueel geval passend en geboden is, dwingt tot het geven van ruimte.

De leden van de fractie van de SP vragen naar de huidige regels waarvan de hoogte van een verzuimboete afhankelijk is. Voor de verzuimboete wegens het niet of niet tijdig doen van aangifte voor een aanslagbelasting zijn deze opgenomen in § 21 van het BBBB. Bij het verzuim (tijdig) aangifte te doen voor de inkomstenbelasting, de schenkbelasting of de erfbelasting legt de inspecteur een verzuimboete op van € 226. Bij een tweede of een volgend verzuim bedraagt de verzuimboete € 984. Wordt niet of niet tijdig aangifte gedaan voor de vennootschapsbelasting, dan bedraagt de verzuimboete € 2460. Een verzuimboete tot het wettelijk maximum van € 4 920 kan worden opgelegd in uitzonderlijke gevallen. Dit is bijvoorbeeld het geval als de belastingplichtige voor het vierde jaar in verzuim is.

Hoewel een uitputtende vastlegging van de hoogte van een boete – waar dan ook -niet gegeven wordt, is van willekeur, dit in antwoord op een vraag van de leden van de fractie van de SP, geen sprake. De inspecteur is aan de regels in het BBBB gebonden. De belastingplichtige heeft rechtsbescherming en kan in bezwaar of beroep tegen een boete ook de toepassing van het BBBB aan de orde stellen. Het BBBB zal worden aangepast. Daarin zullen regels worden gesteld voor het matigen van de boete wegens aangifteverzuimen bij een aanslagbelastingen indien alsnog aangifte gedaan wordt. Ik zeg bij deze toe dat ik een concept van deze aanvulling van het BBBB in verband met de voorgestelde maatregel voor de plenaire behandeling aan de leden van de Tweede Kamer zal doen toekomen.

8.2. Transparantie ANBI’s vanaf 2014

De leden van de fractie van de VVD geven aan uit het veld problemen te horen rond de Geefwet en het feitelijk onder de vennootschapsbelasting gaan vallen van instellingen, zoals musea. Zij vragen wat een verhoging van de winstvrijstellingsdrempel zou kosten. Verdubbeling van het huidige drempelbedrag van € 15 000 tot € 30 000 kost € 2 miljoen. Daarbij past wel de opmerking dat bij verhoging van het huidige drempelbedrag gewaakt zal moeten worden voor mogelijke ongelijke behandeling van andere rechtsvormen dan de stichting of vereniging.

De leden van de fractie van de PvdA geven aan dat sommige ANBI’s te kennen hebben gegeven dat het opzetten van een «speciale website» aanzienlijke administratieve lasten met zich mee zal brengen en vragen naar een inschatting van deze lasten. De leden van de fractie van D66 vragen of het klopt dat het kabinet de administratieve lasten als gevolg van deze maatregel verwaarloosbaar acht en vragen een onderbouwing van dat standpunt.

Bij de in te voeren verplichting voor een ANBI om vanaf 1 januari 2014 nog nader te bepalen gegevens op elektronische wijze via internet openbaar te maken, zijn de administratieve lasten als gevolg van deze maatregel inderdaad verwaarloosbaar geacht. Aangenomen mag worden dat het overgrote deel van de ANBI’s op grond van de activiteiten over een eigen website beschikt, zodat het plaatsen van de gegevens een relatief eenvoudige handeling is. Ook kleine of op één project gerichte ANBI’s zullen onder deze verplichting gaan vallen, omdat ook van deze ANBI’s verwacht mag worden dat zij – gezien de fiscale voordelen die ook zij genieten – transparant zijn in hun handelen. De administratieve lasten voor deze ANBI’s indien zij nog niet beschikken over een eigen website zijn verwaarloosbaar omdat op internet diverse tools beschikbaar zijn die het opzetten van een website tot een eenvoudige handeling maken.

De leden van de fractie van de SP vragen waarom niet is gekozen voor 1 januari 2013 als ingangsdatum van deze maatregel en of het voor ANBI’s die nog geen website hebben, niet mogelijk moet zijn om voor 1 januari 2013 een website te (laten) ontwikkelen. Ook de leden van de fractie van de PVV vragen waarom het zo lang moet duren voordat vrij eenvoudige gegevens op een website bekendgemaakt kunnen worden. De voorgestelde inwerkingtreding per 1 januari 2014 heeft diverse redenen. In de eerste plaats moet nog nader worden bepaald welke gegevens openbaar moeten worden gemaakt. De nadere uitwerking hiervan gebeurt, zoals is vastgelegd in het met de filantropische sector gesloten convenant «Ruimte voor Geven»10, in overleg met de Stichting Samenwerkende Brancheorganisaties Filantropie (SBF). Overigens kan vaststelling in de ministeriële regeling van de gegevens die openbaar gemaakt moeten worden pas na aanvaarding van het onderhavige wetsvoorstel, waarin immers de delegatiebepaling daarvoor is opgenomen. Bij de nadere uitwerking zullen in elk geval de in de motie Omtzigt/Van Vliet11 genoemde gegevens worden opgenomen, zijnde de naam, het adres en de contactgegevens van een ANBI, de bestuurssamenstelling, een staat van baten en lasten met een (korte) toelichting op de bestedingen en tot slot de beloningen van bestuurders alsmede de beloningen van medewerkers voor zover deze een hogere beloning krijgen dan de zogenoemde DG-norm. Daarnaast zullen gegevens als de doelstelling en het beleidsplan openbaar gemaakt moeten worden. Het streven is erop gericht om de ministeriële regeling met daarin de gegevens die openbaar moeten worden gemaakt en de wijze waarop dat moet gebeuren, uiterlijk in het derde kwartaal van 2013 in de Staatscourant geplaatst te hebben, dit mede in antwoord op de vraag hiernaar van de leden van de fractie van het CDA. Vooruitlopend op de inwerkingtreding van de regeling zullen de ANBI’s worden geïnformeerd over de gegevens die vanaf 1 januari 2014 openbaar gemaakt moet worden en de wijze waarop dat moet. Hierdoor krijgen de ANBI’s ruim de gelegenheid om een website te (laten) ontwikkelen indien ze die nog niet hebben en de vereiste gegevens online te plaatsen. Tot slot zal de tussenliggende periode worden benut om de SBF de gelegenheid te geven de in de Visie op toezicht en transparantie12 aangekondigde internetportalen voor hun leden te ontwikkelen.

De vraag van de leden van de fractie van de SP naar de status van woningbouwcorporaties als ANBI wordt beantwoord in paragraaf 8.3, Kwalificatie woningcorporaties als ANBI.

De leden van de fractie van het CDA vragen naar de uitwerking van de hiervoor genoemde motie Omtzigt/Van Vliet. Zij vragen wat het afgelopen jaar is gedaan ter uitwerking van deze motie en waar het gevraagde register zijn plaats zal krijgen.

Het kabinet heeft de motie Omtzigt/Van Vliet met veel enthousiasme ter hand genomen. De gedachte achter die motie, dat ANBI’s vanwege de fiscale voordelen die zij genieten transparant dienen te zijn, wordt door het kabinet ten volle onderschreven. Dit mag ook blijken uit het convenant «Ruimte voor Geven» dat met de SBF is gesloten en de daaruit volgende Visie op toezicht en verantwoording13 die in overleg tussen het Ministerie van Veiligheid en Justitie, het Ministerie van Financiën en de SBF tot stand is gekomen. In de memorie van toelichting op dit wetsvoorstel en in antwoord op Kamervragen van het lid Omtzigt (CDA)14 is aangegeven dat het kabinet de maatregelen ter invulling van de motie uitwerkt in twee verschillende wetsvoorstellen. In de eerste plaats is dat het onderhavige wetsvoorstel, waarin ANBI’s per 1 januari 2014 verplicht worden om gegevens via internet openbaar te maken. ANBI’s zullen – met de naam die is opgenomen in het ANBI-register – die gegevens goed vindbaar online moeten plaatsen. Zoals gezegd moet nog nader worden uitgewerkt welke gegevens openbaar gemaakt dienen te worden. Het niet openbaar maken van de op grond van de ANBI-regeling per 1 januari 2014 voorgeschreven informatie zal leiden tot verlies van de ANBI-status, dit in antwoord op de vraag hiernaar van de leden van de fractie van het CDA.

