Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2015-2016 | 32820 nr. 175 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2015-2016 | 32820 nr. 175 |
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 12 november 2015
Bijgaand vindt u de publicatie Cultuur in Beeld 20151. De publicatie biedt een overzicht van cijfers over de Nederlandse cultuursector en van een aantal belangrijke ontwikkelingen. Het thema is dit jaar «de stad als cultureel knooppunt». In deze brief schets ik de belangrijkste conclusies uit de publicatie en geef ik hier duiding aan. Ik ga specifiek in op onderwerpen waar in het algemeen overleg van 24 juni en 2 september door uw Kamer aandacht voor is gevraagd (Kamerstuk 32 820, nrs. 165 en 169).
Achtereenvolgens gaat de brief in op:
• ontwikkelingen in stad en regio;
• ontwikkelingen in aanbod, bezoek en financiering;
• regionale spreiding;
• werkgelegenheid;
• uitgaven van gemeenten;
• amateurkunst en cultuurparticipatie.
Met deze brief doe ik mijn toezegging gestand uw Kamer te voorzien van mijn «visie op de verschillen in eigen bijdragen van gemeenten in relatie tot subsidie».2
Voor de publicatie heb ik een aantal onderzoeken laten uitvoeren. U vindt deze als bijlage bij deze brief3.
Ontwikkelingen in stad en regio
De stad staat sterk in de belangstelling. Dit blijkt onder andere uit het programma Agenda Stad, een samenwerking tussen het rijk, steden en belanghebbenden. De Agenda Stad is gericht op het versterken van groei, innovatie en leefbaarheid van steden.4 De rol van stedelijke regio’s is ook een belangrijk thema voor het toekomstige cultuurbeleid. Dit heeft onder andere te maken met ontwikkelingen als verstedelijking en krimp. Steden en regio’s vormen steeds meer een netwerkstructuur, met knooppunten op het gebied van bijvoorbeeld wonen en werken. Steden zijn ook culturele knooppunten, met hun concentratie van culturele voorzieningen. De verwachting is dat de trek naar de steden de komende decennia doorzet. In andere gebieden in Nederland krimpt de bevolking.
Daarbij komt dat de samenstelling van de bevolking in steden verandert, net als de culturele voorkeuren van het publiek.
De culturele en creatieve sector en overheden spelen in op deze ontwikkelingen. Ik zie daar al diverse voorbeelden van, zoals de samenwerking tussen podia en gezelschappen en tussen lokale overheden. Stedelijke regio’s, dorpen en streken profileren zich met specifieke sectoren, thema’s of evenementen. Een goed voorbeeld hiervan vind ik de stad Leeuwarden, die verkozen is tot Europese Culturele hoofdstad in 2018. Dit is de stad gelukt dankzij een sterk eigen profiel – het bevorderen van gemeenschapszin (iepen mienskip) – en het samenbrengen van partijen binnen en buiten de cultuursector.5 Amsterdam besteedt in haar plannen voor de nieuwe subsidieperiode aandacht aan de «meerpolige stad»: een stedelijke omgeving «met verschillende culturele kernen». Amsterdam zet in op «buurtgerichte kunst- en cultuurprojecten passend bij de eigen couleur locale» en het betrekken van bewoners «bij de totstandkoming van het aanbod zodat dit aanbod aansluit op de behoeften en een cultureel divers publiek trekt.»6
Ik vind dit interessante ontwikkelingen. Ik ben het met de Raad voor Cultuur eens dat stedelijke regio’s «brandpunten in het culturele aanbod» zijn, die moeten «inspelen op de behoeften van hun inwoners».7 Het gaat dan zowel om een stadswijk die een grote diversiteit aan culturen herbergt als om een stad die een centrumfunctie vervult in een regio.
Met mijn beleid wil ik ervoor zorgen dat het aanbod ook op de middellange en lange termijn goed op de vraag van het publiek inspeelt. Het is daarbij noodzakelijk dat rijk, gemeenten en provincies samen optrekken. Bestuurlijke samenwerking is voor mij dan ook een belangrijk aandachtspunt.
