33 003 Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2012)

Nr. 29 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 11 november 2011

Tijdens het wetgevingsoverleg over het pakket Belastingplan 2012 van 7 november jongstleden heb ik toegezegd op een aantal onderwerpen schriftelijk terug te komen. Hieraan wordt uitvoering gegeven in deze brief. De beantwoording vindt per wetsvoorstel plaats. Conform het verzoek van de vaste commissie voor Financiën is voorts een reactie opgenomen op de motie Schouten/Dijksma inzake verlenging van de willekeurige afschrijving1. Bijgaand treft u tevens nota’s van wijziging met betrekking tot de wetsvoorstellen Belastingplan 2012, Overige fiscale maatregelen 2012, de Geefwet en de Wet toepassing dwangsomregeling toeslagen aan (Kamerstukken 33 003, nr. 30, 33 004, nr. 15, 33 005, nr. 7 en 33 006, nr. 7).

De staatssecretaris van Financiën,

F. H. H. Weekers

Schriftelijke antwoorden wetgevingsoverleg 7 november 2011 pakket Belastingplan 2012

Inhoudsopgave

blz.

     

1.

Belastingplan 2012

2

 

Werkbonus

2

 

IACK

2

 

Anticipatie-effecten spaarloon en overnameholdings

4

 

30%-regeling

4

 

Kindertoeslag

7

2.

Overige fiscale maatregelen

7

 

Defiscalisering vorderingen/schulden krachtens erfrecht

7

 

IBO-toeslagen/10%-regeling

7

 

Informatieverplichting/boeten

8

3.

Wet uitwerking autobrief

10

4.

Geefwet

11

 

Mogelijkheden steunstichting

11

 

Multiplier

11

 

Overleg met SBF en NOB over concept lagere regelgeving inzake commerciële activiteiten

12

5.

Overig

13

 

SOMO-rapport

13

 

Groen beleggen

13

 

Tegenbewijsregeling WOZ-waarde SW

14

 

Landgoederen

15

 

Verzilvering weekenduitgaven gehandicapten

15

 

Willekeurige afschrijving

16

1. Belastingplan 2012

Werkbonus

De heren Omtzigt en Dijkgraaf hebben gevraagd naar de samenhang tussen de horizonbepaling van de werkbonus en het Pensioenakkoord. De regel is dat nieuwe belastinguitgaven zoals de werkbonus in principe een horizonbepaling meekrijgen. De horizonbepaling van 7 jaar voor de werkbonus betekent dat het geen automatisme is dat de regeling «tot in de eeuwigheid» blijft bestaan. De regeling kan worden gecontinueerd na besluitvorming op basis van een positieve evaluatie. Dit draagt bij aan de effectieve aanwending van belastinggeld. Het kabinet is er overigens van overtuigd dat de werkbonus een effectief instrument is. De horizonbepaling maakt deel uit van het op Prinsjesdag ingediende wetsvoorstel Belastingplan 2012, en mag bekend worden verondersteld bij de sociale partners. De bepaling is geen specifiek issue geweest bij de onderhandelingen over het Pensioenakkoord. De horizonbepaling is vanwege samenhang met het Pensioenakkoord op 7 jaar gezet. In 2019 vindt in samenhang met de verschuiving van de AOW-leeftijd naar 66 jaar een integrale evaluatie plaats van regelingen gericht op ouderen. Hierbij wordt het vitaliteitspakket, en daarmee dus ook de werkbonus, in 2019 nader bezien2.

IACK

De heer Dijkgraaf heeft gevraagd hoe het koopkrachtbeeld 2012 eruit zou zien als de inkomensafhankelijke combinatiekorting (IACK) niet zou worden verhoogd en de opbouw niet zou worden versneld, maar in plaats daarvan het tarief in de eerste schijf zou worden verlaagd. Uitgaande van budgettaire neutraliteit zou het gaan om een verlaging van het tarief in de eerste schijf met 0,12%-punt. De onderstaande tabel laat zien hoe het standaardkoopkrachtbeeld 2012 er bij dit alternatief uit zou zien in vergelijking met het beeld op basis van de MEV in de begroting van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Door het terugdraaien van de IACK-verhoging verslechtert per saldo het koopkrachtbeeld voor tweeverdieners met kinderen (– ¾ tot – ½) en de werkende alleenstaande ouder met een modaal inkomen (– ¾). De werkende alleenstaande ouder op minimumloon betaalt in beide situaties geen belasting en het voorstel heeft dan ook geen gevolgen. De tariefsverlaging heeft voor de overige huishoudens per saldo een klein gunstig effect. Voor tweeverdieners zonder kinderen op 2x modaal, werkende alleenstaanden met minimumloon en voor alleenstaanden en alleenstaande ouders in de bijstand leidt het alternatief tot een zichtbare koopkrachtverbetering (+¼).

De door het kabinet voorgestelde verhoging van de IACK is mede bedoeld om de koopkrachtgevolgen van de noodzakelijke bezuiniging op de kinderopvang te verzachten. De negatieve effecten van deze bezuiniging zijn anders dan de positieve effecten van de verhoging van de IACK niet zichtbaar in het standaardkoopkrachtbeeld. Het gaat om een gemiddeld effect van 1%-punt.

 

MEV 2012

Alternatief 2012

Verschil

Actieven

 

 

 

Alleenverdieners

 

 

 

modaal

–1 ½

–1 ½

0

2 x modaal

–2

–2

0

       

Tweeverdieners

     

modaal + ½ x modaal met kinderen

0

– ¾

– ¾

2 x modaal + ½ x modaal met kinderen

– ¾

–1 ¼

– ½

modaal + modaal zonder kinderen

0

¼

¼

2 x modaal + modaal zonder kinderen

–1

–1

0

       

Alleenstaande

     

minimumloon

– ½

– ¼

¼

modaal

– ¼

– ¼

0

2 x modaal

–1 ½

–1 ½

0

       

Alleenstaande ouder

     

minimumloon

–1

–1

0

modaal

– ¼

–1

– ¾

       

Inactieven

     

Sociale minima

     

paar met kinderen

–1 ½

–1 ½

0

alleenstaande

–1 ¼

–1

¼

alleenstaande ouder

–1 ¼

–1

¼

       

AOW (alleenstaand)

     

(alleen) AOW

– ½

– ½

0

AOW +10000

– ¾

– ¾

0

       

AOW (paar)

     

(alleen) AOW

–1

–1

0

AOW +10000

–1

–1

0

Het alternatief is minder goed voor de arbeidsparticipatie dan het kabinetsvoorstel. Zoals in de eerdere schriftelijke beantwoording is vermeld, komt uit een studie van het CPB naar voren dat de IACK relatief effectief is in het beïnvloeden van arbeidsaanbod en werkgelegenheid.3 Dit komt doordat de IACK werken lonender maakt voor groepen wier arbeidsaanbod relatief gevoelig is voor financiële prikkels. Het exacte effect van de maatregel is op basis van de genoemde studie niet te bepalen. Omdat de verlaging van het tarief eerste schijf relatief gunstig is voor lage inkomens, waaronder inactieven, maakt een verlaging werken niet of nauwelijks lonender. Op basis van de genoemde studie mag van een verlaging van het tarief in de eerste schijf dan ook geen effect op de arbeidsparticipatie worden verwacht.