In de tweede plaats wordt de financiële transparantie en verantwoording richting de overheid verbeterd door een wetsvoorstel dat het Ministerie van Veiligheid en Justitie in voorbereiding heeft, waarin alle stichtingen en ook verenigingen met de ANBI-status verplicht zullen worden jaarlijks de balans en de staat van baten en lasten in het Handelsregister te deponeren. Door de vormgeving van deze twee maatregelen voor ANBI’s blijft de juistheid en volledigheid van de openbaar te maken informatie en de aan te leveren gegevens de verantwoordelijkheid van de ANBI’s zelf.

De leden van de fractie van het CDA vragen naar duidelijkheid omtrent de vermogensfondsen: worden die nu ook verplicht tot openbaarmaking of niet? De verplichting tot het openbaar maken van informatie gaat in beginsel gelden voor alle ANBI’s. In de hiervoor genoemde Visie op toezicht en transparantie is hieromtrent evenwel opgemerkt dat bij de verdere uitwerking van deze verplichting in de maatvoering rekening gehouden kan worden met de aard en de omvang van ANBI’s. Dit betekent dat voor grote ANBI’s strengere eisen kunnen gaan gelden dan voor kleinere ANBI’s, en ook dat aan vermogensfondsen andere eisen kunnen worden gesteld dan aan ANBI’s die onder een breed publiek fondsen werven. Overigens ligt een algehele uitzondering voor vermogensfondsen ook niet voor de hand. Ook vermogensfondsen werven vaak onder een klein publiek en schenkingen die vermogensfondsen doen uit hoofde van hun doelstelling zijn vrij van schenkbelasting. Vermogensfondsen met een ANBI-status maken derhalve ook aanspraak op fiscale faciliteiten, waardoor ook van vermogensfondsen een bepaalde mate van transparantie en verantwoording mag worden verwacht.

8.3. Kwalificatie woningcorporaties als ANBI

De leden van de fractie van de VVD vragen hoe het aan verenigingen met vrijwilligers die niet kwalificeren als ANBI is uit te leggen dat een woningcorporatie wel als ANBI kan kwalificeren. Of een instelling kan worden aangemerkt als een ANBI is afhankelijk van de doelstelling en de feitelijke activiteiten van de instelling: een instelling moet statutair en feitelijk (nagenoeg) geheel het algemeen nut beogen. Hoewel het werken met vrijwilligers een aanwijzing kan zijn van de afwezigheid van een winststreven of het sociale karakter van een instelling, is het voor het vraagstuk of een instelling het algemeen nut beoogt in beginsel niet van belang of met vrijwilligers wordt gewerkt.

De leden van de fracties van de VVD, de PVV en de SP plaatsen hun vraagtekens bij het toevoegen van «volkshuisvesting» aan de opsomming van algemeen nut in de zin van de ANBI-regeling, waardoor woningcorporaties – mits zij voldoen aan alle overige voorwaarden – ook met ingang van 1 januari 2012 de ANBI-status kunnen krijgen. De leden van de fractie van de PVV zijn van mening dat woningcorporaties niet als ANBI aangemerkt moeten kunnen worden, aangezien hun activiteit het verhuren van woonruimte betreft.

De invulling van het algemeen nut-begrip in de zin van de ANBI-regeling was tot 1 januari 2012 een open norm en daarmee een begrip dat onder andere aan de hand van maatschappelijke ontwikkelingen en door de jurisprudentie werd ingevuld. Per 1 januari 2012 is echter wettelijk ingekaderd wat onder algemeen nut in de zin van de ANBI-regeling verstaan dient te worden, zonder dat daarbij beoogd is een wijziging aan te brengen in de op die datum geldende reikwijdte van het begrip algemeen nut. In het arrest van de Hoge Raad van 13 januari 201215, dat ziet op het belastingjaar 2004, is bepaald dat een woningcorporatie onder voorwaarden kan kwalificeren als een ANBI, omdat «(van) een vereniging of stichting die op de voet van artikel 70, lid 1, van de Woningwet is toegelaten als instelling die uitsluitend in het belang van de volkshuisvesting werkzaam is (...) in het algemeen (mag) worden aangenomen dat haar werkzaamheden met deze toelating in overeenstemming zijn. Dergelijke werkzaamheden (...) zijn rechtstreeks gericht op het dienen van het algemene belang van voldoende en goede woongelegenheid in de sociale-huursector (...)». 16

Bij de duiding van dit arrest heeft het kabinet het opennormkarakter dat het ANBI-begrip van oudsher heeft, laten prevaleren boven het eerder uitgedragen beleid dat woningcorporaties niet als ANBI kunnen kwalificeren en de uitsluiting op grond daarvan in de ANBI-definitie per 1 januari 2012. Hierbij wordt opgemerkt dat het fiscale belang van woningcorporaties om als ANBI aangemerkt te worden per 1 januari 2012 aanzienlijk beperkter is dan voordien, nu met ingang van die datum de zogenoemde bestedingsreserve en de fondswerversaftrek in de vennootschapsbelasting zijn teruggebracht tot hun oorspronkelijke bedoeling en daardoor niet meer openstaan voor alle ANBI’s en ook niet meer voor woningcorporaties. Een woningcorporatie die op de voet van artikel 70 van de Woningwet is toegelaten en die voldoet aan de overige voorwaarden valt als ANBI wel onder de giftenaftrekregelingen in de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting en maakt aanspraak op de vrijstellingen van schenk- en erfbelasting, maar omdat een woningcorporatie normaal gesproken geen fondsen zal werven onder het publiek en geen schenkingen of legaten zal krijgen, is het voordeel dat hieruit getrokken zal worden door woningcorporaties beperkt. Dit arrest heeft door de genoemde aanpassingen in de vennootschapsbelasting per 1 januari 2012 geen budgettaire gevolgen, dit in antwoord op de vraag hiernaar van de leden van de fractie van de VVD.

De leden van de fractie van de VVD vragen vervolgens welke mogelijkheden het kabinet ziet om het toevoegen van «volkshuisvesting» aan de opsomming van algemeen nut in de zin van de ANBI-regeling, waardoor woningcorporaties ook met ingang van 1 januari 2012 als ANBI kunnen kwalificeren, terug te draaien. Het kabinet heeft door het toevoegen van deze categorie aan de opsomming gekozen om bij de duiding van dit arrest de Hoge Raad te volgen. Het staat de Kamer vanzelfsprekend vrij om hier een andere afweging in te maken.

De leden van de fractie van het CDA vragen tot slot of de ANBI-status ook kan worden toegekend aan stadsherstellichamen die zijn aangewezen als een organisatie voor monumentenbehoud als bedoeld in artikel 33 van het Besluit rijkssubsidiëring instandhouding monumenten ten aanzien van de werkzaamhedentoets. Een stadsherstellichaam kan ook kwalificeren als ANBI, mits wordt voldaan aan alle overige voorwaarden voor de ANBI-status. Het in stand houden van cultureel erfgoed geldt in beginsel als algemeen nuttige doelstelling in de zin van de ANBI-regeling.