Net als mijn provinciale en lokale medebestuurders hecht ik aan een cultuuraanbod dat is afgestemd op stedelijke en regionale behoeften. Op vier manieren maak ik hier de komende tijd werk van:
1. Met mijn medebestuurders overleg ik de komende tijd over de profilering van steden en regio’s. Ook instellingen krijgen in de komende subsidieperiode ruimte voor het opstellen van een eigen profiel. Hierdoor kunnen steden, regio’s en culturele instellingen beter inspelen op de hierboven beschreven veranderingen.
2. Op mijn verzoek voert het Fonds Podiumkunsten een pilot uit met als onderwerp de makelaarsrol van schouwburgen, concertzalen en festivals. Het is de opzet vat te krijgen op bepalende factoren van succesvolle samenwerking en regionale inbedding van het aanbod.
3. De intensievere samenwerking kan voor de periode 2021–2024 betekenis hebben voor het stelsel en in de voorbereiding leiden tot een gezamenlijke adviesaanvraag aan de Raad voor Cultuur.
4. Daarnaast laat ik momenteel onderzoeken in hoeverre er in de cultuursector sprake is van knooppunten in het aanbod en op welke manier burgers zich verplaatsen voor het bijwonen van diverse culturele activiteiten. Dit onderzoek is begin 2016 gereed.
Ontwikkelingen in aanbod, bezoek en financiering
Tijdens het algemeen overleg van 24 juni 2015 heb ik toegezegd om in deze brief terug te komen op de ontwikkelingen in financiering, aanbod en bezoek, om zo een beeld te schetsen van hoe de cultuursector ervoor staat. Ook de Eerste Kamer heeft hier aandacht voor gevraagd. In de volgende alinea’s ga ik in op de belangrijkste trends en geef hier vervolgens duiding aan.
Financiering
Op verzoek van de Tweede Kamer heb ik begin mei kwantitatieve analyses laten maken van de financiële gegevens van instellingen in de basisinfrastructuur en bij de fondsen. Mijn conclusie op basis van de quickscans is dat de culturele infrastructuur niet in zijn voortbestaan bedreigd wordt. Dit beeld wordt bevestigd in de onderzoeken die voor Cultuur in Beeld zijn uitgevoerd. Bij de instellingen die meerjarige subsidie krijgen van het rijk neemt het eigen vermogen tussen 2011 en 2014 over het algemeen toe. Daarnaast is het exploitatieresultaat van deze instellingen in 2014 vaker positief dan in voorgaande jaren. De ontwikkelingen per sector zijn evenwel zeer verschillend. Ook tussen instellingen binnen een sector zijn er verschillen. De financiële resultaten van de rijksmusea zijn beter dan die van andere sectoren. Dat laat zich waarschijnlijk mede verklaren doordat door mijn voorganger op deze groep instellingen minder is bezuinigd. In de sector podiumkunsten zijn de resultaten minder goed. Het eigen vermogen neemt af en instellingen hebben minder vaak een positief exploitatieresultaat.
Uit Cultuur in Beeld komt naar voren dat het aandeel subsidie in de financieringsmix van rijksgesubsidieerde instellingen afneemt. Het aandeel varieert in 2014 tussen 77 procent (presentatie-instellingen) en 52 procent (musea). Dit betekent enerzijds dat de subsidies zijn afgenomen, anderzijds nemen de eigen inkomsten toe. Bij musea is deze groei het sterkst. De groei in eigen inkomsten kan de afname in subsidie niet geheel compenseren, waardoor de totale baten in de meeste sectoren afnemen.