Anticipatie-effecten spaarloon en overnameholdings

De heer Omtzigt heeft gevraagd naar het aantal nieuw geopende spaarloonrekeningen. Ik heb de afgelopen periode intensief contact gehad met de Nederlandse Vereniging van Banken. Uit de gegevens van de banken blijkt dat er in de maand oktober circa 50 000 rekeningen zijn geopend. Dit komt overeen met circa 2% van de het totale aantal spaarloonrekeningen. Ook de komende periode zal ik samen met de Nederlandse Vereniging van Banken vinger aan de pols houden en indien nodig maatregelen nemen.

De heer Omtzigt heeft ook gevraagd naar mogelijke anticipatie-effecten bij de aftrekbeperking voor overnameholdings als gevolg van de eerbiedigende werking voor overnames van voor 2012. Mijn inschatting is dat de anticipatie-effecten zeer beperkt zullen zijn. Door de drempel van € 1 mln. betreft het namelijk overnames waarmee miljoenen zijn gemoeid. Dergelijke overnames worden doorgaans goed voorbereid. Dat kost tijd. Ook zal een overname normaal gesproken niet primair fiscaal geïndiceerd zijn, maar voortvloeien uit de uitbreidingsstrategie van de desbetreffende onderneming. Het ligt dus niet voor de hand dat bedrijven, enkel om fiscale redenen, vóór 1 januari 2012 overnames gaan doen waarvoor verder geen andere niet-fiscale redenen bestaan. Het enige anticipatie-effect dat in verband met de eerbiedigende werking mogelijk kan optreden is dat overnames die reeds in een vergevorderd stadium zijn, indien mogelijk, versneld worden, zodat de overname nog voor 1 januari 2012 kan worden afgerond en de fiscale eenheid voor die datum kan worden gevormd. In dat geval kan worden voorkomen dat de aftrekbeperking mogelijk van toepassing is. Hier staat echter tegenover dat de wens tot versnelling van een overname door de koper tot gevolg kan hebben dat de verkoper een hogere prijs wil hebben.

30%-regeling

Uit het wetgevingsoverleg is gebleken dat de aanpassingen op de 30%-regeling in grote lijnen wordt gesteund door de Tweede Kamer. Wel is in het debat nog een aantal kritiekpunten op de aanpassingen van de 30%-regeling met u gewisseld. Deze kritiek ziet met name op de uitwerking van de salarisnorm bij een aantal specifieke groepen. Ik heb toegezegd om een aantal mogelijkheden te schetsen om bij de salarisnorm tegemoet te komen aan deze groepen alsmede de mogelijkheden voor budgettaire dekking van deze tegemoetkomingen. Daarnaast heb ik nog toegezegd om in te gaan op de mogelijkheid voor een uitzondering op de salarisnorm voor docenten aan internationale scholen.

De salarisnorm is geïntroduceerd enerzijds om duidelijkheid te scheppen over de vraag wanneer iemand specifiek deskundig is en anderzijds om de budgettaire houdbaarheid van de regeling te waarborgen. In de meeste gevallen is het salaris een goede indicatie voor schaarse en specifieke deskundigheid. Echter, zoals dat voor iedere absolute norm geldt, kent ook de salarisnorm een zekere grofheid. Dit kan aanleiding zijn om versoepelingen te overwegen.

Wetenschappelijk onderzoek

Bij de sector wetenschappelijk onderzoek is gebleken, dat het loon in verhouding tot het opleidingsniveau lager ligt waardoor een relatief groter aandeel van de huidige gebruikers van de 30%-regeling niet zou voldoen aan de salarisnorm. Zo blijkt het merendeel van de werknemers dat wetenschappelijk onderzoek doet aan universiteiten en dat ouder is dan 30 jaar niet te voldoen aan de salarisnorm van ruim € 50 000 exclusief vergoeding. Ook de salarisnorm voor promovendi en net gepromoveerden van ruim € 26 000 exclusief vergoeding blijkt voor deze sector in de meeste gevallen te hoog. Het is dan ook denkbaar om voor deze groep, die wel goed past binnen het karakter van de 30%-regeling, een uitzondering te maken op de salarisnorm. In aansluiting bij de kennismigrantenregeling zou ervoor kunnen worden gekozen om in de 30%-regeling geen salarisnorm te stellen voor werknemers die wetenschappelijk onderzoek doen aan universiteiten of bij van overheidswege gesubsidieerde onderzoeksinstellingen en voor artsen in opleiding.

Masters jonger dan 30

Ook bij jonge hoogopgeleiden speelt dat hun salaris in verhouding tot het opleidingsniveau gemiddeld wat lager is. Dit doordat zij aan het begin van hun carrière staan. Deze jonge hoogopgeleiden zijn echter wel werknemers die we in de Nederlandse kenniseconomie goed kunnen gebruiken. Voor deze groep is het denkbaar om een lagere salarisnorm te hanteren.

Docenten internationale scholen

Docenten van internationale scholen verdienen een salaris van tussen de € 35 000 en de € 50 000 exclusief vergoeding. Een specifieke uitzondering voor internationale scholen op de basissalarisnorm is technisch vorm te geven door in het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 een uitzondering op de salarisnorm op te nemen. Vraag is wel hoe deze groep wordt afgebakend. Naast de internationale scholen is er namelijk ook nog het internationaal georiënteerde onderwijs (IGO). Dit zijn reguliere Nederlandse scholen met een internationale afdeling.

Ik ben geen voorstander van een specifieke uitzondering voor internationale scholen. Het maakt de regeling ingewikkelder en stelt ons voor afbakeningsproblemen. Daarnaast wordt met een specifieke uitzondering afgeweken van de uitzonderingsgroepen in de kennismigrantenregeling. Daar is voor deze groep ook geen uitzondering gemaakt op het looncriterium.

Versoepelingspakket

Om tegemoet te komen aan de kritiekpunten op de uitwerking van de salarisnorm is het volgende pakket maatregelen denkbaar.

  • 1. Geen salarisnorm voor wetenschappers en onderzoekers bij onderwijsinstellingen en gesubsidieerde onderzoeksinstellingen (conform kennismigrantenregeling)

  • 2. Verlaging van de salarisnorm voor masters jonger dan 30 jaar naar € 26 605. (€ 38 007 inclusief maximum vergoeding van 30%)

  • 3. Generieke verlaging van de basissalarisnorm naar € 35 000 exclusief vergoeding (€ 50 000 inclusief maximum vergoeding van 30%)

Met de eerste twee maatregelen worden de knelpunten weggenomen bij de groep wetenschappers en de groep jonge hoogopgeleiden. Met de generieke verlaging van de salarisnorm naar € 35 000 exclusief vergoeding, ofwel € 50 000 inclusief de maximumvergoeding van 30% wordt tegemoetgekomen aan de docenten aan internationale scholen alsmede aan de kenniswerkers in andere sectoren waar de salarissen net wat lager liggen dan de initieel voorgestelde salarisnorm. De salarisnorm (inclusief de maximumvergoeding van 30%) komt met deze maatvoering bovendien overeen met de norm die wordt gehanteerd in de kennismigrantenregeling. De budgettaire gevolgen van deze versoepelingen zijn in onderstaande tabel geschetst

Budgettair effect versoepelingen 30%-regeling ten opzichte van het Belastingplan.
 