8.4. Opgaaf burgerservicenummer derde

De leden van de fractie van de SP vragen of rekening gehouden wordt met gevallen waarin geen burgerservicenummer (BSN) beschikbaar is en wat de gevolgen zijn voor personen die niet beschikken over het BSN van een derde. De Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) heeft vergelijkbare vragen gesteld. Bij ministeriële regeling kan de persoon aangewezen worden die bij het verrichten van in die ministeriële regeling aan te wijzen werkzaamheden gehouden is het BSN, of bij het ontbreken daarvan, het sociaal-fiscaalnummer te gebruiken ten behoeve van de Belastingdienst. De huidige uitvoeringsregeling die uitvoering geeft aan artikel 49a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), de Uitvoeringsregeling verplicht gebruik burgerservicenummer in beleidsregels van de rijksbelastingdienst, wordt per 1 januari 2013 ingetrokken en vervangen door de Uitvoeringsregeling verplicht gebruik BSN, waarin verschillende situaties waarvoor het gebruik van het BSN geldt, zijn opgenomen. Toegevoegd wordt de situatie waarin een belastingplichtige de persoonsgebonden aftrek ter zake van uitgaven voor onderhoudsverplichtingen (artikel 6.1, tweede lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001)) toepast. Het betreft hier de vermelding van het BSN of, bij het ontbreken daarvan, het sociaal-fiscaalnummer, van degene ten aanzien van wie de belastingplichtige de onderhoudsverplichting heeft. Het is inderdaad mogelijk dat een belastingplichtige die de hiervoor genoemde persoongebonden aftrek toepast, niet beschikt over een BSN van degene ten aanzien van wie hij of zij een onderhoudsverplichting heeft. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn indien degene ten aanzien van wie de onderhoudsverplichting geldt in het buitenland woont en om die reden niet beschikt over een BSN en ook niet over een sociaal-fiscaalnummer, of ingeval het BSN niet kan worden achterhaald vanwege verstoorde verhoudingen die voortvloeien uit een echtscheiding.

Teneinde rekening te houden met voornoemde situaties is bepaald dat indien de belastingplichtige niet beschikt over het BSN en ook niet over het sociaal-fiscaalnummer, hij kan volstaan met het vermelden van de naam en de geboortedatum, zo mogelijk aangevuld met het adres, van die persoon. Overigens dient de belastingplichtige ook onder de tot 1 januari 2013 geldende regeling naam, adres en geboortedatum van degene ten aanzien van wie de belastingplichtige de onderhoudsverplichting heeft, in de aangifte te vermelden. Op het niet invullen van het BSN van de ex-partner staat geen sanctie.

De NOB verzoekt om in die gevallen waarin niet onder de renseigneringsplicht vallende verstrekkers van leningen in verband met een eigen woning, geen natuurlijke persoon zijn, het fiscaal nummer van de niet-natuurlijke persoon te mogen hanteren. In deze gevallen kan worden volstaan met het verstrekken van het fiscaal nummer of een daarmee vergelijkbaar buitenlands fiscaal identificatienummer van de leningverstrekker. Het kabinet zal het deel van het concept van de ministeriële regeling waarin de verplichting ter zake van het verstrekken van de hiervoor bedoelde gegevens voor schulden bij niet-administratieplichtigen wordt uitgewerkt uiterlijk vóór de mondelinge behandeling van het wetsvoorstel Wet herziening fiscale behandeling eigen woning aan de Tweede Kamer zenden.

De NOB stelt dat belastingplichtigen worden opgezadeld met de verplichting om het BSN van de leninggever te verstrekken terwijl zij geen middelen hebben om dit nummer te krijgen. Echter, meestal gaat het bij een lening van een natuurlijke persoon om een generatielening en ligt het, gezien de persoonlijke band tussen deze persoon en degene die aan hem het geld leent ter financiering van zijn eigen woning, voor de hand dat de geldlener kan beschikken over het BSN van de leninggever.

9. Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen

9.1. Fraude en oneigenlijk gebruik

De leden van de fractie van de VVD vragen wanneer duidelijk wordt of een bestuurlijke strafbeschikking bij de toeslagen haalbaar is. Over de versteviging van het strafrecht in de toeslagen ligt het in de bedoeling uw Kamer afzonderlijk per brief te informeren. Op dit moment vindt nog overleg plaats over de maatregel. Een brief is deze winter te verwachten.

De leden van de fractie van de PVV vragen of bij recidive bij het niet afdragen van belastingen en premies net als bij de toeslagen een 150% boete van toepassing is. Ook bij de belastingen geldt een verhoging in geval van recidive. De inspecteur kan de boete dan verdubbelen. Een verschil met de toeslagen is dat de fiscale boete het teruggevorderde bedrag gewoonlijk niet overstijgt. In het geval van verzwegen buitenlands inkomen kan ook de fiscale boete echter oplopen tot 300% van het belang.

De leden van de fractie van de PVV vragen of een strafbeschikking in de toeslagen moet worden geharmoniseerd met de belastingwetgeving. In het belasting- en douanerecht bestaat reeds een regeling voor het opleggen van een bestuurlijke strafbeschikking. Op de strafbeschikking in de toeslagen zal in de hiervoor genoemde brief worden ingegaan.

De leden van de fractie van D66 vragen om inzicht in het totale bedrag aan opgespoorde fraude, in hoeveel gevallen er is overgegaan tot strafrechtelijke vervolging, hoeveel boetes er zijn geïnd en hoeveel gevangenisstraffen er zijn opgelegd. Verder vragen deze leden welke fraude het meest voorkomt, met welke fraude de hoogste bedragen zijn gemoeid en wat de pakkans is. In mijn brief van 20 augustus jl.17 wordt gemeld dat het kabinet stevig inzet op de aanpak van fraude bij toeslagen en dat er voor ca. € 40 miljoen aan fraude is vastgesteld en dat 160 dossiers met een belang van nog eens € 40 miljoen strafrechtelijk worden vervolgd.

Ten aanzien van het aantal opgelegde boetes geldt dat de Belastingdienst/Toeslagen in 2012 bij het definitief vaststellen van toeslagen 42 boetes heeft opgelegd voor een totaal bedrag van € 36 500. Het is de verwachting dat het aantal boetes vanaf 2013 zal toenemen nu in dit wetsvoorstel wordt voorzien dat het voor de Belastingdienst/Toeslagen ook in de voorschotfase mogelijk wordt een vergrijpboete op te leggen.

Informatie over hoeveel gevangenisstraffen zijn opgelegd in geval van fraude met toeslagen, is niet direct voorhanden. Wel is bekend dat met enige regelmaat een gevangenisstraf wordt uitgesproken. Zo heeft de rechtbank Rotterdam op 5 september 2012 wegens het valselijk digitaal aanvragen van toeslagen de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee en een half jaar. Ten slotte wordt in de eerdergenoemde brief van 20 augustus 2012 nader ingegaan op de kwetsbaarheden in het uitvoeringsproces van toeslagen en de maatregelen die zijn genomen om deze zo veel mogelijk te ondervangen. Door deze maatregelen zal de pakkans naar verwachting toenemen.

