33 400

Nr. 2 NOTA OVER DE TOESTAND VAN 'S RIJKS FINANCIËN

Aangeboden 18 september 2012

Bijlagen bij de Miljoenennota 2013

Toelichting op de bijlagen

De Miljoenennota 2013 omvat in totaal dertien bijlagen. Hiervan worden vier bijlagen, evenals voorgaande jaren, integraal gepubliceerd op www.rijksbegroting.nl. Het betreft de bijlagen «Horizontale toelichting», «Verticale Toelichting», «Toelichting op de belastingontvangsten» en «Toelichting op de belastinguitgaven». Door de publicatie van deze omvangrijke bijlagen op het internet, wordt papierbesparing mogelijk gemaakt.

De volgende negen bijlagen vindt u in de Miljoenennota 2013:

Bijlage 1 Uitgaven en niet-belastingontvangsten

4

   

Bijlage 2 De belasting- en premieontvangsten

11

   

Bijlage 3 EMU-saldo

19

   

Bijlage 4 EMU-schuld

22

   

Bijlage 5 Inkomstenbeperkende regelingen en belastinguitgaven

24

   

Bijlage 6 Beleidsonderzoek

32

   

Bijlage 7 Budgettair overzicht interventies t.b.v. de financiële sector

45

   

Bijlage 8: Garantieoverzicht van het Rijk 2013

49

   

Bijlage 9: Normeringssystematiek Gemeente- en Provinciefonds

55

1 Uitgaven en niet-belastingontvangsten

Tabel 1.1 laat zien hoe op basis van de totale netto uitgaven op de Rijksbegroting gekomen wordt tot de netto uitgaven van de centrale overheid op EMU-basis (conform tabel 2.1 in hoofdstuk 2). De uitgaven op de Rijksbegroting zijn gebaseerd op de totale uitgaven per departement zoals weergegeven in tabel 1.21. Daarvan worden de niet-belastingontvangsten in mindering gebracht zoals die zijn opgenomen in tabel 1.3. Het resultaat zijn de netto Rijksuitgaven op kasbasis. Naast begrotingsgefinancierde uitgaven zijn er premiegefinancierde uitgaven. Deze uitgaven van de sociale fondsen worden toegevoegd om tot de netto uitgaven van de centrale overheid te komen, terwijl de rijksbijdragen en rentebaten van de sociale fondsen in mindering worden gebracht, aangezien dit onderlinge betalingen tussen Rijk en sociale fondsen zijn. De laatste stap is om van uitgaven op kasbasis te komen tot uitgaven op EMU-basis door te corrigeren voor kas-transverschillen en financiële transacties. De Rijksbegroting wordt namelijk op kasbasis opgesteld, terwijl het EMU-saldo – volgens Europese methodiek – wordt berekend op transactiebasis2. Daarnaast tellen financiële transacties, zoals leningen en aan- en verkoop van staatsbezit, niet mee in het EMU-saldo.

Tabel 1.1 Van netto uitgaven Rijksbegroting (kas) naar netto uitgaven centrale overheid (EMU-basis) (in miljoenen euro)
 

2011

2012

2013

2014

2015

bron

Totale uitgaven Rijksbegroting

189 562

186 055

182 911

187 330

191 667

zie tabel 1.2

Niet-belastingontvangsten Rijksbegroting

35 786

29 231

28 475

28 597

28 399

zie tabel 1.3

Netto Rijksuitgaven op kasbasis

153 776

156 824

154 436

158 734

163 268

 

Bij: Uitgaven sociale fondsen

110 951

114 306

119 076

123 928

128 486

zie tabel 3.4

Af: Rijksbijdragen en rentebaten sociale fondsen

17 312

18 867

15 854

17 029

18 028

zie tabel 3.4

Af: Ktv's en financiële transacties netto uitgaven

4 861

8 817

8 763

7 727

10 815

zie tabel 1.4

Netto uitgaven centrale overheid EMU-basis

242 555

243 446

248 895

257 905

262 911

zie H2 tabel 2.1

Tabel 1.2 Uitgaven begrotingen (in miljoenen euro)
   

2011

2012

2013

2014

2015

1

De Koning

40

40

40

40

40

2A

Staten-Generaal

144

147

136

134

136

2B

Overige Hoge Colleges van Staat en Kabinetten

122

118

112

111

106

3

Algemene Zaken

59

62

62

61

62

4

Koninkrijksrelaties

437

438

278

257

257

5

Buitenlandse Zaken

11 015

11 231

11 778

12 367

12 825

6

Veiligheid en Justitie

11 439

11 430

11 197

10 959

10 802

7

Binnenlandse Zaken

5 276

5 049

4 790

4 542

4 485

8

Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

33 964

34 209

34 075

34 325

34 278

9A

Nationale Schuld (Transactiebasis)

18 655

16 979

19 119

20 054

23 681

9B

Financiën

9 657

11 304

10 927

9 516

8 473

10

Defensie

8 156

8 244

7 777

7 791

7 711

12

Infrastructuur & Milieu

11 209

10 850

9 911

10 599

9 592

13

Economische Zaken, Landbouw & Innovatie

5 944

5 435

5 229

4 815

4 564

15

Sociale Zaken en Werkgelegenheid

30 767

31 999

30 225

31 452

32 170

16

Volksgezondheid, Welzijn en Sport

19 145

18 098

15 711

15 806

16 108

50

Gemeentefonds

18 576

18 427

17 963

17 840

17 433

51

Provinciefonds

1 268

1 231

1 138

1 132

963

55

Infrastructuurfonds

8 373

7 910

6 235

6 873

5 941

58

Diergezondheidsfonds

16

18

10

10

10

59

BTW-compensatiefonds

2 788

0

0

0

0

63

Waddenfonds

15

0

0

0

0

64

BES-fonds

25

36

32

32

32

65

Deltafonds

0

0

973

1 204

1 258

AP

Aanvullende posten

0

– 23

1 957

5 082

7 440

90

Consolidatie1

– 7 528

– 7 175

– 6 762

– 7 670

– 6 700

HGIS

Internationale Samenwerking2

(5 348)

(5 097)

(4 979)

(5 320)

(5 539)

Totaal

 

189 562

186 055

182 911

187 330

191 667

X Noot
1

Dit betreft de toerekening van de niet-belastingontvangsten van het Infrastructuurfonds aan de begroting van Infrastructuur & Milieu.

X Noot
2

In deze tabel zijn de uitgaven voor Internationale Samenwerking toegerekend aan de begrotingen waarop deze worden verantwoord. De totale uitgaven voor Internationale Samenwerking zijn tussen haakjes vermeld en lopen niet mee in de totaaltelling.

Tabel 1.3 Niet-belastingontvangsten (in miljoenen euro)
   

2011

2012

2013

2014

2015

1

De Koning

1

0

0

0

0

2A

Staten-Generaal

5

3

3

3

3

2B

Overige Hoge Colleges van Staat en Kabinetten

7

6

5

5

5

3

Algemene Zaken

6

8

7

7

7

4

Koninkrijksrelaties

48

79

33

32

32

5

Buitenlandse Zaken

888

778

845

855

861

6

Veiligheid en Justitie

1 522

1 225

1 362

1 365

1 343

7

Binnenlandse Zaken

1 006

804

713

986

1 389

8

Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

1 191

1 170

1 191

1 251

1 296

9A

Nationale Schuld (Transactiebasis)

2 487

2 337

2 042

3 334

2 771

9B

Financiën

12 278

6 752

6 628

5 449

5 097

10

Defensie

460

414

374

347

308

12

Infrastructuur & Milieu

70

76

176

258

241

13

Economische Zaken, Landbouw & Innovatie

11 947

12 750

12 820

12 596

12 799

15

Sociale Zaken en Werkgelegenheid

2 456

2 092

1 759

1 640

1 625

16

Volksgezondheid, Welzijn en Sport

811

97

64

52

115

55

Infrastructuurfonds

8 121

7 807

6 235

6 873

5 941

58

Diergezondheidsfonds

11

11

10

10

10

63

Waddenfonds

1

0

0

0

0

65

Deltafonds

0

0

973

1 204

1 258

AP

Aanvullende posten

0

0

0

0

0

90

Consolidatie1

– 7 528

– 7 175

– 6 762

– 7 670

– 6 700

HGIS

Internationale Samenwerking2

(251)

(138)

(150)

(144)

(137)

 

Totaal

35 786

29 231

28 475

28 597

28 399

X Noot
1

Dit betreft de toerekening van de uitgaven van het Infrastructuurfonds aan de begroting van Infrastructuur & Milieu.

X Noot
2

In deze tabel zijn de niet-belastingontvangsten voor Internationale Samenwerking toegerekend aan de begrotingen waarop deze worden verantwoord. De totale niet-belastingontvangsten voor Internationale Samenwerking zijn tussen haakjes vermeld en lopen niet mee in de totaaltelling.

Tabel 1.4 Kas-transverschillen en financiële transacties (in miljoenen euro)
 

2011

2012

2013

2014

2015

Ktv belastingen

441

1 230

439

406

587

           

Ktv aardgas

– 505

750

– 250

50

100

Kasbeheer

– 2 265

– 1 588

– 1 394

– 2 616

– 1 106

Verkoop staatsbezit

– 5 275

– 1 125

– 1 125

– 1 125

– 1 125

Studieleningen

– 361

– 385

– 414

– 445

– 470

Ktv's en financiële transacties niet-belastingontvangsten

– 8 406

– 2 349

– 3 184

– 4 136

– 2 601

           

Overige ktv's

– 398

120

862

279

288

Kasbeheer

– 9 115

– 6 928

– 8 780

– 9 606

– 12 370

Aankoop staatsbezit

– 300

– 300

– 448

0

0

Europees Stabilisatie Mechanisme (ESM)

0

– 1 829

– 1 829

– 915

0

Lening Griekenland

– 1 946

– 18

– 13

– 13

– 20

Lening VUT-fonds

160

– 190

– 210

300

720

Studieleningen

– 1 809

– 1 869

– 1 904

– 1 876

– 1 921

Overig

142

– 152

376

– 34

– 112

Ktv's en financiële transacties uitgaven

– 13 267

– 11 166

– 11 946

– 11 864

– 13 416

           

Ktv's en financiële transacties netto uitgaven

4 861

8 817

8 763

7 727

10 815

           

Totaal ktv's en financiële transacties

5 302

10 047

9 201

8 133

11 402

Tabel 1.5 geeft een overzicht van de netto uitgaven van de centrale overheid (conform de budgettaire kerngegevens in hoofdstuk 2). Per deelkader wordt vervolgens in de tabellen 1.6 tot en met 1.8 een overzicht gegeven van de betreffende uitgaven onder het kader, opgebouwd op basis van de departementale begrotingen. De overige netto uitgaven worden toegelicht in tabel 1.9.

Tabel 1.5 Netto uitgaven centrale overheid (in miljoenen euro)
 

2011

2012

2013

2014

2015

 

Rijksbegroting in enge zin

114 905

113 694

113 585

117 786

117 866

zie tabel 1.6

Sociale Zekerheid en Arbeidsmarkt

69 085

70 458

73 068

75 061

76 691

zie tabel 1.7

Budgettair Kader Zorg

61 815

64 238

65 801

69 276

72 548

zie tabel 1.8

Netto uitgaven onder de kaders

245 805

248 390

252 454

262 123

267 104

 

Overige netto uitgaven

– 3 250

– 4 943

– 3 559

– 4 218

– 4 193

zie tabel 1.9

Totale netto uitgaven centrale overheid

242 555

243 446

248 895

257 905

262 911

zie tabel 1.1

Tabel 1.6 Netto uitgaven Rijksbegroting in enge zin (in miljoenen euro)
   

2011

2012

2013

2014

2015

1

De Koning

39

40

40

40

40

2A

Staten-Generaal

139

144

133

131

133

2B

Overige Hoge Colleges van Staat en Kabinetten

115

112

107

106

101

3

Algemene Zaken

53

54

56

54

56

4

Koninkrijksrelaties

182

110

89

86

84

5

Buitenlandse Zaken

5 910

6 323

6 704

7 097

7 387

6

Veiligheid en Justitie

10 283

10 172

9 796

9 554

9 417

7

Binnenlandse Zaken

4 028

4 053

3 851

3 824

3 785

8

Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

31 252

31 486

31 395

31 704

31 657

9A

Nationale Schuld (Transactiebasis)

9 303

9 367

9 800

9 973

10 073

9B

Financiën

1 519

1 367

1 614

1 854

1 703

10

Defensie

7 411

7 485

7 087

7 131

7 098

12

Infrastructuur & Milieu

10 952

10 706

9 845

10 562

9 552

13

Economische Zaken, Landbouw & Innovatie

5 401

4 809

4 703

4 408

4 174

15

Sociale Zaken en Werkgelegenheid

248

339

360

374

305

16

Volksgezondheid, Welzijn en Sport

4 308

3 883

3 866

3 759

3 581

50

Gemeentefonds

17 120

16 916

16 486

16 362

15 956

51

Provinciefonds

1 268

1 231

1 138

1 132

963

55

Infrastructuurfonds

252

103

0

0

0

58

Diergezondheidsfonds

0

0

0

0

0

60

Accres Gemeentefonds

0

0

0

691

819

61

Accres Provinciefonds

0

0

0

57

67

64

BES-fonds

25

36

32

32

32

80

Prijsbijstelling

0

0

875

1 653

2 249

81

Arbeidsvoorwaarden

0

0

405

1 520

2 624

84

Indexering WSF

0

0

13

26

39

86

Aanvullende post Algemeen

0

1

362

482

571

 

HGIS1

(5 097)

(4 959)

(4 830)

(5 175)

(5 402)

 

Netto uitgaven kader RBG-eng

114 905

113 694

113 585

117 786

117 866

X Noot
1

In deze tabel zijn de netto uitgaven voor Internationale Samenwerking toegerekend aan de begrotingen waarop deze worden verantwoord. De totale uitgaven voor Internationale Samenwerking zijn tussen haakjes vermeld en lopen niet mee in de totaaltelling.

Tabel 1.7 Netto uitgaven Sociale Zekerheid en Arbeidsmarkt (in miljoenen euro)
   

2011

2012

2013

2014

2015

15

Sociale Zaken en Werkgelegenheid

19 653

19 414

19 638

20 138

20 347

AP

Aanvullende posten

0

– 23

216

489

821

 

Netto begrotingsgefinancierde uitgaven

19 653

19 391

19 854

20 627

21 168

             

40

Sociale Verzekeringen

49 431

51 067

53 214

54 434

55 522

 

Netto premiegefinancierde uitgaven

49 431

51 067

53 214

54 434

55 522

             
 

Netto uitgaven kader SZA

69 085

70 458

73 068

75 061

76 691

Tabel 1.8 Netto uitgaven Budgettair Kader Zorg (in miljoenen euro)
   

2011

2012

2013

2014

2015

16

Volksgezondheid, Welzijn en Sport

1 770

1 869

630

630

650

50

Gemeentefonds (WMO)

1 456

1 511

1 477

1 477

1 477

AP

Aanvullende posten

0

0

19

33

51

 

Netto begrotingsgefinancierde uitgaven

3 226

3 380

2 126

2 140

2 178

             

41

Premiegefinancierde uitgaven Zorg

58 590

60 857

63 675

67 136

70 370

 

Netto premiegefinancierde uitgaven

58 590

60 857

63 675

67 136

70 370

             
 

Netto uitgaven kader Zorg

61 815

64 238

65 801

69 276

72 548

Tabel 1.9 Overige netto uitgaven (in miljoenen euro)
 

2011

2012

2013

2014

2015

Gasbaten

– 11 166

– 11 950

– 12 000

– 11 750

– 11 850

Zorgtoeslag

4 069

4 575

4 855

4 735

4 742

BTW-compensatiefonds

2 788

2 613

2 895

3 079

3 080

Landbouw- en overige bestemmingsheffingen

– 380

– 387

– 388

– 390

– 367

Klimaatverandering en luchtkwaliteit (ETS)

155

– 16

– 120

– 200

– 200

SDE+

0

0

– 100

– 200

– 300

Werkgeversbijdrage kinderopvang

– 709

– 1 046

– 1 088

– 1 101

– 1 115

Bemiddelingskosten zorgverzekeraars

1 817

2 353

2 136

2 180

2 230

Netto opbrengsten interventies financiële sector1

– 690

– 418

– 690

– 699

– 512

Ktv’s Rijk

382

– 630

1 112

229

188

Overige posten

483

– 38

– 171

– 102

– 89

Totaal overige netto uitgaven

– 3 250

– 4 943

– 3 559

– 4 218

– 4 193

X Noot
1

Exclusief rente lening Fortis/ABN.

In de tabellen 1.10 tot en met 1.13 worden de uitgaven onder de kaders getoetst aan de hoogte van de uitgavenkaders, zoals vastgesteld bij Startnota. De tabellen tonen per uitgavenkader eerst de bepaling van de reële uitgavenkaders. De reële uitgavenkaders worden bepaald door de ramingen ten tijde van het Regeerakkoord te defleren met de raming voor de prijsontwikkeling van de Nationale Bestedingen (NB-deflator).

Het uitgavenkader in lopende prijzen is te bepalen door het reële uitgavenkader te corrigeren voor de actuele raming van de deflator. Daarnaast wordt gecorrigeerd voor de overboekingen tussen de Rijksbegroting in enge zin enerzijds, en de sector Sociale Zekerheid en Arbeidsmarkt en het Budgettair Kader Zorg anderzijds. Ook worden de kaders aangepast voor statistische correcties. De actuele ramingen van de uitgaven zijn afkomstig uit de tabellen 1.6 tot en met 1.8. Vervolgens wordt weergegeven hoe de actuele raming van de uitgaven zich verhoudt tot het uitgavenkader in lopende prijzen. Indien de actuele uitgaven hoger zijn dan het uitgavenkader, wordt gesproken van een overschrijding; vice versa van een onderschrijding van het uitgavenkader. Compensatie tussen de afzonderlijke budgetdisciplinesectoren kan alleen in uitzonderlijke omstandigheden indien de Ministerraad daartoe besluit.

Tabel 1.10 Kadertoets Rijksbegroting in enge zin (in miljoenen euro)
 

2011

2012

2013

2014

2015

1. Raming uitgaven bij Regeerakkoord 2010

117 924

118 297

119 913

123 007

123 467

2. pNB ten tijde van MLT 2011–2015

1,0188

1,0413

1,0644

1,0867

1,1091

3. Reëel kader

115 746

113 610

112 658

113 188

111 322

4. NB-deflator

1,0182

1,0400

1,0604

1,0808

1,1028

5. Overboekingen

– 101

66

131

89

18

6. Statistische correcties

– 1 129

– 2 686

– 2 707

– 3 086

– 3 150

7. Uitgavenkader RBG-eng in lopende prijzen

116 626

115 535

116 886

119 334

119 639

8. Actuele ramingen uitgaven

114 905

113 694

113 585

117 786

117 866

9. Over/onderschrijding kader RBG-eng (9=8–7)

– 1 720

– 1 841

– 3 301

– 1 548

– 1 773

Tabel 1.11 Kadertoets Sociale Zekerheid en Arbeidsmarkt (in miljoenen euro)
 

2011

2012

2013

2014

2015

1. Raming uitgaven bij Regeerakkoord 2010

69 326

70 064

72 276

74 820

77 100

2. pNB ten tijde van MLT 2011–2015

1,0188

1,0413

1,0644

1,0867

1,1091

3. Reëel kader

68 045

67 287

67 904

68 848

69 517

4. NB-deflator

1,0182

1,0400

1,0604

1,0808

1,1028

5. Overboekingen

– 50

– 153

– 144

– 101

– 67

6. Statistische correcties

0

– 64

70

31

72

7. Uitgavenkader SZA in lopende prijzen

69 236

69 762

71 930

74 339

76 671

8. Actuele ramingen uitgaven

69 085

70 458

73 068

75 061

76 691

wv. begrotingsgefinancierd

19 653

19 391

19 854

20 627

21 168

wv. premiegefinancierd

49 431

51 067

53 214

54 434

55 522

9. Over/onderschrijding kader SZA (9=8–7)

– 151

696

1 138

721

20

Tabel 1.12 Kadertoets Budgettair Kader Zorg (in miljoenen euro)
 

2011

2012

2013

2014

2015

1. Raming uitgaven bij regeerakkoord 2010

59 666

63 067

66 993

71 018

74 190

2. pNB ten tijde van MLT 2011–2015

1,0188

1,0413

1,0644

1,0867

1,1091

3. Reëel kader

58 564

60 568

62 940

65 349

66 893

4. NB-deflator

1,0182

1,0400

1,0604

1,0808

1,1028

5. Overboekingen

150

87

13

12

49

6. Statistische correcties

0

0

0

0

0

7. Uitgavenkader BKZ in lopende prijzen

59 781

63 079

66 754

70 641

73 822

8. Actuele ramingen uitgaven

61 815

64 238

65 801

69 276

72 548

wv. begrotingsgefinancierd

3 226

3 380

2 126

2 140

2 178

wv. premiegefinancierd

58 590

60 857

63 674

67 136

70 369

9. Over/onderschrijding kader BKZ (9=8–7)

2 034

1 159

– 953

– 1 365

– 1 274

Tabel 1.13 Kadertoets totale uitgavenkader (in miljoenen euro)
 

2011

2012

2013

2014

2015

1. Reëel kader

242 356

241 465

243 502

247 385

247 732

2. NB-deflator

1,0182

1,0400

1,0604

1,0808

1,1028

3. Overboekingen

0

0

0

0

0

4. Statistische correcties

– 1 129

– 2 750

– 2 637

– 3 056

– 3 078

5. Uitgavenkader in lopende prijzen

245 643

248 376

255 570

264 314

270 131

6. Actuele ramingen uitgaven

245 805

248 390

252 454

262 123

267 104

7. Over/onderschrijding totaalkader (7=6–5)

162

14

– 3 116

– 2 191

– 3 027

In het Regeerakkoord zijn de nieuwe begrotingsregels vastgesteld. Hierin is de rentemeevallerformule opgenomen: «De rentelasten vallen onder het uitgavenkader. Om te voorkomen dat meevallende rentelasten leiden tot extra bestedingen in plaats van aflossing van de staatsschuld, wordt het uitgavenkader gedurende de kabinetsperiode gecorrigeerd (verlaagd) voor zover de rentelasten lager zijn dan de oorspronkelijk (aan het begin van de kabinetsperiode) geraamde rente-uitgaven.»

Bij Startnota is de hoogte van de rentebox vastgesteld; dit dient als toetssteen voor de rentemeevallerformule. In tabel 1.14 wordt deze hoogte weergegeven op de derde regel, rentekader na doorrekening Regeerakkoord. Eventuele mutaties in de toerekenbare rentelasten van de financiële interventies worden gecorrigeerd op de hoogte van de rentebox. Hetzelfde geldt voor statistische correcties. Analoog aan de kadertoetsing bij de uitgaven, worden ook bij de rente-uitgaven de actuele uitgaven getoetst aan de rentebox.