Sponsorinkomsten
De bijdragen uit private middelen en de sponsorinkomsten groeien, maar als aandeel in de totale financieringsmix blijven ze bescheiden. Instellingen hebben soms te hoge verwachtingen over sponsorinkomsten. Ik waardeer het dat instellingen in de afgelopen periode ambitie hebben getoond. Maar ik zie ook dat het instellingen veel inspanning kost om sponsorinkomsten te verwerven, en dat die inspanningen niet altijd op korte termijn tot de gewenste resultaten leiden. Eerder onderzoek dat ik naar de plannen van instellingen voor de periode 2013–2016 heb laten uitvoeren, bevestigt dit beeld.8 Het zijn doorgaans de grotere instellingen, zoals het Rijksmuseum, het Koninklijk Concertgebouworkest en het Nederlands Film Festival, die relatief veel inkomsten uit sponsoring en private bijdragen verwerven. Kleinere instellingen hebben daar meer moeite mee. Vier op de tien instellingen in de basisinfrastructuur weet in 2014 geen sponsorgeld binnen te halen en één op de tien geen bijdragen uit private middelen. Ik vraag daarom aan instellingen om hun inkomsten en uitgaven in de subsidieaanvraag voor de periode 2017–2020 realistisch te begroten. Ik zal de Raad voor Cultuur vragen, nog meer dan voorheen, aandacht aan te besteden aan aspecten als de financieringsmix, het onderliggend verdienmodel en de strategie bij tegenvallende inkomsten. Deze aspecten heeft de raad ook in zijn beoordelingskader genoemd.9
Ontwikkelingen in aanbod en bezoek
Het aanbod in de totale cultuursector neemt tussen 2009 en 2014 toe. Het aanbod van vrije producenten neemt licht af, maar de gezelschappen die momenteel deel uitmaken van de basisinfrastructuur of subsidie krijgen van het Fonds Podiumkunsten spelen meer voorstellingen. Vooral tussen 2012 en 2014 neemt dat aanbod toe. Tussen de disciplines zijn er overigens verschillen. Zo neemt het rijksgesubsidieerde aanbod van dans en opera en muziektheater de laatste twee jaar af, terwijl er bij theater en festivals sprake is van een toename.
Het aantal bezoeken in de cultuursector neemt in de meeste sectoren toe. Bij de musea is de groei het sterkst. Ook het aantal bezoeken aan bioscopen en filmtheaters groeit. Ook de bezoeken aan het rijksgesubsidieerde aanbod in de podiumkunsten nemen toe. De publieksinkomsten per bezoek nemen overigens bij de rijksgesubsidieerde gezelschappen af en bij de rijksgesubsidieerde musea toe.
Binnen de sector podiumkunsten geldt dat het bezoek per voorstelling afneemt.
Dit houdt in dat de zalen van de podia minder vol zitten. Rijksgesubsidieerde gezelschappen spelen een deel van hun voorstellingen op podia, maar daarnaast zijn ze de laatste jaren vaker op alternatieve locaties gaan spelen, zoals een openluchtlocatie, buurthuis of verzorgingstehuis. Theatermakers kiezen vaker voor plekken met een lage drempel voor het publiek of voor een onderscheidende setting waarin uitvoeringen beter tot hun recht komen. Op deze alternatieve locaties is het aantal beschikbare stoelen doorgaans kleiner. Per saldo neemt het aanbod op en het aantal bezoeken aan podia licht af.
Ik zie dat instellingen bezig zijn met het aantrekken van nieuw en ander publiek. Dit levert niet altijd direct meer bezoeken op. Ik vind het belangrijk dat culturele instellingen nieuwe wegen inslaan en dat nieuwe makers hiervoor de ruimte krijgen. Verschillende steden blijven investeren in het bouwen van podia, terwijl de zaalbezetting afneemt, dat vind ik een zorgelijke ontwikkeling. Ik blijf de ontwikkelingen in aanbod en bezoek de komende jaren volgen. Ook de sector zelf heeft hier aandacht voor. De theatersector heeft de commissie-Ter Horst gevraagd om de relatie van de gesubsidieerde theaters en gezelschappen met het publiek te analyseren. Daarnaast adviseert de commissie over de mogelijkheden en kansen om die relatie te intensiveren en te verbreden.