De leden van de fractie van de PvdA vragen of het inderdaad zo is dat het niet verstrekken van informatie over buitenlands inkomen tot dusver tot gevolg had dat toeslagen gewoon werden uitgekeerd. Zij vragen waarom de maatregelen die nu worden getroffen niet eerder zijn genomen. Inderdaad heeft het niet verstrekken van informatie eerder geen gevolgen gehad voor het uitkeren van een toeslag als zodanig. Dat laat zich verklaren doordat de inspecteur, die het niet in Nederland belastbaar inkomen vaststelt, de werkwijze heeft gevolgd die binnen de fiscaliteit gebruikelijk is om, bij gebrek aan informatie, het inkomen ambtshalve te bepalen. De Belastingdienst/Toeslagen sloot aan bij het door de inspecteur vastgestelde inkomen. De nu genomen maatregel, waarbij de Belastingdienst/Toeslagen zelfstandig in dat geval het toeslagrecht vaststelt, is vooral bedoeld om de naleving van de informatieverplichting te verbeteren. Het ambtshalve vaststellen van het recht op toeslag is een discretionaire bevoegdheid.

De leden van de fractie van de SP vragen of de toeslaggerechtigde ervan op de hoogte wordt gesteld dat de inspecteur de hoogte van de toeslag zelf vaststelt wanneer niet op een informatieverzoek wordt gereageerd. De toeslaggerechtigde zal hiervan inderdaad op de hoogte worden gesteld. Wanneer de toeslaggerechtigde later de juiste gegevens verstrekt, kan hij de Belastingdienst/Toeslagen vragen om de vaststelling alsnog te herzien.

Deze leden vragen verder binnen welke termijn de belanghebbende dient te reageren op het bovengenoemde informatieverzoek. De termijn is niet wettelijk vastgelegd en wordt per geval gesteld door de inspecteur. Bij het formulier waarmee het wereldinkomen moet worden opgegeven hanteert deze een termijn van twee maanden. Bij een aanvullende informatiebrief drie á vier weken, afhankelijk van de verwachte snelheid van de post en afhandeling in het woonland van de belanghebbende.

Deze leden vragen verder of er een indicatie van de budgettaire opbrengst te geven is van het ambtshalve vaststellen van de toeslag in het geval iemand niet reageert op een informatieverzoek. Met de voorgestelde maatregel wordt beoogd dat de burger voldoet aan de informatieplicht. Dat zegt niets over het aantal mensen dat in het verleden weliswaar geen informatie verstrekten, en daardoor ten onrechte een (te hoge) toeslag ontvingen. Om die reden kan ook niet worden gesteld dat er sprake is van een derving, en, als deze zich voor zou doen, hoe hoog deze is.

9.2. Vermogenstoets

De leden van de fractie van de PVV vragen naar de onderbouwing van het bedrag van € 80 000 in de vermogenstoets in het kader van de huurtoeslag en willen weten hoe dit vergeleken moet worden met het vrij te laten vermogen in het kader van de Wet werk en bijstand en de hoogte van het vermogen waarvoor men nog in aanmerking komt voor kwijtschelding van belastingen. Voor de duidelijkheid wordt hier opgemerkt dat de vermogensgrens van het vrije vermogen in box 3 blijft gelden in de huurtoeslag. In de zorgtoeslag en het kindgebonden budget wordt deze grens verhoogd met € 80 000. De onderbouwing van het bedrag en de vergelijking met bedragen die worden gehanteerd in andere vermogenstoetsen is uitgebreid aan de orde geweest tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel waarbij de vermogenstoets in de zorgtoeslag werd geïntroduceerd.18 Daarbij is aangegeven dat bij de vermogenstoets voor de zorgtoeslag en het kindgebonden budget is gekozen voor een andere hoogte van het vermogen dan bij de vermogenstoets voor de huurtoeslag. Dit heeft onder meer te maken met de inkomenseffecten die een vermogenstoets teweegbrengt. Met de gekozen vermogenstoets wordt een inkomensachteruitgang beperkt tot ongeveer 6% van de huishoudens met recht op zorgtoeslag met de hoogste vermogens. De onderhavige wijziging geeft nadere inhoud aan deze maatregel door ook het buitenlandse vermogen te betrekken in deze toetsing.

10. Wijzigingen in verband met verhoging AOW-en pensioenrichtleeftijd

De leden van de fracties van de VVD en de PvdA zouden graag voor reeds gepensioneerden de gevolgen van het AOW-gat willen verzachten door schuiven met pensioen toe te staan. Volgens beide fracties zou dat budgetneutraal kunnen. Voor een dergelijke maatregel bestaat volgens de leden van PvdA breed draagvlak bij de Pensioenfederatie. Zowel de leden van de fractie van de VVD als de leden van de fractie van de PvdA vragen om een reactie. Daarbij vragen de leden van de fractie van de VVD in te gaan op eventuele belemmeringen tussen pensioenuitvoerders en de leden van de fractie van de PvdA vragen in te gaan om de wettelijke mogelijkheden. Het kabinet is zich ervan bewust dat de AOW-verhoging gevolgen heeft voor reeds gepensioneerden die er op rekenden op 65-jarige leeftijd AOW te ontvangen. De geschetste mogelijkheid om het AOW-gat te ondervangen met aanvullend pensioen zou geen budgettaire gevolgen hebben. Voor mensen van wie het pensioen nog niet is ingegaan wordt het al toegestaan dat zij de hoogte van pensioenuitkeringen laten variëren, waarmee de gevolgen van het AOW-gat desgewenst met pensioen kunnen worden opgevuld. Het laten variëren van de hoogte van pensioenuitkeringen (zogenoemde variabilisatie) moet namelijk volgens de huidige wetgeving uiterlijk op pensioeningangsdatum worden vastgesteld. Of een wijziging van deze regels wenselijk wordt geacht, laat het kabinet aan de Kamer. Indien de Kamer dat wenst zou overwogen kunnen worden in de wetgeving toe te staan dat mensen die op 1 januari 2013 – als de AOW-verhoging gaat gelden – al gepensioneerd zijn binnen een periode van bijvoorbeeld drie jaar eenmalig de hoogte van hun pensioenuitkeringen alsnog na pensioeningangsdatum kunnen wijzigen om daarmee hun AOW-gat te vullen. Dit zou een aanpassing vragen van artikel 18d van de Wet LB 1964, van artikel 63 van de Pensioenwet en van artikel 75 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling. Het verlengen van het tijdelijke overbruggingspensioen in ruil voor een lager ouderdomspensioen zoals ook is geopperd acht het kabinet in dat geval niet nodig, omdat dit per saldo hetzelfde effect heeft (opvulling van het AOW-gat met ouderdomspensioen). Wel wil het kabinet erop wijzen dat het wijzigen van de hoogte van het pensioen een individuele keuze zal zijn die relatief gezien ook aanzienlijke uitvoeringskosten voor fondsen met zich mee kan brengen die hetzij ten laste van de individuele deelnemer hetzij ten laste van het collectief komen. Verder is het aan de pensioenuitvoerder of hij wil meewerken aan een dergelijke herrekening van pensioenuitkeringen. Indien de Kamer dat wenst kan hij er evenwel voor kiezen wettelijke belemmeringen voor variabilisering bij reeds gepensioneerden tijdelijk weg te nemen.

De leden van de fractie van de PvdA hebben, net als de leden van de fractie van de SGP in het kader van het wetsvoorstel Belastingplan 2013, vragen gesteld over de mogelijkheden voor verruiming van opnamemogelijkheden van aanspraken ingevolge levensloop. Deze vragen zijn in de nota naar aanleiding van het verslag inzake dat wetsvoorstel beantwoord.