Tabel 1.14 Rentebox (in miljoenen euro)
 

2011

2012

2013

2014

2015

1. Raming rentelasten na doorrekenen Regeerakkoord

10 895

11 721

12 744

13 504

13 659

2. Toerekenbare rentelasten als gevolg van financiële interventies

– 1 499

– 1 029

– 1 150

– 1 189

– 1 399

3. Rentekader na doorrekenen Regeerakkoord

9 396

10 692

11 594

12 315

12 260

4. Mutatie toerekenbare rentelasten financiële interventies

219

– 132

– 23

85

385

5. Statistische correcties

– 52

– 46

– 38

– 33

– 28

6. Rentekader na correcties

9 563

10 514

11 533

12 367

12 617

7. Actuele raming relevante rentelasten

8 023

8 206

8 627

8 868

9 059

8 Over/onderschrijding (8=7–6)

– 1 540

– 2 308

– 2 906

– 3 499

– 3 558

Tabel 1.15 geeft de aardgasbaten weer. De aardgasbaten worden met name beïnvloed door de productie van aardgas, de hoogte van de olieprijs, de prijs van gas die op de markt tot stand komt op onder andere gasbeurzen (beursprijs TTF-gas) en de euro/dollarkoers. De olieprijs is van belang, omdat de prijs van aardgas mede is gerelateerd aan de prijs van olie in dollars. Onderstaande tabel geeft een overzicht van de aardgasbaten. De tabel laat zien dat de aardgasbaten niet alleen op kasbasis, maar ook op transactiebasis worden geregistreerd. Dit wordt gedaan omdat het EMU-saldo – volgens Europese methodiek – wordt berekend op transactiebasis, terwijl de rijksbegroting op kasbasis wordt opgesteld.

Tabel 1.15 Aardgasbaten (in miljoenen euro)
 

2011

2012

2013

2014

2015

           

Olieprijs (in dollars)

111,34

104,28

95,13

122,29

124,73

Beursprijs TTF-gas (in eurocent per kubieke meter)

23

24

26

26

25

Euro/dollarkoers (in dollars)

1,39

1,27

1,25

1,32

1,32

Productie (x miljard kubieke meter)

73

77

72

68

65

           

Niet-belastingontvangsten

11 150

11 950

12 000

11 750

11 850

Vennootschapsbelasting

1 650

1 700

1 800

1 650

1 500

Totaal kas

12 800

13 650

13 800

13 400

13 350

           

Niet-belastingontvangsten

500

– 750

250

– 50

– 100

Vennootschapsbelasting

– 100

– 100

100

0

0

Totaal Kas-transverschil (KTV)

400

– 850

350

– 50

– 100

           

Niet-belastingontvangsten

10 650

12 700

11 750

11 800

11 950

Vennootschapsbelasting

1 750

1 800

1 700

1 650

1 500

Totaal Trans

12 400

14 500

13 450

13 450

13 450

2 De belasting- en premieontvangsten

2.1 Inleiding

Deze bijlage bevat een toelichting op de raming van de belasting- en premieontvangsten van het Rijk en de Sociale fondsen. Om inzicht te geven in de ontwikkeling van het totale ontvangstenbeeld worden de belasting- en premieontvangsten gezamenlijk gepresenteerd.

De belastingontvangsten worden in overeenstemming met de Comptabiliteitswet op kasbasis verantwoord. De premies volksverzekeringen worden tezamen met de loon- en inkomstenbelasting op kasbasis gepresenteerd. Voor het EMU-saldo zijn de belastingen en premies volksverzekeringen op EMU-basis3 relevant. Deze worden via een aparte aansluiting op EMU-basis vermeld. De werknemerspremies worden direct op EMU-basis gepresenteerd.

De ramingen voor de premieontvangsten komen overeen met de ramingen in de begrotingen van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Begroting XV) en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (Begroting XVI). In de begroting van Volksgezondheid, Welzijn en Sport is een nadere toelichting opgenomen van de ramingen voor de AWBZ en de ZVW. De overige fondsen worden toegelicht in de begroting van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

In paragraaf 2.2 wordt de raming van de belasting- en premieontvangsten van 2012 (de Vermoedelijke Uitkomsten) vergeleken met de stand van het vorige ramingsmoment (Voorjaarsnota 2012), waarbij de belangrijkste ramingsbijstellingen worden toegelicht. Paragraaf 2.3 bevat vervolgens een toelichting op de raming van 2013 (de Ontwerpbegroting), onderverdeeld naar endogene ontwikkeling en beleidsmaatregelen. Voor een meer uitgebreide toelichting op de belastingramingen wordt tevens verwezen naar de internetbijlage van deze Miljoenennota (www.rijksbegroting.nl). Paragraaf 2.4 presenteert de technische meerjarige ontvangstenraming tot en met 2017. Tot slot geeft paragraaf 2.5 een gedetailleerd overzicht van de raming van de belasting- en premieontvangsten voor 2012 en 2013.

2.2 De belasting- en premieontvangsten in 2012

In tabel 2.2.1 wordt de nieuwe raming voor 2012 vergeleken met de raming ten tijde van de Voorjaarsnota en wordt een toelichting gegeven op de belangrijkste bijstellingen. Ten opzichte van de Voorjaarsnota 2012 is de raming voor de totale belasting- en premieontvangsten op EMU-basis met 1,2 miljard euro neerwaarts bijgesteld.

Tabel 2.2.1 Raming belasting- en premieontvangsten 2012 op EMU-basis (in miljoenen euro's)
 

Voorjaarsnota 2012

Vermoedelijke uitkomsten 2012

Verschil

Indirecte belastingen (kasbasis)

68 740

68 162

– 577

Omzetbelasting

41 504

41 309

– 195

Belasting op personenauto's en motorrijwielen

1 931

1 831

– 100

Accijnzen

11 307

11 279

– 27

Belastingen van rechtsverkeer

2 595

2 413

– 182

Motorrijtuigenbelasting

3 535

3 586

51

Belastingen op een milieugrondslag

4 387

4 267

– 121

Verpakkingenbelasting

294

293

– 2

Bankbelasting

600

600

0

Verhuurderheffing

0

0

0

Overig

2 587

2 585

– 2

       

Directe belastingen en premies volksverzekeringen (kasbasis)

102 552

101 394

– 1 159

Loonheffing

91 462

90 968

– 494

Inkomensheffing

– 7 107

– 7 026

81

Dividendbelasting

2 563

2 562

– 1

Vennootschapsbelasting

13 495

12 944

– 551

Overig (inclusief niet nader toe te rekenen belastingontvangsten)

2 140

1 946

– 194

       

Totaal belastingen en premies volksverzekeringen (kasbasis)

171 292

169 556

– 1 736

       

Aansluiting op EMU-basis

1 064

1 403

338

       

Totaal belastingen en premies volksverzekeringen (EMU-basis)

172 357

170 959

– 1 398

       

Premies werknemersverzekeringen

51 921

52 095

174

wv zorgpremies

35 851

35 822

– 29

 

 

 

 

Totaal belasting- en premieontvangsten (EMU- basis)

224 278

223 054

– 1 224

Hoewel de verwachting over de volumeontwikkeling bbp over 2012 ten opzichte van de Voorjaarsnota 2012 (die gebaseerd was op het CEP-beeld van het CPB) met 0,3 procent opwaarts is bijgesteld, is de voor de belastingontvangsten meer relevante waardeontwikkeling van het bbp ongewijzigd gebleven. Onderliggend zijn de verwachtingen van diverse voor de belasting- en premieontvangsten relevante economische indicatoren aangepast. De winstontwikkeling, het aantal huizenverkopen en de huizenprijzen, de particuliere consumptie, de werkgelegenheid, investeringen in woningen en investeringen door de overheid zijn neerwaarts bijgesteld. Andere relevante indicatoren zoals de ontwikkeling van de lonen zijn nauwelijks gewijzigd. Het per saldo negatievere beeld van de relevante economische indicatoren leidt samen met de realisaties van de belastingontvangsten tot en met juli 2012 tot negatieve mutaties voor de jaaropbrengst bij vrijwel alle belastingsoorten.

De indirecte belastingen zijn in totaal ten opzichte van de Voorjaarsnota 2012 met 0,6 miljard euro neerwaarts bijgesteld. Belangrijke bijstellingen zijn de overdrachtsbelasting, de omzetbelasting (btw), de belasting op personenauto’s en motorrijwielen (bpm) en de energiebelasting. De bijstelling van de raming van de belastingen van rechtsverkeer (waaronder de overdrachtsbelasting) van – 0,2 miljard euro komt voort uit een ten opzichte van het CEP-beeld negatievere verwachting over de ontwikkelingen op de woningmarkt en wordt bevestigd door de realisaties tot en met juli 2012. De kasraming van de omzetbelasting (btw) is met 0,2 miljard euro naar beneden bijgesteld, maar op EMU-basis is de raming ongewijzigd.4 De realisaties tot en met juli en het economisch beeld geven geen aanleiding tot het neerwaarts bijstellen van de btw-ontvangsten op EMU-basis.5 Ten slotte zijn op basis van de realisaties tot en met de maand juli zowel de raming van de bpm als de energiebelasting (onderdeel van de belastingen op milieugrondslag) met 0,1 miljard euro neerwaarts bijgesteld.

De ontvangsten uit de directe belastingen zijn met 1,2 miljard euro naar beneden bijgesteld. De neerwaartse bijstelling van 0,5 miljard van de loonheffing is met name gebaseerd op de realisaties over 2012 en de licht naar beneden bijgestelde ontwikkeling van de werkgelegenheid respectievelijk de lonen. De ietwat naar beneden bijgestelde verwachtingen omtrent de winstontwikkeling van bedrijven alsmede een lagere dan eerder verwachte winst in de gassector vanwege een lagere olieprijs leiden tot een tegenvaller bij de vennootschapsbelasting van in totaal 0,6 miljard euro. Ten slotte is op basis van de realisaties tot en met de maand juli de schenk- en erfbelasting met 0,2 miljard euro neerwaarts bijgesteld. Deze bijstelling hangt samen met de in het algemeen verslechterde vermogenspositie.6

2.3 De belasting- en premieontvangsten in 2013

In tabel 2.3.1 wordt een overzicht gegeven van de ontwikkeling van de geraamde belasting- en premieopbrengsten in 2013. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen het effect van beleidsmaatregelen op de ontvangsten en het effect van de economische groei.

Tabel 2.3.1 Raming belasting- en premieontvangsten 2012 op EMU-basis (in miljoenen euro's)
 

Vermoedelijke uitkomsten 2012

Maatregelen

Endogeen

Endogeen in %

2013

Indirecte belastingen (kasbasis)

69 286

3 767

885

1,3%

73 938

Omzetbelasting1

42 432

3 076

675

1,6%

46 182

Belasting op personenauto's en motorrijwielen

1 831

– 2

– 19

– 1,0%

1 810

Accijnzen

11 279

646

54

0,5%

11 979

Belastingen van rechtsverkeer

2 413

– 58

– 6

– 0,3%

2 349

Motorrijtuigenbelasting

3 586

– 29

67

1,9%

3 624

Belastingen op een milieugrondslag

4 267

432

25

0,6%

4 724

Verpakkingenbelasting

293

– 302

10

3,3%

0

Bankbelasting

600

0

0

0,0%

600

Verhuurderheffing

0

5

0

0,0%

5

Overig

2 585

0

80

3,1%

2 665

           

Directe belastingen en premies volksverzekeringen (kasbasis)

101 394

4 363

1 344

1,3%

107 101

Loonheffing

90 968

2 962

602

0,7%

94 531

Inkomensheffing

– 7 026

– 94

226

– 3,2%

– 6 894

Dividendbelasting

2 562

0

64

2,5%

2 626

Vennootschapsbelasting

12 944

1 501

413

3,2%

14 858

Overig (inclusief niet nader toe te rekenen belastingontvangsten)

1 946

– 5

39

2,0%

1 980

           

Totaal belastingen en premies volksverzekeringen (kasbasis)

170 679

8 130

2 229

1,3%

181 039

           

Aansluiting op EMU-basis

280

 

271

 

550

           

Totaal belastingen en premies volksverzekeringen (EMU-basis)

170 959

8 130

2 500

1,5%

181 589

           

Premies werknemersverzekeringen

52 095

1 501

241

0,5%

53 837

wv zorgpremies

35 822

2 091

– 89

– 0,2%

37 824

           

Totaal belasting- en premieontvangsten (EMU-basis)

223 054

9 632

2 741

1,2%

235 427

X Noot
1

De omzetbelasting wordt in tabel 2.3.1 op EMU-basis gepresenteerd om een goed beeld van de ontwikkeling van 2012 op 2013 te geven. Eén van de maatregelen uit het Begrotingsakkoord is de verhoging van het algemene btw-tarief per 1 oktober 2012. Omdat de btw-ontvangsten grotendeels aan het eind van het kwartaal worden ontvangen geeft een ontwikkeling op kasbasis voor 2012 een vertekend beeld, aangezien het effect van de btw-verhoging per 1 oktober zich met name voordoet in de kasontvangsten van januari 2013. Deze ontvangsten zijn nog relevant voor het EMU-saldo van 2012.

In 2013 bedragen de totale ontvangsten op EMU-basis naar verwachting 235,4 miljard. Ten opzichte van de vermoedelijke uitkomsten 2012 is dit een toename met 12,4 miljard euro. Deze ontwikkeling is voor 9,6 miljard het gevolg van beleidsmaatregelen. Dit betreft zowel beleid van dit kabinet als het beleid van vorige kabinetten. De verwachte endogene groei van de belasting- en premieontvangsten in 2013 bedraagt 2,7 miljard (1,2 procent). In de volgende paragrafen wordt hier nader op ingegaan. In de internetbijlage van deze Miljoenennota staat een uitgebreidere toelichting voor de grootste belastingsoorten (www.rijksbegroting.nl).

2.3.1 Endogene ontwikkeling belasting- en premieontvangsten 2013

De endogene toename van de ontvangsten volgt uit de economische ontwikkelingen zoals deze geraamd zijn in de Macro Economische Verkenning 2013. Voor 2013 verwacht het Centraal Planbureau (CPB) een nominale economische groei van 2,5 procent. De endogene groei van de totale ontvangsten bedraagt in 2013 naar verwachting 1,2 procent. De ontvangsten groeien daarmee minder hard dan de nominale economische ontwikkeling. Deze ontwikkeling wordt met name veroorzaakt door de loonheffing en de indirecte belastingen. Met een endogene groei van 0,7 procent blijft de loonheffing flink achter bij de groei van het nominale bbp. De omzetbelasting neemt als gevolg van de economische ontwikkeling met 1,6 procent toe en blijft daarmee in mindere mate achter bij de economische groei. Gemiddeld blijven de andere indirecte belastingen sterker achter met een niet-beleidsmatige ontwikkeling van 0,7 procent.

De endogene groei bij de indirecte belastingen bedraagt 1,3 procent en blijft daarmee achter bij de nominale ontwikkeling van het bbp. De groei van de indirecte belastingen wordt vrijwel volledig bepaald door de btw-ontvangsten, verreweg de grootste post bij de indirecte belastingen. De waardeontwikkeling van de particuliere consumptie is met 2,0 procent gematigd en blijft nog enigszins achter bij de groei van het bbp. Dat komt met name door de negatieve ontwikkeling van het aandeel van de duurzame consumptie daarin. Tegenover de positieve ontwikkeling van de particuliere consumptie staat een negatieve ontwikkeling van de overheidsinvesteringen. Per saldo resteert een positieve endogene groei van de btw-ontvangsten van 1,6 procent. De endogene groei van de ontvangsten van de overige indirecte belastingen kent absoluut gezien een zeer bescheiden ontwikkeling in 2013. De bpm-ontvangsten worden bepaald door het aantal autoverkopen en het aandeel van kleinere en/of zuinigere auto’s daarin. In 2013 komen de bpm-ontvangsten naar verwachting wat lager uit dan in 2012. Verder kennen de ontvangsten uit de accijnzen in 2013 een zeer bescheiden toename met 0,5 procent. In 2013 wordt een beperkte negatieve ontwikkeling van de ontvangsten uit de overdrachtsbelasting verwacht, grotendeels als gevolg van een verdere daling van de huizenprijzen. Ten slotte is voor de motorrijtuigenbelasting de grootte van het wagenpark bepalend, in 2013 groeien de ontvangsten uit de motorrijtuigenbelasting met 1,9 procent.

De endogene ontwikkeling van de directe belastingen bedraagt 1,3 procent is en daarmee dus eveneens minder positief dan de nominale ontwikkeling van het bbp van 2,5 procent. De ontvangsten uit de loon- en inkomensheffing groeien in 2013 met 1,0 procent. Bij de loonheffing drukt de negatieve ontwikkeling van de werkgelegenheid de endogene groei. Daaraan biedt de positieve loonontwikkeling enig tegenwicht. De ontvangsten uit de inkomensheffing nemen toe door een positieve winstontwikkeling van zelfstandigen die belastingplichtig zijn voor de inkomstenbelasting. De vpb-ontvangsten groeien endogeen met 3,2 procent. Na een negatieve winstontwikkeling in 2012, is in 2013 naar verwachting weer sprake van een groei. In lijn hiermee nemen de ontvangsten uit de dividendbelasting toe met 2,5 procent.

2.3.2 Het effect van beleidsmaatregelen op de belasting- en premieontvangsten.

In 2013 bedraagt het effect van beleidsmaatregelen op de belasting- en premieontvangsten 9,6 miljard euro. Dit betreft een saldo van vele maatregelen van zowel dit kabinet als vorige kabinetten. Het grootste gedeelte hiervan – 8,3 miljard euro – is het gevolg van het Begrotingsakkoord. De maatregelen genomen tot en met de Miljoennennota 2012 leiden tot 1,4 miljard euro hogere ontvangsten. Dit betreft een saldo van een groot aantal maatregelen. Het aflopen van de liquiditeitsverruimende crisismaatregelen voor bedrijven heeft een flink positief effect op de ontvangsten in 2013. Daar staan lagere ontvangsten tegenover, onder andere als gevolg van de introductie van de vitaliteitspaarregeling en het afschaffen van de verpakkingenbelasting per 1 januari 2013. De maatregelen uit het Begrotingsakkoord leiden in 2013 zoals gezegd per saldo tot 8,3 miljard euro hogere belasting en premieontvangsten. Qua omvang (= effect op de inkomsten) belangrijke maatregelen uit het Begrotingsakkoord zijn onder andere de verhoging van het algemene btw-tarief met 2 procent, de verhoging van de tabaks- en alcoholaccijnzen, de verhoging van de energiebelasting, het eenmalig bevriezen van belastingschijven en heffingskortingen, de tijdelijke werkgeversheffing voor inkomens hoger dan 150 000 euro, het afschaffen van de vrijstelling voor woon-werkverkeer en de versobering van het vitaliteitspakket. De overige maatregelen genomen na de Miljoenennota 2012 hebben per saldo geen effect op de ontvangsten.

In tabel 2.3.1 wordt het effect van de beleidsmaatregelen (oftewel de autonome mutatie) op de ontvangsten in 2013 per belastingsoort getoond. Dit effect betreft zoals gezegd zowel beleid van vorige kabinetten met in 2013 nog een op- of neerwaarts effect op de inkomsten ten opzichte van 2012, als beleid van het huidige kabinet. Zo betreft de autonome mutatie van 3,1 miljard euro bij de omzetbelasting grotendeels de verhoging van het algemene tarief met 2 procent en de autonome mutatie van – 0,3 miljard euro bij de verpakkingsbelasting het afschaffen van deze belastingsoort.

De mutaties bij de omzetbelasting, accijnzen en de belastingen op milieugrondslag volgen (vrijwel) volledig uit het Begrotingsakkoord. De autonome mutatie bij de loon- en inkomensheffing van in totaal 2,9 miljard euro is het resultaat van vele minnen en plussen. Zo leidt het aflopen van de liquiditeitsverruimende crisismaatregelen voor bedrijven ook bij de inkomensheffing tot positieve kasontvangsten in 2013. Dit betreft het deel met betrekking tot IB-ondernemers. Hier staan lagere kastontvangsten tegenover onder andere als gevolg van de introductie van de vitaliteitspaarregeling. Per saldo resteert een negatieve autonome mutatie bij de inkomensheffing. Bij de loonheffing betreft de autonome mutatie van 3,0 miljard met name maatregelen uit het Begrotingsakkoord. Daartoe behoren onder andere eerder genoemde maatregelen als het afschaffen van de vrijstelling voor woon-werkverkeer, het bevriezen van de belastingschijven en heffingskortingen en de tijdelijke werkgeversheffing voor inkomens hoger dan 150 000 euro die tot hogere ontvangsten leiden, maar ook enkele koopkrachtverbeterende maatregelen die tot lagere ontvangsten leiden. Bij de vennootschapsbelasting leiden maatregelen per saldo tot 1,5 miljard euro hogere ontvangsten. Dit betreft onder andere het aflopen van de eerder genoemde liquiditeitsverruimende crisismaatregelen voor bedrijven alsmede de renteaftrekbeperking bij excessieve aftrek van deelnemingsrente uit het Begrotingsakkoord.

Tabel 2.3.2 Budgettair effect van belasting- en premiemaatregelen 2013 (x € miljoen)
 

Belastingen en premies kas

Belastingen en premies op transactiebasis

Totaal lasten

Zorgpremies

2 129

2 091

2 091

Zorgtoeslag

0

0

– 238

Regeerakkoord (excl. SDE+)

679

631

660

Koopkracht

747

885

863

Afschaffen onbelaste reiskostenvergoeding woon-werkverkeer

1 238

1 375

1 375

Verhoging algemene btw-tarief

3 000

3 045

3 045

Btw overig

76

69

69

Liquiditeitsverruiming

1 614

1 681

0

Vpb grondslagverbreding

437

206

198

Sectorfondspremies en sociale premies

– 590

– 590

– 590

Vitaliteitspakket

– 262

– 617

– 63

Accijnsverhogingen begrotingsakkoord

424

471

471

Verhoging energiebelasting aardgas, kolenbelasting en afschaffen rode diesel

657

730

730

Afschaffen kleine belastingen

– 423

– 423

– 302

Heffing hoge inkomens

500

500

500

SDE+

0

0

100

ETS

0

0

700

Afschaffen KvK-heffingen

0

0

– 156

OPL en Brutering

0

0

– 86

Overig

– 556

– 581

– 245

Totaal

9 632

9 474

9 122

Tabel 2.3.2 geeft een overzicht van het budgettaire beslag van beleidsmaatregelen op zowel kas- als transactiebasis en tevens het effect daarvan op de lastenontwikkeling in 2013. Het verschil tussen het totale effect van het beleid op de ontvangsten en de lastenontwikkeling wordt veroorzaakt doordat sommige maatregelen wel gevolgen hebben voor de inkomsten maar niet relevant zijn voor de lastenontwikkeling. Zo is de zorgtoeslag vanwege de directe koppeling met de nominale premie wel relevant voor de lastenontwikkeling, maar betreft dit geen belasting- en premieontvangsten. Hetzelfde geldt voor de SDE+, het ETS, de lasten voor de lokale overheden (OPL) en de bruteringscorrectie. Deze zijn wel relevant voor de lastenontwikkeling, maar niet voor de belasting- en premieontvangsten Rijk. Daarnaast zijn er ook verschillen tussen het transactiemoment van belasting- en premieontvangsten en het moment waarop de betreffende belasting of premie daadwerkelijk in kas wordt ontvangen.

2.4 Meerjarige ontvangstenraming

De ontwikkeling van de belasting- en premieontvangsten voor de periode 2012–2017 is weergegeven in tabel 2.4.1. De ramingen voor 2012 en 2013 zijn in voorgaande paragrafen toegelicht.

