32 660 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

Nr. 55 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 5 november 2012

De vaste commissie voor Infrastructuur en Milieu heeft een aantal vragen voorgelegd aan de minister voor Infrastructuur en Milieu over de brief van 21 september 2012 inzake de «Monitor Infrastructuur en Ruimte 2012, nulmeting» aan van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) (Kamerstuk 32 660, nr. 54).

De staatssecretaris heeft deze vragen beantwoord bij brief van 5 november 2012. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De fungerend voorzitter van de commissie, Koolmees

De griffier van de commissie, Sneep

Vraag 1

Kunnen er indicatoren worden gemaakt voor het, in de Structuurvisie van Infrastructuur en Ruimte (SVIR) losgelaten, bundelings- en verdichtingsbeleid voor verstedelijking conform de doelen van de Nota Ruimte? Zo nee, waarom niet?

Antwoord 1

Het losgelaten bundelings- en verdichtingsbeleid van de Nota Ruimte omvatte beleid gericht op concentratie van verstedelijking in bundelingsgebieden bij stedelijke netwerken en een voorkeur voor bouwen binnen bestaand bebouwd gebied. Voor deze doelstellingen zijn al indicatoren opgenomen in de Monitor Infrastructuur en Ruimte. Het betreft de indicatoren: Woningbouw binnen bestaand bebouwd gebied, Bedrijfsvestigingen en werkzame personen binnen bestaand bebouwd gebied, Bundeling wonen in nationale bundelingsgebieden, Bundeling werken in nationale bundelingsgebieden, Ontwikkelingen in Rijksbufferzones. Deze indicatoren zijn gelijk aan de indicatoren die voor dit onderwerp opgenomen waren in de monitor van de Nota Ruimte. Zie: http://www.compendiumvoordeleefomgeving.nl/publicatie/Monitor+Infrastructuur+en+Ruimte+2012

Vraag 2

Is het mogelijk om tot indicatoren te komen indien de doelen in de SVIR nog onvoldoende concreet zijn uitgewerkt (bijvoorbeeld bij de nationale belangen 4 en 12)? Op welk moment zijn deze doelen voldoende concreet uitgewerkt?

Antwoord 2

Er wordt naar gestreefd om in 2014, bij de eerste meting van de Monitor Infrastructuur en Ruimte, de indicatoren voor alle 13 nationale belangen in beeld te brengen.

In de structuurvisie Ondergrond worden de doelstellingen voor nationaal belang 4 (efficiënt gebruik van de ondergrond) nader uitgewerkt. Zodra de structuurvisie is vastgesteld, zal het PBL de mogelijkheid van indicatoren op dit gebied nagaan. De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed onderzoekt momenteel welke indicatoren aanvullend gebruikt kunnen worden voor nationaal belang 10 met betrekking tot cultuurhistorische waarden. Nationaal belang 12 heeft betrekking op het garanderen van voldoende radardekking voor militaire terreinen. Er is onderzocht of met behulp van het Algemeen Hoogtebestand (AHN2) de hoogte van gebouwen in beeld kan worden gebracht. Maar het AHN2-bestand bleek nog niet voor alle betreffende gebieden beschikbaar te zijn. Met de herhalingsmeting zal hier opnieuw naar worden gekeken.

Vraag 3

Op welke wijze worden voortgang en doelberekening van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) alsnog gemonitord? Is het naar uw mening wenselijk dat vanwege decentralisatie zaken niet (langer) gemonitord worden? Indien er voor wordt gekozen niet te monitoren, op welke wijze wordt u dan op de hoogte gehouden van de gedecentraliseerde zaken?

Antwoord 3

Jaarlijks wordt de Tweede Kamer geïnformeerd over de voortgang in de realisatie van de EHS via de voortgangsrapportage Groot Project EHS. Deze voortgangsrapportage is voornamelijk gebaseerd op de jaarlijks door de provincies opgestelde rapportage Natuurmeting op Kaart en de tweejaarlijkse Balans voor de Leefomgeving van het Planbureau voor de Leefomgeving.

Na de decentralisatie van de EHS zal monitoring van de internationale verplichtingen (onder andere Natura 2000, Kaderrichtlijn Water) noodzakelijk blijven. Hierover maakt de Minister van EL&I afspraken met de provincies.