Mattheüseffect
De WRR staat in zijn verkenning «Cultuur herwaarderen» stil bij een mogelijk «Mattheüseffect»: grote instellingen zouden steeds meer publiek trekken en meer eigen inkomsten verwerven, doordat zij hiertoe qua omvang, professionalisering en bekendheid beter zijn toegerust.10 Hierdoor zou het verschil tussen grote en kleine instellingen groter worden. Vooralsnog is bij structureel gesubsidieerde festivals, musea en podiumkunstgezelschappen over de periode 2012–2014 geen duidelijk Mattheüseffect vast te stellen. In de onderzochte periode nemen de eigen inkomsten en bezoeken van grote instellingen niet sneller toe dan die van kleine instellingen. Er is een langere periode van onderzoek nodig om dit effect, voor zover het zich voordoet, vast te stellen.
Concluderend
De volgende tabel vat de hiervoor geschetste ontwikkelingen tussen 2009 en 2014 per sector samen.
Baten |
Lasten |
Aanbod |
Bezoek |
Bezoek per voorstelling |
Inkomsten per bezoek |
|
---|---|---|---|---|---|---|
Rijksgesubsidieerde musea |
↑ |
↑ |
– |
↑ |
– |
↑ |
Rijksgesubsidieerde gezelschappen |
↓ |
↓ |
↑ |
↑ |
↓ |
↓ |
Rijksgesubsidieerde podiumkunstfestivals |
↓ |
↓ |
↑ |
↑ |
↑ |
↓ |
VSCD podia1 |
↓ |
– |
↓ |
↓ |
↓ |
↓ |
VNPF podia1 |
↓ |
– |
↑ |
↓ |
↓ |
↑ |
Bioscopen en filmtheaters |
– |
– |
↑ |
↑ |
↑ |
= |
↑: toename ↓: afname =: gelijk gebleven –: niet bekend of niet van toepassing
Bron: Rebel/APE, economische ontwikkelingen in de cultuursector 2009–2014
Podia die zijn aangesloten bij de Vereniging van Schouwburg- en Concertgebouwdirecties (VSCD) en de Vereniging Nederlandse Poppodia en -Festivals (VNPF).
De ontwikkelingen in 2014 vertonen geen sterke afwijkingen ten opzichte van de situatie in de jaren daarvoor.13
Dit voorjaar heb ik een quick-scan laten uitvoeren van instellingen die sinds 1 januari 2013 geen structurele overheidssubsidie meer ontvangen. Iets meer dan de helft van de instellingen die sinds 2013 niet meer structureel gesubsidieerd worden, is in 2015 gestopt. De meeste instellingen staken hun activiteiten kort nadat de structurele subsidie is beëindigd. In dit beeld is geen verandering gekomen.
In Cultuur in Beeld worden de ontwikkelingen in de gehele culturele sector geschetst. Ik ben me er van bewust dat dit beeld niet van toepassing is op iedere individuele instelling. Er zijn instellingen die het financieel zwaar hebben en bij wie de ambities op gespannen voet staan met de beschikbare middelen, zoals blijkt uit het recent verschenen rapport van Berenschot over HET Symfonieorkest. Ik vind het van belang dat de ambities van instellingen voor de komende subsidieperiode en de plannen die ze indienen bij de Raad voor Cultuur, passen bij hun middelen en hun financiële situatie. De Raad voor Cultuur zal controleren of de ambities haalbaar zijn. Daarnaast blijf ik middels onderzoek en gesprekken met het veld de vinger aan de pols houden. De bezuinigingen zijn immers twee jaar geleden van kracht geworden en de effecten hiervan kunnen in de komende jaren nog doorwerken.
Regionale spreiding
De Algemene Rekenkamer stelt dat er in de Randstad meer cultuuraanbod is dat door het rijk wordt gefinancierd dan in andere gebieden.14 Uw Kamer heeft naar mijn opvatting hierover gevraagd. Ik hecht aan een toegankelijk, over het land gespreid cultuuraanbod. Alle Nederlanders moeten in staat zijn om te genieten van een rijk en veelzijdig cultuuraanbod. Dat is een belangrijk beginsel bij de Subsidieregeling culturele basisinfrastructuur 2017–2020 en dat is ook in de Wet op het specifiek cultuurbeleid verankerd.