De leden van de fractie van de PvdA hebben vragen gesteld met betrekking tot het niet aftrekbaar zijn van advieskosten en de omvang en toekomst van de aftrekmogelijkheid voor fee’s voor lijfrenten en arbeidsongeschiktheidsrenten. Wat betreft de omvang van de aftrekbare fee’s is het antwoord dat op grond van artikel 1.7b van de Wet IB 2001 voor de toepassing van die wet en de daarop berustende bepalingen met een premie gelijk te stellen zijn uitgaven ter beloning van assurantietussenpersonen ter zake van het afsluiten dan wel het verlengen van de lijfrente/arbeidsongeschiktheidsrenten of voor het incasseren van de premies voor deze producten. Wat in de praktijk onder deze uitgaven valt, wordt nader uitgewerkt in het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 13 juni 2012, nr. BLKB2012/283M19. Dat besluit stelt met een lijfrentepremie gelijk de beloning voor het opmaken van het klant- en risicoprofiel dat de tussenpersoon verplicht is op te maken om te mogen bemiddelen, het inventariseren van de specifieke oudedagsvoorzieningen – niet de integrale financiële positie – van de klant in verband met de noodzaak voor een lijfrente, de berekening van de ruimte voor premieaftrek, rekening houdend met bestaande lijfrenten en met de pensioenopbouw, het vergelijken van lijfrenten en offertes van de diverse aanbieders van lijfrenten, het aanvragen van de lijfrente bij de aanbieder en de afwikkeling van de totstandkoming daarvan en het incasseren van de premies ten behoeve van de aanbieder van de lijfrente. Dat is het wettelijke regime dat ook door de Belastingdienst gehanteerd wordt. Alle andere kosten, waaronder kosten voor advies, zijn niet aftrekbaar.

Wat de toekomst van de aftrekbaarheid van deze kosten betreft geldt dat de invoering van het provisieverbod en de uitvoeringstechnische aspecten aanleiding geven voor de afschaffing van deze aftrekmogelijkheid. Het is echter – gezien zijn demissionaire status – niet aan dit kabinet om over deze afschaffing te beslissen.

De leden van de fractie van D66 vragen naar de samenhang tussen de wijzigingen in verband met verhoging van de AOW- en pensioenrichtleeftijd uit dit wetsvoorstel en de snellere verhoging van de AOW-leeftijd in het Deelakkoord begroting 2013. In het Deelakkoord begroting 2013 wordt de AOW-leeftijd vanaf 2016 sneller verhoogd dan volgens de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd het geval is. Voor de fiscale wetgeving betekent dit dat het deelnemingsjarenpensioen – dat verband houdt met de AOW-leeftijd – zal moeten worden aangepast aan de wijzigingen in het Deelakkoord begroting 2013. Een voorstel hiertoe zal samenlopen met een wetsvoorstel waarin de AOW-leeftijdverhoging vanwege dat Deelakkoord wordt aangepast.

11. Douane- en Accijnswet BES

De leden van de fractie van D66 merken terecht op dat mensen uit Sint Eustatius en Saba die goederen op Sint Maarten kopen geconfronteerd kunnen worden met dubbele indirecte belastingheffing. Achtergrond daarvan is dat Sint Maarten en Caribisch Nederland separate fiscale jurisdicties zijn. Over goederen die worden ingevoerd op Caribisch Nederland dient bij binnenkomst algemene bestedingsbelasting te worden betaald, een indirecte belasting. De dubbele heffing ontstaat doordat Sint Maarten ook indirecte belastingen heft op goederen die worden uit- of doorgevoerd naar Caribisch Nederland. Internationaal is het evenwel niet gebruikelijk dat indirecte belastingen worden geheven op uitgevoerde en doorgevoerde goederen. Sint Maarten heeft na aanhoudende aandrang van het Nederlandse Ministerie van Financiën meerdere malen aangegeven bereid te zijn dit probleem via aanpassing van wet- en regelgeving op te lossen, maar tot op heden is deze oplossing uitgebleven. Dat is teleurstellend. Het Nederlandse Ministerie van Financiën zal de druk op Sint Maarten verder verhogen, bijvoorbeeld via het bevriezen van technische ondersteuning, om op zo kort mogelijke termijn tot een structurele oplossing van het probleem van deze dubbele indirecte belastingheffing te komen. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat in een nota van wijziging op het wetsvoorstel Belastingplan 2013 wordt voorgesteld om de vrijstelling van algemene bestedingsbelasting bij invoer van eerste levensbehoeften in Caribisch Nederland met ingang van 1 januari 2013 fors uit te breiden. Het vrijstellen van deze goederen in Caribisch Nederland neemt op zichzelf bezien de dubbele heffing weg, maar wijzigt geenszins het Nederlandse standpunt dat Sint Maarten goederen die worden uit- of doorgevoerd naar Sint Eustatius of Saba zo spoedig mogelijk vrij dient te stellen van lokale indirecte belastingen. Ter informatie wordt voorts nog opgemerkt dat de dubbele indirecte belastingheffing tussen Caribisch Nederland en Curaçao voor een belangrijk deel wordt weggenomen via een op 26 september 2012 door mij met de Minister van Financiën van Curaçao afgesloten convenant.

12. Wet op de kansspelen

De leden van de fractie van de PVV vragen over de voorgestelde wijziging van de Wet op de kansspelen (Wok) of het klopt dat de kansspelautoriteit optreedt als inspecteur van ’s Rijksbelastingen in de zin van de AWR, of het klopt dat de ambtenaren belast met de naleving bij de kansspelautoriteit optreden als belastingambtenaren in de zin van de AWR, of het klopt dat (onder andere) de invordering loopt via de Belastingdienst, of het klopt dat er over de jaren 2012 en 2013 respectievelijk € 4,6 miljoen en € 6,2 miljoen is gemoeid en of het klopt dat door de onderhavige wijziging de «ontvangerstaken» bij de kansspelautoriteit komen te liggen. Zoals bijvoorbeeld uit artikel 33f, zesde lid, van de Wok blijkt is inderdaad de kansspelautoriteit of meer volledig: de raad van bestuur van de kansspelautoriteit aangewezen als inspecteur als bedoeld in de AWR. Ook is het juist dat de bij besluit van de raad van bestuur van de kansspelautoriteit aangewezen ambtenaren en personen optreden als ambtenaren van de rijksbelastingdienst als bedoeld in artikel 80 van de AWR. Hun taken en bevoegdheden zijn derhalve beperkt tot de opsporing van strafbaar gestelde feiten. Verder is de Belastingdienst/Zuidwest op dit moment aangewezen als ontvanger. Dit betekent echter niet dat de Belastingdienst op dit punt «ontvangerstaken» verricht. De Belastingdienst heeft deze taken aan de kansspelautoriteit gemandateerd. Dit betekent dat de kansspelautoriteit de aanslagen kansspelheffing verzendt en int. Ook vaardigt de kansspelautoriteit dwangbevelen uit. Tot het betekenen van dwangbevelen is uitsluitend de belastingdeurwaarder bevoegd (artikel 4 van de Invorderingswet 1990, hierna: IW 1990).

Het is de bedoeling dat de kansspelautoriteit geheel en rechtstreeks verantwoordelijk is voor de inning van kansspelheffing. De Belastingdienst heeft slechts in het eerste jaar taken op zich genomen, in het bijzonder ten aanzien van de betekening van dwangbevelen. Het kabinet kan voorts bevestigen dat de kansspelautoriteit voorziet in 2012 € 4,6 miljoen en in 2013 € 6,2 miljoen aan kansspelheffingen te ontvangen. Dat het bedrag in 2012 lager is dan in 2013 komt doordat de kansspelheffing in 2012 over 9 maanden berekend wordt.

De leden van de fractie van de PVV zouden graag willen weten sinds wanneer het kabinet streeft naar een vermindering van taken van de belastingdeurwaarder ten behoeve van derden. De Belastingdienst is primair belast met de heffing en invordering van rijksbelastingen. Zoals gezegd heeft het kabinet zich bereid verklaard om de Belastingdienst tijdelijk de inning van kansspelheffing op zich te laten nemen totdat de kansspelautoriteit ook deze taak kon overnemen. Op langere termijn dient de bij de Belastingdienst beschikbare capaciteit echter te worden aangewend voor zijn primaire taak. De kansspelheffing is geen (rijks)belasting en de inning daarvan valt dus buiten die primaire taak.