Vraag 4

Op welke wijze geeft u invulling aan de toezegging om in de tweejaarlijkse monitor over de effecten van de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte ook aandacht te besteden aan het schrappen van rijksbeleid ten aanzien van de ruimtelijke ordening, zoals aan de orde bij nationale landschappen en rijksbufferzones (Toezegging is gedaan tijdens het Notaoverleg SVIR d.d. 14 november 2012)?

Antwoord 4

Conform de toezegging tijdens het Notaoverleg SVIR en conform de aanbiedingsbrief van de SVIR (vergaderjaar 2011–2012, kamerstuk 32 660 nr.A/50) zijn een aantal onderdelen van het losgelaten rijksbeleid opgenomen in de Monitor Infrastructuur en Ruimte. Het betreft de onderwerpen bundeling, nationale landschappen en rijksbufferzones. De ontwikkelingen ten aanzien van deze onderwerpen worden gevolgd door middel van de indicatoren «Woningbouw binnen bestaand bebouwd gebied, Bedrijfsvestigingen en werkzame personen binnen bestaand bebouwd gebied, Bundeling wonen in nationale bundelingsgebieden, Bundeling werken in nationale bundelingsgebieden, Ontwikkelingen in Rijksbufferzones, Ontwikkeling ruimtegebruik in Nationale Landschappen. Hierbij is aangesloten bij de indicatoren voor deze onderwerpen uit de monitor van de voormalige Nota Ruimte. Zie:

http://www.compendiumvoordeleefomgeving.nl/publicatie/Monitor+Infrastructuur+en+Ruimte+2012

Vraag 5

Waarom is niet verder onderzocht of compensatie van het verlies aan waterbergingscapaciteit heeft plaatsgevonden, bijvoorbeeld in het Maasstroomgebied? Op welke wijze wordt de Kamer geïnformeerd over de vraag of er compensatie van het verlies aan waterbergingscapaciteit plaatsvindt?

Antwoord 5

Op grond van de Waterwet is bouwen in het rivierbed van de grote rivieren vergunningplichtig. De Beleidslijn grote rivieren vormt daarbij het kader waarmee Rijkswaterstaat beoordeelt of een ontwikkeling in aanmerking komt voor een vergunning. Eén van de voorwaarden die de Beleidslijn grote rivieren daarbij stelt is het compenseren van het verlies aan bergend vermogen of negatieve effecten op de waterstand, zodat de veiligheid niet afneemt. Rijkswaterstaat ziet toe op de naleving van deze voorwaarde en treedt indien nodig handhavend op. Verder onderzoek is dan ook niet nodig.

Vraag 6

Waarom is niet nagegaan of bebouwing in kustfundamenten in overeenstemming is met het «ja- mits, nee-tenzij» regime, dat is vastgelegd in het Nationaal Waterplan (Kamerstukken II, 2009–2010, 31 710, nr. 12)? Is er de bereidheid om dit in de toekomst wel te onderzoeken? Zo nee, waarom niet?

Antwoord 6

De provincies en gemeenten zijn eerstverantwoordelijk voor de ruimtelijke ontwikkeling. In de SVIR heeft het rijk aangegeven wat de rijksbelangen zijn in het kustfundament. De gedachte hierbij is dat ontwikkelingen in het kustfundament zoveel mogelijk vooraf gestuurd worden in bestemmingsplannen en getoetst worden bij de vergunningverlening. Er is geen aparte monitoring ten aanzien van het regime opgezet om onnodige bestuurlijke drukte te voorkomen.

Vraag 7

De mate van verdroging – voornamelijk een knelpunt bij het behoud en herstel van biodiversiteit – wordt in Nederland niet structureel gemonitord. Waarom niet? Bent u bereid dit te monitoren, zolang onduidelijk is of provincies dit in het kader van monitoring van de natuurkwaliteit (nog) niet doen?

Antwoord 7

De provincies werken aan een gezamenlijk verdrogingsmeetnet, op basis van vegetatiekartering en grondwaterstandmeting. Enkele provincies werken al met eigen verdrogingsmeetnetten. Op nationaal niveau wordt de grondwatermonitoring voor de Kaderrichtlijn Water gestroomlijnd.

Met deze meetnetten worden de belangrijkste verdrogingsknelpunten gemonitord. Het inrichten van een meetnet op nationaal niveau heeft mijns inziens geen toegevoegde waarde op de informatie die al beschikbaar is of binnen enige jaren beschikbaar komt.