De geografische spreiding is op verschillende manieren geborgd. Zo spelen instellingen met rijkssubsidie niet alleen in hun standplaats. Cultuur in Beeld laat zien dat het aanbod van rijkgesubsidieerde podiumkunsten over het hele land verspreid is. Regionale spreiding krijgt niet alleen vorm door het reizende aanbod. Zo draagt ook de samenwerking tussen musea er aan bij dat rijkscollectie op verschillende plaatsen in Nederland te zien is. Verderop in deze brief zal ik onder Uitgaven van gemeenten ingaan op de spreiding van subsidies.
Werkgelegenheid
Er is in het afgelopen jaar herhaaldelijk aandacht geweest voor de werkgelegenheid in de sector en de arbeidsmarktpositie van kunstenaars. De culturele sector kenmerkt zich door een groot aandeel zelfstandigen. Dit is niet iets van de laatste tijd, maar al jaren een kenmerk van de cultuursector. Gemiddeld genomen is 10 procent van de werkende bevolking zzp’er. Onder kunstenaars is dat percentage 56 procent. Uit de meest recente cijfers van het CBS blijkt dat bij bedrijven in de cultuursector het aantal banen af- en het aantal zelfstandigen toeneemt. Dit is gelijk aan de trend in andere sectoren. Het sterkst is de afname van het aantal banen in de creatieve en zakelijke dienstverlening (–14,6 procent over 2010–2013) bij een stijging van het aantal zelfstandigen van 14,7 procent. In de kunsten neemt het aantal banen minder fors af (–10,2 procent), hier is de meest pregnante groei waarneembaar in het aantal zelfstandigen (16,5 procent). Deze cijfers hebben betrekking op de gehele sector; zowel het gesubsidieerde als het niet-gesubsidieerde deel. Uit gesprekken met de sector maak ik op dat het aandeel zelfstandigen bij de gesubsidieerde instellingen is gegroeid. Zo hebben sommige orkesten hun vaste bezetting verkleind en teruggebracht in arbeidsomvang, en maken zij gebruik van een grotere schil aan flexibele inhuur.
In 2013 zijn de bezuinigingen op de basisinfrastructuur feitelijk ingegaan. Ik heb het CBS gevraagd om de gevolgen voor het aantal banen bij rijksgesubsidieerde instellingen in kaart te brengen. Uit de analyse blijkt dat het aantal banen bij rijksgesubsidieerde instellingen tussen 2010 en 2013 met 13 procent is afgenomen. Dit is vergelijkbaar met de ontwikkeling in de gehele culturele en creatieve sector. De omvang van het dienstverband van werknemers bij rijksgesubsidieerde instellingen neemt af. Het inkomen en het type dienstverband blijft stabiel. Uit de cijfers kan niet opgemaakt worden in hoeverre instellingen zelfstandigen hebben ingehuurd. Wel is geanalyseerd waar medewerkers gaan werken die niet meer werkzaam zijn bij een rijksgesubsidieerde instelling. 35 procent is in dienst van een ander bedrijf en 24 procent werkt als zelfstandige. Bijna de helft werkt nog steeds in de culturele en creatieve sector, maar niet meer bij een rijksgesubsidieerde instelling. De rest is niet meer werkzaam, het merendeel van deze groep is met pensioen, anderen zijn weer gaan studeren of ontvangen een WW-uitkering.
De cultuursector is net als elke sector zelf verantwoordelijk voor afspraken over bezoldiging en arbeidsvoorwaarden. Ik vind het belangrijk dat mensen in de cultuursector een fatsoenlijk inkomen kunnen verdienen. Daarom vraag ik instellingen voor de komende subsidieplanperiode om in hun plannen oog te hebben voor de arbeidsvoorwaarden, de omstandigheden van hun werknemers en het honorarium van kunstenaars en zzp-ers die worden ingezet. Dit onderwerp heeft ook de aandacht van de sociale partners, zo blijkt uit de gesprekken aan de cao-tafels en uit het sectorplan cultuur. Ik heb de Raad en de SER gevraagd om in hun arbeidsmarktverkenning de positie van vaste krachten, zzp’ers, stagiairs en vrijwilligers mee te nemen. Tijdens het algemeen overleg van 24 juni 2015 gaf ik aan dat deze verkenning eind 2015 zou verschijnen, dit wordt begin 2016.