2012

2013

2014

2015

struct.

Verlaging basissalarisnorm naar € 35 000

–6

–12

–18

–24

–30

Geen salarisnorm wetenschappers en salarisnorm van € 26 605 voor masters onder de 30

–1

–3

–4

–6

–7

Totaal

–7

–15

–22

–30

–37

Dekkingsopties

Voor de hierboven omschreven versoepelingen moet uiteraard wel dekking worden gevonden. Naar aanleiding van uw vraag om dekkingsmogelijkheden te schetsen binnen de regeling schets ik in onderstaande tabel een aantal opties. Let op het betreft hier een overzicht van de verschillende knoppen waaraan gedraaid kan worden om een indicatie te geven van de mogelijkheden. De opties zijn niet afgestemd op de omvang van het bovenstaande versoepelingspakket.

Dekkingsmogelijkheden binnen de regeling ten opzichte van het Belastingplan.
 

2012

2013

2014

2015

struct.

verlaging % na 5 jaar van 30 naar 22,5% (gaat in bij toetsing)

5

9

14

18

23

verlaging algeheel % van 30 naar 27,5% (nieuwe gevallen)

5

9

14

18

31

verlaging algeheel % van 30 naar 28,5% (ook bestaande gevallen)

19

19

19

19

19

Verkorten looptijd 30%-regeling van 10 naar 8 jaar

0

0

0

0

151

aftoppen maximum forfaitaire vergoeding op € 214 286 (max. bij belast loon van € 500 000) voor alle gevallen

20

20

20

20

20

X Noot
1

Dit vereist wel intertemporele compensatie.

In de tabel zijn vijf potentiële dekkingsmogelijkheden opgenomen, te weten:

  • 1. na 5 jaar gebruik wordt het percentage belastingvrije vergoeding verlaagd tot 22,5% voor de resterende looptijd (max nog eens 5 jaar). Deze maatregel wordt hier ook toegepast op reeds lopende beschikkingen vanaf het toetsmoment na 5 jaar looptijd van de beschikking.

  • 2. verlaging van de forfaitaire belastingvrije vergoeding voor alle nieuwe gevallen van 30% naar 27,5%

  • 3. verlaging van de forfaitaire belastingvrije vergoeding voor alle gevallen van 30% naar 28,5%

  • 4. verkorten van de looptijd met 2 jaar voor nieuwe gevallen.

  • 5. aftoppen van de forfaitaire vergoeding op een maximum voor alle gevallen.

Voor het vestigingsklimaat lijkt het beter te kiezen voor een optie waarbij de looptijd wordt beperkt dan één waarbij het percentage of een maximum (plafond) wordt aangebracht. Het is ook mogelijk om budgettaire dekking te zoeken buiten de regeling. Overigens zullen de wijzigingen in de salarisnormen in lagere regelgeving moeten worden gewijzigd. Aanpassingen van het percentage, de looptijd en aftopping dienen via wijziging van de wet te worden gerealiseerd.

Kindertoeslag

De heer Groot heeft gevraagd naar de communicatie door de Belastingdienst over gevolgen van de afschaffing van de kindertoeslag in box 3 voor de toeslagen. Deze communicatie kan niet per brief aan de betrokkenen plaatsvinden. De doelgroep kan namelijk niet worden geïdentificeerd. Het gaat namelijk om personen die geen aangifte doen omdat ze thans onder de grens van het belaste vermogen vallen of deze rubriek om die reden niet invullen. De Belastingdienst zal daarom een mededeling op de website opnemen.

2. Overige fiscale maatregelen

Defiscalisering vorderingen/schulden krachtens erfrecht

De heer Omtzigt roerde in het kader van defiscalisering van krachtens erfrecht ontstane vorderingen en schulden nogmaals de situatie aan dat een kind van erflater is overleden en de erflater een testament wil opstellen waarin zijn kleinkinderen in de plaats van het overleden kind tot erfgenaam worden benoemd. Hij vraagt of ik ervoor kan zorgen dat de disfiscalisering niet vervalt als op dat moment de kleinkinderen genoemd worden. Ik huldig het standpunt dat elk testament dat tot eenzelfde resultaat leidt als wanneer er geen testament zou zijn geweest – dus leidt tot een verdeling die gelijk is aan de wettelijke verdeling –, de toegang tot defiscalisering geeft. Dat betekent dat het in het geschetste geval niet nodig is dat de kleinkinderen bij wijze van plaatsvervulling tot de nalatenschap worden geroepen, maar ook op eigen titel. Ook zij nemen dan (gezamenlijk) de positie van het vooroverleden kind van de erflater in.

Mevrouw Schouten heeft nog geïnformeerd naar de defiscalisering van nalatenschappen die voor de invoering van de Wet IB 2001 zijn ontstaan. Zij doelt daarmee, naar ik aanneem, op art. I onderdeel AK van de Invoeringswet Wet IB 2001, waarin is geregeld dat op 1 januari 2001 lopende termijnen van huur, pacht en renten nog naar het progressieve tarief van box 1 belast worden wanneer zij na inwerkingtreding van de Wet IB 2001 worden betaald. Bij de totstandkoming van dit overgangsrecht is uitgebreid stilgestaan bij de consequenties en de gevallen waarvoor het zou moeten gelden. Dit heeft geleid tot het vierde lid. In het vierde lid is namelijk geregeld dat voor lopende termijnen van renten van schuldvorderingen die zijn ontstaan in verband met de verdeling van een nalatenschap geen belasting wordt geheven bij de genieter van die termijnen als sprake is van een overbedelingsvordering die door verrekening teniet gaat. Ik begrijp dat mevrouw Schouten een verdere versoepeling bepleit. Zij verwijst daarvoor naar een artikel waarin wordt gewezen op een vermeende ongerijmdheid in dat regime. Ook bij de behandeling van het Belastingplan 2009 is de roep om verdere versoepeling aan de orde geweest. Mijn ambtsvoorganger heeft toen aangegeven dat gebleken is dat de uitwerking bij de totstandkoming is voorzien. Ik zie, mede gezien de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling, geen aanleiding om het overgangsrecht op dit punt aan te passen.

IBO-toeslagen/10%-regeling

De heer Omtzigt heeft gevraagd hoe het kan dat er weinig gebruik wordt gemaakt van de 10%-regeling en het afschaffen ervan toch 4,9 miljoen oplevert.