Tabel 2.4.1. Meerjarige belasting- en premieraming op EMU-basis (in miljarden euro's)
 

2012

2013

2014

2015

2016

2017

Totaal belasting- en premieontvangsten op EMU-basis

223,1

235,4

240,0

246,8

257,0

268,3

wv belastingen op kasbasis

131,9

139,4

141,4

147,3

152,1

158,8

2.5 De belastingraming 2012–2013

Tabel 2.5.1 bevat een gedetailleerd overzicht van de raming van de belasting- en premieontvangsten 2012 en 2013 op kasbasis en de aansluiting naar EMU-basis.

Tabel 2.5.1. Overzicht van belasting- en premieontvangsten 2012–2013 (in miljoenen euro's)
 

Vermoedelijke uitkomsten 2012

Ontwerpbegroting 2013

Indirecte belastingen

68 162

73 709

Invoerrechten

2 294

2 370

Omzetbelasting

41 309

45 953

Belasting op personenauto's en motorrijwielen

1 831

1 810

Accijnzen

11 279

11 979

– Accijns van lichte olie

4 033

4 100

– Accijns van minerale oliën, anders dan lichte olie

3 733

4 047

– Tabaksaccijns

2 525

2 756

– Alcoholaccijns

312

326

– Bieraccijns

375

404

– Wijnaccijns

302

344

Belastingen van rechtsverkeer

2 413

2 349

– Overdrachtsbelasting

1 309

1 214

– Assurantiebelasting

1 109

1 140

– Kapitaalsbelasting

– 5

– 5

Motorrijtuigenbelasting

3 586

3 624

Belastingen op een milieugrondslag

4 267

4 724

– Grondwaterbelasting

0

0

– Afvalstoffenbelasting

0

0

– Energiebelasting

4 142

4 495

– Waterbelasting

124

124

– Brandstoffenheffingen

1

105

Verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken e.a.

157

157

Belasting op zware motorrijtuigen

134

137

Verpakkingenbelasting

293

0

Bankbelasting

600

600

Verhuurderheffing

0

5

     

Directe belastingen

63 667

65 555

Inkomstenbelasting kas

39

– 142

Loonbelasting kas

46 286

46 346

Dividendbelasting

2 562

2 626

Kansspelbelasting

467

477

Vennootschapsbelasting

12 944

14 858

– Gassector kas

1 700

1 800

– Niet-gassector kas

11 244

13 058

Vermogensbelasting

11

11

Successierechten

1 357

1 379

     

Niet nader toe te rekenen belastingontvangsten

22

22

Belasting- en premieontvangsten Caribisch Nederland

88

92

     

Totaal belastingen

131 940

139 378

     

Premies volksverzekeringen kas

37 616

41 432

Premies werknemersverzekeringen

52 095

53 837

wv zorgpremies

35 822

37 824

Aansluiting naar EMU-basis

1 403

779

     

Totaal belasting- en premieontvangsten op EMU-basis

223 054

235 427

3 EMU-saldo

De collectieve uitgaven bestaan uit de begrotingsgefinancierde uitgaven van het Rijk, de premiegefinancierde uitgaven van de sociale fondsen7 en de uitgaven van de lokale overheden. Hetzelfde geldt voor de collectieve inkomsten. Omdat zowel de inkomsten als de uitgaven op de verschillende begrotingen op kasbasis worden gerapporteerd, moet gecorrigeerd worden voor kas-transverschillen (ktv’s), aangezien het EMU-saldo een begrip op transbasis is. Daarnaast tellen financiële transacties niet mee in het EMU-saldo, maar alleen in de EMU-schuld. De ramingen voor 2012 en 2013 zijn gebaseerd op de Macro Economische Verkenning 2013 van het CPB. De ramingen voor 2014 en 2015 zijn op basis van technische extrapolaties hiervan en de Juniraming 2012.

Om dubbeltellingen te voorkomen, moeten de onderlinge betalingen van het totaal worden afgetrokken (zowel bij de collectieve uitgaven als bij de collectieve inkomsten). Een voorbeeld van een onderlinge betaling van het Rijk aan de lokale overheden is de wet werk en bijstand (WWB). Het Rijk neemt dit op als een uitgave, terwijl de lokale overheden dit als inkomsten boeken, waarmee zij op hun beurt uitgaven bekostigen. Om uitgaven niet twee keer mee te nemen, wordt hiervoor gecorrigeerd in de vorm van een consolidatiepost.

Tabel 3.1 EMU-saldo collectieve sector (in miljoenen euro)
 

2011

2012

2013

2014

2015

bron

Inkomsten Rijk

159 363

160 052

165 108

166 237

173 647

 

w.v. belastingontvangsten

131 541

131 940

139 378

141 371

147 262

zie tabel 2.4.1

w.v. niet-belastingontvangsten

35 786

29 231

28 475

28 597

28 399

zie tabel 1.3

w.v. ktv's en financiële transacties1

– 7 965

– 1 118

– 2 745

– 3 731

– 2 014

zie tabel 1.4

Inkomsten sociale fondsen

103 907

108 752

111 465

115 225

116 947

zie tabel 3.4

Inkomsten lokale overheden

94 854

95 433

95 311

97 151

98 194

zie tabel 3.5

Consolidatie: Rijk aan sociale fondsen2

– 17 312

– 18 829

– 15 792

– 16 820

– 17 627

zie tabel 3.4

Consolidatie: Rijk aan lokale overheden

– 69 991

– 70 361

– 70 716

– 71 361

– 72 283

zie tabel 3.5

Inkomsten collectieve sector

270 820

275 046

285 376

290 432

298 878

 
             

Uitgaven Rijk

176 295

174 889

170 965

175 467

178 252

 

w.v. uitgaven

189 562

186 055

182 911

187 330

191 667

zie tabel 1.2

w.v. ktv's en financiële transacties

– 13 267

– 11 166

– 11 946

– 11 864

– 13 416

zie tabel 1.4

Uitgaven sociale fondsen

110 951

114 306

119 076

123 928

128 486

zie tabel 3.4

Uitgaven lokale overheden

97 885

98 364

98 512

99 402

100 025

zie tabel 3.5

Consolidatie: Rijk aan sociale fondsen2

– 17 312

– 18 829

– 15 792

– 16 820

– 17 627

zie tabel 3.4

Consolidatie: Rijk aan lokale overheden

– 69 991

– 70 361

– 70 716

– 71 361

– 72 283

zie tabel 3.5

Uitgaven collectieve sector

297 829

298 369

302 046

310 615

316 852

 
             

EMU-saldo collectieve sector

– 27 009

– 23 323

– 16 669

– 20 183

– 17 974

 

Bruto binnenlands product (in miljarden euro)

602

607

622

642

662

 

EMU-saldo collectieve sector (in procenten bbp)

– 4,5%

– 3,8%

– 2,7%

– 3,1%

– 2,7%

 
X Noot
1

Dit betreft de optelling van de ktv belastingen en ktv’s en financiële transacties niet-belastingontvangsten.

X Noot
2

De onderlinge betalingen tussen Rijk en sociale fondsen bestaan uit de Rijksbijdragen, de rentebaten en rente-uitgaven (zie tabel 3.4)

Tabel 3.2 bevat de EMU-saldi van de drie samenstellende delen van de collectieve sector. Deze saldi kunnen ook worden berekend door in tabel 3.1 de uitgaven van de inkomsten af te trekken per overheidslaag.

Tabel 3.2 Opbouw EMU-saldo collectieve sector (in miljoenen euro)
 

2011

2012

2013

2014

2015

bron

EMU-saldo Rijk

– 16 934

– 14 838

– 5 857

– 9 229

– 4 604

zie tabel 3.3

EMU-saldo sociale fondsen

– 7 044

– 5 554

– 7 611

– 8 702

– 11 539

zie tabel 3.4

EMU-saldo lokale overheden

– 3 031

– 2 931

– 3 201

– 2 251

– 1 831

zie tabel 3.5

EMU-saldo collectieve sector

– 27 009

– 23 323

– 16 669

– 20 183

– 17 974

 

EMU-saldo collectieve sector (in procenten bbp)

– 4,5%

– 3,8%

– 2,7%

– 3,1%

– 2,7%

 

In de tabellen 3.3 tot en met 3.5 wordt per overheidslaag een onderbouwing voor het betreffende EMU-saldo gegeven.

Tabel 3.3 EMU-saldo Rijk (in miljoenen euro)
 

2011

2012

2013

2014

2015

bron

Belastingontvangsten

131 541

131 940

139 378

141 371

147 262

zie tabel 2.4.1

Af: Netto Rijksuitgaven op kasbasis

153 776

156 824

154 436

158 734

163 268

zie tabel 1.1

Bij: Ktv's en financiële transacties

5 302

10 047

9 201

8 133

11 402

zie tabel 1.4

EMU-saldo Rijk

– 16 934

– 14 838

– 5 857

– 9 229

– 4 604

 
Tabel 3.4 EMU-saldo sociale fondsen (in miljoenen euro)
 

2011

2012

2013

2014

2015

bron

Premie-inkomsten

86 595

89 884

95 610

98 196

98 919

 

Rijksbijdragen

17 307

18 867

15 854

17 029

18 028

 

Rentebaten

4

0

0

0

0

 

Inkomsten sociale fondsen

103 907

108 752

111 465

115 225

116 947

 
             

Premiegefinancierde uitgaven SZA

49 431

51 067

53 214

54 434

55 522

zie tabel 1.7

Premiegefinancierde uitgaven Zorg

58 590

60 857

63 675

67 136

70 370

zie tabel 1.8

Rente-uitgaven

0

38

63

209

401

 

Bemiddelingskosten zorgverzekeraars

1 817

2 353

2 136

2 180

2 230

 

Overig

1 113

– 9

– 12

– 32

– 37

 

Uitgaven sociale fondsen

110 951

114 306

119 076

123 928

128 486

 
             

EMU-saldo sociale fondsen

– 7 044

– 5 554

– 7 611

– 8 702

– 11 539

 
Tabel 3.5 EMU-saldo lokale overheden (in miljoenen euro)1
 

2011

2012

2013

2014

2015

Belastinginkomsten

8 675

8 829

8 817

8 847

9 087

Rijksbijdragen2

69 991

70 361

70 716

71 361

72 283

Overige inkomsten3

16 188

16 242

15 778

16 943

16 824

Inkomsten lokale overheden

94 854

95 433

95 311

97 151

98 194

           

Uitgaven lokale overheden

97 885

98 364

98 512

99 402

100 025

           

EMU-saldo lokale overheden

– 3 031

– 2 931

– 3 201

– 2 251

– 1 831

X Noot
1

De ramingen voor de belastinginkomsten en uitgaven van de lokale overheden zijn gebaseerd op de MEV 2013 voor 2012 en 2013 en MLT 2012-2017 voor 2014 en 2015.

X Noot
2

Rijksbijdragen zijn bedoeld voor uitgaven die door de gemeente gedaan worden, maar bekostigd worden door het Rijk. Hierbij moet gedacht worden aan het GFPF, de WWB, WSW, BDU en het bijzonder onderwijs.

X Noot
3

Overige inkomsten zijn de ontvangsten uit leges, eigen betalingen, rente, dividenden etc.

Tabel 3.6 Historisch overzicht EMU-saldo
 

2001

2002

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

2010

2011

EMU-saldo (in miljarden euro)

– 1,1

– 9,7

– 14,9

– 8,6

– 1,4

2,9

1,0

3,1

– 32,1

– 30,1

– 27,0

Bbp (in miljarden euro)

448

465

477

491

513

540

572

594

573

589

602

EMU-saldo collectieve sector (in procenten bbp)

– 0,2%

– 2,1%

– 3,1%

– 1,7%

– 0,3%

0,5%

0,2%

0,5%

– 5,6%

– 5,1%

– 4,5%

4 EMU-schuld

Tabel 4.1 Financieringsbehoefte Rijk (in miljoenen euro)
 

2011

2012

2013

2014

2015

bron

EMU-tekort Rijk

16 934

14 838

5 857

9 229

4 604

zie tabel 3.3

Bij: Ktv's en financiële transacties

5 302

10 047

9 201

8 133

11 402

zie tabel 1.4

Bij: Overbruggingskrediet FBN/ABN

– 825

0

0

– 200

– 150

 

Bij: Obligaties Antillen

115

0

0

0

0

 

Bij: Derdenrekening

275

533

152

43

– 38

 

Financieringstekort Rijk op kasbasis

21 801

25 418

15 210

17 205

15 818

 
Tabel 4.2 Opbouw EMU-schuld collectieve sector (in miljoenen euro)
 

2011

2012

2013

2014

2015

bron

EMU-schuld primo

371 784

394 197

434 367

447 152

463 975

 

Financieringstekort Rijk

21 801

25 418

15 210

17 205

15 818

zie tabel 4.1

EMU-tekort lokale overheden

3 031

2 931

3 201

2 251

1 831

zie tabel 3.5

ING back-up faciliteit

– 2 707

– 1 852

– 1 524

– 1 704

– 1 239

 

EFSF1 2

993

13 674

1 898

1 071

0

 

Schatkistbankieren

0

0

– 6 000

– 2 000

– 2 000

 

Overig

– 705

0

0

0

0

 

EMU-schuld ultimo

394 197

434 367

447 152

463 976

478 386

 

EMU-schuldquote (in procenten bbp)

65,5%

71,5%

71,9%

72,2%

72,2%

 
X Noot
1

Voor de raming van de schuld van de leningen die het EFSF aan Spanje zal verstrekken is uitgegaan van de huidige beschikbare informatie. Dit houdt in dat er in de ramingen van uit wordt gegaan dat het programma voor de herkapitalisatie van de Spaanse banken volledig uit het EFSF gefinancierd wordt. Dit omdat het ESM op moment van schrijven nog niet in werking is getreden. Ook wordt in de raming verondersteld dat zodra de tranche beschikbaar komt, hier door Spanje geheel op getrokken wordt.

X Noot
2

Voor de raming van de schuld van de leningen die het EFSF aan Griekenland zal verstrekken is uitgegaan van de huidige beschikbare informatie. Dit wil zeggen dat in de raming ervan uit gegaan wordt dat Griekenland zich houdt aan de afspraken en de tranches worden uitgekeerd conform de Memorandum of Understanding van maart 2012.

Tabel 4.3 Opbouw EMU-schuldquote (in procenten bbp)
 

2011

2012

2013

2014

2015

Bron

EMU-schuldquote primo

63,1%

65,5%

71,5%

71,9%

72,2%

 

EMU-tekort collectieve sector1

4,5%

3,8%

2,7%

3,1%

2,7%

zie tabel 3.2

Financiële en Europese interventies

– 0,6%

1,9%

– 0,1%

– 0,2%

– 0,4%

 

Overige financiële transacties

– 0,1%

0,8%

– 0,5%

– 0,3%

– 0,1%

 

Noemereffect bbp

– 1,4%

– 0,6%

– 1,7%

– 2,3%

– 2,2%

 

EMU-schuldquote ultimo

65,5%

71,5%

71,9%

72,2%

72,2%

 
X Noot
1

De rente-uitgaven en dividendontvangsten als gevolg van de interventies in de financiële sector lopen mee in het totale EMU-saldo.

Tabel 4.4 Historisch overzicht EMU-schuld
 

2001

2002

2003

2004

2005

2006

2007

2008

2009

2010

2011

EMU-schuld (in miljarden euro)

227

235

248

258

266

256

259

348

348

372

394

Bbp (in miljarden euro)

448

465

477

491

513

540

572

594

573

589

602

EMU-schuld collectieve sector (in procenten bbp)

50,7%

50,5%

52,0%

52,4%

51,8%

47,4%

45,3%

58,5%

60,8%

63,1%

65,5%

5 Inkomstenbeperkende regelingen en belastinguitgaven

5.1 Inleiding

Deze bijlage bevat informatie over inkomstenbeperkende regelingen en de belastinguitgaven in de Nederlandse fiscale wetgeving.

Inkomstenbeperkende regelingen zijn regelingen die de te betalen inkomstenbelasting beperken, maar wel onderdeel zijn van de primaire heffingsstructuur. Ze vormen nadere bepalingen voor de draagkracht, die als maatstaf dient voor de inkomstenbelasting. Er zijn vele voorbeelden van regelingen die als nadere (inperkende) afbakening van de grondslag kunnen worden beschouwd. In de begrotingsregels 2011–2015 is afgesproken dat in de Miljoenennota bij de inkomstenbeperkende regelingen alleen het budgettaire beslag van de fiscale behandeling van de eigen woning en de pensioenen wordt opgenomen8. Dit zijn de belangrijkste inkomstenbeperkende regelingen.

Onder een belastinguitgave (in enge zin) wordt verstaan een overheidsuitgave in de vorm van een derving of uitstel van belastingontvangsten, die voorvloeit uit een voorziening in de wet voor zover die voorziening niet in overeenstemming is met de primaire heffingstructuur van de wet. De budgettaire gevolgen van fiscale maatregelen vanaf 2013 en verdere jaren in de sfeer van zowel de inkomstenbeperkende regelingen als de belastinguitgaven worden weergegeven in tabel 5.2.1. De budgettaire overzichten van de inkomstenbeperkende regelingen en de belastinguitgaven zijn opgenomen in de tabellen 5.3.1 tot en met 5.3.3. De toelichting op de afzonderlijke belastinguitgaven – onder meer bestaande uit een beschrijving van de regeling en een weergave van de doelstelling, het verantwoordelijke ministerie, een verwijzing naar de laatst uitgevoerde evaluaties en een programmering van evaluaties voor toekomstige jaren – is als internetbijlage beschikbaar op www.rijksbegroting.nl.

In paragraaf 5.4 wordt ingegaan op de evaluaties van belastinguitgaven. In paragraaf 5.5 wordt aandacht besteed aan de ramingbijstellingen ten opzichte van de ramingen zoals opgenomen in de Startnota9. Deze paragraaf is een uitvloeisel van de afspraak van de begrotingsregels 2011–2015 dat het budgettaire beslag van de belastinguitgaven in enge zin dient te worden afgezet tegen de aan het begin van de kabinetsperiode verwachte ontwikkeling. In paragraaf 5.5 wordt de huidige raming voor het belastingjaar 2013 afgezet tegen de benchmark van de Startnota voor het belastingjaar 2013. Een nieuwe benchmark zal bij de komende startbrief van het nieuw te vormen kabinet worden opgesteld voor de jaren 2013–2017.

5.2 Maatregelen inkomstenbeperkende regelingen en belastinguitgaven per 2013

Tabel 5.2.1 bevat een overzicht van de maatregelen op het gebied van de inkomstenbeperkende regelingen en belastinguitgaven per 2013, zoals opgenomen in het Belastingplan 2013, de Overige Fiscale Maatregelen 2013 en het Begrotingsakkoord 2013. Voor een inhoudelijke uitleg van de maatregelen wordt verwezen naar deze wetsvoorstellen.

Tabel 5.2.1 Maatregelen per 2013, budgettair belang op transactiebasis in lopende prijzen (x € miljoen)*
 

2013

2014

2015

structureel

Pensioenen in eigen beheer

36

2

2

2

Keuzeregeling art. 2.5. IB en hypotheekrente aftrek

10

10

10

10

Woningmarkt: koop

– 5

– 15

– 31

– 5 400

Fiscale gevolgen AOW-leeftijd en Witteveenkader

– 50

– 434

– 515

– 300

Totaal inkomstenbeperkende regelingen

– 9

– 437

– 534

– 5 688

Scholingsuitgaven

– 18

– 18

– 18

– 18

Afdrachtvermindering onderwijs

– 14

– 17

– 28

– 38

S&O-afdrachtvermindering

20

0

0

0

Afschaffen tariefdifferentiatie tractoren en mobiele werktuigen

– 250

– 250

– 250

– 250

BTW podiumkunsten per 1 juli 2012 weer onder normaal tarief

– 90

– 90

– 90

– 90

Pakket heffingskortingen groene beleggingen

3

37

37

37

Totaal belastinguitgaven

– 349

– 338

– 349

– 359

* – = opbrengst; + = derving;

Horizonbepaling

Vorig jaar is een begin gemaakt met het opnemen van een horizonbepaling bij belastinguitgaven. De horizonbepaling dwingt om (opnieuw) de afweging te maken of aan de belastinguitgave (opnieuw) prioriteit wordt gegeven. Daarvoor is tenminste een evaluatie nodig die aantoont dat de regeling doelmatig en effectief is. Als een positieve evaluatie ontbreekt, vervalt de regeling automatisch.

Als een belastinguitgave nieuw wordt geïntroduceerd of een bestaande belastinguitgave wordt geëvalueerd is dat aanleiding om het opnemen van een horizonbepaling te overwegen.

Recent is de afdrachtvermindering onderwijs geëvalueerd. Voor de conclusies van dit onderzoek wordt verwezen naar paragraaf 5.4. In het Belastingplan 2013 zijn maatregelen opgenomen om het onbedoelde gebruik tegen te gaan. Er is voor deze belastinguitgave een horizonbepaling opgenomen van vijf jaar om de doelmatige inzet van het fiscale instrument te borgen. Uitgangspunt van het kabinet ten aanzien van deze horizonbepaling is dat, mocht de evaluatie ten behoeve van deze horizonbepaling aanleiding geven voor beleidsbeëindiging, voor het oorspronkelijke doel (leerwerktrajecten) middelen beschikbaar blijven. Deze nieuwe horizonbepaling voor een bestaande belastinguitgave is in lijn met de motie Dijkgraaf.10

5.3 Een overzicht van inkomstenbeperkende regelingen en belastinguitgaven

In tabel 5.3.1 wordt de budgettaire derving weergegeven van de inkomstenbeperkende regelingen voor de eigen woning en voor de pensioenen voor de periode 2011–2017.

Tabel 5.3.1 Overzicht inkomstenbeperkende regelingen 2011–2017, budgettair belang op transactiebasis in lopende prijzen (x € miljard)
 

2011

2012

2013

2014

2015

2016

2017

Eigen woning

9,4

9,3

9,4

9,5

9,5

9,5

9,5

Pensioenen (box 3)

13,0

14,0

13,8

13,8

13,9

14,3

15,0

Totaal

22,5

23,3

23,2

23,2

23,4

23,8

24,5

percentage BBP

3,74

3,84

3,72

3,60

3,53

3,47

3,43

De tabellen 5.3.2 en 5.3.3 bevatten meerjarige overzichten van de belastinguitgaven in de belastingen op inkomen, winst en vermogen respectievelijk de belastinguitgaven in de kostprijsverhogende belastingen voor de periode 2011–2017. Bij de ramingen is rekening gehouden met voorgenomen beleid.

In tabel 5.3.2 is eveneens het equivalent van de belastinguitgave voor de premie-inkomsten werknemersverzekeringen opgenomen. Een nadere uitsplitsing is opgenomen in de begroting van SZW.