Uitgaven van gemeenten
De uitgaven van gemeenten aan cultuur nemen tussen 2010 en 2014 licht toe. Tussen gemeenten zijn er grote verschillen. Zo is er een aantal gemeenten dat fors bezuinigt op cultuur, terwijl er ook gemeenten zijn die juist investeren.
De G9 subsidiëren in 2014 in totaal 528 culturele instellingen. Het aantal instellingen dat een gemeente structureel subsidieert, hangt af van een aantal factoren, zoals de grootte van de gemeente en prioriteiten binnen het gemeentelijk beleid. Amsterdam subsidieert met 141 instellingen de meeste instellingen meerjarig, Enschede met 32 de minste. 116 instellingen uit de G9 krijgen ook structurele subsidie van het rijk. Gemiddeld wordt 23 procent van de meerjarig gesubsidieerde gemeentelijke instellingen ook door het rijk op structurele basis ondersteund. In Amsterdam ligt dit aandeel met 31 procent hoger.15
Tijdens het AO van 2 september 2015 heb ik uw Kamer naar aanleiding van vragen van het lid Van Veen toegezegd mijn visie te geven op de verschillen in eigen bijdragen van gemeenten in relatie tot de rijkssubsidie. Het lid Van Veen vroeg aandacht voor de verhouding tussen de subsidie die instellingen van het rijk en de subsidie die instellingen van de gemeente krijgen, evenals voor de spreiding van subsidie. Hij wees hierbij op de uitgaven van de stad Rotterdam. Figuur 1 brengt de gegevens in beeld. Het gaat steeds om de bijdrage van het rijk, ofwel van het Ministerie van OCW, ofwel van de rijkscultuurfondsen, ten opzichte van de totale subsidie van het rijk en de gemeente aan de gezamenlijk gesubsidieerde instellingen
Figuur 1: Verhouding tussen subsidie rijk en subsidie gemeente van de in de G9 gezamenlijk gesubsidieerde instellingen in 2014
De rijksbijdrage verschilt binnen de G9 per stad. In de steden Rotterdam, Den Haag, Utrecht en Eindhoven ligt het aandeel van het rijk tussen de 55 procent en 61 procent. Amsterdam volgt met een gemiddelde rijksbijdrage van 71 procent. Het aandeel van het rijk ligt een stuk hoger in de steden Maastricht, Groningen, Arnhem en Enschede.
De gemeente Rotterdam draagt inderdaad naar verhouding meer bij aan gemeenschappelijk gesubsidieerde instellingen, dan bijvoorbeeld Amsterdam. Daar zijn verschillende oorzaken voor. De basisinfrastructuur en de subsidieregelingen van de cultuurfondsen kennen geen matchingsgedachte. Naast de subsidie die gemeenten aan instellingen met rijkssubsidie geven, subsidiëren ze nog een groot aantal andere instellingen dat geen rijkssubsidie krijgt. Daarnaast zijn gemeenten autonoom: zij beslissen zelf hoeveel geld zij aan instellingen geven. Ik vind het te rechtvaardigen dat het rijk bij steden met een geringer cultuurbudget dan de G4 een hogere bijdrage levert, vanwege het belang van spreiding.
Het aantal rijksgesubsidieerde instellingen verschilt sterk per gemeente. En daarmee ook het bedrag dat het rijk per gemeente bijdraagt aan de culturele infrastructuur. Amsterdam kent bijvoorbeeld een aantal internationaal toonaangevende en kostbare instellingen, zoals het Rijksmuseum en Nationale Opera & Ballet. Deze instellingen bereiken een groot internationaal en nationaal publiek. Zo wordt bijna de helft van de bezoeken aan het Rijksmuseum afgelegd door buitenlandse toeristen.