Een beroep op de 10%-regeling is mogelijk als er sprake is van beëindiging van partnerschap. In echtscheidingssituaties wordt weinig gebruik gemaakt van de 10%-regeling. Het gaat daarbij om minder dan 100 gevallen per jaar. Er wordt wel vaak om toepassing van de 10%-regeling verzocht in situaties waarin het partnerschap eindigt als gevolg van overlijden. In dat geval wordt het inkomen van de overledene herleid tot een jaarinkomen. Met behulp van de 10%-regeling kunnen de gevolgen voor de achtergebleven partner van het herleiden voor de hoogte van de toeslagen worden verzacht. Juist voor deze situaties, het overgrote deel van de situaties, wordt de 10%-regeling overbodig omdat het kabinet in het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2012 voorstelt om in partner- en medebewonersituaties het herleiden van het inkomen bij overlijden af te schaffen. Daarom levert afschaffen van de maatregel ook het genoemde bedrag van 4,9 miljoen op. Ik acht het daarom proportioneel om de 10%-regeling af te schaffen omdat deze complex is voor de burger en omdat het schrappen van de 10%-regeling betekent dat de Belastingdienst claims niet langer handmatig hoeft te beoordelen en te berekenen. Het introduceren van een 20%-regeling brengt geen wijziging aan in de complexiteit en begrijpelijkheid van de regeling en acht ik daarom geen goed alternatief.

Informatieverplichting/boeten

Bij de heer Omtzigt en mevrouw Schouten lijken nog wat onduidelijkheden en misverstanden te bestaan over de informatieverplichting. Omdat deze steeds terugkomen, leg ik graag de noodzaak van de informatieverplichting in de vier gevallen waarvoor deze gaat gelden, nogmaals uit. Kort gezegd ligt de noodzaak bij de autoverklaringen (verklaring geen privégebruik en verklaring uitsluitend zakelijk gebruik bestelauto) in het toezicht op de naleving van een verleende faciliteit. Bij de suppleties omzetbelasting en in Edelweisssituaties is de informatieverplichting nodig als prikkel om geconstateerde onjuistheden en onvolledigheden in een eerdere aangifte op eigen initiatief te corrigeren. Ik licht dit hierna toe.

Naar aanleiding van vragen van de Tweede Kamer in februari van dit jaar heb ik gezocht naar een oplossing waarbij de rittenadministratie voor bestelauto’s komt te vervallen. Op de kortere termijn is deze oplossing gevonden in de verklaring uitsluitend zakelijk gebruik bestelauto. Indien de belastingplichtige verklaart een bestelauto niet voor privédoeleinden te gebruiken, hoeft geen rittenadministratie meer bijgehouden te worden. De Belastingdienst moet uiteraard in staat zijn om te controleren of de voorwaarde voor het verlenen van deze faciliteit – geen privégebruik – nageleefd wordt. Daarvoor is de informatieverplichting noodzakelijk. Door de belastingplichtige te verplichten wijzigingen in de «status» van de bestelauto door te geven, beschikt de Belastingdienst over een actueel databestand waarmee toezicht gehouden kan worden. Zonder informatieverplichting, dus zonder toezicht, komt de faciliteit om geen rittenadministratie bij te houden op losse schroeven te staan.

Bij de suppleties omzetbelasting en in Edelweisssituaties constateert de belastingplichtige dat een eerdere aangifte onjuist gedaan is. In de huidige situatie kan de belastingplichtige dan zonder risico achterover leunen en afwachten of de Belastingdienst deze onjuistheid of onvolledigheid op het spoor komt. Zoals in de Fiscale agenda is vermeld, past dit mijns inziens niet bij de gewenste omgang tussen de Belastingdienst en belastingplichtigen. Ik streef naar een wederzijdse transparante en coöperatieve houding. In de omzetbelasting is een dergelijke houding al gebruikelijk. Dit blijkt uit het grote aantal suppleties dat nu vrijwillig gedaan wordt. De informatieverplichting codificeert deze praktijk, met dien verstande dat degenen die nog te betalen of te ontvangen omzetbelasting nog niet doorgeven ook tot suppletie gehouden worden. Over Edelweisssituaties kan ik kort zijn. Ook zwart vermogen van de erflater moet belast worden.

Op grond van het voorgaande is mijn conclusie dat het noodzakelijk is dat de informatieverplichting in de bekende vier gevallen gaat gelden.

Naast de noodzaak van de informatieverplichting ga ik hierna ook in op de beboeting. In het fiscale recht kennen we twee soorten bestuurlijke boeten: verzuimboeten en vergrijpboeten. Een verzuimboete kan opgelegd worden indien is gehandeld in strijd met een bepaald voorschrift. Een vergrijpboete kan opgelegd worden indien dit grof schuldig op opzettelijk gebeurd is. De Belastingdienst moet bewijzen dat sprake is van grove schuld of opzet. Wegens het niet nakomen van de informatieverplichting kan in alle vier de gevallen uitsluitend een vergrijpboete opgelegd kan worden. Boeteoplegging is dus alleen aan de orde bij opzet of grove schuld, dus in «serieuzere» gevallen. Als de belastingplichtige het niet nakomen van de informatieverplichting niet kan worden verweten, kan hem ook geen boete opgelegd worden.

Daarnaast heeft met name mevrouw Schouten haar zorgen geuit over een mogelijke dubbele beboeting. Van een dubbele beboeting is echter geen sprake. Wegens het niet nakomen van de informatieverplichting kan alleen en slechts eenmaal een vergrijpboete opgelegd worden. Wel kan een inspecteur constateren dat meerdere beboetbare feiten begaan zijn. Dit is bijvoorbeeld het geval indien een belastingplichtige én de aangifteverplichting én de betaalverplichting niet nakomt. In dat geval kan hij , afhankelijk van de vraag of al dan niet sprake is van opzet of grove schuld of niet, meerdere verzuim- of vergrijpboete opleggen. Zoals ik mondeling ook al heb aangegeven, is het opleggen van meerdere boeten wegens het begaan van meerdere beboetbare feiten juridisch volstrekt toelaatbaar. Het gaat hierbij om in alle opzichten verschillende feiten. De informatieverplichting brengt hierin geen wijziging.

Als ik mevrouw Schouten goed begrijp, vreest zij vooral dat met het invoeren van de informatieverplichting per definitie meerdere beboetbare feiten begaan worden. Dit is niet juist. Het is waar dat bij suppleties omzetbelasting en in Edelweisssituaties altijd al een onjuiste of onvolledige aangifte gedaan is. Daarop ziet de informatieverplichting juist. Dit betekent echter niet dat altijd wegens het niet nakomen van de aangifteverplichting een verzuimboete, laat staan een vergrijpboete opgelegd kan worden. Dit hangt immers af van het verwijt dat de belastingplichtige treft. In Edelweisssituaties kan ik mij voorstellen dat destijds bij het overlijden van de erflater de aangifte erfbelasting grof schuldig of opzettelijk onjuist gedaan is, omdat het zwarte vermogen van de erflater daarin niet is opgenomen. Dan is een vergrijpboete wegens het niet nakomen van de aangifteverplichting op zijn plaats. Indien de erfgenamen na ontdekking van de onjuistheid of onvolledigheid van die aangifte dit grof schuldig of opzettelijk voor de Belastingdienst blijven verzwijgen, kan ook een vergrijpboete wegens het niet nakomen van de informatieverplichting opgelegd worden. Er is dan geen sprake van een dubbele beboeting, maar van het opleggen van twee vergrijpboeten voor twee verschillende beboetbare feiten.