Tabel 5.3.2 Belastinguitgaven in de belastingen op inkomen, winst en vermogen 2011–2017, budgettair belang op transactiebasis in lopende prijzen (x € miljoen)
 

2011

2012

2013

2014

2015

2016

2017

Verlaging lastendruk op ondernemingen

3 644

3 762

4 011

4 228

4 293

4 359

4 426

a) algemeen

             

Zelfstandigenaftrek

1 666

1 763

1 859

1 887

1915

1944

1973

Extra zelfstandigenaftrek starters

101

102

107

108

110

111

112

Startersaftrek bij arbeidsongeschiktheid

1

1

1

1

1

1

2

FOR, niet omgezet in lijfrente

60

52

53

53

54

54

55

Meewerkaftrek

8

8

7

7

7

6

6

Stakingsaftrek

17

17

16

16

15

15

14

Doorschuiving stakingswinst

204

214

226

239

253

267

282

Bedrijfsopvolgingsfaciliteit in successiewet

189

193

197

200

204

208

211

Doorschuiving inkomen uit aanmerkelijk belang

92

92

94

95

96

98

99

Landbouwvrijstelling in de inkomstenbelasting

361

327

312

309

312

315

317

               

b) investeringen in het algemeen

             

Kleinschaligheidsinvesteringsaftrek

369

356

375

386

398

410

422

Willekeurige afschrijving starters1

8

8

8

8

8

8

8

Willekeurige afschrijving zeeschepen1

4

4

4

4

4

5

5

Keuzeregime winst uit zeescheepvaart (tonnagebelasting)

81

82

84

86

87

89

91

Aftrek speur- en ontwikkelingswerk

6

8

8

8

8

8

8

Willekeurige afschrijving investeringen bedrijfsmiddelen1

219

Research & Development Aftrek (RDA)

250

375

500

500

500

500

               

c) investeringen ten behoeve van het milieu

             

VAMIL1

36

24

24

40

40

40

40

Energie-investeringsaftrek (EIA)

144

151

151

161

161

161

161

Milieu-investeringsaftrek (MIA)

71

101

101

111

111

111

111

Bosbouwvrijstelling

1

1

1

1

1

1

1

Vrijstelling vergoeding bos- en natuurbeheer

8

8

8

8

8

8

8

               

Verlaging lastendruk op arbeid

2 596

1955

1 864

1 571

1 549

1 561

1 577

a) gericht op werkgevers

             

Afdrachtvermindering onderwijs

389

395

396

409

414

423

436

Afdrachtvermindering zeevaart

102

104

106

108

110

112

114

Afdrachtvermindering speur- en ontwikkelingswerk WBSO

915

864

735

715

715

715

715

               

b) gericht op werknemers

             

Werknemersspaarregelingen (o.a. spaarloon)2

241

Feestdagenregeling2

56

58

50

Verlaging fiscale bijtelling IB (zeer) zuinige auto's

196

240

254

245

215

215

214

Ouderschapsverlofkorting

86

87

88

90

91

92

94

Arbeidskorting voor ouderen

271

Levensloopverlofkorting

5

8

235

5

5

5

5

Doorwerkbonus

335

200

               

Verlaging lastendruk op inkomsten uit vermogen

1 568

1 611

1 659

1 720

1 775

1 828

1 872

Kindertoeslag forfaitair rendement

25

Ouderentoeslag forfaitair rendement

89

96

97

98

98

99

100

Vrijstelling bos- en natuurterreinen forfaitair rendement

6

6

7

7

7

8

8

Vrijstelling voorwerpen van kunst en wetenschap forfaitair rendement

5

5

5

6

6

6

6

Vrijstelling groen beleggen forfaitair rendement

71

72

74

75

77

78

80

Vrijstelling sociaal-ethisch beleggen forfaitair rendement

4

5

Vrijstelling cultureel beleggen forfaitair rendement

2

3

Vrijstelling durfkapitaal forfaitair rendement

8

7

Vrijstelling spaarloon- en premiespaarregeling forfaitair rendement

8

14

10

7

3

3

3

Vrijstelling rechten op kapitaalsuitkering bij overlijden forfaitair rendement

19

19

20

21

21

22

23

Vrijstelling rechten op bepaalde kapitaalsuitkeringen forfaitair rendement

803

872

919

963

1 002

1 033

1 054

Aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld

348

360

384

399

414

430

446

Gedeeltelijke vrijstelling van inkomsten uit kamerverhuur

39

40

42

44

47

49

52

Aftrek kosten monumentenwoning

66

59

57

56

55

55

54

Heffingskorting groen beleggen

62

41

42

43

43

44

45

Heffingskorting sociaal-ethisch beleggen

2

2

Heffingskorting cultureel beleggen

2

2

Heffingskorting durfkapitaal

7

4

Persoonsgebonden aftrekpost durfkapitaal

3

3

2

2

1

1

1

               

Overige regelingen

777

823

836

859

883

907

932

Aftrek voor scholingsuitgaven (studiekosten)

219

227

263

273

284

296

307

Giftenaftrek

369

404

378

386

395

403

412

Faciliteiten successiewet algemeen nut beogende instellingen

189

192

196

200

204

208

213

               

Totaal generaal directe belastingen

8 585

8 151

8 371

8 379

8 500

8 656

8 809

percentage BBP

1,43

1,34

1,34

1,30

1,28

1,26

1,23

Totaal premie-uitgaven3

1 339

971

646

569

548

576

655

0: «–» = regeling is in dat jaar niet van toepassing; «0» = budgettair beslag van de regeling bedraagt in dat jaar afgerond nihil.

X Noot
1

Het betreft hier niet de kasderving maar de contante waarde van het rentevoordeel voor de betrokken belastingplichtigen c.q. het rentenadeel voor de overheid.

X Noot
2

Het spaarloon en de feestdagenregeling hebben ook invloed op de premies voor de werknemers/verzekeringen WW (AWF en sectorfonds), WIA en ZVW. Wijzigingen in deze belastinguitgaven veranderen zowel het fiscale loon als het premieloon (en in het verlengde daarvan het uitkeringsloon, waardoor de hoogte van uitkering kan veranderen). Deze effecten zijn onderdeel van de regel premie-uitgaven.

X Noot
3

Een premie-uitgave is een overheidsuitgave in de vorm van een derving of uitstel van premieontvangsten die voortvloeit uit een voorziening in de wet voor zover die voorziening niet in overeenstemming is met de primaire heffingsstructuur van de wet.

Tabel 5.3.3 Belastinguitgaven in de kostprijsverhogende belastingen 2011–2017, budgettair belang op transactiebasis in lopende prijzen (x € miljoen)
 

2011

2012

2013

2014

2015

2016

2017

Energiebelasting

171

153

176

179

181

183

186

Verlaagd tarief glastuinbouw

134

114

134

135

136

137

138

Teruggaaf kerkgebouwen

7

7

8

8

8

9

9

Teruggaaf non-profit

22

23

26

28

29

30

31

Vrijstellingen grootverbruik in de energiebelasting

8

8

8

8

8

8

8

               

Afvalstoffenbelasting

20

Fiscale stimulering sanering oude stortplaatsen

20

               

Omzetbelasting verlaagd tarief

3 756

3 882

4 441

4 543

4 648

4 755

4 866

Boeken, tijdschriften, week- en dagbladen

476

499

561

568

575

583

590

Bibliotheken (verhuur boeken), musea e.d.

105

110

124

126

127

129

130

Kermissen, attractieparken, sportwedstrijden en -accommodatie

112

116

131

132

134

135

137

Circussen, bioscopen, theaters en concerten

74

120

175

180

184

189

193

Sierteelt

205

208

233

235

237

240

242

Arbeidsintensieve diensten

580

470

534

548

561

575

590

Vervoer van personen (w.o. openbaar vervoer)

769

831

958

998

1 039

1 082

1 127

Logiesverstrekking (incl. kamperen)

230

243

276

282

289

295

302

Voedingsmiddelen horeca

1 205

1 283

1 448

1 474

1 501

1 528

1 555

               

Omzetbelasting – vrijstellingen

512

532

579

587

596

604

613

Sportclubs

67

71

78

79

81

83

84

Post

202

203

215

213

210

207

204

Vakbonden, werkgeversorg., politieke partijen, kerken

108

114

127

131

136

141

146

Fondswerving

136

144

159

164

169

174

179

               

Omzetbelasting – speciale regelingen

150

154

162

169

177

186

195

Kleine ondernemersregeling

110

113

118

124

130

136

142

Landbouwregeling

40

41

43

46

48

50

52

               

Accijnzen

2 087

2 072

1 864

1903

1939

1976

2014

Verlaagd tarief kleine brouwerijen

1

1

1

1

1

1

1

Vrijstelling communautaire wateren

918

853

851

869

885

902

919

Vrijstelling accijns luchtvaartuigen

958

990

1 012

1 033

1 053

1 073

1 093

Tariefdifferentiatie tractoren en mobiele werktuigen

210

228

               

Belastingen op personenauto's en motorrijwielen

73

74

85

80

83

86

89

Teruggaaf ambulance

2

2

2

2

2

2

2

Teruggaaf taxi's

70

71

74

77

81

84

87

Stimulans Euro-6 dieselpersonenauto's

1

1

9

               

Motorrijtuigbelasting

321

446

532

309

316

307

310

Nihiltarief OV-bussen op LPG

0

0

0

0

0

0

0

Vrijstelling MRB motorrijtuigen ouder dan 25/30 jaar

158

198

222

241

241

242

243

Vrijstelling taxi's

50

52

53

55

57

58

60

Vrijstelling reinigingsdiensten

1

1

1

1

1

1

1

Vrijstelling wegenbouw

0

0

0

0

0

0

0

Vrijstelling ambulances

2

2

3

3

3

3

3

Nihiltarief MRB zeer zuinige auto's

108

190

250

6

11

0

0

Overige vrijstellingen

2

3

3

3

3

3

4

               

Belasting op zware motorrijtuigen (eurovignet)

0

0

0

0

0

0

0

Teruggaaf internationaal gecombineerd vervoer

0

0

0

0

0

0

0

               

Overdrachtsbelasting

129

130

132

135

137

139

141

Vrijstelling overdrachtsbelasting bedrijfsoverdracht in familiesfeer

16

15

16

16

16

17

17

Vrijstelling overdrachtsbelasting stedelijke herstructurering

4

3

3

3

3

3

3

Vrijstelling landinrichting

1

2

2

2

2

2

2

Vrijstelling Bureau Beheer Landbouwgronden

7

11

11

10

10

10

10

Vrijstelling cultuurgrond

97

94

96

98

100

102

104

Vrijstelling natuurgrond

4

5

5

5

5

5

5

               

Totaal generaal indirecte belastingen

7 220

7 444

7 972

7 904

8 077

8 237

8 413

percentage BBP

1,20

1,23

1,28

1,23

1,22

1,20

1,18

0: «–» = regeling is in dat jaar niet van toepassing; «0» = budgettair beslag van de regeling bedraagt in dat jaar afgerond nihil.

5.4 Evaluatie van belastinguitgaven

In deze paragraaf wordt jaarlijks verslag gedaan van de voltooide evaluaties sinds de Miljoenennota 2012. Kort wordt aandacht geschonken aan de conclusies en eventuele beleidsconsequenties van uitgevoerde evaluaties. Voorts wordt aangegeven welke evaluaties naar verwachting nog worden gerealiseerd en komt het vervolgtraject van evaluaties aan bod.

Gerealiseerde evaluaties sinds de vorige Miljoenennota

De evaluatie van het fiscaal stimuleringspakket naar aanleiding van de crisis, waaronder enkele belastinguitgaven, zoals de willekeurige afschrijving investeringen bedrijfsmiddelen en het verlaagde btw-tarief voor renovatie en isolatie, is in september 2011 naar de Tweede Kamer verstuurd (Kamerstuk 33 000, nr. 32). Dit onderzoek is uitgevoerd door het Centraal Plan Bureau in opdracht van het Ministerie van Financiën. Verschillende belastinguitgaven maakten onderdeel uit van dit fiscaal stimuleringspakket: het tijdelijke verlaagde btw-tarief renovatie eigen woning en isolatiewerkzaamheden, de willekeurige vervroegde afschrijving bedrijfsmiddelen, het verruimen van de afdrachtvermindering WBSO en de verruiming van de budgetten voor de EIA, MIA en Vamil. De conclusie van deze evaluatie is dat de btw-maatregelen naar verwachting renovatie en isolatie stimuleerden, maar dat over de mate waarin dit is gebeurd, geen exact cijfer te geven is. Over de willekeurige afschrijving bedrijfsmiddelen waren te weinig gegevens beschikbaar om harde conclusies te kunnen trekken. Voor conclusies over de WBSO, EIA, MIA, Vamil is verwezen naar de algemene evaluaties van deze belastinguitgaven.

In februari van dit jaar is de evaluatie van de WBSO11 naar de Tweede Kamer gestuurd. Deze evaluatie is uitgevoerd door het EIM in opdracht van het ministerie van Economie, Landbouw en Innovatie.

De belangrijkste conclusie uit de WBSO-evaluatie over de periode 2006–2010 is dat hij doet wat hij beoogt: de private loonuitgaven aan speur- en ontwikkelingswerk (S&O) bevorderen. Daarnaast draagt de WBSO bij aan de verbetering van de kwaliteit van S&O in Nederland en is deze gunstig voor het vestigingsklimaat. De evaluatie geeft handvatten die gebruikt worden bij herschikking binnen het WBSO-budget om daarmee de doeltreffendheid en doelmatigheid van de regeling te bevorderen.

Mede naar aanleiding van de forse stijging van het budgettaire beslag van de afdrachtvermindering onderwijs sinds 2007 heeft Regioplan in opdracht van het ministerie van OCW de regeling geëvalueerd. In het evaluatieonderzoek van Regioplan worden diverse oorzaken genoemd van de forse stijging van het gebruik van de regeling sinds 2007, met name een groter bewustzijn bij werkgevers met betrekking tot fiscaal gefaciliteerd opleiden van  personeel en een grotere bekendheid van de regeling bij werkgevers. De onderzoekers verklaren een deel van deze stijging als gebruik dat niet oorspronkelijk door de wetgever was bedoeld. In het Belastingplan 2013 c.a. zijn nu maatregelen opgenomen om onbedoeld gebruik van de regeling tegen te gaan. Met deze maatregelen beoogt het kabinet het bereik van de regeling weer in overeenstemming te brengen met de doelstellingen van de regeling, i.c. de effectiviteit en doelmatigheid te vergroten. Voor deze belastinguitgave is tevens een horizonbepaling opgenomen van vijf jaar tot 2018 om een doelmatig en effectieve inzet van de fiscale regeling te borgen.

Evaluaties in de afrondende fase

Op dit moment zijn er een aantal evaluaties dat zich in de afrondende fase bevindt. Momenteel wordt de laatste hand gelegd aan de afronding van de evaluatie over de aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld (regeling Hillen). Deze zal zo spoedig mogelijk aan de Tweede Kamer worden toegezonden. Op dit moment worden de MIA en de Vamil tezamen geëvalueerd in opdracht van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu. Deze evaluatie gaat over de periode 2005 tot en met 2010. Tenslotte wordt de Energie Investeringsaftrek (ex post evaluatie 2006–2011) op dit moment geëvalueerd door Ecorys in opdracht van het ministerie van Economie, Landbouw en Innovatie.

Evaluatieprogrammering

In de internetbijlage over de belastinguitgaven is voor iedere belastinguitgave aangegeven wanneer een evaluatie staat geprogrammeerd. In 2013 worden voor de volgende belastinguitgaven evaluaties voorzien: de fiscale faciliteiten gericht op ondernemerschap, het verlaagde tarief glastuinbouw en regelingen op het gebied van de zeevaart. Deze belastinguitgaven liggen voornamelijk op het terrein van het ministerie van Economie, Landbouw en Innovatie en het ministerie van Infrastructuur en Milieu.

5.5 Toetsen aan de benchmark

In lijn met het regeerakkoord wordt de huidige raming van het budgettaire beslag van de belastinguitgaven in enge zin vergeleken met de raming volgens de Startnota van dit kabinet (november 2010). De vergelijking van de huidige raming met de benchmark dient ter bepaling of er sprake is van een substantiële afwijking.

De totale bijstelling bestaat uit beleidsmatige en technische aanpassingen en een gewijzigde endogene bijstelling. Voor de bepaling of er sprake is van substantiële wijzigingen is de endogene mutatie van belang. Endogene mutaties zijn het gevolg van onder andere conjuncturele ontwikkelingen, een trendmatige groei of andere factoren die van invloed zijn op mate waarin gebruik wordt gemaakt van een bepaalde belastingfaciliteit. De beleidsmatige aanpassingen zijn het gevolg van additionele maatregelen sinds de benchmark door de aanpassingen tijdens de behandeling van het belastingplan, tussentijdse maatregelen of nieuwe maatregelen. Voor een toelichting op nieuwe beleidsmaatregelen die in 2013 ingaan (autonoom beleid) wordt verwezen naar tabel 5.2.1. Technische bijstellingen staan los van beleidsmatige of endogene ontwikkelingen, maar worden veroorzaakt door een correctie op de eerder gebruikte ramingstechniek of door een totale herziening van de tijdreeks door het beschikbaar komen van databronnen.

Endogene bijstellingen

De endogene bijstelling tussen de huidige raming voor het belastingjaar 2013 en de benchmark wordt in de onderstaande tabel toegelicht voor de posten met de grootste aanpassing (meer dan 10 procent of 25 miljoen euro). Voor deze posten gelden geen technische bijstellingen.

Tabel 5.5.1 Nadere Toelichting verschillen in 2013 huidige raming en Startnota (x € miljoen)
 

Benchmark

MN2013

mutatie

wv endogeen

Mut (%)

Zelfstandigenaftrek

1 444

1 859

415

302

21%

Afdrachtvermindering onderwijs

378

396

18

32

9%

Feestdagenregeling

60

50

– 10

40

65%

Verlaagd BTW-tarief (totaal)

4 121

4 441

319

– 332

– 8%

Vrijstelling accijns luchtvaartuigen

1 232

1 012

– 220

– 222

– 18%

Verlaging fiscale bijtelling IB (zeer) zuinige auto's

213

254

41

33

15%

Vrijstelling MRB motorrijtuigen ouder dan 25/30 jaar

142

222

80

75

53%

Nihiltarief MRB zeer zuinige auto's

161

250

89

87

54%

totaal

     

15

 

De grootste opwaartse aanpassing betreft de zelfstandigenaftrek. Vorig jaar lag deze belastinguitgave al boven de benchmarkraming en deze trend zet zich door. Ondanks de crisis is het aantal zelfstandigen fors gestegen. Deze groei was niet in de raming voorzien en is nu voor ramingsjaren geëxtrapoleerd. De afdrachtvermindering onderwijs ligt eveneens hoger dan ten tijde van de Startnota voorzien. In de paragraaf over de evaluaties is al aangegeven dat er sprake is van een sterke stijging en dat er maatregelen worden genomen om onbedoeld gebruik tegen te gaan.

De feestdagenregeling zal opgaan in de werkkostenregeling. In de raming lag besloten dat het aantal werkgevers dat zou overstappen op de werkkostenregeling in drie gelijke stappen zou plaatsvinden. Het blijkt dat dit proces langzamer verloopt, waardoor de feestdagenregeling als separate belastinguitgave op dit moment nog op een hoger niveau ligt.

Het budgettaire beslag van de belastinguitgave van het verlaagde Btw-tarief ligt 319 miljoen euro hoger dan de raming ten tijde van de Startnota. Dit wordt vooral veroorzaakt door de verhoging van het algemene btw-tarief naar 21 procent, terwijl het verlaagde tarief op 6 procent gehandhaafd blijft. Daardoor loopt het tariefsverschil op van 13-procentpunt naar 15-procentpunt. Het belastingvoordeel van het verlaagde tarief wordt dus groter. Hier staat tegenover dat de consumptie zich minder voorspoedig ontwikkelt dan bij de Startnota was voorzien. De endogene mutatie van de belastinguitgave voor het verlaagde btw-tarief ligt daardoor per saldo 332 miljoen euro lager. Deze neerwaartse bijstelling was vorig jaar bij de toets aan de benchmark ook al zichtbaar.

De MRB-vrijstelling voor auto’s ouder dan 30 jaar laat een sterke stijging zien. De sterke toename wordt vooral veroorzaakt door de import van auto’s tussen de 25 en 30 jaar oud, maar die nog wel onder de vrijstelling vallen. De raming ligt inmiddels 75 miljoen euro boven het niveau dan ten tijde van de Startnota was voorzien.

De bijstellingen van de belastinguitgaven voor de accijnsvrijstelling luchtvaart, het nihiltarief zeer zuinige auto’s in de MRB, en de verlaagde bijtelling (zeer) zuinige auto’s waren vorig jaar al in beeld en bevinden zich ook voor 2013 op een vergelijkbaar niveau.

6 Beleidsonderzoek

6.1 Beleidsdoorlichtingen 2013

Het beleid gericht op de realisatie van de algemene of operationele beleidsdoelstellingen – zoals die zijn geformuleerd in de beleidsartikel van de departementale begrotingen – wordt periodiek geëvalueerd in een beleidsdoorlichting. Bij de programmering van beleidsdoorlichtingen wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de beleidscyclus. Voor het periodiek evalueren van de doeltreffendheid en de doelmatigheid van het beleid, zijn de vakministers verantwoordelijk.

Kenmerkende eigenschappen van een beleidsdoorlichting als vorm van evaluatie zijn:

  • a) beleidsdoorlichtingen zijn evaluaties op het niveau van beleidsterreinen en niet op instrumentniveau, een beleidsdoorlichting heeft hierdoor het karakter van een synthese;

  • b) in een beleidsdoorlichting staan simpele doch fundamentele vragen centraal naar de nut en noodzaak van beleid en naar de effectiviteit van beleid;

  • c) bij de uitvoering worden onafhankelijke deskundigen betrokken.

De meerjarige programmering van beleidsdoorlichtingen is terug te vinden in de beleidsagenda van elke begroting. Daarnaast staan alle beleidsdoorlichtingen en ander evaluatieonderzoek vermeld in de internetbijlage evaluaties bij elke begroting.

Tabel 6.1 geeft een overzicht van de beleidsdoorlichtingen die in de ontwerpbegrotingen voor 2013 zijn aangekondigd en die naar verwachting in 2013 naar het parlement zullen worden gestuurd.

tabel 6.1 beleidsdoorlichtingen 2013

Departement

Artikel

Titel/Onderwerp

Buitenlandse Zaken

2

Veiligheid, goed bestuur en rechtsorde (voorheen bevordering regionale stabiliteit)

Buitenlandse Zaken

2/4

Beleid Latijns Amerika

Buitenlandse Zaken

3

Versterking Europese samenwerking en Nederlandse positie

Buitenlandse Zaken

4

Private Sector Ontwikkeling

Buitenlandse Zaken

5

Seksuele en reproductieve gezondheid en rechten, Aids

Veiligheid en Justitie

34.4

Slachtofferzorg

Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

4

Beleidsdoorlichting VSV- beleid

Defensie

1

Bescherming kwetsbare schepen nabij Somalië

Infrastructuur en Milieu

17

Luchtvaart

Infrastructuur en Milieu

19

Kabinetsreactie op parlementair onderzoek naar klimaat

Economische Zaken, Landbouw en Innovatie

14

Een doelmatige en duurzame energievoorziening

Economische Zaken, Landbouw en Innovatie

17

Groen onderwijs van hoge kwaliteit

Sociale Zaken en Werkgelegenheid

1

Arbeidsmarkt

Sociale Zaken en Werkgelegenheid

10

Tegemoetkoming ouders

Volksgezondheid, Welzijn en Sport

3

Interdepartementaal beleidsonderzoek naar gehandicaptenzorg

Naast de beleidsdoorlichtingen uit de tabel zijn er nog een aantal beleidsdoorlichtingen waarvan de oorspronkelijke afrondingsdatum is verschoven van 2012 naar 2013. Dit wordt in de betreffende begroting aan de Tweede Kamer gemeld. Alle afgeronde beleidsdoorlichtingen zijn in te zien op www.rijksbegroting.nl.