Amateurkunst en cultuurparticipatie
Hoewel in beginsel gemeenten verantwoordelijk zijn voor het beleid en het stelsel van voorzieningen voor actieve cultuurparticipatie, vind ik het net als uw Kamer belangrijk om een goed beeld te hebben van de amateurkunstbeoefening in Nederland. Ik vind het met name van belang om te weten of mensen tevreden zijn over de voorzieningen die hen geboden worden en of de toegankelijkheid hiervan voldoende gewaarborgd is. Het Sociaal Cultureel Planbureau en het Landelijk Kennisinstituut Cultuureducatie en Amateurkunst (LKCA) doen hier, met steun van het rijk, onderzoek naar.
Als bijlage bij Cultuur in Beeld ontvangt u het rapport «Kunstzinnig en creatief in de vrije tijd, Monitor Amateurkunst 2015» dat is opgesteld door het LKCA16. Dit rapport brengt onder meer in beeld hoeveel mensen in Nederland in hun vrije tijd kunstzinnig of creatief actief zijn, welke voorzieningen beoefenaars gebruiken, waar ze die voorzieningen vinden en of ze er tevreden over zijn.
In 2015 beoefent 41 procent van de Nederlandse bevolking van zes jaar en ouder kunstzinnige en creatieve activiteiten. Dit is gelijk aan 2013. Net als in 2013 zijn in 2015 verreweg de meeste beoefenaars tevreden over de beschikbaarheid en bereikbaarheid van voorzieningen (werk- en oefenruimte, lessen en deskundige begeleiding en podia).
Uw Kamer heeft eerder haar zorgen geuit over gemeentelijke bezuinigingen op voorzieningen voor actieve cultuurparticipatie. Vooralsnog lijkt er geen sprake van een negatief effect van deze bezuinigingen op de cultuurdeelname van de bevolking. Bezuinigingen op gesubsidieerde instellingen voor buitenschoolse kunsteducatie treffen een beperkt deel van de voorzieningen waar beoefenaars gebruik van maken. Ten minste 80 procent van de mensen die iets kunstzinnigs of creatiefs willen leren, doet dat niet bij deze instellingen maar in hun vereniging, informele groep of bij zelfstandige kunstdocenten en kunstenaars (veelal zzp’ers). Het bereik van de gesubsidieerde infrastructuur neemt af, maar het percentage beoefenaars op de totale bevolking neemt daardoor niet per definitie af.
Zoals ik ook in mijn brief van 24 augustus 2015 aan uw Kamer heb geschetst, vind ik het belangrijk om te blijven monitoren hoe de sector voor amateurkunst functioneert.17 Vooralsnog zijn er geen negatieve effecten van het wegvallen van gesubsidieerd buitenschools aanbod op de vraag. Ik sluit echter niet uit dat er in de toekomst wel knelpunten in bepaalde regio’s kunnen ontstaan, als daar onvoldoende in vervangend aanbod wordt voorzien. Het LKCA verricht verdiepend onderzoek naar de tevredenheid van mensen over de lokale culturele voorzieningen. Medio 2016 zal ik u informeren over de resultaten van dit onderzoek.
Tot slot
Cultuur in Beeld wijst op belangrijke ontwikkelingen, waaronder krimp en verstedelijking. Tegelijkertijd veranderen de voorkeuren en de samenstelling van het publiek. In die veranderende omgeving is er voor mij één constante: de kracht van cultuur. Cultuur draagt bij aan de ontplooiing van burgers, aan kritisch kijken en denken en aan ons creatief vermogen. Mijn inzet is die kracht van cultuur te versterken door innovatie en profilering aan te moedigen en door samenwerking te stimuleren. Trends en ontwikkelingen in de cultuursector zullen ook aan bod komen op de conferentie Cultuur in Beeld, die op 14 december van dit jaar plaatsvindt.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, M. Bussemaker
Raad voor Cultuur, Agenda Cultuur 2017–2020 en verder, april 2015, p. 3. Zie ook p. 28–37 van het advies.
Algemene Rekenkamer. Bezuiniging op cultuur. Realisatie en effect, februari 2015, p. 5. (Kamerstuk 31 482, nr. 91).
Kamerstuk 32 820, nr. 166, Uitvoering van de aangenomen moties, ingediend tijdens het VAO Uitgangspunten Cultuurbeleid op 2 juli 2015 (Handelingen II 2014/15, nr. 104, item 24).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-32820-175.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.