Anders dan ik mij in Edelweisssituaties kan voorstellen, blijkt uit informatie van de Belastingdienst dat bij de huidige suppleties omzetbelasting maar zelden een verzuim- of vergrijpboete opgelegd wordt wegens het niet nakomen van de aangifte- of betaalverplichting. Eén van de oorzaken daarvoor is dat op grond van beleid een boete uitsluitend aan de orde komt indien het alsnog te betalen of terug te ontvangen bedrag meer dan € 20 000 of 10 percent of meer van de per saldo wel betaalde of terugontvangen belasting bedraagt. Dit beleid continueer ik. Dit betekent dat ook na de invoering van de informatieverplichting een boete wegens het niet nakomen van de aangifteverplichting bij suppleties meestal niet zal worden opgelegd. Verder wordt een boete wegens het niet nakomen van de informatieverplichting alleen opgelegd als de belastingplichtige grof schuldig of opzettelijk niet suppleert.

Bij de autoverklaringen heeft de te verstrekken informatie betrekking op voorgenomen privégebruik. Dit kan consequenties hebben voor een toekomstige aangifte. Normaliter verwerkt de belastingplichtige na de mededeling het privégebruik juist in deze aangifte. Boeteoplegging is dan geheel niet aan de orde. Indien de belastingplichtige het privégebruik echter niet juist verwerkt, kan hem – afhankelijk van het te maken verwijt – een verzuim- of vergrijpboete opgelegd worden wegens het niet nakomen van de aangifteverplichting. Mocht de belastingplichtige én grof schuldig of opzettelijk in strijd met de door hem afgelegde verklaring privé rijden én in de aangifte geen rekening houden met dit privégebruik kunnen twee boeten opgelegd worden. Evenals in Edelweisssituaties is dan sprake van twee beboetbare feiten.

Het opleggen van afzonderlijke boeten voor verschillende feiten neemt niet weg dat er gevallen denkbaar zijn waarbij de samenloop van een vergrijpboete wegens het niet nakomen van de informatieverplichting en bestaande gelijksoortige boetes trekken van dubbele bestraffing zou kunnen hebben. Met de Tweede Kamer ben ik van mening dat dit minder wenselijk is. Ik kan dan ook toezeggen dat ik in het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst die samenloop zal wegnemen.

Tot slot heeft de heer Omtzigt nogmaals gevraagd om de gevallen waarvoor de informatieverplichting gaat gelden in de wet te regelen. In antwoord op eerdere vragen heb ik toegelicht dat de Algemene wet inzake rijksbelastingen de wet is om een algemene verplichting te regelen die voor meerdere materiële wetten geldt. De informatieverplichting en de boete bij het niet nakomen daarvan zijn voldoende kenbaar uit de wet. Verder is het zeker niet ongebruikelijk om verplichtingen in uitvoeringsbesluiten en -regelingen uit te werken. Dit heb ik geïllustreerd aan de hand van de aangifteverplichting. Daarnaast voeg ik bij deze brief de toegezegde uitvoeringsbesluiten ter uitwerking van de informatieverplichting in concept bij4. Ik hoop daarmee de heer Omtzigt alsnog te overtuigen van de gekozen opzet. Ik zie in ieder geval geen aanleiding om het wetsvoorstel op dit punt te wijzigen.

3. Wet uitwerking autobrief

De heer Omtzigt heeft al eerder gepleit voor een vrijstelling van BPM voor bestelauto’s die worden gebruikt door voedselbanken. De heer Omtzigt wijst erop dat een aantal voedselbanken die vrijstelling wel heeft gekregen, maar een aantal niet. Als er voedselbanken zijn die op dit moment gebruik maken van een bestelauto waarvoor vrijstelling van BPM is verleend, kan dat in beginsel alleen als de voedselbank kwalificeert als ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 en die bestelauto meer dan bijkomstig wordt gebruikt voor de onderneming. Een andere mogelijkheid die ik kan bedenken is dat de voedselbank gebruik maakt van een door een vrijwilliger ter beschikking gestelde bestelauto. Zolang deze vrijwilliger kwalificeert als een ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 en overigens aan de voorwaarden voor de vrijstelling voldoet, blijft de vrijstelling behouden als de bestelauto ook wordt gebruikt door de voedselbank. Mij zijn echter geen gevallen bekend waarin een vrijstelling van BPM is verleend enkel vanwege het feit dat de bestelauto wordt gebruikt door een voedselbank. Een wetswijziging op dit punt ligt niet voor de hand, gelet op mijn voornemen de bestaande vrijstellingen in de BPM tegen het licht te houden om deze waar mogelijk te beperken. Ik zie ook geen mogelijkheden om in de uitvoeringssfeer een dergelijke vrijstelling mogelijk te maken.

4. Geefwet

Mogelijkheden steunstichting

De heer Omtzigt heeft gevraagd naar de mogelijkheden voor faciliteiten voor steun-SBBI’s. Dekking voor een dergelijke faciliteit zou in de giftensfeer gevonden kunnen worden door de multiplier voor giften aan culturele instellingen in de inkomstenbelasting aan te passen, namelijk door net als voor de vennootschapsbelasting een maximumbedrag van € 5 000 op te nemen en de multiplier te verlagen tot 25%. De budgettaire opbrengst hiervan is € 7 mln. Aangezien er circa 250 000 SBBI’s zijn, aanzienlijk meer dus dan de 50 000 ANBI’s, zullen nadere beperkende voorwaarden nodig zijn om de maatregel budgettair beheersbaar te houden. Deze voorwaarden kunnen in lagere regelgeving opgenomen worden. Hierbij valt onder meer te denken aan het vereiste dat in de statutaire doelstelling van de steun-SBBI opgenomen wordt dat deze speciaal moet worden opgericht voor het verrichten van een investering van een minimaal bedrag en dat de steun-SBBI op houdt te bestaan als het eenmalige doel is bereikt. Vanwege de budgettaire beheersbaarheid zullen daar meerdere, nog nader te onderzoeken, beperkende voorwaarden aan toegevoegd moeten worden. Mocht extra budgettaire ruimte nodig zijn, dan kan gedacht worden aan het invoeren van een drempel en een plafond in de periodieke giftenaftrek in de inkomstenbelasting, net als dit reeds het geval is in de eenmalige giftenaftrek. Dit leidt tot een additionele budgettaire opbrengst van € 40 mln.

Multiplier

De heer Dijkgraaf heeft gevraagd naar de gehanteerde aannames in de berekening van de multiplier voor culturele ANBI’s. Hij stelt dat uit wetenschappelijk onderzoek de prijselasticiteit van giften bekend is en dat deze elasticiteit hoog is.

De gegevens voor de berekening van de multiplier zijn ontleend aan het wetenschappelijke onderzoek «Geven in Nederland 2011» van de Werkgroep Filantropische Studies van de Vrije Universiteit Amsterdam. De hoeveelheid in aftrek gebrachte particuliere giften aan culturele doelen in 2009 is in dat onderzoek getaxeerd op € 33 mln. In prijzen van 2012 betekent dit een bedrag van € 40 mln. in 2012. Vervolgens is er een beperkte aanzuigende werking van de multiplier verondersteld van 15%. De berekening van de kosten van de multiplier is dan 40 (giften)*0,5 (multiplier)*1,15 (aanzuigende werking)*0,45 (gemiddeld marginaal tarief)= € 10 mln.