Naast de vragen over wie int, hebben de leden van de fractie van de PVV ook een aantal vragen gesteld over het regime dat vervolgens van toepassing is, dat van de IW 1990 of dat van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daardoorheen lijkt nog wat verwarring te spelen over de kwalificatie van de kansspelheffing. In dat verband vragen de leden van de fractie van de PVV een toelichting op de conclusie van het kabinet dat het hier gaat om niet-fiscale bestuursrechtelijke geldschulden, terwijl het kabinet zelf spreekt van een bestemmingsheffing. In het kader van de Wet verhuurderheffing hebben de leden van de fractie van de PVV een beschouwing gegeven over het verschil tussen een belasting en een bestemmingsheffing. Zij definiëren daar een bestemmingsheffing als een gedwongen betaling aan de overheid als zodanig, waar geen rechtstreekse individuele overheidsprestatie tegenover staat en waarbij de opbrengst voor een specifiek doel bestemd is. Met name dit laatste aspect onderscheidt een bestemmingsheffing van een belasting. Het woord «fiscaal» en afgeleide woorden als «fiscaliteit» of «fiscalist» plegen te worden gereserveerd voor belastingen. Andere verplichtingen tot betaling uitsluitend aan of door een bestuursorgaan op grond van een wettelijk voorschrift duidt de Awb als bestuurlijke geldschulden. Het kabinet ziet dan ook geen tegenstelling tussen de aanduiding van de kansspelheffing als een bestemmingsheffing en als een niet-fiscale bestuurlijke geldschuld.

Met de aanduiding in de toelichting als niet-fiscaal is slechts bedoeld tot uitdrukking te brengen dat de kansspelheffing geen (rijks)belasting is, die van rijkswege door een rijksbelastingdienst in het algemeen van grotere aantallen natuurlijke en rechtspersonen wordt geheven en waarvan de opbrengsten integraal ten goede komen aan de algemene middelen. Het is een heffing die door de kansspelautoriteit in de gereguleerde kansspelsector ter dekking van haar kosten wordt geheven van een relatief klein aantal houders van een kansspelvergunning op grond van de Wok.

Het woord «belastingpachter» acht het kabinet als het gaat om de inning van kansspelheffing dus niet terecht, dit in reactie op de vraag van de leden van de fractie van de PVV of het kabinet voornemens is de in de 18e eeuw afgeschafte belastingpachter weer in te voeren.

Met betrekking tot het toepasselijke regime wijst het kabinet erop dat de AWR, de IW 1990 en de Kostenwet invordering rijksbelastingen op maat gemaakt zijn voor rijksbelastingen en minder geschikt zijn voor een betrekking eenvoudige heffing als de kansspelheffing. Na de oprichting van de kansspelautoriteit is in de praktijk al snel gebleken dat voor het heffen en zo nodig invorderen van die gelden de (overeenkomstige) toepassing van de 96 artikelen van de AWR, 72 artikelen van de IW 1990 en de bepalingen van de Kostenwet invordering rijksbelastingen voor de uitvoering zeer complex en daarmee ook erg duur is. De kosten worden uiteindelijk door de betrokken vergunninghouders in het bedrijfsleven gedragen. Het kabinet wil onnodige kosten voor burgers en bedrijven vermijden.

In het geval van de kansspelheffing volstaat de eenvoudigere regeling van de bestuursrechtelijke geldschulden in titel 4.4 van de Awb, die al van toepassing is op de financiële verplichtingen die ontstaan bij de niet-naleving van de kansspelwetgeving (de bestuurlijke boete en de last onder dwangsom). Die titel regelt de vaststelling en inhoud van de betalingsverplichting. Afdeling 4.4.1 bevat regels met betrekking tot onder meer de beschikking waarbij de betalingsverplichting wordt vastgesteld, de betalingstermijn, de betalingswijze, de kosten van betaling, de strekking van de betaling, en verrekening en uitstel van betaling. Afdeling 4.4.2 bevat bepalingen over het intreden van verzuim en de gevolgen ervan en over de vaststelling van de verschuldigde wettelijke rente. Titel 4.4 van de Awb regelt voorts de verjaring van bestuursrechtelijke geldschulden in afdeling 4.4.3 met regels over onder meer de verjaringstermijn, de stuiting van de verjaring, de nieuwe verjaringstermijn en verlenging van de verjaringstermijn. Verder regelt hij in afdeling 4.4.4 de aanmaning en invordering bij dwangbevel door de overheid met bepalingen over de aanmaning en de inhoud daarvan, de vergoeding voor de aanmaning, het dwangbevel, de inhoud en de bekendmaking daarvan, de bevoegdheid tot uitvaardiging van het dwangbevel, de aanmaningsvergoeding, de wettelijke rente en de kosten van het dwangbevel, de kosten van betekening en tenuitvoerlegging, en de gerechtelijke kosten. Met enkele aanvullingen – met betrekking tot de verstrekking van de voor de vaststelling van de kansspelheffing noodzakelijke gegevens, de bevoegdheid om gegevens te schatten, om voorlopige kansspelheffingen op te leggen, om te verrekenen en om bij dwangbevel in te vorderen – is deze regeling in de Awb aanzienlijk eenvoudiger voor de kansspelautoriteit dan de regeling in de AWR en de IW 1990, en daardoor goedkoper voor de betrokken bedrijven.

De leden van de fractie van de PVV vragen voorts of het klopt dat het straks niet meer mogelijk is een dwangbevel per post te verzenden, of het klopt dat straks de betekening van dwangbevelen van de ontvanger dient plaats te vinden door de gerechtsdeurwaarder, of straks de «ontvanger» de verkorte beslagen niet langer tot zijn beschikking heeft waarmee een relatief goedkope wijze van invordering van belastingschulden wordt prijsgegeven en of straks ook de Kostenwet invordering rijksbelastingen niet meer van toepassing is. De wijziging van het wettelijke regime heeft geen gevolgen voor de toebedeling van de ontvangerstaken. Zoals gezegd liggen deze nu (via mandaat) bij de kansspelautoriteit en blijven deze daar liggen. Wel is er een aantal andere gevolgen. De leden van de fractie van de PVV noemen er een aantal. Artikel 4:123 van de Awb verwijst voor de betekening van een dwangbevel naar het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. In plaats van de belastingdeurwaarder is straks dus de «gewone» deurwaarder bevoegd. Als hoofdregel wordt een dwangbevel inderdaad door de deurwaarder in persoon betekend. Het kunnen betekenen van dwangbevelen per post is een specifieke regeling in de IW 1990 die uitsluitend geldt voor door de ontvanger uitgevaardigde dwangbevelen. Daarnaast is correct dat de Awb niet voorziet in een equivalent van de in artikel 19 van de IW 1990 gegeven bevoegdheid om vereenvoudigd derdenbeslag te leggen. Het is echter niet zo dat hierdoor een efficiëntie manier van dwanginvordering wordt prijsgegeven. De bevoegdheid om een dergelijke derdenvordering te doen heeft namelijk betrekking op derden als werkgevers en uitkeringsinstanties. Voor de invordering van kansspelheffing zou de ontvanger deze bevoegdheid feitelijk ook niet kunnen benutten. Ten derde is voortaan ook de Kostenwet invordering rijksbelastingen niet meer van toepassing.

