32 849 Mijnbouw

Nr. 153 BRIEF VAN DE MINISTER VAN ECONOMISCHE ZAKEN EN KLIMAAT

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 29 november 2018

Mede gelet op de aangehouden motie van de leden Beckerman en Wassenberg (Kamerstuk 32 849, nr. 143), laat ik u weten dat ik voornemens ben om hoger beroep in te stellen tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 2 november 2018 waarin, kort gezegd, is bepaald dat het Waarborgfonds Mijnbouwschade ten onrechte verzoeken om vergoeding van schade heeft afgewezen op grond van verjaring. Met deze brief licht ik mijn overwegingen toe. Graag ga ik hierover eerst met uw Kamer in debat, voordat ik een definitief besluit neem over het instellen van hoger beroep. De beroepstermijn verloopt op 13 december aanstaande.

Hieronder volgt eerst een korte weergave van de uitspraak van de rechtbank Limburg van 2 november 2018 voor zover het gaat over verjaring. Vervolgens zal ik ingaan op de overwegingen voor het instellen van hoger beroep en het belang van en de rechtvaardiging voor een objectieve verjaringstermijn. Tot slot zal ik nog aangeven om welke redenen anders dan de rechtszekerheid het van belang is om in hoger beroep duidelijkheid te verkrijgen over de aanvang van deze verjaringstermijn.

Aan het instellen van hoger beroep zal ik geen consequenties verbinden voor de gedupeerden die deze zaak hebben aangespannen. Ik wil nogmaals benadrukken, zoals ik in mijn brief van 6 november jl. al heb aangegeven, dat ik de uitspraak van de rechtbank zal uitvoeren (Kamerstuk 32 849, nr. 151). Dat betekent dat ik een nieuwe beslissing op bezwaar zal nemen. Daartoe zal ik in ieder geval nader onderzoek moeten laten doen naar de schadeposten die volgens de rechtbank nog moeten worden vergoed. Dit zijn mogelijke toekomstige schade en waardedaling van de woningen. Ook zal ik zoals eerder toegezegd, het Calamiteitenfonds mijn(water)schade Limburg van de benodigde extra middelen voorzien zodat de veiligheid van wonen in deze regio geborgd kan blijven. Als het gaat om veiligheid van burgers dan spelen juridische aansprakelijkheid en verjaring voor mij geen rol.

Uitspraak rechtbank Limburg over verjaring

De rechtbank Limburg heeft geoordeeld dat het Waarborgfonds mijnbouwschade ten onrechte de verzoeken om vergoeding van schade aan woningen heeft afgewezen omdat die verjaard zouden zijn. De objectieve verjaringstermijn van 30 jaar is volgens de rechtbank pas aangevangen door de gebeurtenis die als laatste schakel van de causale keten de schade heeft veroorzaakt. Die laatste schakel bestaat in dit geval uit het disfunctioneren van de afsluiting van een verticale boring die is verricht bij de steenkoolwinning door De Domaniale Mijnmaatschappij NV. Het exacte tijdstip waarop die afsluiting is begonnen te disfunctioneren is niet meer vast te stellen en daarom is niet uit te sluiten dat dit korter is geweest dan 30 jaar voor de vorderingen tot schadevergoeding. Die onzekerheid komt naar het oordeel van de rechtbank voor risico van het Waarborgfonds dat de schade moet vergoeden.

In deze procedure is een verstrekkend oordeel gegeven over de aanvang van de objectieve verjaringstermijn als bedoeld in artikel 310 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek in relatie tot mijnbouwschade. Hiermee staat niet de verjaringstermijn van 30 jaar zelf ter discussie maar wel de manier waarop de aanvang van die 30-jarige termijn moet worden bepaald.

Overwegingen hoger beroep

Mijn belangrijkste overweging voor het instellen van hoger beroep is ingegeven door de noodzaak duidelijkheid te krijgen over de aanvang van de objectieve verjaringstermijn van 30 jaar die geldt voor mijnbouwactiviteiten.

De exploitant van een mijnbouwwerk is aansprakelijk voor schade die ontstaat door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van dat werk (artikel 6:177, lid 1, aanhef en onder b Burgerlijk Wetboek). Indien deze schade bekend wordt na de sluiting van het mijnbouwwerk, is de laatste exploitant aansprakelijk (artikel 6:177, lid 4, laatste zin, BW). Een objectieve verjaringstermijn van 30 jaar geldt voor de rechtsvordering tot vergoeding van deze schade (artikel 3:310, tweede lid, BW).