In de evaluatie van de giftenaftrek5 in 2009 is aandacht besteed aan de literatuur6 over de prijselasticiteit van de giften. Diverse empirische onderzoeken tonen aan dat er geen uniform effect vast is te stellen van de fiscale aftrekbaarheid van giften. Er heerst wel consensus dat er meer variabelen ten grondslag liggen aan vrijgevigheid dan alleen de prijs (de mate van fiscale aftrekbaarheid). Over de effecten van die afzonderlijke variabelen (inkomen, vermogen, motivatie, demografische variabelen, type gift) bestaat geen consensus. Met betrekking tot de prijselasticiteit van giften (en dus het effect van stimulering) zijn er onderzoeken die uitkomen op een prijselasticiteit groter dan 1, maar er zijn ook veel onderzoeken die uitkomen op een prijselasticiteit tussen 0 en 1. Ook uit het door de heer Dijkgraaf aangedragen artikel van de heer Bekkers7, waarin de resultaten uit 45 studies op het vlak van prijselasticiteit van giften worden samengevat, blijkt dat er geen eenduidige conclusie is te trekken over het effect van stimulering, oftewel de prijselasticiteit. De conclusie is dat «de exacte hoogte van de prijselasticiteit voor giften aan culturele instellingen» niet bekend is.

Op basis van de empirische literatuur en de resultaten uit de evaluatie van de giftenaftrek is de genoemde raming gemaakt van 15% voor het gedragseffect dat door de multiplier zal optreden. Overigens is dit gedragseffect geen absoluut gegeven. Ik ben ervan overtuigd dat de uitkomst mede afhankelijk is van de opstelling van de culturele instellingen.

De heer Groot heeft met betrekking tot de multiplier gevraagd om een uitwerking van een nieuwe optie. Hij wil multiplier in de inkomstenbelasting afschaffen. Van de opbrengst wil de heer Groot € 5 mln. inzetten voor de afschaffing van de giftendrempel in de inkomstenbelasting. Met de andere € 5 mln. wil hij de multipliergrens in de vennootschapsbelasting optrekken. Zijn vraag is hoe een dergelijke variant eruit zou kunnen zien. Zoals aangeven in de nota naar aanleiding van het verslag levert afschaffing van de multiplier in de inkomstenbelasting inderdaad € 10 mln. op. De giftenaftrek in de vennootschapsbelasting kan significant worden verruimd voor € 5 mln. In de nota naar aanleiding van het verslag heb ik daarvoor 3 opties beschreven. De reductie van de drempel in de algemene giftenaftrek is echter uiterst kostbaar, omdat ongeveer een derde van alle giften onder de drempel valt. Voor € 5 mln. kan de drempel in de algemene giftenaftrek met nog geen promille worden gereduceerd. Wel kan hiermee de drempel in de giftenaftrek specifiek voor culturele anbi’s tot nul worden teruggebracht. Deze drempel is er overigens niet voor niets. Deze bewerkstelligt dat belastingplichtige alleen giften kan aftrekken vanaf een redelijke substantie. Het laten vervallen van de drempel voor culturele ANBI’s kan weliswaar budgettair ingepast worden met € 5 mln. maar leidt tot relatief hoge uitvoeringskosten.

Overleg met SBF en NOB over concept lagere regelgeving inzake commerciële activiteiten

Mevrouw Schouten heeft gevraagd om de uitkomst van de gesprekken met de NOB en de SBF terug te koppelen. Afgelopen woensdag, 9 november, heeft in goede sfeer een overleg plaatsgevonden met een delegatie van de Samenwerkende Brancheorganisaties Filantropie (SBF), met name over de voorgestelde lagere regelgeving inzake het ruimere beleid met betrekking tot commerciële activiteiten bij ANBI’s. Het voornaamste bezwaar van de SBF tegen de aan de Tweede Kamer gezonden concept lagere regelgeving was het feit dat onder «commerciële activiteiten» ook beleggingsactiviteiten werden geschaard. Dergelijke activiteiten worden met name door vermogensfondsen veel ontplooid. Voor de inkomsten uit dergelijke activiteiten bestaat reeds een anti-oppoteis die in goed overleg tussen de SBF en de Belastingdienst al handen en voeten heeft gekregen. Daaraan zou meer ruchtbaarheid kunnen worden gegeven. Afgesproken is dat dit in de uiteindelijke versie zal worden verwerkt. De belangenvereniging van vermogensfondsen (de FIN) houdt overigens ook toezicht op het bestedingsbeleid van hun leden door middel van een jaarlijkse survey onder die leden.

Tijdens het gesprek is nogmaals bevestigd dat niet alleen het kabinet, maar ook de sector zelf groot voorstander is van een toename van transparantie. De sector is erbij gebaat de kwaadwillende instellingen te elimineren en misbruik te voorkomen. Voortvloeiend uit het convenant «Ruimte voor geven» is inmiddels een werkgroep gestart, bestaande uit een afvaardiging van de SBF, het Ministerie van Financiën en het Ministerie van Veiligheid en Justitie. Deze werkgroep heeft tot doel om uiterlijk in het tweede kwartaal van 2012 een gezamenlijke visie op transparantie en toezicht in de goededoelensector te ontwikkelen. Ik zal hier met voortvarendheid mee aan de slag gaan.

Hedenmiddag (11 november) zal ook worden gesproken met enkele belastingadviseurs en wetenschappers, waarvan enkelen ook betrokken waren bij het nader advies van de NOB inzake de onderhavige lagere regelgeving. Ik zie dit overleg met vertrouwen tegemoet en zal hier desgewenst tijdens de plenaire behandeling mondeling een terugkoppeling van geven.

5. Overig

SOMO-rapport

De heer Bashir heeft gevraagd om een reactie op een rapport van de Stichting Onderzoek Multinationale Ondernemingen (SOMO) uit oktober. In dat rapport wordt gesteld dat internationale concerns op grote schaal gebruik maken van de door Nederland gesloten investerings beschermingsovereenkomsten (IBO’s), met behulp van in Nederland gevestigde vennootschappen. Het onderhandelen en sluiten van IBO’s valt onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie. Ik heb uw verzoek dan ook aan hem overgedragen.

Groen beleggen

De heren Omtzigt en Koolmees en mevrouw Schouten hebben maandag aandacht gevraagd voor de groenregelingen en dan met name het alternatief welke is voorgesteld door de banken en andere actoren in de sector. Ik heb u toegezegd de plussen en minnen van dit alternatief te schetsen in de brief, zodat uw Kamer op basis van deze opmerkingen uiteindelijk een afgewogen beslissing kunt nemen.

Op grond van het Regeer- en Gedoogakkoord en amendement Slob wordt de dubbele fiscale bevoordeling van maatschappelijk beleggen uitgefaseerd tot een enkele fiscale faciliëring, namelijk een vrijstelling in box 3. Dat is ten eerste geschied omwille van de vereenvoudiging, voorts om de fiscale overstimulering af te bouwen en ten derde omwille van het budgettaire belang.