Het kabinet bevestigt dat de explootkosten van de deurwaarder € 73,31, exclusief BTW bedragen, terwijl de belastingdeurwaarder maximaal € 11 347 als betekeningskosten voor een dwangbevel rekent, dit naar aanleiding van de vragen van de leden van de fractie van de PVV over de betekeningskosten. Het kabinet voegt daaraan toe dat de kosten van de belastingdeurwaarder verband houden met de hoogte van de gevorderde som. Voor de kansspelheffing zal het bedrag aan betekeningskosten daarom in het algemeen veel lager liggen.

Tot slot bepleiten de leden van de fractie van de PVV dat de heffing en inning van de kansspelheffing blijft geschieden met overeenkomstige toepassing van de AWR en de IW 1990, waarbij de kansspelautoriteit wordt aangewezen als directeur, inspecteur en ontvanger. De keuze voor de Awb is door de kansspelautoriteit zelf gemaakt. Anders dan de leden van de fractie van de PVV veronderstellen, doet deze keuze in ieder geval niet af aan de mogelijkheden van de kansspelautoriteit om bij de inning derden in te schakelen. Ook blijft de inning niet alleen met de nodige waarborgen, maar zelfs met dezelfde waarborgen voor de heffingschuldige omgeven. Ook bij invordering op grond van de IW 1990 dient de belastingschuldige zich immers te wenden tot de burgerlijke rechter. Het kabinet is van mening dat de keuze voor het regime van de Awb begrijpelijk is en past bij de aard van de kansspelheffing. Tevens meent het kabinet dat de inning met toepassing van dit regime geen afbreuk doet aan de effectiviteit van de inning. Ter toelichting verwijst het kabinet naar hetgeen daarover hiervóór is opgemerkt.

13. Uitvoeringskosten Belastingdienst

De leden van fractie van de SP hebben gevraagd naar de oorzaken van de besparing op de uitvoeringskosten van de Belastingdienst in 2016 en in 2017 van € 0,1 miljoen en van de stijging van € 4,6 miljoen in 2014 en naar de gevolgen van deze schommeling in de uitvoeringskosten. De stijging van de uitvoeringskosten in 2014 wordt vooral veroorzaakt door incidentele systeemaanpassingen als gevolg van de verhoging van de AOW- en pensioenrichtleeftijd. De daling van de uitvoeringskosten in 2016 en 2017 wordt vooral veroorzaakt door het effect van het eerder opleggen van verzuimboeten.

14. Overig

De leden van de fractie van het CDA stellen enkele vragen over de invoering van btw-heffing bij CAM-artsen. Zij vragen, zo begrijpt het kabinet de vraag, of het periodieke abonnementsgeld dat huisartsen per ingeschreven cliënt krijgen, ongeacht het aantal consulten, ook geheel btw-vrijgesteld is bij CAM-huisartsen. Tevens vragen zij naar de gevolgen voor de vooraftrek en of dit leidt tot het optuigen van een grote btw-administratie. Het antwoord op deze vragen is afhankelijk van waar het abonnementsgeld betrekking op heeft. Als het abonnementsgeld enkel verkregen wordt voor de reguliere diensten die de huisarts verricht op basis van de Wet BIG, is dit abonnementsgeld niet belast met btw, ongeacht of het een CAM-arts betreft of niet. Als dat het geval is, zijn er ook geen gevolgen voor de vooraftrek. Het verrichten van CAM-diensten, die vanaf 1 januari 2013 belast zijn met btw, heeft wel tot gevolg dat CAM-artsen de btw op hun inkopen gedeeltelijk kunnen aftrekken. Dit heeft gevolgen voor de administratie. Deze gevolgen zijn echter niet anders dan voor andere ondernemers die gedeeltelijk btw-vrijgestelde en gedeeltelijk btw-belaste prestaties verrichten.

15. Commentaar derden

Op deze plaats wordt ingegaan op het commentaar van de NOB, voor zover dat nog niet is gedaan in de antwoorden op de vragen van de fracties die een bijdrage hebben geleverd aan het verslag.

De NOB stelt enkele vragen over de aanpassing van artikel 15, eerste lid, van de Wet Vpb 1969 als gevolg van de flexibilisering van het bv-recht. Met de aanpassing van artikel 15, eerste lid, van de Wet Vpb 1969, waarmee tevens wordt vastgelegd dat het bestaande vereiste van de juridische en economische eigendom van de aandelen mede inhoudt dat dit aandelenbezit in alle gevallen ook recht moet geven op 95% van de winst en 95% van het vermogen van de dochtermaatschappij, is geen inhoudelijke wijziging beoogd ten aanzien van de huidige vereisten voor het kunnen aangaan van een fiscale eenheid. Dit heeft dan ook tot gevolg dat de fiscale eenheden die nu worden toegestaan bij de voorgestelde aanpassing van deze voorwaarde gewoon kunnen blijven voortbestaan. Tevens houdt dit in dat ook toekomstige fiscale eenheden onder dezelfde voorwaarden als onder het huidige recht tot stand kunnen komen.

Een en ander brengt met zich dat de jurisprudentie, waaronder het zogeheten Stak-arrest20, de NOB vraagt daarnaar, ook van toepassing is nadat de aanpassing van het eerste lid van artikel 15 van de Wet Vpb 1969 heeft plaatsgevonden. De NOB merkt voorts op dat het 95%-criterium alleen van belang is ingeval er verschillende soorten aandelen aanwezig zijn. Aan de eis van het bezit van 95% ten aanzien van de stemrechten, de winstrechten en het vermogen zal, naar het zich laat aanzien, worden voldaan bij één soort aandelen. Immers in die situatie zullen de rechten op het vermogen en de winst toekomen aan die aandelen. Het criterium zal derhalve inderdaad van belang zijn ingeval er sprake is van meerdere soorten aandelen.

Wat betreft de vraag van de NOB naar het handhaven van de tweede volzin van artikel 2 van het Besluit fiscale eenheid 2003 kan worden opgemerkt dat ook op dit punt geen inhoudelijke wijziging is beoogd. Dit betekent dat kan worden bevestigd dat de in genoemde tweede volzin opgenomen versoepeling gehandhaafd blijft voor de toepassing van het aangepaste artikel 15, eerste lid, van de Wet Vpb 1969. In het verzamelbesluit 2013 zal artikel 2 van het Besluit fiscale eenheid 2003 hiertoe redactioneel worden aangepast.

De NOB vraagt verder of de criteria voor de kwalificatie van buitenlandse rechtsvormen zoals neergelegd in artikel 3 van het Besluit fiscale eenheid 2003 en de criteria die in de uitvoeringssfeer worden gehanteerd voor de kwalificatie van buitenlandse samenwerkingsverbanden niet zouden moeten worden gestroomlijnd. Hierbij vraagt de NOB zich met name af of de eis van de subjectieve onderworpenheid en de eis inzake het uitdelingsbesluit in artikel 3 van het Besluit fiscale eenheid 2003 niet als achterhaald moeten worden gekenschetst, ook in de context van artikel 15 van de Wet Vpb 1969. De eis inzake het uitdelingsbesluit zoals opgenomen in artikel 3 van het Besluit fiscale eenheid 2003 is inderdaad niet langer een onderscheidend criterium om te bepalen of een niet naar Nederlands recht opgerichte rechtspersoon vergelijkbaar is met een naar Nederlands recht opgerichte naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid. In het zogenoemde verzamelbesluit 2013 zal dan ook geregeld worden dat dit criterium komt te vervallen. De eis van de subjectieve onderworpenheid is onder omstandigheden echter nog steeds relevant voor het bepalen van genoemde vergelijkbaarheid. Deze eis zal dan ook niet komen te vervallen.