6.2 Interdepartementale Beleidsonderzoeken

Deze paragraaf geeft inzicht in de interdepartementale beleidsonderzoeken (IBO’s) die zijn gestart sinds de vorige Miljoenennota. In de zomer van 2012 zijn zes IBO’s van start gegaan. Deze onderzoeken worden na afronding met een kabinetsreactie aan de Tweede Kamer verzonden. Op dit moment worden de volgende IBO’s uitgevoerd:

  • 1. Dienst Justitiële Inrichtingen

  • 2. Staatsdeelnemingen

  • 3. ODA en OESO/DAC-criteria

  • 4. Bekostiging funderend onderwijs bij dalende leerlingaantallen

  • 5. Inkomens- en vermogenspositie en subsidiëring 65-plussers

  • 6. Gehandicaptenzorg

Interdepartementaal Beleidsonderzoek Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI)

Onderwerp

In 2010 kwam, door de snelle afname van de capaciteitsbehoefte en de diverse budgetkortingen, de financiële positie van DJI onder druk te staan. Daarop is het Financieel meerjarenplan opgesteld waarmee op termijn (vanaf 2013) perspectief is op positieve resultaten. Dit perspectief is sindsdien wederom onder druk komen te staan door aanvullende exogene taakstellingen en de in beweging blijvende capaciteitsbehoefte.

Het kostenniveau van DJI wordt door drie factoren bepaald: aantallen (productie), kwaliteit (strafmodaliteiten) en bedrijfsvoering (doelmatigheid). De capaciteitsbehoefte kan worden ingevuld met andere strafmodaliteiten dan de modaliteiten die nu zijn opgenomen in de productenmix van DJI. De aantallen zijn voor DJI een onbeïnvloedbaar gegeven. De keuze van de productenmix is een beleidsmatige en vaak ook een politieke keuze. Vervolgens is het de opgave voor DJI om de productenmix tegen zo laag mogelijk kosten te produceren. Het onderzoek richt zich op die opgave.

Opdracht aan de werkgroep

Het IBO heeft als doel varianten in kaart te brengen om tot structureel lagere en flexibelere kosten van de uitvoering van straffen door de DJI te komen, in het licht van huidige en wellicht in de toekomst noodzakelijke besparingen.

De werkgroep zal varianten uitwerken die zich primair richten op de volgende onderwerpen. Van deze varianten worden de effecten geanalyseerd en gekwantificeerd:

  • 1. Huisvestingskosten: De bouw-, huur- en beheer- en onderhoudsrelatie tussen DJI en de Rijksgebouwendienst (RGD) wordt bezien op efficiency en doelmatigheid.

  • 2. Personeelskosten: De CAO Rijk en de OVA-regelgeving zijn niet primair ontworpen voor DJI. Bezien wordt welke mogelijkheden er zijn om gerichte afspraken te maken t.a.v. DJI-personeel, waarmee de personeelskosten van DJI kunnen worden verlaagd en geflexibiliseerd. Naast de CAO wordt gekeken naar de Overheidsbijdrage in de Arbeidskostenontwikkeling (OVA) omdat een deel van DJI (forensische zorg en jeugd) onder het zogenaamde OVA-convenant valt.

  • 3. Eisen voor brandveiligheid: Sinds de Schipholbrand stellen gemeenten strenge en weinig uniforme eisen aan de brandveiligheid. Onderzocht wordt welke mogelijkheden er zijn om deze eisen te uniformeren/versimpelen om de kosten van de DJI te verlagen.

  • 4. Huisvestingstrategie: Ten aanzien van huisvestingstrategie worden op dit moment binnen DJI al stappen gezet. Eerste stap in het onderzoek is een inventarisatie en beoordeling van de huidige activiteiten. Het huidige gebouwenbestand wordt bezien op efficiency en doelmatigheid. Daarbij wordt een optimale huisvestingstrategie bezien en een stappenplan om daar uiteindelijk toe te komen.

  • 5. De omvang en flexibiliteit van het personeelsbestand: Binnen DJI staat het personeelsbeleid reeds hoog op de agenda. De huidige stand van zaken en voornemens worden als eerste stap van het onderzoek in kaart gebracht. De mogelijkheden tot innovatie en flexibilisering die bij kunnen dragen aan het terugdringen van het (vaste) personeelsvolume worden bezien. Daarbij wordt o.a. gekeken naar mogelijkheden ten aanzien van de inzet van intern/extern personeel en de inzetbaarheid over sectoren en regio’s (geen vaste standplaats).

Organisatie van het onderzoek

De werkgroep bestaat uit vertegenwoordigers van de ministeries van VenJ, BZK, Financiën en AZ, aangevuld met één of twee externe deskundigen. De werkgroep staat onder leiding van een onafhankelijke voorzitter. De voorzitter wordt ondersteund door een secretaris van het ministerie van Financiën en een cosecretaris van het ministerie van VenJ. De werkgroep start in mei 2012 en rondt haar eindrapport uiterlijk februari 2013 af. De omvang van het rapport (exclusief bijlagen) is niet groter dan 30 bladzijden plus een samenvatting van maximaal 5 bladzijden.

Grondslag (Rijksbegroting 2012)

Het budget van de Dienst Justitiële Inrichtingen:

 

(x 1 000 Euro)

2012

2013

2014

2015

2016

13.4.1

Gevangeniswezen regulier

991 802

989 128

965 195

950 465

947 976

13.4.2

Forensische zorg

717 742

699 546

687 840

678 206

676 635

13.7.1

Vreemdelingenbewaring

114 523

117 054

114 417

112 746

112 470

13.7.2

Uitzetcentra

36 535

35 990

35 196

34 543

34 420

14.2.1

Jeugd

272 052

272 031

270 983

266 879

266 180

 

Totaal

2 132 654

2 113 749

2 073 631

2 042 839

2 037 681

Interdepartementaal Beleidsonderzoek Staatsdeelnemingen

Aanleiding

Bij staatsdeelnemingen speelt publiek belang en optimaal rendement een rol. Afwegingen lijken echter bemoeilijkt te worden doordat bij staatsdeelnemingen verschillende partijen binnen de rijksdienst zich buigen over beleid, bedrijfs(-economisch) rendement en budgettair belang.

Opdracht aan de werkgroep

Uitgaande van de bestaande rolverdeling (Financiën als aandeelhouder en als budgetbewaker, het beleidsdepartement als verantwoordelijke voor het beleid):

  • 1. Hoe kunnen de verschillende rollen (beleid, aandeelhouderschap en budgettair belang) zuiver en doelmatig worden ingevuld?

  • 2. Welke varianten zijn er om het publieke, het budgettaire en het bedrijfseconomische belang doelmatig te borgen, dan wel om een transparante, expliciete afweging te kunnen maken tussen deze drie doelen? Welke voor- en nadelen zijn er hierbij?

  • 3. Welke spelregels (rendementsbepaling, pay-out ratio, raming dividenden etc.) horen bij deze varianten?

Bij de uitwerking van elk der vragen ware te bezien of en zo ja wat de betekenis is van 100 procent deelnemingen, meerderheidsdeelnemingen en minderheidsdeelnemingen.

Toelichting

De staatsdeelnemingen vervullen belangrijke functies voor de Nederlandse economie, vooral op het terrein van de infrastructuur. Het zijn bedrijven met een goede staat van dienst: zij financieren zich grotendeels zelfstandig op de kapitaalmarkten, zij zijn efficiënt en het kwaliteitsniveau van hun dienstverlening is hoog, ook internationaal vergeleken. Wegens het publieke belang dat zij dienen is er een uitgebreid publiekrechtelijk instrumentarium van wetgeving, regulering, concessie- dan wel vergunningverlening op hen van toepassing. Het zijn echter private rechtspersonen, weliswaar met de staat als aandeelhouder als sluitstuk op de borging van het publiek belang. Het aandeelhouderschap van de staat wordt geregeerd door het ondernemingsrecht: daarin worden aan de staat als aandeelhouder geen extra rechten toegekend boven die van private aandeelhouders. Daardoor is het aandeelhouderschap in beginsel minder geschikt ter borging van het publieke belang. Het aandeelhouderschap is wel geschikt voor de bedrijfseconomische aansturing van de deelnemingen.

Deze complexe structuur, private rechtspersonen ingebed in een publiekrechtelijk raamwerk met de staat als aandeelhouder, vergt in de aansturing van de deelnemingen grote zorgvuldigheid.

Onvoldoende onderscheid tussen publiekrechtelijke en privaatrechtelijke aansturing door de staat en de onderscheiden rollen en processen die daarbij horen, vermindert de consistentie en eenduidigheid van het overheidsoptreden richting de deelnemingen. Een betere afstemming van de publiekrechtelijke en privaatrechtelijke aansturing van staatsdeelnemingen is wenselijk om optimale beleidsuitkomsten en financiële resultaten in de toekomst te verzekeren. De aard van de verschillende aansturingmechanismen dient verhelderd te worden: in welke situatie past welk mechanisme, hoe dienen zij te interacteren en hoe worden zij optimaal ingevuld?

Organisatie van het onderzoek

Het IBO start in 2012. De werkgroep bestaat uit vertegenwoordigers van de ministeries van Financiën (2 leden), AZ, EL&I, I&M, BZK en V&J. Externe deskundigen kunnen aan de werkgroep worden toegevoegd. De werkgroep staat onder leiding van een onafhankelijke voorzitter. De voorzitter wordt ondersteund door een secretaris van het ministerie van Financiën (Fin II) en een cosecretaris van het ministerie van Financiën (Fin I). De omvang van het rapport is niet groter dan 30 bladzijden plus een samenvatting van maximaal 5 bladzijden.

Interdepartementaal Beleidsonderzoek ODA en OESO/DAC-criteria

Onderwerp

Het betreft een verkennend onderzoek naar de definitie en financiering van ontwikkelingsrelevante uitgaven in internationaal (OESO/DAC) verband in het licht van de nieuw uit te werken mondiale ontwikkelingsagenda en de consequenties daarvan voor de ODA definitie. Het onderzoek kan input leveren voor het formuleren van de Nederlandse positie op dit onderwerp. Het gaat daarbij om:

  • 1. De afbakening van de definitie van ontwikkelingsrelevante uitgaven;

  • 2. De vraag welke uitgaven en financieringsinstrumenten (bijv. leningen, garanties en exportkredietverzekeringen) meetellen.

Opdracht aan de werkgroep

  • 1. Het IBO ontwikkelt beleidsopties over de definitie van Officiële Ontwikkelingssamenwerking (ODA), door aan te geven hoe deze definitie gewijzigd kan worden op basis van de veranderde situatie in de wereld en komende mondiale ontwikkelingen, waarbij niet alleen wordt gekeken naar ontwikkeling en welzijnsverbetering, maar ook naar klimaat, veiligheid, financiële stabiliteit en migratie. Ook de afbakening van landen en/of doelgroepen zal daarbij meegenomen worden.

  • 2. Het IBO analyseert de voor- en nadelen van de huidige systematiek.

  • 3. Het IBO brengt alle Nederlandse ontwikkelingsrelevante bijdragen in kaart. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt naar bijdragen die nu al kwalificeren als ODA en bijdragen die dit (nog) niet doen, zoals bijvoorbeeld uitgaven op het terrein van veiligheid, klimaat en migratie en asiel.

  • 4. Het IBO geeft weer welke (innovatieve) financieringsinstrumenten er bestaan. Het IBO verkent de wenselijkheid en mogelijkheid om ontwikkelingsrelevante financieringsinstrumenten te erkennen als ODA, met het oog op effectieve ontwikkelingssamenwerking.

  • 5. Tot slot brengt het IBO effecten van bovenstaande opties op de doelmatigheid en effectiviteit van ontwikkelingssamenwerking in kaart.

Toelichting

  • De komende jaren zal een nieuwe mondiale ontwikkelingsagenda uitgewerkt worden, waarbij de aandacht zal uitgaan naar de relatie tussen de huidige Millennium Development Goals (die in 2015 aflopen) en vraagstukken op het terrein van energie, klimaat, veiligheid, financiële stabiliteit en migratie.

  • De situatie in de wereld is in de afgelopen 50 jaar sterk gewijzigd. Arme mensen wonen niet meer uitsluitend in arme landen en veel problemen die vroeger nationaal of regionaal waren hebben een mondiaal karakter gekregen. Deze gewijzigde context en agenda vragen om een herziening van het huidige ODA-concept en de daarbij horende OESO/DAC-criteria.

  • Een IBO biedt het kader om de vraag te beantwoorden of Nederland wil inzetten op handhaving van de huidige ODA-definitie of de voorkeur geeft aan een fundamentele wijziging van de huidige ODA-definitie waarbij bv. uitgaven op het terrein van energie, klimaat, veiligheid, financiële stabiliteit en migratie worden meegenomen. Ook de afbakening van landen en/of doelgroepen en kanalen speelt daarbij een rol.

  • Tot slot wordt gekeken naar de richtlijnen die bepalen welke uitgaven worden meegerekend. Naast activiteiten die voldoen aan de huidige ODA-richtlijnen zijn er nog vele andere – vaak omvangrijke – inspanningen die ontwikkelingsrelevant zijn en bijdragen aan economische ontwikkeling en welzijnsverbetering. Deze vormen van samenwerking passen niet in het bestaande ODA-kader. Enerzijds omdat ze niet gefinancierd worden door overheden, anderzijds omdat het geen transfer van geld betreft naar ontwikkelingslanden of omdat ze een schenkingsdeel hebben van minder dan 25 procent. Ook zijn er bijdragen die wel voldoen aan de drie hierboven genoemde criteria, maar die om allerlei redenen niet als ODA worden erkend, zoals sommige veiligheidsuitgaven, klimaatuitgaven of uitgaven in verband met migratie. De richtlijnen zouden in de toekomst ook nieuwe instrumenten kunnen omvatten, zoals leningen, garanties en exportkredietverzekeringen. Deze instrumenten worden nu niet erkend als ODA-uitgaven, maar worden Other Official Flows (OOF) genoemd.

  • Door middel van een IBO kan in kaart gebracht worden welke ontwikkelingsrelevante bijdragen Nederland levert, waarbij zowel gekeken wordt naar wat nu kwalificeert als ODA, als naar wat onder ontwikkelingssamenwerking zou kunnen vallen als de criteria veranderen. Kennis van de omvang van de uitgaven maakt het mogelijk om nieuwe internationale criteria, normstelling en richtlijnen ten aanzien van uitgaven en instrumenten te beoordelen en de eventuele financiële gevolgen en de gevolgen voor de effectiviteit van ontwikkelingssamenwerking te appreciëren.

  • Door middel van dit IBO kan het onderwerp in Nederland (politiek) en internationaal (DAC-leden) geagendeerd worden en kan de discussie over een nieuw ODA-concept in het kader van de post-2015 agenda in diverse internationale fora worden gevoed (2013 MDG Review, 2013 Financing for Development, Global Partnership for Effective Development, EU, G20, diverse OESO/DAC fora).

Organisatie van het onderzoek

De werkgroep bestaat uit vertegenwoordigers van de ministeries van AZ, Financiën (IRF, BFB), Buitenlandse Zaken (FEZ, DGIS), EL&I (IB), BZK/I&A, Defensie en IenM, aangevuld met één of twee externe deskundigen. De werkgroep staat onder leiding van een onafhankelijke voorzitter.

De voorzitter wordt ondersteund door een secretaris van het ministerie van Financiën en een cosecretaris van het ministerie van Buitenlandse Zaken.

De werkgroep start in september 2012 en dient haar eindrapport uiterlijk in juni 2013 in. De omvang van het rapport is niet groter dan 30 bladzijden plus een samenvatting van maximaal 5 bladzijden.

Interdepartementaal Beleidsonderzoek Bekostiging funderend onderwijs bij dalende leerlingaantallen

Onderwerp

De bevolking in Nederland ontgroent. In een aantal regio’s speelt dit sterker dan elders. Van 2000 tot 2010 is het aantal leerlingen in Noordoost-Groningen bijvoorbeeld gedaald met 17 procent, in Zeeuws-Vlaanderen met 13 procent en in Parkstad Limburg met 21 procent. Inmiddels is er al sprake van een landelijke daling van het aantal leerlingen in het basisonderwijs. In de komende jaren zet die daling fors door. Er zijn verspreid over het land bijna 70 gemeenten met meer dan 30 procent daling van het aantal leerlingen in het primair onderwijs tot en met 2020, tegenover een landelijke daling met 6,5 procent over deze periode. In het voortgezet onderwijs komt de daling uiteraard later, maar is deze al begonnen in de krimpregio’s. De landelijke daling in het voortgezet onderwijs is 20 000 leerlingen (2,5 procent) tot en met 2020 en ca. 50 000 leerlingen (6,25 procent) tot en met 2028.

Het huidige stelsel van het primair onderwijs voorziet in een fijnmazig netwerk van scholen, zowel in geografische zin als in termen van denominatie. Daartoe is er een complex regelkader dat voorziet in doelmatigheid waar dat kan en in erg kleine scholen waar weinig leerlingen zijn. In 2006 had 30 procent van de scholen minder dan 145 leerlingen. Bij ongewijzigd beleid stijgt het aantal scholen met minder dan 145 leerlingen tot en met 2020 naar 40 procent. Uit ervaringsgegevens blijkt dat een school tenminste 145 leerlingen nodig heeft om op lange termijn bedrijfsmatig goed te kunnen functioneren met de normale bekostiging per leerling12. Zo zijn de kosten van vier scholen met elk 50 leerlingen jaarlijks vier ton hoger dan de kosten van één school met 200 leerlingen. Daarom krijgen scholen met minder dan 145 leerlingen momenteel een toeslag die toeneemt naarmate het aantal leerlingen verder daalt. Gevolg hiervan is dat als kleine scholen fuseren, de bekostiging per leerling daalt.

De kwaliteit van deze kleine scholen is kwetsbaar, zoals blijkt uit rapporten van de Inspectie van het Onderwijs (De staat van het onderwijs, onderwijsverslag 2009/2010). Schoolbesturen kunnen prima de kwaliteit overeind houden als zij slechts enkele kleine scholen hebben, maar als bijna alle scholen onder een schoolbestuur klein zijn, ontstaan er problemen. Het schoolteam bestaat dan slechts uit enkele personen, waardoor het moeilijker is elkaar te ondersteunen en specialisaties te ontwikkelen. De kwaliteit komt ook onder druk door de noodzaak combinatieklassen in te richten. Combinatieklassen vragen specifieke vaardigheden waar niet alle leraren in voldoende mate over beschikken. Veel leraren willen mede daardoor liever niet op kleine scholen werken, wat het werven van leerkrachten voor deze scholen bemoeilijkt.

In het voortgezet onderwijs uit de trend van dalende leerlingaantallen zich ook op een andere manier. Het voortgezet onderwijs heeft al een regionale functie, maar bij een dalend leerlingaantal per school wordt het lastiger om een gediversifieerd opleidingenaanbod aan te bieden (in termen van niveaus en profielen).

Er ligt een grote rol om de uitdagingen van een dalend leerlingaantal op te pakken bij schoolbesturen en bij gemeentebesturen. Een dalend leerlingaantal vraagt om samenwerking en om keuzes, soms ook over denominatieve en gemeentegrenzen heen.

Onderwerp van onderzoek

Onderwerp van het onderzoek zijn

  • a) de elementen in de bekostigingsystematiek van het primair en voortgezet onderwijs in relatie tot dalende leerlingenaantallen en de effecten daarvan op het primair en voortgezet onderwijs en

  • b) de elementen in het onderwijsstelsel die fusies of fusieprocessen van kleine scholen belemmeren of het ontstaan en voortbestaan bevorderen van kleine scholen (bijv. aspecten van de fusietoets, denominatie, invulling van artikel 23 van de Grondwet, stichting- en opheffingsnormen, regelgeving rond onderwijshuisvesting, recht om aanmeldingen van leerlingen af te wijzen), of het ontstaan en voortbestaan bevorderen van een te divers opleidingaanbod gegeven het leerlingaantal. Het onderzoek geeft hiervan een overzicht.

Opdracht aan de werkgroep

Doel van het onderzoek is te komen tot een aantal beleidsvarianten waarmee de kwaliteit en de doelmatigheid van het funderend onderwijs in gebieden met een dalend leerlingaantal geborgd blijft en waar mogelijk vergroot wordt. De beleidsvarianten worden zoveel mogelijk gekwantificeerd. De beleidsvarianten kunnen budgetneutraal zijn of tot besparingen leiden. Oplossingsrichtingen die de beleidsvarianten kunnen verkennen, zijn onder andere:

  • 1. Aanpassingen in de bekostigingssystematiek en de regelgeving die leiden tot een doelmatige borging van de kwaliteit, de toegankelijkheid en de diversiteit van het onderwijsaanbod bij dalende leerlingaantallen.

  • 2. Aanpassingen die weliswaar leiden tot een grotere reisafstand voor leerlingen, maar die de toegankelijkheid van het onderwijs zo min mogelijk beperken.

  • 3. Aanpassingen in de fusietoets. Het onderzoek zal nagaan of de fusietoets inderdaad een belemmering vormt voor doelmatiger en kwalitatief betere scholen, en zo ja hoe dit kan worden ondervangen.

  • 4. Aanpassingen in de regelgeving rond het opleidingsaanbod in het voortgezet onderwijs.

  • 5. Aanpassingen in de stichting- en opheffingsnormen en -regelgeving.

    Ook wordt de werkgroep gevraagd te verkennen of en hoe vanuit het Rijk bevorderd moet worden dat op lokaal niveau schoolbesturen en gemeentebesturen de regierol pakken om adequaat en tijdig in te spelen op de trend van dalende leerlingaantallen.

De werkgroep wordt gevraagd inzicht te geven in de dilemma’s die aan onderwijsbeleidskeuzes in tijden van dalende leerlingaantallen ten grondslag kunnen liggen. Een voorbeeld van zo’n dilemma is het dilemma tussen aan de ene kant minimale schaal en onderwijskwaliteit, en aan de andere kant de vrijheid van onderwijs die artikel 23 van de Grondwet biedt. Een ander voorbeeld is het dilemma tussen onderwijskwaliteit en toegankelijkheid/reisafstand.

Organisatie van het onderzoek

De werkgroep bestaat uit vertegenwoordigers van de ministeries van OCW, EL&I, AZ, BZK en Financiën. De werkgroep staat onder leiding van een onafhankelijke voorzitter. De voorzitter wordt ondersteund door een secretaris van het ministerie van Financiën en een cosecretaris van het ministerie van OCW. Er kunnen externe deskundigen aan de werkgroep deelnemen. Daarnaast kan gebruik gemaakt worden van de themagroep Onderwijs van het Nationaal Netwerk Bevolkingsdaling. De werkgroep start voor de zomer van 2012 en dient haar rapport uiterlijk op 1 februari 2013 af te ronden. De omvang van het rapport is niet groter dan 30 bladzijden plus een samenvatting van maximaal 5 bladzijden.