Vorig jaar heb ik zowel in de Tweede Kamer als in de Eerste Kamer toegezegd dat ik in gesprek zal blijven met de sector en dat ik mij niet bij voorbaat afsluit voor constructieve ideeën om deze besparing op een alternatieve manier vorm te geven. Sindsdien is regelmatig overlegd met de Nederlandse Vereniging van Banken en andere actoren in de sector. Ook deze maand, zelfs deze week nog, is er regelmatig contact geweest. Er is een voorstel vanuit de sector om de bezuiniging op een alternatieve manier te bereiken. In dit voorstel wordt de beperking gezocht in een plafond voor het totale volume aan maatschappelijke kredieten, en daarmee voor het door spaarders en beleggers maatschappelijk belegde vermogen. Het percentage van de heffingskorting zou dan structureel gehandhaafd kunnen blijven op het percentage van 2012 van 0,7%. Hierdoor wordt het totale fiscale voordeel, inclusief de vrijstelling in box 3, op 1,9% gestabiliseerd in combinatie met een geleidelijke inperking van de omvang van deze markt in 2013 en 2014 en stabilisatie vanaf 2015.

Indien dit praktisch werkbaar is, zou dit een mogelijk alternatief zijn, maar er resteren nog randvoorwaarden. Allereerst is de vraag nog actueel of het alternatief goed uitvoerbaar is voor de uitvoerders van de verschillende regelingen.

Vanuit de sector wordt een verdelingsmechanisme van overheidswege voorgesteld voor de verdeling (quotering) van de beschikbare ruimte voor projectverklaringen over de verschillende fondsen op de markt die aansluit bij de omvang van de activiteiten van die fondsen. Het is een mechanisme naar analogie van de verdeling van de ruimte voor de garantieregeling bij het Borgstellingskrediet. Dit verdelingsmechanisme moet voorkomen dat het kabinet halverwege het jaar de regeling moet sluiten omdat op dat moment er geen ruimte voor nieuwe projectverklaringen meer beschikbaar is. Dit is een zaak voor de markt. Op basis van ervaringen uit het verleden is het risico nog steeds reëel dat de marktpartijen het loket voor »maatschappelijke» kredieten tussentijds moeten sluiten. Uitgangspunt immers blijft dat de ingeboekte budgettaire besparing daadwerkelijk wordt bereikt en de afspraken rondom het plafond niet in gevaar worden gebracht. Als tussentijds het loket bij een marktpartij moet worden gesloten, is die communicatie daarover dus aan die partij zelf. Tevens dient het verdelingsmechanisme dusdanig te zijn vormgegeven dat er ruimte is voor nieuwe toetreders. Zij mogen geen belemmeringen ondervinden te bate van de zittende participanten. In tegenstelling tot de garantieregeling bij het Borgstellingskrediet, zal voor de maatschappelijke beleggingen het budget knellender zijn. In die constellatie is het denkbaar dat het verdelingsmechanisme de huidige marktverdeling bestendigt en op deze wijze de vrije marktwerking verstoort. Nieuwe toetreding wordt hierdoor bemoeilijkt. Dit roept mededingingsvraagstukken op, zowel nationaal als EU-rechtelijk.

Zonder het nadere verdelingsmechanisme van het macrobudget is er sprake van «wie het eerst komt wie het eerst maalt». Er ontstaat dan een dynamiek die er toe leidt dat marktpartijen zo snel mogelijk in het jaar zoveel mogelijk willen invullen. Zodra de ruimte voor nieuwe projecten op is, kan geen enkel fonds meer nieuwe projectfinancieringen in dat jaar verstrekken. De kans op sluiting in de loop van het jaar wordt dan groter. Een eventueel alternatief zou moeten worden genotificeerd in Brussel in verband met staatssteunaspecten. Hoewel een verkorte procedure mogelijk is, het alternatief is een afgeslankte vorm van een reeds goedgekeurde steunregeling, kan geen garantie gegeven worden voor een goedkeuring voor 1 januari 2012.

Alles afwegend geef ik er de voorkeur aan om het alternatief niet over te nemen. Naar mijn mening is het huidige voorstel voldoende interessant voor de fondsen om in de markt te blijven. Het is voorts een niet-gebudgetteerde regeling van grotere omvang en met minder fiscale knoppen. Het alternatief betekent het handhaven van drie kleine heffingskortingen voor een gebudgetteerde regeling die van omvang kleiner is dan de huidige en bovendien vanwege de budgetsystematiek een extra uitvoeringsapparaat behoeft en potentieel een bestendiging van marktaandelen van overheidswege inhoudt. Zonder de quoteringsregeling van het macrobudget is het risico van tussentijdse sluiting op macroniveau te groot. Kortom, het alternatief past niet bij de vereenvoudigingsagenda die dit kabinet nastreeft en de voorkeur de marktverdeling niet te beïnvloeden.

Tegenbewijsregeling WOZ-waarde SW

Mevrouw Schouten heeft aandacht gevraagd voor de omstandigheid dat bij verkrijging van een woning in de erfbelasting moet worden afgerekend over de WOZ-waarde, terwijl deze WOZ-waarde op dit moment vaak hoger ligt dan de waarde in het economische verkeer (WEV). Dit komt doordat de woningmarkt momenteel een dalende trend vertoont en de peildatum voor de actuele WOZ-waarde 1 januari van het voorgaande kalenderjaar is. Zij vraagt om een tegenbewijsregeling waarbij, indien verkrijgers bijvoorbeeld met behulp van een taxatierapport kunnen aantonen dat de WEV bij verkrijging minder bedraagt dan de op dat moment geldende WOZ-waarde, voor de heffing van erfbelasting wordt uitgegaan van deze lagere waarde.

Ik het begrip voor deze wens van mevrouw Schouten. Voor aansluiting bij de WOZ-waarde is bewust gekozen omdat dit een objectief vastgestelde waarde is die steeds breder gebruikt wordt. Het zou afbreuk doen aan de doelmatigheidswinst die met het systeem van de uniforme WOZ-waarde is behaald, indien voor de erfbelasting een afzonderlijke tegenbewijsmogelijkheid op basis van de WEV zou worden opgenomen, naast de bestaande reguliere bezwaar- en beroepsmogelijkheid tegen de WOZ-beschikking. De besparing op de uitvoeringskosten bij de Belastingdienst door met ingang van 2010 aan te gaan sluiten bij de WOZ-waarde zou hiermee grotendeels teniet worden gedaan. Overigens zijn er ook geen taxateurs meer werkzaam bij de Belastingdienst.

Liever zou ik daarom een oplossingsrichting zien waarmee de aan een tegenbewijsregeling verbonden bezwaren zoveel mogelijk kunnen worden ondervangen. Gedacht zou kunnen worden aan een systeem waarbij, al dan niet naar keuze, wordt uitgegaan van een actuelere WOZ-beschikking. Wel zal ik nog enige tijd moeten nemen om na te gaan op welke manier een dergelijk alternatief kan worden geïmplementeerd in de systemen van de Belastingdienst. Ik hoop dan ook dat mevrouw Schouten bereid is om thans van haar amendement af te zien en mij de gelegenheid te bieden het hiervoor geschetste alternatief op korte termijn nader uit te werken.