Vraag 8

Wat betekent de eenvoudige monitoringssystematiek (ingegeven door Rijk en provincies vanuit het Decentralisatieakkoord natuur) van met name de rapportage over de Europese Vogel – en Habitatrichtlijnen voor bestaande natuurmeetnetten, en daarmee voor deze indicator?

Antwoord 8

Wat de gezamenlijke monitoringsystematiek betreft wordt met de provincies gewerkt aan een samenhangend systeem waar onder andere gekeken wordt naar de gegevensbehoefte vanuit de VHR-verplichtingen.

De bestaande natuurmeetnetten (Netwerk Ecologische Monitoring, NEM) blijven noodzakelijk. Het NEM en de statistische bewerking daarvan door het CBS, zijn vooral ingericht op de gegevensbehoefte voor de rapportageverplichting van de Rijksoverheid aan de EU. Deze informatie is nergens anders voorhanden. In de NEM meetnetten ontbreekt echter de informatie over VHR-verplichtingen als habitattypen en vegetatietypen. Deze laatste informatie wordt ten behoeve van de EU rapportage aan de provincies gevraagd. Daarnaast kennen de provinciale monitors een meer gebiedsgerichte benadering die relevant is voor de Natura 2000 gebieden.

Vraag 9

Kan er een methode worden ontwikkeld die tevens nagaat of er bij het bouwen in EHS inderdaad aan de strenge eisen is voldaan, aangezien de monitor zich beperkt tot het beschrijven van fysieke ontwikkelingen? Zo nee, waarom niet?

Antwoord 9

Het kabinet zal niet het initiatief nemen tot het ontwikkelen van een dergelijke methode. Het naleven van het beschermingsregime van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS), mede ter voorkoming van woningbouw in de EHS, is een verantwoordelijkheid van provincies. Provincies maken daarbij gebruik van de Spelregels EHS, een enkele jaren geleden door Rijk en provincies gezamenlijk ontwikkeld beoordelingskader voor ruimtelijke ingrepen in de EHS (TK 30 825, nr. 6).

Vraag 10

Wat is de oorzaak van het feit dat de betrouwbaarheid van de passeertijd van sluizen is gedaald van 84% naar 79%?

Antwoord 10

De belangrijkste oorzaak van de daling van de betrouwbaarheid van de passeertijd van sluizen van 84% in 2008 naar 79% in 2011 is de groei van het scheepvaartverkeer. Deze toename in het scheepvaartverkeer heeft op de sluizen geleid tot langere gemiddelde passeertijden en verhoging van het aantal schepen dat niet binnen de afgesproken maximale tijdsduur passeert.

Bij de sluizen van het hoofdvaarwegennet met passeertijdregistratie zijn in 2011 in totaal 4% meer beroepsvaartschepen gepasseerd dan in 2008 (ondanks de tussentijdse dip als gevolg van de economische crisis). Als gevolg van de schaalvergroting is de gemiddelde scheepsgrootte daarbij ook nog eens toegenomen. Het totaal gepasseerd laadvermogen lag daardoor in 2011 zelfs 16% hoger dan in 2008. Het totaal vervoerd ladinggewicht lag in 2011 10% hoger dan in 2008.

Vraag 11

Welke concrete maatregelen zijn te treffen (en bereiken het meeste effect) om het aantal (dodelijke) ongelukken in de binnenvaart terug te dringen en veiligheid te vergroten? Hoe worden deze concrete maatregelen toegepast?

Antwoord 11

Om de veiligheid op de vaarweg permanent te borgen wordt door de overheid voorzien in een stelsel van (beheers)maatregelen, zoals voorlichting, toezicht op de naleving van wettelijke bepalingen, scheepvaartbegeleiding, ontwerp van infrastructuur (bv. overnachtingsplaatsen) en nieuwe regelgeving naar gelang dat nodig is. Op basis van nalevingsgegevens, ongevalsonderzoeken en risico-inventarisaties wordt de inzet van deze beleidsinstrumenten bepaald.

Veiligheid is primair de verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven zelf. Op basis van analyses blijkt dat het veiligheidsbewustzijn te wensen overlaat. Daarom wordt samen met branchepartijen gekeken hoe het veiligheidsbewustzijn in de binnenvaart kan worden verbeterd. Dit is ook belangrijk omdat in de toekomst een toenemende druk op veiligheid kan ontstaan door onder andere groei in goederenstromen, scheepvaartverkeer en de schaalvergroting van schepen.

Naar boven