Interdepartementaal Beleidsonderzoek Inkomens- en vermogenspositie en subsidiëring 65-plussers13

Onderwerp

In dit onderzoek worden de historische, huidige en toekomstige ontwikkelingen van de inkomens- en vermogensposities van 65-plussers geanalyseerd. Daarnaast worden de instrumenten (deels) gefinancierd met collectieve middelen om 65-plussers financieel te ondersteunen in kaart gebracht en beoordeeld. Tot slot worden beleidsvarianten uitgewerkt die tot verbetering van de doelmatigheid en transparantie van het instrumentarium leidt.

Opdracht aan de werkgroep

  • Probleemstelling. De inkomens-en vermogensposities van pensioengerechtigden zijn de laatste decennia sterk verbeterd (zie figuur 1). Dit proces zal zich naar verwachting de komende jaren voort kunnen zetten. Anderzijds leidt de vergrijzing tot oplopende kosten voor met name de zorg en de sociale zekerheid. Er bestaat een groot aantal instrumenten die (onder meer) gericht zijn op de inkomensondersteuning van 65-plussers. De oorspronkelijke motieven van die instrumenten zijn mogelijk niet meer actueel, of kunnen op een efficiëntere alternatieve manier bereikt worden. Bij de beoordeling van de doelmatigheid worden de uitvoeringskosten betrokken. Dit IBO streeft ernaar om een dergelijke inventarisatie, beoordeling en beleidsopties beschikbaar te maken voor publieke discussie.

  • Doelstelling:

    • In kaart brengen en beoordelen van de ontwikkeling van inkomens- en vermogensposities van 65-plussers en van de collectief gefinancierde instrumenten om deze groep te ondersteunen;

    • Formuleren van beleidsvarianten om de efficiëntie en transparantie van het instrumentarium te verhogen.

  • Stap 1: In de analyse van het inkomen worden de volgende bestanddelen onder meer betrokken: arbeidsinkomen; vermogensinkomen; inkomen uit onderneming; aanvullende pensioenen; fiscale voordelen; uitkeringen; inkomensoverdrachten; belastingen en premies. In de analyse van het vermogen wordt zowel het totale vermogen als het vermogen exclusief eigen woning betrokken. Verder wordt de spreiding binnen de verschillende cohorten 65-plussers betrokken, alsmede een vergelijking met de posities van andere leeftijdscohorten (inclusief het cohort vlak voor het pensioen), en wordt een internationale vergelijking gemaakt. Bezien wordt of het mogelijk en wenselijk is om uitgavenpatronen in de analyse te betrekken.

  • Stap 2: In de inventarisatie van de instrumenten worden alle (deels) collectief gefinancierde instrumenten ten behoeve van 65-plussers meegenomen, en kunnen ze ook zien op een deel van de doelgroep van 65-plussers. Onder meer worden de doelgroepen, kosten en motieven van de instrumenten geïnventariseerd. De identificatie van alle betrokken instrumenten en de precisering van de grondslag zal in het onderzoek worden vastgesteld, maar betreffen in ieder geval:

    • De AOW (niet ten principale, maar wel voor wat betreft maatvoering);

    • Fiscale instrumenten zoals lagere belastingtarieven, box 3 voordelen, de aftrek specifieke zorgkosten en heffingskortingen voor 65-plussers;

    • Uitgavenregelingen, zoals de Mogelijkheid Koopkrachttegemoetkoming Oudere Belastingplichtigen (MKOB), het onderscheid in de huurtoeslag tussen 65-min en 65-plus en specifieke uitzonderingen en kortingen bij de eigen bijdrage AWBZ, die gelden voor bepaalde groepen waaronder ouderen; dit geldt ook voor de corresponderende eigen bijdragen Wmo, gegeven de beleidsvrijheid van gemeenten op dat punt;

  • Stap 3: Vervolgens wordt de actualiteit van de oorspronkelijke motieven, de effectiviteit en de doelmatigheid van de instrumenten beoordeeld, mede in het licht van de veranderende inkomens- en vermogensposities. Hierbij wordt een vergelijking met de ondersteuning van het leeftijdscohort die vlak voor de pensioengerechtigde leeftijd zit, gemaakt.

  • Stap 4: Aansluitend bij de beoordeling in stap 3 worden tot slot beleidsvarianten uitgewerkt die tot verbetering van de doelmatigheid, effectiviteit en transparantie van het instrumentarium leiden. Naast budgetneutrale varianten kunnen varianten ook tot besparingen leiden, waarbij speciale aandacht uitgaat naar extra financieringsbronnen van regelingen waarvan de kosten oplopen door de vergrijzing.

Organisatie van het onderzoek

De werkgroep bestaat uit vertegenwoordigers van de ministeries van SZW, VWS, BZK, EL&I, AZ en Financiën en externe deskundigen van het CPB, CBS en SCP. De werkgroep staat onder leiding van een onafhankelijke voorzitter. De voorzitter wordt ondersteund door een secretaris van het ministerie van Financiën en een cosecretaris van het ministerie van SZW.

De werkgroep dient haar eindrapport uiterlijk voor het zomerreces 2013 af te ronden, waarbij de werkgroep voor het zomerreces 2012 bijeen zal komen en de opdracht aan het CPB (en SCP) zal vaststellen. De omvang van het rapport is niet groter dan 30 bladzijden plus een samenvatting van maximaal 5 bladzijden. Het CPB zal gevraagd worden, in samenwerking met het SCP, Financiën en SZW, een modelmatig onderbouwde prognose te geven van de inkomens-en vermogensposities van 65-plussers, inclusief een historische en actuele analyse. Het CPB kan deze analyse ook zelfstandig publiceren, bij voorkeur na afronding van het IBO-rapport.

Figuur 1 Gestandaardiseerd besteedbaar inkomen naar leeftijd hoofdkostwinner (CBS Statline)

Figuur 1 Gestandaardiseerd besteedbaar inkomen naar leeftijd hoofdkostwinner (CBS Statline)

Interdepartementaal Beleidsonderzoek Gehandicaptenzorg

De ongeveer 150 000 cliënten (stand 2010) in de gehandicaptenzorg maken gebruik van een uitgebreid zorgaanbod. Deze zorg is gericht op verstandelijke, lichamelijke en zintuiglijke beperkingen en kan ingedeeld worden naar de segmenten dagbesteding, intramurale en extramurale zorg en ondersteuning. Mensen met een beperking zijn vaak levenslang en levensbreed aangewezen op zorg en ondersteuning. Het zorgaanbod wordt geleverd door een groot aantal zorgaanbieders met in totaal circa 150 000 medewerkers (2010). Mensen met een indicatie voor gehandicaptenzorg krijgen vanuit de AWBZ en/of de Wmo naturazorg of een persoonsgebonden budget (pgb).

De uitgaven vanuit de AWBZ bedragen 6,5 miljard euro (voorlopige realisatie 2010, exclusief pgb) en zijn in de periode 1998–2010 jaarlijks gestegen met gemiddeld 8,6 procent. Dit terwijl de demografische component maar 0,5 procent per jaar bedraagt. Ook andere departementen hebben regelingen voor mensen met een beperking zoals de «rugzakjes» in het (speciaal) onderwijs, de Wajong en de TOG regeling. Een samenhangend beeld van deze regelingen en het financiële beslag daarvan ontbreekt.

Opdracht aan de werkgroep

Het IBO analyseert de uitgavenontwikkeling in de gehandicaptenzorg (in de langdurige zorg, via zorg in natura en het pgb) en van andere op mensen met een beperking gerichte regelingen, brengt de oorzaken in kaart en geeft aan waaraan de middelen worden besteed. Hierbij wordt een analyse gemaakt van de (ontwikkelingen op het gebied van) kwaliteit en toegankelijkheid van de gehandicaptenzorg. Doel van het onderzoek is te komen tot een aantal beleidsvarianten waarmee de doelmatigheid en de budgettaire beheersbaarheid op langere termijn van de gehandicaptenzorg vergroot wordt.

Concreet is de opdracht aan de werkgroep als volgt:

  • Beleidsvarianten te ontwikkelen die structureel besparen op de uitgaven op dit thema, waarbij tenminste één variant (al dan niet bestaande uit verschillende subvarianten) een aanzienlijke structurele besparing van de totale netto uitgaven in de langdurige zorg oplevert.

  • Gezien de reële groei van de uitgaven voor de gehandicaptenzorg, dient de werkgroep ook één of meerdere beleidsvarianten in beeld brengen die gericht zijn op het structureel beperken van de reële groei, zodanig dat deze groei op langere termijn niet hoger is dan de structurele reële bbp groei.

  • De beleidsvarianten geven weer: de maatschappelijke voor- en nadelen (op de kwaliteit en toegankelijkheid van de zorg), de budgettaire effecten (in het jaar waarop een maatregel kan ingaan en structureel), de ingeschatte effecten op de langere termijn niet-demografische volumegroei van de uitgaven, en de uitvoeringsaspecten van de variant.

Het onderzoek moet ingaan op de volgende punten:

  • Een internationale vergelijking cq. verschillenanalyse: hoe verhoudt (de ontwikkeling in) de Nederlandse gehandicaptenzorg zich tot die in het buitenland?

  • Het scherper in beeld brengen van de ontwikkeling van de gehandicaptenzorg: welke regelingen gericht op gehandicapten zijn er in de langdurige zorg en breder, wat is het budgettair beslag, wat is er gebeurd, welke onderdelen zijn vooral gegroeid en uit welke componenten is de groei opgebouwd?

  • Het in beeld brengen van waar het extra geld van de afgelopen jaren aan is besteed zoals groei aantal cliënten, groei zorg per cliënt, loonkosten, kwaliteit, bouw en andere infrastructurele voorzieningen, overhead.

  • De (mogelijke) meeropbrengsten van deze investeringen verhelderen, zowel voor de doelgroep als voor de samenleving als geheel, bijvoorbeeld in termen van wachtlijstreductie.

  • Het onderzoeken van mogelijke oorzaken van deze groei: demografie (groei populatie), verschil jeugd en volwassenen, prijzen ZZP’s, upcoding, indicatiestelling, latente vraag, arbeidsproductiviteit, eisen samenleving, mondiger vragers, begeleidingsmaatregelen, de institutionele vormgeving (checks and balances), het gevoerde beleid, ontwikkeling van de prijs en inhoud van de (ZZP-pakketten), kwaliteitsverbeteringen, beleidseffecten van aanpalende sectoren (met name onderwijs en sociale zekerheid). De wachtlijstproblematiek van begin deze eeuw en de effecten van het «boter bij de vis»-beleid dienen hierbij te worden betrokken.

  • Een kwalitatieve bespreking van de maatschappelijke kosten en baten van de beleidsvarianten en een berekening van de budgettaire effecten van de beleidsvariant. Hierbij worden onder andere elementen zoals kwaliteit en toegankelijkheid van de zorgverlening maar ook de sociale en ethische kanten meegenomen. Ook wordt aandacht besteed aan de gevolgen van de varianten voor andere regelingen voor gehandicapten, zoals de Wajong, de TOG en «de rugzakjes» in het speciaal onderwijs.

Het onderzoek resulteert onder meer in beleidsvarianten, bijvoorbeeld: in beeld brengen van internationale best practices, bepalen van effecten van het normeren van prijzen, gevolgen van het aanscherpen van indicatiecriteria, effect van geconcentreerde inkoop voor specifieke doelgroepen, verbeteren van de doelmatigheid van instellingen (en hoe bewerkstellig je dat). Het onderzoek dient de bevindingen en aanbevelingen van de Taskforce beheersing zorguitgaven te benutten en waar nodig verder uit te werken.

Samenstelling werkgroep

Leden van de werkgroep zijn: VWS, AZ, Financiën, BZK, SZW, OCW. Indien nodig worden er externe deskundigen aan de werkgroep toegevoegd zoals het SCP. De werkgroep staat onder leiding van een onafhankelijke voorzitter, deze wordt ondersteund door een gezamenlijk secretariaat vanuit Financiën en VWS .

Het secretariaat start zijn voorbereidende werkzaamheden vanaf juni/juli 2012. De werkgroep start formeel in september 2012 en rondt haar eindrapport uiterlijk 1 maart 2013 af. De omvang van het rapport is niet groter dan 30 bladzijden plus een samenvatting van maximaal 5 bladzijden.

7 Budgettair overzicht interventies t.b.v. de financiële sector

Tabel 1: Budgettair overzicht interventies

(bedragen in € mln.) – update MJN 2013

2008

2010

2011

2012

2013

A.

Verwerving Fortis/RFS/AA

       
 

1.

ABN AMRO Group N.V. – ASR

Verzekeringen N.V. – RFS Holdings B.V.

(incl. Z-share en residual N-share)

27 971

27 955

27 955

27 955

 

2.

Overbruggingskrediet (voormalig) Fortis

4 575

3 750

3 750

3 750

 

3.

Aflossingen (voormalig) Fortis

 

– 825

0

0

 

4.

Renteontvangsten

overbruggingskredieten Fortis

– 1 374

– 169

– 152

– 107

 

5.

Dividend ABN Amro Group N.V.

0

– 200

– 50

– 394

 

6.

Dividend ASR Verzekeringen N.V.

0

0

– 71

0

 

7.

Dividend RFS Holdings B.V.

– 6

0

0

0

             
 

Capital Relief Instrument ABN-AMRO

       
 

8.

Garantieverlening (geëffectueerd)

32 611

     
 

9.

Afname voorwaardelijke verplichting

– 32 611

     
 

10.

Premieontvangsten

– 193

0

0

0

             
 

Counter Indemnity ABN-AMRO

       
 

11.

Garantieverlening (geëffectueerd)

950

     
 

12.

Premieontvangsten

– 26

– 26

– 26

– 26

         
 

∆ Staatsschuld

30 844

– 1 236

– 299

– 527

         

B.

Kapitaalverstrekkingsfaciliteit (€ 20 mld.)

       
 

13.

Verstrekt kapitaal ING

10 000

     
 

14.

Verstrekt kapitaal Aegon

3 000

     
 

15.

Verstrekt kapitaal SNS Reaal

750

     
 

16.

Aflossing ING

– 5 000

– 2 000

– 750

– 750

 

17.

Aflossing Aegon

– 1 500

– 1 500

   
 

18.

Aflossing SNS Reaal

– 185

     
 

19.

Couponrente ING

– 684

     
 

20.

Couponrente Aegon

– 177

     
 

21.

Couponrente SNS Reaal

– 39

     
 

22.

Repurchase fee ING

– 347

– 1 000

– 375

– 375

 

23.

Repurchase fee Aegon

– 160

– 750

   
 

24.

Repurchase fee SNS Reaal

0

     
         
 

∆ Staatsschuld

5 659

– 5 250

– 1 125

– 1 125

         

C.

Back-up faciliteit ING EUR/USD>

1,34

1,29

1,27

1,25

 

25.

Funding fee (rente + aflossing)

8 248

3 242

2 459

1 948

 

26.

Management fee

106

39

33

31

 

27.

Portefeuilleontvangsten

(rente + aflossing)

– 7 877

– 3 012

– 2 245

– 1 749

 

28.

Garantiefee

– 232

– 85

– 73

– 67

 

29.

Additionele garantiefee

– 154

– 128

– 110

– 101

 

30.

Additionele fee

– 91

– 55

– 49

– 44

 

31.

Verhandelbaarheidsfee

– 16

– 19

 

32.

Saldo Back-up faciliteit ( 25 t/m 31)

0

0

0

0

 

33.

Meerjarenverplichting aan ING

13 084

10 264

8 203

6 679

 

34.

Alt-A portefeuille

16 376

13 934

11 719

9 651

         
 

∆ Staatsschuld = saldo Back-up faciliteit

0

0

0

0

         

D.

Garantiefaciliteit bancaire leningen

       
 

35.

Garantieverlening (geëffectueerd)

50 275

     
 

36.

Afname voorwaardelijke verplichting

– 11 277

– 5 823

– 14 925

0

 

37.

Stand openstaande garanties

(cumulatief 35–36)

38 998

33 175

18 250

18 250

 

38.

Premieontvangsten (gesaldeerd)

– 523

– 361

– 230

– 169

 

39.

Schade-uitkeringen

0

0

0

0

         
 

∆ Staatsschuld (excl. nr. 35, 36 en 37)

– 523

– 361

– 230

– 169

         

E1.

IJsland

       
 

40.

Uitkering DGS Icesave

1 428

     
 

41.

Uitvoeringskosten IJslandse DGS

door DNB

7

     
 

42.

Vordering op IJsland

1 329

919

736

 
   

tussenrekening «recovery topping up»

 

33

15

 
 

43.

Opbouw rente op vordering

51

42

31

 
   

Totale vordering (42 + reeks 43)

1 380

1 012

860

 
 

44.

Ontvangsten aflossing lening

0

– 443

– 197

 
 

45.

Renteontvangsten op lening

0

0

0

 
             

E2.

Griekenland

       
 

46.

Lening Griekenland

1 248

1 946

5

0

 

47.

Vordering op Griekenland

1 248

3 194

3 199

3 199

 

48.

Ontvangsten aflossing lening

0

0

0

 
 

49.

Premieontvangsten incl. servicefee

– 30

– 115

– 16

– 56

 

50.

DNB (niet-relevante-winst) compensatie Griekenland

   

0

0

 

51.

Rentevergoeding Griekenland

   

13

13

         
 

∆ Staatsschuld (excl. nr. 42, 43 en 47)

2 653

1 388

– 195

– 43

         

F.

Europese instrumenten

       
 

52.

Garantieverlening NL-aandeel

EU-begroting

2 946

– 120

   
 

53.

Garantieverlening NL-aandeel EFSF

(hoofdsom en rente)

25 872

71 910

   
 

54.

Garantieverlening NL-aandeel ESM

   

35 445

 
 

55.

Garantieverlening aan DNB i.v.m.

ophoging middelen IMF

 

13 610

   
 

56.

Deelneming EFSF

1

1

   
 

57.

Deelneming ESM

   

1 829

1 829

         
 

∆ Staatsschuld (56 en 57)

1

1

1 829

1 829

         

G.

Overige gevolgen

       
 

58.

Uitvoeringskosten en inhuur externen

62

3

6

2

 

59.

Terug te vorderen kosten

0

0

0

 0

 

60.

Ontvangen teruggevorderde kosten

– 19

– 5

– 1

 0

         
 

∆ Staatsschuld (excl. rente)

38 634

– 5 458

– 20

– 35

 

Staatsschuld cumulatief (excl. rente)

38 634

33 176

33 156

33 121

           
 

+ schuldeffect garantiebenutting EFSF

 

993

14 667

16 565

 

+ meerjarenverplichting aan ING (op transactiebasis)

 

10 055

8 203

6 679

           
 

= aandeel interventies in EMU schuld

 

44 224

56 026

56 365

 

toerekenbare rentelasten

3 979

1 280

1 161

1 173

Tabel 2: Balans met interventies – prognose ultimo 2012

(bedragen in € mln.)

2012

 

2012

Activa

 

Passiva

 
           

A.

Verwerving Fortis/RFS/AA

     
 

1.

ABN AMRO Group N.V. – ASR Verzekeringen N.V. – RFS

Holdings B.V.

(incl. Z- en residual N-share)

27 955

I: Financiering staatsschuld (excl. rentelasten)

II: Financiering uit resultaat

33 156

686

 

2.

Overbruggingskrediet Fortis

3 750

III: Financiering uitgavenkader

46

           

B.

Kapitaalverstrekkingsfaciliteit

 

toerekenbare rentelasten

6 420

 

13.

Verstrekt kapitaal ING (+16.)

2 250

   
 

15.

Verstrekt kapitaal SNS Reaal

565

   
           

C.

Back-up faciliteit ING

 

C. Back-up faciliteit ING

 
 

34.

Alt-A portefeuille

11 719

33. Meerjarenverplichting aan ING

8 203

       

Voorziening & incl. onverdeeld resultaat

3 516

E1.

IJsland

     
   

Vordering op IJsland (totaal)

860

   
           

E2.

Griekenland en Europa

     
 

56/57

Deelneming ESM/EFSF

1 831

Technische correctie

103

 

47.

Vordering Griekenland

3 199

   
           
   

Totale activa:

52 130

Totale passiva:

52 130

Tabel 3: Resultaat op interventies – prognose 2012

 (bedragen in € mln.)

2012

 

2012

Toerekenbare kosten:

 

Toerekenbare opbrengsten:

 
       

Toerekenbare rentelasten

1 161

   
   

A. Verwerving Fortis/RFS/AA

 
   

4. Rente overbruggingskrediet Fortis

152

E1. IJsland

 

5. Dividend ABN Amro Group  N.V

50

Kosten i.v.m. topping up (netto)

– 15

6. Dividend ASR Verzekeringen N.V.

71

   

12. Premieontvangsten counter indemnity

26

E2. Griekenland

13

   

51. Rentevergoeding Griekenland

 

B. Kapitaalverstrekkingsfaciliteit

 
   

22. Repurchase fee ING

375

G. Overige gevolgen

     

58. Uitvoeringskosten en inhuur externen

6

D. Garantiefaciliteit bancaire leningen

 

60. Ontvangen teruggevorderde kosten

– 1

38. Premieontvangsten (gesaldeerd)

230

       
   

E1. IJsland

 
   

43. Opbouw rente op vordering

31

       
   

E2. Griekenland

 
   

49. Premieontvangsten incl. servicefee

16

       

Totale kosten:

1 164

Totale opbrengsten:

951

Resultaat: – 213 mln.

     
Tabel 4: Garanties

(bedragen in € mln.) – update MJN 2013

2008

2010

2011

2012

2013

A.

Verwerving Fortis/RFS/AA

       
 

Counter indemnity

950

950

950

950

           

D.

Garantiefaciliteit bancaire leningen

       
 

Stand openstaande garanties

38 998

33 175

18 250

18 250

           

F.

Europese instrumenten

       
 

Stand openstaande garanties EU begroting

2 946

2 826

2 826

2 826

 

Stand openstaande garanties EFSF1 2

25 872

97 782

97 782

97 782

   

waarvan benut en verwerkt in EMU-schuld:

       
   

– Ierland

 

498

807

1 070

   

– Portugal

 

495

1 150

1 432

   

– Griekenland

   

6 893

7 940

   

– Spanje

   

5 816

6 122

     

Totaal benut en in EMU-schuld

 

993

14 667

16 565

             
   

Stand openstaande garanties ESM

   

35 445

35 445

             
   

Garantie DNB i.v.m. IMF

 

13 610

13 610

13 610

             
   

Saldo openstaande garanties

68 766

148 343

168 863

168 863

X Noot
1

Voor de raming van de schuld van de leningen die het EFSF aan Spanje zal verstrekken is uitgegaan van de huidige beschikbare informatie. Dit houdt in dat er in de ramingen van uit wordt gegaan dat het programma voor de herkapitalisatie van de Spaanse banken volledig uit het EFSF gefinancierd wordt. Dit omdat het ESM op moment van schrijven nog niet in werking is getreden. Ook wordt in de raming verondersteld dat zodra de tranche beschikbaar komt, hier door Spanje geheel op getrokken wordt.

X Noot
2

Voor de raming van de schuld van de leningen die het EFSF aan Griekenland zal verstrekken is uitgegaan van de huidige beschikbare informatie. Dit wil zeggen dat in de raming ervan uit gegaan wordt dat Griekenland zich houdt aan de afspraken en de tranches worden uitgekeerd conform de Memorandum of Understanding van maart 2012.