De NOB vraagt of ook andere dan toegelaten instellingen die onderdak verstrekken als ANBI kunnen kwalificeren. Zij noemt hierbij als voorbeelden verhuur van vastgoed door een vastgoedstichting aan een publiek ziekenhuis of een museum tegen een niet-commerciële huur. In het arrest van de Hoge Raad is voor op grond van artikel 70 van de Woningwet toegelaten instellingen bepaald dat mag worden aangenomen dat zij het algemeen nut beogen, omdat zij uitsluitend in het belang van de volkshuisvesting werkzaam zijn en dergelijke werkzaamheden zijn gericht op het algemene belang van voldoende en goede woongelegenheid in de sociale-huursector. Dit arrest strekt echter niet zo ver dat ook vastgoedstichtingen die aan een ANBI verhuren als ANBI kunnen kwalificeren. In zijn algemeenheid is verhuur van onroerende zaken immers geen algemeen nuttige activiteit.

De NOB stelt vervolgens dat de EU-rechtelijke houdbaarheid van de ANBI-regeling in het geding is, door de per 1 januari 2012 ingevoerde bepaling dat een Nederlands publiekrechtelijk lichaam van rechtswege als ANBI wordt aangemerkt terwijl een buitenlands publiekrechtelijk lichaam een verzoek moet doen om toekenning van de ANBI-status. De NOB leest in artikel 5b, tweede lid, van de AWR ten onrechte een beperking tot Nederlandse publiekrechtelijke lichamen. Met de zinsnede «als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek» is niet bedoeld om buitenlandse publiekrechtelijke lichamen uit te sluiten. Ook buitenlandse publiekrechtelijke lichamen kwalificeren derhalve van rechtswege als ANBI.

De NOB ziet in de bepaling dat een ANBI bij opheffing haar liquidatiesaldo ten behoeve van een andere ANBI met een gelijksoortige doelstelling dient te besteden, een belemmering voor niet in Nederland gevestigde ANBI’s. Hoewel deze eis voor in Nederland en niet in Nederland gevestigde ANBI’s gelijkluidend is en van een verschillende behandeling daarmee feitelijk geen sprake is, erkent het kabinet dat het bij niet in Nederland gevestigde ANBI’s minder voor de hand ligt dat zij een in Nederland geregistreerde ANBI hebben aangewezen als begunstigde van een eventueel liquidatiesaldo. Daarom zal deze voorwaarde zo worden aangepast dat een batig liquidatiesaldo ook mag worden besteed ten behoeve van een instelling met een met de ANBI-status vergelijkbare status in het buitenland. Hiertoe zal een wijziging worden aangebracht in de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994.

De NOB vraagt naar de EU-rechtelijke aspecten van de aangekondigde maatregel om de notariële akte te vervangen door een downloadbare voorbeeldovereenkomst. Ook vraagt de NOB naar deze aspecten bij het in de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel genoemde wetsvoorstel dat het Ministerie van Veiligheid en Justitie in voorbereiding heeft waarin stichtingen en verenigingen met de ANBI-status verplicht worden hun staat van baten en lasten en hun balans te deponeren in het Handelsregister. Uit de op Prinsjesdag 2012 aan de Kamer toegezonden toezeggingenbrief zou ten onrechte kunnen worden afgeleid dat de aftrekbaarheid van periodieke giften aan verenigingen ingeperkt zou worden tot alleen verenigingen die zijn ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. Dat is niet het geval. De Europeesrechtelijke houdbaarheid komt daarbij dan ook niet in het geding. Met betrekking tot het genoemde wetsvoorstel van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, geldt dat dit wetsvoorstel slechts verplichtingen op zal leggen aan verenigingen en stichtingen in de zin van het Burgerlijk Wetboek. Buitenlandse instellingen zullen derhalve niet geraakt worden door de nieuwe verplichtingen in dat wetsvoorstel.

In het kader van de verplichting voor ANBI’s om vanaf 1 januari 2014 via internet nader te bepalen informatie openbaar te maken, spreekt de NOB haar zorgen uit over de eisen die aan ANBI’s zullen worden gesteld met betrekking tot de financiële verslaglegging. Buitenlandse goede doelen kunnen hier mogelijk niet aan voldoen in verband met strijdigheid met verslagleggingseisen van hun eigen goededoelenregister, aldus de NOB. Het kabinet ziet niet in hoe de eis om bepaalde informatie openbaar te maken via internet strijdig zou zijn met nationale verslagleggingseisen van buitenlandse ANBI’s. Als die verslaglegging reeds de informatie bevat die op grond van de ANBI-regeling openbaar gemaakt moet worden vanaf 1 januari 2014, voldoet de buitenlandse ANBI daarmee al aan deze eis. Als die (financiële) verslaglegging minder vergaand is dan op grond van de ANBI-regeling vereist gaat worden, staat de buitenlandse ANBI er niets aan in de weg om nadere informatie via internet openbaar te maken.

De NOB stelt dat bescherming van de persoonlijke levenssfeer niet alleen geldt voor kerkbestuurders, maar ook kan gelden voor bestuurders van andere ANBI’s. Voor dergelijke gevallen zou een uitzondering op de verplichting tot openbaarheid van de namen van de bestuurders mogelijk moeten zijn, aldus de NOB. De namen van de bestuurders van stichtingen en verenigingen staan al in het Handelsregister, dus de verplichting tot openbaarheid daarvan via internet zal in de meeste gevallen niet leiden tot het ontsluiten van nieuwe informatie. Daarnaast is uit het overleg hierover met de SBF niet gebleken dat het openbaar maken van de namen van bestuurders van andere ANBI’s dan de kerkgenootschappen op bezwaren stuit. Ter voorkoming van misverstanden wordt opgemerkt dat het slechts gaat om de namen van de bestuurders, en niet om de adresgegevens.

De staatssecretaris van Financiën, F. H. H. Weekers


X Noot
1

Stb. 2012, 299.

X Noot
2

Stb. 2012, 300. De parlementaire behandeling is te vinden onder Kamerstuknummer 32 426.

X Noot
3

LJN: BP3858.

X Noot
4

Kamerstukken II 2011/12, 29 398, nr. 309.

X Noot
5

Kamerstukken II 2011/12, 29 398, nr. 398.

X Noot
7

Bijlage bij Kamerstukken II 2009/10, 32 140 nr. 4, Continuïteit en vernieuwing. Een visie op het belastingstelsel.

X Noot
8

De milieueffecten van de verpakkingenbelasting, CE Delft augustus 2010.

X Noot
9

Bijlage 2 bij de Voorjaarsnota 2012, Kamerstukken II 2011/12, 33 280, nr. 1.

X Noot
10

Bijlage bij Kamerstukken II 2010/11, 32 740, nr. 6.

X Noot
11

Kamerstukken II 2011/12, 33 003, nr. 52.

X Noot
12

Bijlage bij Kamerstukken II 2012/13, 32 740, nr. 13.

X Noot
13

Bijlage bij Kamerstukken II 2012/13, 32 740, nr. 13.

X Noot
14

Aanhangsel Handelingen II 2012/13, nr. 163.

X Noot
15

Hoge Raad 13 januari 2012, nr. 10/03464, LJN BQ0525, V-N 2012/6.12.

X Noot
16

Hoge Raad 13 januari 2012, nr. 10/03464, LJN BQ0525, V-N 2012/6.12, r.o. 3.3.2.

X Noot
17

Kamerstukken II 2011/12, 31 066, nr. 146.

X Noot
18

O.a. Kamerstukken II 2011/12, 33 024, nr. 3.

X Noot
19

Stcrt. 2012, 12493.

X Noot
20

Hoge Raad 18 juni 2010, nr. 08/03662 (BNB 2010/266).

Naar boven