Landgoederen

Mevrouw Schouten heeft een vrijstelling van box 3 voor het vruchtgebruik van directe en indirecte rechten op een bos, natuurterrein of Natuurschoonwet-landgoed bepleit. Een dergelijke vrijstelling acht ik ongewenst. De beperking van de vrijstelling in box 3 tot het volle eigendom is bedoeld om constructies te bestrijden. Door de vrijstelling uit te breiden naar personen met slechts een genotsrecht op deze bezittingen ontstaat de mogelijkheid om kunstmatig de voordelen uit een vermogensbestanddeel af te scheiden van de kosten hiervan. Omdat thans de genotsrechten wel belast zijn, zou de uitbreiding van de vrijstelling tot een structurele budgettaire derving leiden van ca. € 1 mln. die zou kunnen oplopen als bovengenoemde constructies een vlucht zouden nemen. Overigens is mij onduidelijk of mevrouw Schouten de vrijstelling nu wil uitbreiden tot alle genotsrechten of probeert aan te sluiten bij het eigenaarsbegrip in de Natuurschoonwet waar ook vruchtgebruikers onder vallen, maar bijvoorbeeld niet alle erfpachtrechten. Dat maakt echter geen verschil voor de door mij geuite bezwaren tegen een uitbreiding van de vrijstelling.

Verzilvering weekenduitgaven gehandicapten

De heer Omtzigt heeft gevraagd of een verzilveringsregeling voor de weekenduitgaven voor gehandicapten in de bestaande regeling tegemoetkoming specifieke zorgkosten (TSZ) kan worden ondergebracht. Bij het vaststellen van de uitvoeringslasten van een verzilveringsregeling voor de weekenduitgaven voor gehandicapten is reeds uitgegaan van het binnen de uitvoering zoveel mogelijk onderbrengen van een dergelijke tegemoetkomingsregeling binnen de TSZ-regeling. Het invoeren van een volledig van de TSZ-regeling losstaande verzilveringsregeling inclusief eigen applicatie zou tot nog veel hogere uitvoeringslasten leiden. Het zoveel mogelijk voor de uitvoering onderbrengen in de TSZ-regeling heeft geleid tot de vaststelling dat de incidentele uitvoeringslasten circa € 0,5 mln. bedragen en de structurele uitvoeringslasten circa € 0,1 mln. Daarbij is er wel van uitgegaan dat er sprake zou blijven van twee afzonderlijke tegemoetkomingsregelingen, maar dat die via dezelfde applicatie en op een en dezelfde beschikking tot uitdrukking zouden komen. Het eerste is ingegeven door het feit dat het om een tegemoetkoming voor twee verschillende aftrekposten gaat.

Indien dit uitgangspunt zou worden losgelaten en er één gezamenlijke tegemoetkoming zou ontstaan voor de uitgaven voor specifieke zorgkosten en de weekenduitgaven voor gehandicapten gezamenlijk, zou dit echter slechts een beperkt effect hebben op voornoemde uitvoeringslasten. De incidentele lasten zouden dan € 0,4 mln. (in plaats van € 0,5 mln.) bedragen en de structurele lasten blijven € 0,1 mln. De enige wijziging zou namelijk zijn dat er niet langer een uitsplitsing in het bedrag van de tegemoetkoming zou moeten worden gemaakt voor uitgaven voor specifieke zorgkosten en voor weekenduitgaven voor gehandicapten hetgeen zou leiden tot een beperktere aanpassing van de applicatie.

Ook met het volledig samenvoegen van de tegemoetkomingsregelingen zijn dus nog aanzienlijke uitvoeringslasten gemoeid gezien de omvang van de doelgroep van slechts 1 000 belastingplichtigen. Daarnaast zou bij een volledige samenvoeging de TSZ-regeling ingrijpend aangepast moeten worden en is er in beginsel geen informatie beschikbaar met betrekking tot de verdeling van de tegemoetkomingen voor de verschillende aftrekposten. Dat maakt het monitoren van het gebruik en de omvang van de verschillende regelingen onmogelijk. Ook zou het erg arbeidsintensief en tijdrovend worden om in voorkomende gevallen de belastingplichtige inzichtelijk te maken voor welke aftrekpost hij welke tegemoetkoming krijgt. Al met al vind ik de voordelen van volledige samenvoeging niet opwegen tegen de nadelen van volledige samenvoeging, omdat hiermee slechts een zeer beperkte verlaging van de uitvoeringslasten wordt bereikt. De hoogte van de uitvoeringslasten en de kans op precedentwerking bij uitbreiding van een verzilveringsregeling blijven voor mij overigens reden om niet over te willen gaan tot een (al dan niet met de bestaande tegemoetkomingsregeling samen te voegen) tegemoetkomingsregeling voor weekenduitgaven voor gehandicapten.

Willekeurige afschrijving

Op grond van de motie Schouten/Dijksma wordt verzocht om de mogelijkheden te onderzoeken om de maatregel van de willekeurige afschrijving in 2012 te verlengen omdat de economische crisis ook in dat jaar gevolgen zal hebben voorde liquiditeit van ondernemers. Ik heb begrip voor deze wens om op deze wijze investeringen te stimuleren. Het kaseffect van een verlenging van de tijdelijke maatregel met één jaar is echter enorm. De EMU-saldo effecten bedragen –/– € 0,9 mld. in zowel 2012 als 2013. Ook voortzetting van de willekeurige afschrijving in afgezwakte vorm, bij afschrijving in minimaal vier jaar, leidt tot grote kaseffecten. Deze kaseffecten passen niet bij de doelstellingen van het kabinet met betrekking tot het EMU-saldo. Overigens is er voor de budgettaire gevolgen van een dergelijke verlenging ook geen dekking. Gelet op het voorgaande kan geen uitvoering aan deze motie worden gegeven.


X Noot
1

Kamerstukken 2011/12, 33 000 XIII, nr. 42.

X Noot
2

Kamerstukken II, 29 544, nr. 329.

X Noot
3

E. Jongen en K Folmer: Werkgelegenheidseffecten van lastenverzwaringen en bezuinigingen. TPEdigitaal 2010, jaargang 4 (1), p 50–63.

X Noot
4

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

X Noot
5

Bron: evaluatie giftenaftrek 1996–2006, ministerie van Financiën, 2009. Kamerstuk 32 123 IXB, nr. 9.

X Noot
6

Geraadpleegd is onder andere:

– «Income Tax Policy and charitable giving». Brooks, Joural of Policy Analysis and Management (2007),

– «Taxing Ourselves», Slemrode e.a. University of Michigan Ross School of Business (2008),

– «The price elasticities of charitable contributions», Peloza & Steel, «Journal of public policy and marketing» (2005),

– «Statutory tax reform and charitable contributions», broman, Journal of american taxation association (2005),

– «Effect of national tax reform on charitable contribution», Auten, gerald, cilke, «National Tax Journal»,

– «Determinant of donations», Wen-chun chang, «The Developing Economies» (2005).

X Noot
7

A literature review of empirical studies of Philanthropy, Rene Bekkers and Pamala Wiepking.

Naar boven