8 Garantieoverzicht van het Rijk 2013

Garanties

Een garantie wordt omschreven als een voorwaardelijke financiële verplichting van het Rijk aan een derde buiten het Rijk. De verplichting is voorwaardelijk omdat pas betaald hoeft te worden als bij de wederpartij sprake is van de realisatie van een bepaald risico. Garantieregelingen worden doorgaans als verplichting opgenomen in de begroting van het betreffende vakdepartement.

Tabel 8.1 bevat een integraal overzicht van de garantieregelingen van het Rijk. Alle regelingen met een uitstaand risico groter dan 100 miljoen euro zijn uitgesplitst weergegeven; alle regelingen met een uitstaand risico kleiner dan 100 miljoen euro zijn opgeteld onder de posten «overig».

Garantieregelingen hebben een door de Tweede Kamer goedgekeurd plafond, dat geldt als maximum voor de te verlenen garanties binnen de betreffende regeling. Er bestaan twee soorten plafonds: een jaarlijks plafond en een totaalplafond. Een jaarlijks plafond betreft het maximaal toegestane saldo van verleende en vervallen garanties in een bepaald jaar. Een totaalplafond betreft het maximale totaal van verleende garanties binnen een bepaalde garantieregeling; gedurende het bestaan van de regeling – dat kan jaren zijn – mogen de verleende garanties tezamen dit plafond niet overschrijden.

In de tabel 8.1 wordt per garantie onderscheid gemaakt tussen het plafond dat voor de regeling geldt en het bedrag dat aan garanties is verleend. Alleen de verleende garanties in 2011 betreffen een realisatie, de rest van de cijfers betreft een raming van te verlenen en vervallen garanties.

Er zijn verschillende soorten garanties:

  • Kredietgarantie: garantie op rente- en aflossingsverplichtingen.

  • Garantie op deelnemingen: garantie op vol- of bijstorten van aandelenkapitaal.

  • (Her-)verzekering: garantie op moeilijk/niet te verzekeren risico’s.

Tabel 8.2 toont de uitgaven en ontvangsten als gevolg van garanties. De in de tabel getoonde uitgaven betreffen schadeuitkeringen. De in de tabel getoonde ontvangsten betreffen zowel premies en provisies als op derden verhaalde schadeuitkeringen. Uit de tabel blijkt dat de totale uitgaven als gevolg van garantieregelingen lager zijn dan de totale inkomsten. Er bestaan echter grote onderlinge verschillen tussen de garanties: op sommigen wordt veel winst gemaakt en op anderen verlies. Op de crisisgaranties is vooralsnog geen schade geleden maar is wel winst gemaakt.

Achterborgstellingen

Naast het risico uit garantieregelingen wordt het Rijk ook indirect blootgesteld aan risico’s uit achterborgstellingen. Bij achterborgstellingen wordt de daadwerkelijke garantieverplichting niet afgegeven door het Rijk, maar door een daarvoor aangewezen tussenpersoon; bijvoorbeeld een stichting. Tussenpersonen hebben doorgaans een flinke buffer. Pas wanneer de tussenpersoon desondanks niet aan zijn verplichtingen kan voldoen, wordt het Rijk aangesproken, eventueel in de vorm van een lening (zoals bij de Nationale Hypotheek Garantie). Bovendien komt het voor dat het Rijk samen met medeoverheden garant staat (zoals bij de Nationale Hypotheek Garantie en het Waarborgfonds Sociale Woningbouw).

Van de verschillende achterborgstellingen van het Rijk is in tabel 8.3 het geborgd risico opgenomen alsmede het buffervermogen dat de betreffende tussenpersoon in kas heeft.

Toelichting op specifieke garantie- en achterborgregelingen

Voor precieze details over garantieregelingen en achterborgstellingen wordt verwezen naar de begrotingen en jaarverslagen van de betreffende vakdepartementen. In de tabellen is terug te vinden op welke begroting en op welk begrotingsartikel de verschillende regelingen zijn opgenomen. Zie tevens hoofdstuk 2 voor een integrale risicoanalyse.

Tabel 8.1 Door het Rijk verstrekte garanties (in miljoenen euro’s)
     

Verleende garanties

Reeds geraamd te verlenen

Reeds geraamd te vervallen

Verleende garanties

Garantie- plafond

Reeds geraamd te verlenen

Reeds geraamd te vervallen

Verleende garanties

Garantie- plafond

Totaal plafond

b

a

omschrijving

2011

2012

2012

2012

2012

2013

2013

2013

2013

 

Garantie op kredieten

                   

V

24

Garanties IS-NIO

295,9

 

41,1

254,7

   

34,2

220,6

 

220,6

VIII

14

Achterborgovereenkomst NRF

177,2

30,0

14,0

193,2

 

25,0

15,0

203,2

 

680,0

IXB

2

Garantie interbancaire leningen

33 174,8

 

14 925,4

18 249,4

     

18 249,4

 

18 249,4

IXB

4

EFSF1

97 782,2

   

97 782,2

     

97 782,2

 

97 782,2

IXB

4

EFSM

2 843,5

   

2 843,5

     

2 843,5

 

2 843,5

IXB

4

ESM1

 

35 445,4

 

35 445,4

     

35 445,4

 

35 445,4

IXB

4

Kredieten EU-betalingsbalanssteun aan lidstaten

2 337,5

   

2 337,5

     

2 337,5

 

2 337,5

XIII

13

BMKB

2 567,8

550,0

500,0

2 617,8

706,3

706,3

500,0

2 824,1

1 000,0

 

XIII

13

GO

835,3

300,0

250,0

885,3

 

300,0

250,0

935,3

 

1 011,7

XIII

13

Groeifinancieringsfaciliteit

68,4

28,6

 

97,0

84,3

84,3

 

181,3

84,3

 

XIII

13

Scheepsnieuwbouw garantieregeling

 

400,0

 

400,0

999,6

700,0

 

1 100,0

999,7

 

XIII

16

Garantie voor investeringen en werkkapitaal landbouwondernemingen

468,1

50,0

100,0

418,1

130,0

50,0

100,0

368,1

130,0

 

XIII

18

Garantie voor natuurgebieden en landschappen

463,6

 

14,6

449,1

   

23,0

426,1

   

XVI

42

Inrichtingen voor de gezondheidszorg

631,8

 

58,8

573,1

   

54,5

518,6

 

518,6

XVI

42

Voorzieningen voor gehandicapten

185,3

 

13,9

171,5

   

12,4

159,0

 

159,0

   

Overig

405,8

179,3

183,3

401,8

121,4

113,9

115,0

400,7

121,4

312,5

                         
   

Totaal Garanties op kredieten

142 237,2

36 983,2

16 101,0

163 119,5

2 041,6

1 979,5

1 104,1

163 994,9

2 335,5

159 560,5

Vervolg op de volgende pagina

                 

Garantie op deelnemingen

                   

V

24

Garanties IS-Raad van Europa

119,3

57,4

 

176,7

     

176,7

 

176,7

V

24

Garanties Regionale Ontwikkelingsbanken

1 735,2

   

1 735,2

     

1 735,2

 

1 735,2

IXB

3

Garantie en vrijwaring inzake verkoop van deelnemingen

980,3

 

13,0

967,3

     

967,3

 

968,4

IXB

4

DNB – deelneming in kapitaal IMF

47 311,0

   

47 311,0

     

47 311,0

 

47 311,0

IXB

4

EBRD

589,1

   

589,1

     

589,1

 

598,1

IXB

4

EIB

9 895,5

   

9 895,5

     

9 895,5

 

9 895,5

IXB

4

Wereldbank

3 105,4

190,9

 

3 296,3

 

181,5

 

3 477,9

 

3 477,9

   

Overig

28,6

0,1

 

28,7

     

28,7

 

28,7

                         
   

Totaal Garanties op deelnemingen

63 764,6

248,4

13,0

64 000,0

 

181,5

 

64 181,5

 

64 191,6

                         

Garantie op moeilijk/niet te verzekeren risico's

                 

VIII

14

Indemniteitsregeling

295,0

597,0

600,0

292,0

     

292,0

 

300,0

IXB

2

WAKO (kernongevallen)

14 023,0

   

14 023,0

     

14 023,0

 

14 023,0

IXB

3

Deelneming ABN AMRO

950,0

   

950,0

     

950,0

 

950,0

IXB

5

Exportkredietverzekering

14 538,7

10 000,0

10 000,0

14 538,7

10 000,0

10 000,0

10 000,0

14 538,7

10 000,0

 

IXB

5

Regeling Investeringen

194,0

453,8

453,8

194,0

453,8

453,8

453,8

194,0

453,8

 
   

Overig

87,1

202,3

152,7

136,8

150,0

155,5

152,7

139,6

150,0

114,7

                         
   

Totaal Garanties op moeilijk/niet te verzekeren risico's

30 087,8

11 253,1

11 206,4

30 134,5

10 603,8

10 609,3

10 606,4

30 137,3

10 603,8

15 387,7

                         

Overige garanties (o.a. liquiditeits- of exploitatiegarantie)

                 

VIII

7

Bouwleningen academische ziekenhuizen

281,3

 

14,0

267,3

   

14,0

253,4

 

281,3

   

Overig

24,4

0,3

2,2

96,4

0,4

 

0,4

96,0

0,4

6,7

                         
   

Totaal Overige garanties (o.a. liquiditeits- of exploitatiegarantie)

305,7

0,3

16,2

363,7

0,4

 

14,3

349,4

0,4

288,0

Vervolg op de volgende pagina

   

TOTAAL Garanties van het Rijk

236 395,3

48 485,0

27 336,7

257 617,6

12 645,8

12 770,4

11 724,9

258 663,1

12 939,6

239 427,8

   

Bbp (in miljarden euro)

602

   

607

     

622

   
   

TOTAAL Garanties van het Rijk (als percentage van het bbp)

39,3%

   

42,4%

     

41,6%

   
X Noot
1

Het betreft hier de door Nederland afgegeven garantie aan EFSF en ESM. Bij het EFSF is tot nu toe ongeveer de helft van het plafond belegd, bij het ESM nog niets.

Tabel 8.2 Uitgaven en ontvangsten op door het Rijk verleende garanties (in duizenden euro)
   

Uitgaven

Ontvangsten

Saldo

Uitgaven

Ontvangsten

Saldo

b

Departement

2012

2012

2012

2013

2013

2013

               

IV

Koninkrijksrelaties

           

V

Buitenlandse Zaken

4 000

 

– 4 000

4 000

 

– 4 000

VI

Veiligheid en Justitie

692

 

– 692

823

 

– 823

VII

Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

           

VIII

Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

           

IXB

Financien

121 145

361 329

240 184

101 145

290 569

189 424

XII

Infrastructuur en Milieu

           

XIII

Economische Zaken, Landbouw en Innovatie

182 138

95 638

– 86 500

139 211

88 638

– 50 573

XV

Sociale Zaken en Werkgelegenheid

2 400

700

– 1 700

1 200

400

– 800

XVI

Volksgezondheid, Welzijn en Sport

           

A

Infrastructuurfonds

           
               
 

Totaal

310 375

457 667

147 292

246 379

379 607

133 228

Tabel 8.3 Achterborgstellingen van het Rijk (in miljoenen euro)

b

a

Omschrijving

Geborgd risico 2010

Geborgd risico 2011

Buffer vermogen 2011

XVI

42

Achterborgstelling Stichting Waarborgfonds Zorg

8 441,3

8 671,7

490,1

VII

3

Achterborgstelling WEW (NHG)

126 422,0

136 206,8

728,7

VII

3

Achterborgstelling WSW

85 300,0

86 314,1

472,2

           
   

Totaal Achterborgstellingen

220 163,3

235 671,7

1 697,1

9 Normeringssystematiek Gemeente- en Provinciefonds

Berekening accres

Gemeenten en provincies beschikken over verschillende inkomstenbronnen om de uitgaven voor hun taken te financieren. Eén van de belangrijkste inkomstenbronnen voor decentrale overheden is de algemene uitkering uit het gemeente- en provinciefonds. De jaarlijkse ontwikkeling van de omvang van het gemeente- en provinciefonds wordt sinds 1995 bepaald door de normeringssystematiek, waarbij de fondsen gekoppeld zijn aan de ontwikkeling van de uitgaven van het Rijk, de netto gecorrigeerde rijksuitgaven. Beleidsintensiveringen, ombuigingen, mee- en tegenvallers en nominale ontwikkelingen op de Rijksbegroting hebben direct invloed op de omvang van de fondsen («samen de trap op, samen de trap af»). De jaarlijkse toe- en afname van het gemeente- en provinciefonds die voortvloeit uit de koppeling aan de rijksuitgaven, wordt het accres genoemd.

Tabellen 9.1–9.3 geven voor de periode 2012–2015 weer hoe de ontwikkeling van de netto gecorrigeerde rijksuitgaven uiteindelijk resulteert in het accres. Bij de bepaling van de omvang van de netto gecorrigeerde rijksuitgaven vormen de netto rijksuitgaven het startpunt. Op de netto uitgaven (A) worden correcties (B) doorgevoerd voor verschillende posten. Het saldo geeft de netto gecorrigeerde rijksuitgaven (NGRU), de basis voor de accresberekening (C).

Tabel 9.1: Ontwikkeling van netto gecorrigeerde rijksuitgaven: van begroting naar accres %
 

2011

2012

2013

2014

2015

1 De Koning

39

40

40

40

40

2A Staten-Generaal

139

144

133

131

133

2B Overige Hoge Colleges van Staat en Kabinetten

115

112

107

106

101

3 Algemene Zaken

53

54

56

54

56

4 Koninkrijksrelaties

182

110

89

86

84

5 Buitenlandse Zaken

10 132

10 459

10 966

11 539

11 985

6 Veiligheid en Justitie

10 317

10 205

9 835

9 594

9 459

7 Binnenlandse Zaken

4 028

4 054

3 851

3 825

3 785

8 Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen

31 326

31 555

31 462

31 772

31 724

9A Nationale Schuld

9 303

9 367

9 800

9 973

10 073

9B Financien

1 846

1 520

1 642

2 113

2 055

10 Defensie

7 615

7 722

7 296

7 341

7 304

12 Infrastructuur & Milieu

11 017

10 830

9 897

10 585

9 571

13 Economische Zaken, Landbouw & Innovatie

5 564

5 007

4 868

4 535

4 286

15 Sociale Zaken en Werkgelegenheid

19 901

19 754

19 999

20 512

20 653

16 Volksgezondheid, Welzijn en Sport

6 085

5 759

4 502

4 394

4 236

50 Gemeentefonds

18 576

18 427

17 963

17 840

17 433

51 Provinciefonds

1 268

1 231

1 138

1 132

963

Aanvullende posten

277

117

1 921

4 983

7 273

(A) Totaal netto uitgaven

137 784

136 466

135 565

140 552

141 212

 

         

(B) Totaal correcties

– 45 961

– 45 957

– 46 010

– 47 197

– 47 153

           

(C)Totaal NGRU (=A+B)

91 823

90 508

89 555

93 355

94 060

 

         

Accres (%) = (Ct – Ct–1)/Ct–1)

 

– 1,43%

– 1,05%

4,24%

0,75%

De correcties op de netto rijksuitgaven (tabel 9.2) kunnen in drie categorieën ingedeeld worden.

  • 1. Uitgaven die wel relevant zijn voor de uitgavenkaders, maar niet voor het GF/PF. Het gaat om uitgaven die relatief gevoelig zijn voor macro-economische ontwikkelingen en waarop het Rijk geen invloed heeft, bijvoorbeeld de afdrachten aan de EU. Door de rijksuitgaven voor deze uitgavenposten te corrigeren, wordt de accresraming minder afhankelijk van macro-economische ontwikkelingen, wat de stabiliteit van de accresontwikkeling ten goede komt.

  • 2. Uitgaven die niet relevant zijn voor het uitgavenkader, maar wel voor het GF/PF, bijvoorbeeld studieleningen.

  • 3. Financieringsverschuivingen. Financieringsverschuivingen zijn verschuivingen van geldstromen binnen het Rijk die niet tot meer of minder bestedingsruimte van het Rijk leiden, maar in de normeringssystematiek wel effect hebben op het accres doordat het schuiven zijn tussen ngru-relevante uitgaven en niet-ngru-relevante uitgaven. De rijksuitgaven worden voor deze posten gecorrigeerd omdat per saldo geen sprake is van meer of minder uitgaven, er is alleen sprake van een andere financieringsbron. Het gaat bij deze correcties bijvoorbeeld om overhevelingen van departementale begrotingen naar het gemeente- en provinciefonds en financieringsverschuivingen tussen het Rijk en de sociale zekerheidsfondsen.

Tabel 9.2: Totaal correcties
 

2011

2012

2013

2014

2015

Rentelasten

– 9 303

– 9 367

– 9 800

– 9 973

– 10 073

EU-afdrachten (inclusief landbouwheffingen)

– 6 168

– 6 608

– 7 011

– 7 405

– 7 697

HGIS

– 5 097

– 4 959

– 4 830

– 5 175

– 5 402

WWB

– 4 297

– 5 096

– 5 273

– 5 484

– 5 526

GF/PF

– 18 388

– 18 146

– 17 624

– 18 242

– 17 804

WMO en opleidingsfonds1

– 3 286

– 3 380

– 2 126

– 2 140

– 2 178

Studieleningen en radiofrequenties

1 446

1 482

1 420

1 300

1 256

Overboekingen RBG-eng – GF/PF

201

595

540

506

505

Overige financieringsverschuivingen

– 1 068

– 478

– 1 306

– 585

– 234

Totaal correcties

– 45 961

– 45 957

– 46 010

– 47 197

– 47 153

X Noot
1

Vanaf 2013 gaat het opleidingsfonds over naar de premiegefinancierde zorguitgaven

Tabel 9.3
 

2012

2013

2014

2015

1. Accres % (nominaal)

– 1,43%

– 1,05%

4,24%

0,75%

2. Grondslag normeringssystematiek

18 388

18 146

17 624

18 242

3. Accres (= 1 * 2)

– 263

– 191

748

138

4. Accres (cumulatief) stand MN 2013

– 263

– 455

293

431

wv. Gemeentefonds

– 244

– 420

271

398

wv. Provinciefonds

– 20

– 34

22

33

Ontwikkeling accressen 2012–2015

Tabel 9.4 Aansluiting accres stand Miljoenennota 2012 naar stand Miljoenennota 2013
 

2012

2013

2014

2015

Accrespercentage, stand Miljoenennota 2012

– 0,52%

0,86%

2,42%

0,54%

Accres (jaarlijkse tranches), stand Miljoenennota 2012

– 95

155

438

100

Accres (cumulatief), stand Miljoenennota 2012 (A)

– 95

61

499

599

         

Mutatie (jaarlijkse tranches) sinds Miljoenennota 2012

– 169

– 346

310

38

Mutatie (cumulatief) sinds Miljoenennota 2012 (B)

– 169

– 515

– 206

– 168

         

Accres (jaarlijkse tranches) stand Miljoenennota 2013

– 263

– 191

748

138

Accres cumulatief stand Miljoenennota 2013 (A + B)

– 263

– 455

293

431

Accrespercentage stand Miljoenennota 2013

– 1,43%

– 1,05%

4,24%

0,75%

Ten opzichte van de stand bij Miljoenennota 2012 zijn de accressen voor 2012 en 2013 naar beneden bijgesteld.

De daling in 2012 is vooral het gevolg van het begrotingsakkoord 2013 en de daarin afgesproken nullijn voor ambtenaren. Dit neerwaartse effect wordt enigszins gedempt, vooral door lagere dividendontvangsten van DNB, waardoor de grondslag van het accres, de netto gecorrigeerde rijksuitgaven (NGRU), toenemen (NGRU = uitgaven – ontvangsten. Als de ontvangsten lager worden, stijgt de NGRU). Overigens geldt dat in de loop van het jaar vaak nog onderuitputting ontstaat. Het accres 2012 kan daarom nog lager uitvallen.

De afname van het accres in 2013 wordt ook veroorzaakt door het begrotingsakkoord 2013. In 2013 zijn het, naast de doorwerking van de nullijn, vooral de in het akkoord opgenomen departementale taakstellingen die leiden tot de neerwaartse bijstelling.

Het hoge accrespercentage in 2014 hangt samen met een aantal pieken in infrastructurele projecten. Eventuele maatregelen van een volgend kabinet voor de jaren 2014 en verder hebben zeer waarschijnlijk ook effect op de ontwikkeling van het accres. De raming van de accrespercentages vanaf 2014 is daarom nog vrij onzeker.

Correctie GF/PF i.v.m. btw-verhoging vanaf 2013

In 2013 is daarnaast sprake van een correctie op het gemeente- en provinciefonds i.v.m. de btw-verhoging. Gemeenten en provincies kunnen gebruik blijven maken van het btw-compensatiefonds (BCF). Dit houdt in dat gemeenten en provincies, via het BCF, voor ongeveer 250 miljoen euro gecompenseerd worden voor de btw-verhoging. De btw-verhoging leidt tegelijkertijd via hogere prijzen tot een hogere prijsbijstelling voor de departementen (350 miljoen euro vanaf 2013). De prijsbijstelling is relevant voor de netto gecorrigeerde rijksuitgaven (NGRU). Zonder verdere maatregelen zouden – via een hogere NGRU en daarmee een hoger accres – gemeenten en provincies een tweede keer gecompenseerd worden voor de btw-verhoging. Om dit te voorkomen worden het GF en PF vanaf 2013 verlaagd met het effect van de btw-verhoging op de prijsbijstelling. Aangezien de normeringsystematiek leidt tot een doorwerking van 20 procent van NGRU-relevante maatregelen op het accres, komt dit effect uit op 70 miljoen euro (20 procent van 350 miljoen euro).

Lijst van gebruikte termen en hun betekenis

AOW-spaarfonds

Fonds waarin de, voor de toekomstige AOW-uitgaven geoormerkte schuldreductie wordt bijgehouden. Hiertoe vinden vanaf 1997 stortingen in het fonds plaats en over de als geheel ten gunste van het fonds geboekte bedragen wordt jaarlijks rente bijgeboekt. Het fonds maakt deel uit van de collectieve sector.

Apparaatsuitgaven

Het totaal van de personeelsuitgaven en materiële uitgaven.

Automatische stabilisatie

Conjuncturele schommelingen in de collectieve inkomsten (en uitgaven) resulteren niet in een beleidsreactie, maar lopen in het begrotingssaldo. Bij versnelling van de conjunctuur nemen de belasting- en premie-inkomsten toe en de uitgaven voor werkloosheid af. Hierdoor neemt het begrotingssaldo toe. Bij vertraging van de conjunctuur treedt het omgekeerde op. Automatische stabilisatoren hebben daarmee een dempende invloed op de intensiteit van de conjuncturele uitslagen.

Begrotingsakkoord

Door nieuwe onzekerheden en tegenvallende economische ontwikkelingen dreigden de overheidsfinanciën voor 2013 verder te verslechteren. Zonder ingrijpen zou het EMU-saldo uitkomen op 4,4 procent van het bbp. Door constructieve samenwerking van VVD, CDA, D66, Groen Links, Christen Unie en het kabinet is er een begrotingsakkoord gesloten voor 2013 dat het EMU-tekort binnen de 3 procent brengt.