De oorzaak van de schade in de onderhavige zaak is het disfunctioneren van de afsluiting. De principiële vraag die in de procedure aan de orde is, is of de schade te kwalificeren is als schade als gevolg van een mijnbouwactiviteit, of dat het disfunctioneren van de afsluiting is aan te merken als een afzonderlijke gebeurtenis, die los staat van de aanleg of exploitatie van het mijnbouwwerk.

De rechtbank heeft het eerste aangenomen. Dit betekent dat de exploitant van een mijnbouwwerk tot in het oneindige aansprakelijk kan zijn voor schade door de aanleg of exploitatie van een mijnbouwwerk. Ook al is de exploitatie van een mijnbouwwerk langer dan 30 jaar geleden beëindigd, zoals in dit geval bijna 50 jaar geleden.

Rechtszekerheid

Het belang van objectieve verjaringstermijnen, in dit geval de objectieve verjaringstermijn van 30 jaar voor mijnbouwschade, is vooral gelegen in de rechtszekerheid. Na verloop van deze termijn kan geen vordering tot vergoeding van schade worden ingediend die het gevolg is van deze mijnbouwactiviteiten.

Dit kan de vraag oproepen of het gerechtvaardigd is dat degene die schade geleden heeft dit na verloop van tijd niet meer vergoed kan krijgen. De rechtvaardiging van deze onmogelijkheid is hoofdzakelijk gelegen in rechtszekerheid als algemeen belang: het scheppen van duidelijkheid over de rechtspositie van alle betrokkenen. Na tijdsverloop van 30 jaar is het moeizaam, zo niet onmogelijk om vast te stellen waardoor de schade is veroorzaakt en wie daarvoor verantwoordelijk is.

Uit de wetsgeschiedenis van deze verjaringsregeling voor mijnbouwschade volgt dat beoogd was aan te sluiten bij reeds bestaande, vergelijkbare regelingen, in het bijzonder de aansprakelijkheid met betrekking tot gevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 175 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek. Zoals blijkt uit de toelichting op het amendement van de leden Witteveen-Hevinga en Atsma (Kamerstuk 26 129, nr. 86), waarbij de schade door beweging van de bodem als gevolg van mijnbouwactiviteiten aan artikel 310, tweede lid, van Boek 3 BW is toegevoegd, waren overwegingen voor de langere objectieve verjaringstermijn het mogelijk sluipende karakter van schade door bodembeweging en de moeilijke herleidbaarheid van deze schade.

Met de recente uitspraak van de rechtbank ontstaat onhelderheid over de kwalificatie van de schadeveroorzakende gebeurtenis als mijnbouwactiviteit en daarmee over de bepaling van de aanvang van de verjaringstermijn. Dit kan verstrekkende gevolgen hebben gelet op alle mijnbouwwerken die inmiddels zijn gesloten en in de toekomst nog zullen worden gesloten.

De ontstane onduidelijkheid blijft mogelijk niet beperkt tot de mijnbouwsituatie zoals die in deze zaak voorligt, maar kan ook uitstralen naar andere gevallen waar – zoals vastgelegd in het Burgerlijk Wetboek – een verjaringstermijn geldt. Dat geeft deze uitspraak een breder belang.

Gelet op het bovenstaande ben ik, mede gelet op overleg met mijn ambtsgenoot van Rechtsbescherming, van mening dat hoger beroep dient te worden ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg. Het in stand laten van die uitspraak heeft namelijk tot gevolg dat het doel van de objectieve verjaringstermijn, het geven van rechtszekerheid, wordt ondergraven.

Ik vind het belangrijk duidelijkheid van de hogere rechter te krijgen over wanneer vorderingen tot vergoeding van schade als gevolg van beweging van de bodem verjaren. Aan de hand van het oordeel in hoger beroep kan ik nader bezien of en zo ja, welke gevolgen dit voor de toekomst kan hebben voor getroffen burgers èn ondernemers.

Zekerheid voor burgers na 30 jaar

Zoals hierboven gesteld vind ik het belangrijk om een heldere verjaringstermijn te kunnen hanteren in het belang van de rechtszekerheid in mijnbouwzaken. Tegelijkertijd moet daarbij ook de keerzijde worden beschouwd, namelijk het belang van de burger die schade meent te ondervinden die het gevolg is van mijnbouwactiviteiten die meer dan 30 jaar geleden zijn beëindigd.

Ik wil daarom in de komende maanden bezien of aanvullende voorzieningen nodig zijn om dergelijke schade te vergoeden en zo ja op welke wijze deze kunnen worden vormgegeven. Ik wil hierop voor het zomerreces van 2019 terugkomen.

De Minister van Economische Zaken en Klimaat, E.D. Wiebes

Naar boven