Belastinguitgaven

Overheidsuitgaven in de vorm van derving of uitstel van belastingontvangsten, voortvloeiend uit een voorziening in de wet voorzover die voorziening niet in overeenstemming is met de primaire heffingsstructuur van de wet.

Beleidsintensiveringen

Verhogingen van collectieve uitgaven en/of verlagingen van ontvangsten ten opzichte van de begroting en/of de meerjarencijfers, waaraan een beleidsbeslissing ten grondslag ligt. Deze term wordt meestal beperkt tot beleidsmatige mutaties in de netto-uitgaven. Een beleidsmatige verlaging van de belastingontvangsten wordt doorgaans aangeduid met de term lastenverlichting.

Bruto Binnenlands Product (BBP)

De som van de beloningen van de productiefactoren in het Nederlandse productieproces, plus het saldo van de indirecte belastingen en kostprijsverlagende subsidies.

Bruto Nationaal Product (BNP)

Het BNP is de som van alle bruto toegevoegde waarde voortgebracht door alle sectoren in een land in een jaar tijd. Ook is rekening gehouden met het saldo van de primaire inkomens ontvangen en betaald aan het buitenland.

Budgetdisciplinesector

Cluster van uitgaven die voor de regels budgetdiscipline op identieke wijze worden behandeld. Er zijn drie budgetdisciplinesectoren: Rijksbegroting in enge zin, Sociale Zekerheid en Arbeidsmarktbeleid en Zorgsector.

Collectieve lastendruk

Het totaal van belasting- en premieontvangsten, vermeerderd met enkele niet-belastingontvangsten, uitgedrukt in procenten van het Bruto Binnenlands Product.

Collectieve uitgaven

Het totaal van de relevante uitgaven van het Rijk (inclusief debudgetteringen en de uitgaven van de agentschappen), de overige publiekrechtelijke lichamen (OPL) en de sociale fondsen. Onderlinge betalingen worden geconsolideerd.

Consolidatie

De post Consolidatie wordt gebruikt voor het corrigeren van de Rijksbegroting voor dubbeltellingen als gevolg van het bruto-boeken van onderlinge betalingen. Het bruto-boeken houdt in dat zowel het departement dat de feitelijke betaling verricht, als het departement dat bijdraagt, de uitgaven in de begroting opneemt. Het ontvangende departement raamt de te ontvangen bijdragen ook aan de ontvangstenkant van de begroting. Dit geldt ook voor bijdragen van een departement aan een agentschap. Hierdoor wordt het rekenkundige niveau van de totale rijksuitgaven en rijksontvangsten hoger dan het feitelijke niveau. Door middel van de post Consolidatie wordt hiervoor gecorrigeerd.

Contractloon

Het looninkomen per werknemer als direct gevolg van de afgesloten collectieve arbeidsovereenkomsten (CAO) in de private sector en van arbeidsvoorwaardenafspraken met overheidspersoneel.

Derdenrekeningen

Rekening-courantverhoudingen die het Rijk heeft met derden en rekeningen waarop uitgaven en ontvangsten staan die conform de Comptabiliteitswet niet via de begroting lopen, omdat zij met derden of met andere onderdelen van het Rijk kunnen worden verrekend. De mutatie in het saldo van de derdenrekeningen is niet relevant voor het EMU-saldo.

Diergezondheidsfonds

Fonds waaruit uitgaven gedaan worden voor de bewaking en de bestrijding van dierziekten en het voorkomen en verminderen van welzijnsproblemen. De middelen ter financiering van de uitgaven zijn afkomstig van de EU, de productschappen en het Rijk (minsterie van LNV).

Economische en Monetaire Unie (EMU)

De in het Verdrag van Maastricht geregelde unie tussen EU-lidstaten. De derde fase die op 1 januari 1999 van start is gegaan, kenmerkt zich door onherroepelijk vastgelegde wissel¬koersen, volledig vrij kapitaalverkeer en girale invoering van de gemeenschappelijke munt, de euro. De euro is per 1 januari 2002 ook chartaal ingevoerd. In de EMU is de Europese Centrale Bank verantwoordelijk voor het gemeenschappelijke monetaire beleid dat wordt gevoerd door het Europees Stelsel van Centrale Banken. Tevens vindt binnen de EMU coördinatie van het economisch beleid plaats.

Eindejaarsmarge

Voorziening in de regels budgetdiscipline die inhoudt dat het is toegestaan om binnen een begroting tot maximaal 1,0% van het (gecorrigeerde) begrotingstotaal aan gelden tussen opeenvolgende jaren te schuiven. Op deze wijze kan het ondoelmatig besteden van begrotings-gelden worden beperkt.

EMU-saldo

Het EMU-saldo heeft betrekking op het vorderingensaldo van de sector Overheid op trans-actie¬basis. Het vorderingensaldo geeft de mutatie in het saldo van de financiële activa en passiva van de collectieve sector weer. Omdat het EMU-saldo betrekking heeft op de totale collectieve sector, is niet alleen het vorderingensaldo van het Rijk van belang, maar ook de vorderingensaldi van de sociale fondsen en de lokale overheid.

EMU-schuld(-quote)

Het totaal van de uitstaande leningen ten laste van de gehele collectieve sector. Dit is de optelsom van de uitstaande leningen ten laste van het Rijk, de sociale fondsen en de lokale overheid, minus de onderlinge schuldverhoudingen van deze drie subsectoren. De EMU-schuld is een bruto-schuldbegrip.

Bij bepaling van de EMU-schuldquote wordt de EMU-schuld uitgedrukt in procenten van het BBP.

Europees Systeem van nationale en regionale Rekeningen (ESR)

Het ESR is een internationaal vergelijkbaar boekhoudkundig raamwerk voor een systematische en uitvoerige beschrijving van een totale economie, de elementen waaruit deze economie is opgebouwd en haar betrekkingen met andere economieën. Het ESR is gericht op de omstandigheden en informatiebehoeften in de Europese Unie.

Financieringssaldo

Het saldo van de relevante uitgaven en ontvangsten, minus de mutatie van de derdenrekeningen.

Fonds Economische Structuurversterking (FES)

Het FES wordt gevoed met een deel van de gas¬baten, alsmede met de rentevrijval (na dividendderving) samenhangend met de ontvangsten uit de verkoop van staatsdeelnemingen, en eventueel opbrengsten van veilingen van ether-frequenties. De middelen uit het FES worden gereserveerd voor investeringsprojecten van nationaal belang die de economische structuur versterken. Het betreft een verdeelfonds; vanuit het fonds worden bijdragen toegekend aan andere begrotingen van het Rijk.

Geharmoniseerd bbp

Definitie van het bbp zoals door alle EU landen wordt gehanteerd.

Gemeentefonds

Fonds waaruit jaarlijks (algemene) uitkeringen worden gedaan aan de gemeenten, ter dekking van een deel van hun uitgaven. De jaarlijkse groei van het fonds op basis van de ontwikkeling van de netto-gecorrigeerde rijksuitgaven, word het accres genoemd.

Homogene Groep Internationale Samenwerking (HGIS)

De middelen voor het buitenlandse beleid worden verantwoord op verschillende begrotingen. Om de samenhang van het buitenlandse beleid te versterken, zijn de financiële middelen hiertoe gebundeld onder de HGIS. Op deze manier wordt de omvang van de beschikbare middelen duidelijk gemaakt en kan een integrale afweging plaats-vinden omtrent de inzet van deze middelen.

Infrastructuurfonds

Fonds waarin de middelen die voorheen op de begrotingen van Verkeer en Waterstaat, het Rijkswegenfonds en het Mobiliteitsfonds beschikbaar waren voor de uitgaven aan de weg-, water- en railinfrastructuur, zijn samengevoegd. Tevens worden uit dit fonds uitgaven in het kader van de Investeringsimpuls 1994–1998 gedaan. De middelen hiervoor zijn afkomstig uit het Fonds Economische Structuurversterking (FES).

Inkomstenindicator

Elke wijziging in bestaand overheidsbeleid die effect heeft op de voor het EMU-saldo relevante collectieve inkomsten.

Interdepartementaal beleidsonderzoek (IBO)

De evaluatie van beleidsterreinen en ontwikkeling van beleidsvarianten volgens een door de regering vastgestelde interdepartementale procedure. Deze procedure voorziet onder meer in de totstandkoming van openbare rapportages.

In- en (uit)verdieneffecten

Besparingen (verliezen) die in de uitgaven van een bepaalde regeling kunnen optreden ten gevolge van beleidsintensiveringen (ombuigingen) in een andere regeling. Bijvoorbeeld: het intensiveren ven de arbeidsmarktmaatregelen kan leiden tot grotere uitstroom of minder instroom in de werkeloosheidsregelingen.

Kasbegrip

Het moment van feitelijke uitgave of ontvangst van middelen wordt als meetmoment genomen.

Kas- transverschillen

De verschillen die ontstaan door toepassing van zowel het kas- als het transactiebegrip.

Lastenverlichting (en -verzwaring)

Een verlaging (verhoging) van belastingtarieven dan wel verruiming (beperking) van fiscale aftrekmogelijkheden of een verlaging (verhoging) van de tarieven van de socialeverzekeringspremies.

Leen- en depositofaciliteit

Een budgettaire faciliteit waarvan dienstonderdelen van het Rijk die een baten-lastenstelsel voeren gebruik kunnen maken; zij kunnen bij de minister van Financiën geldmiddelen lenen om investeringen te plegen, dan wel rentedragend geld uitzetten.

Loonbijstelling

Tegemoetkoming voor de extra uitgaven van ministeries ten gevolge van loonstijgingen. Deze middelen worden gereserveerd op de aanvullende post Arbeidsvoorwaarden.

Najaarsnota

Tussentijds overzicht van de lopende begrotingsuitvoering, waarin wordt aangegeven welke wijzigingen optreden ten opzichte van de Vermoedelijke Uitkomsten. De Najaarsnota moet uiterlijk op 1 december van het lopende begrotingsjaar bij de Staten-Generaal worden in-gediend.

Prijs Nationale Bestedingen (pNB)

De Nationale Bestedingen bestaan uit particuliere consumptie, de overheidsconsumptie, de bedrijfsinvesteringen en de overheidsinvesteringen. De prijs van deze bestedingen is het gemiddelde prijspeil van deze afzetcategorieën. De reële uitgavenkaders worden op basis van de pNB omgerekend in lopende prijzen, zodat de geraamde uitgaven aan deze kaders kunnen worden getoetst. De Nationale Bestedingen-deflator (NB-deflator) geeft de ontwikkeling van de pNB weer.

Nationale Rekeningen

De Nationale Rekeningen is het statistische systeem waarmee de Nederlandse economie in kaart wordt gebracht. Ook wel de Nationale Boekhouding genoemd.

Netto-uitgaven Rijksbegroting in enge zin

Relevante uitgaven en niet-belastingontvangsten van de Rijksbegroting exclusief de uitgaven en niet-belastingontvangsten van de Rijksbegroting die tot de sector Sociale Zekerheid en Arbeidsmarktbeleid dan wel tot de sector Zorg worden gerekend. Tevens worden de relevante uitgaven gecorrigeerd voor enkele incidentele posten.

Netto-uitgaven Sociale Zekerheid en Arbeidsmarktbeleid

De budgetdisciplinesector Sociale Zekerheid en Arbeidsmarktbeleid omvat de sociale zekerheid op de Rijksbegroting, alsmede de uitgaven van de sociale fondsen. Voor de sociale fondsen is het totaal van uitkeringen en administratiekosten relevant. Het bovenwettelijke gedeelte blijft buiten beschouwing.

Netto-uitgaven Zorgsector

De uitgaven die tot het Budgettair Kader Zorg (BKZ) worden gerekend. Het BKZ omvat de via de AWBZ, ZFW en particuliere verzekeraars (voorzover betrekking hebbend op de particulier verzekerde voorzieningen die ook in het ZFW-verzekerde pakket zijn opgenomen) gefinancierde netto-uitgaven. Bij het collectief gefinancierde deel van het BKZ worden de via de particuliere verzekeraars gefinancierde uitgaven niet meegenomen, met uitzondering van de via de omslagbijdrage WTZ gefinancierde uitgaven.

Niet-belastingontvangsten

Alle begrotingsontvangsten van het Rijk die niet tot de belastingen worden gerekend. Het betreft een zeer heterogene groep. Het gaat daarbij vooral om ontvangsten die samenhangen met verleende overheidsdiensten en kredietverlening door het Rijk, sommige ontvangsten die als collectieve lasten worden aangemerkt, de gasbaten (exclusief vennootschaps¬belasting) en incidentele ontvangsten uit de verkoop van staatsdeelnemingen.

Prijsbijstelling

Tegemoetkoming voor de extra uitgaven van ministeries ten gevolge van prijsstijgingen. Deze middelen worden gereserveerd op de aanvullende post Prijsbijstelling.

Provinciefonds

Fonds waaruit jaarlijks (algemene) uitkeringen worden gedaan aan de provincies, ter dekking van een deel van hun uitgaven. De jaarlijkse groei van het fonds op basis van de ontwikkeling van de netto- gecorrigeerde rijksuitgaven, wordt het accres genoemd.

Rechtspersoon met een Wettelijke Taak (RWT)

Rechtspersonen met een Wettelijke Taak worden geheel of gedeeltelijk met publiek geld bekostigd en oefenen een wettelijke taak uit. RWT's kunnen tevens zelfstandig bestuursorgaan (ZBO) zijn, maar er bestaan ook RWT's die geen ZBO zijn en ZBO's die geen RWT zijn.

Reële disconteringsvoet

Rekenrente waarmee een bedrag in de toekomst wordt teruggerekend naar het huidige prijsniveau.

Ruilvoetontwikkeling

Een zodanig verschil in ontwikkeling tussen het niveau van prijs nationale bestedingen (pNB) enerzijds en het loon- en prijsniveau in de collectieve sector anderzijds, dat er sprake is van een uitgavenmeevaller (respectievelijk uitgaventegenvaller) ten opzichte van het uitgavenkader.

Sociale fondsen

Fondsen waaruit uitkeringen en voorzieningen worden verstrekt krachtens sociale-verzekeringswetten. De financiering vindt voor het overgrote deel plaats via sociale premies en rijksbijdragen.

Staatsbalans

Een balans waarin de grootte en de samenstelling van het staatsvermogen wordt weergegeven.

Stabiliteits- en Groeipact

Samenstel van Europese afspraken, waarin de lidstaten van de Europese Unie zich verplichten om op middellange termijn te streven naar een begroting die nabij evenwicht is of een overschot vertoont. In dit kader stellen de lidstaten elk jaar een stabiliteitsprogramma op – een rapportage over de stand van zaken en verwachtingen voor de economie en overheidsfinanciën.

Transactiebegrip

Het moment van economische handeling die leidt tot een uitgave of ontvangst – de transactie – wordt als meetmoment genomen.

Trendmatig begrotingsbeleid

Bij een trendmatig begrotingsbeleid wordt, op basis van doelstellingen of randvoorwaarden voor het overheidstekort en de inkomstenontwikkeling, aan het begin van de kabinetsperiode een uitgavenkader vastgesteld. Daar wordt tijdens de kabinetsperiode op gekoerst. Mutaties die tijdens die periode in de belasting- en premieontvangsten optreden komen tot uitdrukking in een mutatie van het saldo en van de lasten.

Uitgavenkader

Een jaarlijks uitgavenplafond, waarin de netto-uitgaven (uitgaven min de niet-belastingontvangsten) voor de gehele kabinetsperiode zijn vastgelegd. Het totaalkader is onderverdeeld in drie deelkaders: Rijksbegroting in enge zin, Sociale Zekerheid en Arbeidsmarkt en het Budgettair Kader Zorg.

Vermoedelijke Uitkomsten

Ten tijde van de Miljoenennota voorziene uitkomsten van de begrotingsuitvoering van het lopende jaar.

Verticale Toelichting

Een verticale toelichting bevat een cijfermatig overzicht van alle veranderingen die zich hebben voorgedaan sinds de vorige begroting.

Voorjaarsnota

Tussentijds overzicht van de lopende begrotingsuitvoering, waarin wordt aangegeven welke wijzigingen optreden ten opzichte van de Ontwerpbegroting. De Voorjaarsnota moet uiterlijk op 1 juni van het lopende begrotingsjaar bij de Staten-Generaal worden in¬gediend.

Voorlopige Rekening

De laatste budgettaire nota over de voorlopige realisatie van de begroting van het voorgaande jaar. De Voorlopige Rekening moet uiterlijk op 1 maart van het opvolgende begrotingsjaar bij de Staten-Generaal worden ingediend.

Zelfstandig Bestuursorgaan (ZBO)

Orgaan waaraan de uitoefening van een wettelijke taak is opgedragen, zonder dat er sprake is van (volledi¬ge) onderge¬schiktheid aan de minister, en die voor de uitoefening van de taak uit collectieve middelen (rijksbijdragen en heffingen) worden gefinancierd.

Lijst van gebruikte afkortingen

ABK

Aanvullend beleidsakkoord

AOW

Algemene Ouderdomswet

AZ

Algemene Zaken

BBP

Bruto Binnenlands Product

BKZ

Budgettair Kader Zorg

BNP

Bruto Nationaal Product

BPM

Belasting van Personenauto’s en Motorrijwielen

BTW

Belasting Toegevoegde Waarde

BuZa

Buitenlandse Zaken

BZK

Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

CAO

Collectieve Arbeidsovereenkomst

CBS

Centraal Bureau voor de Statistiek

CKB

Centraal Kasbeheer

CPB

Centraal Planbureau

CVZ

College voor Zorgverzekeringen

DNB

De Nederlandsche Bank

ECB

Europese Centrale Bank

EC

Europese Commissie

EFSF

Europese Financiële stabiliteitsfaciliteit

EFSM

Europees Financieel stabiliteitsmechanisme

EL&I

Economische Zaken, Landbouw & Innovatie

EIA

Energie-investeringsaftrek

EMU

Economische en Monetaire Unie

EU

Europese Unie

FES

Fonds voor Economische structuurversterking

GCI

Global Competitiveness index

GGZ

Geestelijke Gezondheids- en verslavingszorg

I&M

Infrastructuur & Milieu

IMF

Internationaal Monetair Fonds

ISV

Investeringsbudget stedelijke vernieuwing

MCN

Mandatory Convertible Note

MEV

Macro Economische Verkenning

MKB

Midden- en kleinbedrijf

MLT

Middellange Termijn verkenning

MN

Miljoenennota

MR

Ministerraad

MRB

Motorrijtuigenbelasting

MTO

Medium Term Objective

NBO

Niet-belastingontvangsten

NZa

Nederlandse Zorgautoriteit

OCW

Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

OESO

Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling

OV

Openbaar Vervoer

OVB

Overdrachtsbelasting

pNB

prijscomponent van de Nationale Bestedingen

RGB-eng

Rijksbegroting in enge zin

RWT

Rechtspersoon met een Wettelijke Taak

S&O

Speur- en Ontwikkelingswerk

SGP

Stabiliteits- en groeipact

SZA

Sociale Zekerheid en Arbeidsmarktbeleid

SZW

Sociale Zaken en Werkgelegenheid

UWV

Uitvoeringsorgaan Werknemersverzekeringen

V&J

Veiligheid & Justitie

VNG

Vereniging van Nederlandse Gemeenten

VS

Verenigde Staten

VWS

Volksgezondheid, Welzijn en Sport

Wajong

Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jong-gehandicapten

WAO

Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering

WAZO

Wet Arbeid en Zorg

WBSO

Wet Bevordering Speur- en Ontwikkelingswerk

WSW

Wet Sociale Werkvoorziening

WTCG

Wet Tegemoetkoming Chronisch zieken en Gehandicapten

WTO

World Trade Organisation

WW

Werkloosheidswet

WWB

Wet Werk en Bijstand

ZBO

Zelfstandig Bestuursorgaan

ZVW

Zorgverzekeringswet

ZW

Ziektewet


X Noot
1

Vanaf ontwerpbegroting 2013 worden de hoofdstukken 9A en 9B in één wetsvoorstel voorgelegd aan de Tweede Kamer.

X Noot
2

In een begroting op kasbasis worden transacties geboekt in de periode waarin de betaling plaatsvindt, in een begroting op transactiebasis worden transacties geboekt in de periode waarin de rechten en verplichtingen zijn ontstaan.

X Noot
3

De belasting en premie volksverzekeringen op EMU-basis zijn voor de meeste ontvangstensoorten gelijk aan de 1-maands verschoven ontvangsten op kasbasis. Dit betekent dat de ontvangsten op EMU-basis voor een bepaald jaar worden bepaald door de kasontvangsten van februari van dat jaar tot en met januari van het daaropvolgende jaar. Op deze wijze wordt zo goed mogelijk de opbrengst benaderd die samenhangt met de economische transacties uit het lopende jaar. Alleen de successierechten, de vennootschapsbelasting, de dividendbelasting en de inkomensheffing zijn hiervan uitgezonderd. Voor deze belastingsoorten geldt dat EMU-basis gelijk is aan kasbasis, omdat voor deze belastingsoorten geldt dat de 1-maands verschoven ontvangsten op kasbasis geen betere aansluiting vormt met de onderliggende economische transacties.

X Noot
4

Dat wordt zichtbaar als onderdeel van de positieve mutatie van de «aansluiting op EMU-basis» in tabel 2.2.1.

X Noot
5

De omzetbelasting op EMU-basis is gelijk aan de 1-maands verschoven ontvangsten op kasbasis. Dit betekent dat de ontvangsten op EMU-basis voor een bepaald jaar worden bepaald door de kasontvangsten van februari van dat jaar tot en met januari van het daaropvolgende jaar. Op deze wijze wordt zo goed mogelijk de opbrengst benaderd die samenhangt met de economische transacties uit het lopende jaar. In januari wordt het grootste deel van de btw-aangiftes over het vierde kwartaal afgedragen.

X Noot
6

De schenk- en erfbelasting maakt onderdeel uit van de «overige directe belastingen» in tabel 2.2.1.

X Noot
7

De sociale fondsen zijn de «verzekeringsfondsen» betrekking hebbende op de volksverzekeringen (inclusief zorg) en de werknemersverzekeringen.

X Noot
8

Kamerstuk II, 32 500, nr. 29/30.

X Noot
9

Kamerstuk II, 32 500, nr. 29.

X Noot
10

Kamerstukken II 2011/12, 33 003, nr. 54.

X Noot
11

Kamerstuk 32 637 nr. 32,  Evaluatie WBSO 2006–2010. Effecten, doelgroepbereik en uitvoering. EIM.

X Noot
12

Blank, J.L.T. , B.L. van Hulst en P.M. Koot. 2007. «Basisonderwijs en bureaucratie: een empirisch onderzoek naar de relatie tussen overhead en productie in het basisonderwijs». Rotterdam/Delft: Ecorys/IPSE studies TU Delft.

Berdowski, Z. (2011) Kostenremanentie bij scholen voor primair onderwijs in krimpgebieden Zoetermeer: IOO

Blank, J.L.T. (1993a.) Kosten van kennis: een empirisch onderzoek naar de productiestructuur van het basisonderwijs in

Nederland. Rijswijk/Den Haag: SCP/VUGA (Sociale en Culturele Studie 17).

X Noot
13

In deze taakopdracht wordt de term: «65-plussers» gehanteerd; hiermee wordt de groep personen bedoeld die de AOW-leeftijd bereikt hebben.

Naar boven