Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2012-2013 | 32615 nr. 10 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2012-2013 | 32615 nr. 10 |
Vastgesteld 24 juni 2013
Binnen de vaste commissie voor Economische Zaken hebben enkele fracties de behoefte een aantal aanvullende en resterende vragen en opmerkingen voor te leggen over enkele brieven van de minister en staatssecretaris van Economische Zaken inzake de opheffing publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie. Het betreft onder meer vragen die resteren naar aanleiding van het schriftelijk overleg van de commissie met de minister en staatssecretaris over de voortgangsbrief opheffing publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie (PBO) d.d. 1 mei 2013. Een volledige agenda staat opgenomen aan het einde van dit verslag.
De op 19 juni 2013 toegezonden vragen en opmerkingen zijn met de door de minister en de staatssecretaris van Economische Zaken bij brief van 21 juni 2013 toegezonden antwoorden hieronder afgedrukt.
De voorzitter van de vaste commissie voor Economische Zaken, Hamer
De adjunct-griffier van de vaste commissie voor Economische Zaken, Van de Wiel
Inhoudsopgave |
blz. |
|
---|---|---|
I |
Vragen en opmerkingen vanuit de fracties |
2 |
Vragen van de leden van de VVD-fractie |
2 |
|
Vragen van de leden van de CDA-fractie |
3 |
|
Vragen van de leden van de D66-fractie |
3 |
|
Vragen van de leden van de ChristenUnie-fractie |
4 |
|
II |
Antwoord / Reactie van de minister |
4 |
III |
Volledige agenda |
0 |
Vragen van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de brief die de minister en staatssecretaris van Economische Zaken naar de Eerste Kamer hebben gestuurd naar aanleiding van het besluit om deze bewindspersonen niet te steunen in het traject voor het opheffen van de productschappen. De leden van de VVD-fractie hebben voorts kennisgenomen van de schriftelijke beantwoording van de bewindspersonen ten aanzien van de vragen die zij hebben gesteld over de voortgangsbrief over dit onderwerp. Deze leden hebben daarbij nog de volgende vragen en opmerkingen.
De leden van de VVD-fractie willen allereerst melden dat zij steun verlenen aan de minister en staatsecretaris voor het traject van opheffing. De bewindspersonen hebben in de voortgangsbrief duidelijk aangegeven dat niet beoogd is een inhoudelijk discussie met de Kamer te voeren over de opheffing van de Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie (PBO) en dat dit aan de orde komt bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Kamer. Tevens hebben zij in de voortgangsbrief gegronde redenen gegeven waarom zij het noodzakelijk vinden om alvast stappen te nemen vooruitlopend op de behandeling van het wetsvoorstel: het blijven borgen van dier- en plantgezondheid, voedselveiligheid en crisismanagement. Deze stappen dienen gezet te worden om de expertise te behouden en de continuïteit van uitvoering van de publieke taken en de dienstverlening naar de sectoren te kunnen blijven garanderen. Onzekerheid en risico’s met betrekking tot plant- en diergezondheid en voedselveiligheid, met als gevolg bijvoorbeeld het wegvallen van exportmogelijkheden, moet zoveel mogelijk worden voorkomen. Wel roepen de leden van de VVD-fractie de minister en staatssecretaris op om tijdens het afbouwproces van de PBO de benodigde zorgvuldigheid te betrachten.
De leden van de VVD-fractie bedanken de minister en staatsecretaris voor de uitgebreide beantwoording naar aanleiding van de vragen over de toekomst PBO gesteld in het schriftelijk overleg. De leden van de VVD-fractie zien geen aanleiding voor het stellen van aanvullende vragen. De VVD-fractie wil van de bewindspersonen wel de toezegging zodra er nieuwe afspraken zijn gemaakt of besluiten zijn genomen over bijvoorbeeld de toekomst van het Diergezondheidfonds (DGF), de herijking van de verantwoordelijkheidsverdeling tussen overheid en bedrijfsleven op bijvoorbeeld diergezondheid en de oprichting van producenten- en brancheorganisaties de Kamer hierover wordt geïnformeerd.
Vragen van de leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie hebben naar aanleiding van de beantwoording over de toekomst PBO nog een aantal vragen. Tevens zullen een aantal vragen nogmaals worden gesteld aangezien deze in het eerdere schriftelijk overleg door de minister en staatssecretaris niet zijn beantwoord.
De leden van de CDA-fractie lezen dat het kabinet aangeeft het redelijk te vinden dat de overige kosten door de schappen zelf moeten worden gefinancierd. Kan het kabinet ook aangeven waarom ze dat vindt?
Welke risico’s loopt de exportpositie van Nederland als het stelsel van verordeningen verdwijnt en daarmee ook nogal wat bovenwettelijke afspraken niet meer «sectorbreed» kunnen worden gemaakt? Het Veterinair Informatie Punt (VIP) is voor exporterende bedrijven als zéér waardevol betiteld. Het kabinet geeft aan dat export zeer belangrijk is. Waarom legt het kabinet de gevolgen van het opheffen van het VIP geheel bij het bedrijfsleven neer?
Voorts vragen de leden van de CDA-fractie of het kabinet van mening is dat medefinanciering van land- en tuinbouw nodig is voor een DGF en Plantgezondheidsfonds (PGF)? Zo ja, dan veronderstelt dit dat een Interbrancheorganisatie (IBO) moet worden opgezet voor de gehele veehouderij c.q. plantaardige sectoren die het instrument algemeen verbindend moeten krijgen voor het innen van heffingen voor een DGF c.q. PGF om zo te zorgen dat «free riders» worden uitgesloten. Deelt het kabinet deze veronderstelling? Zo nee, waarom niet?
Welke ervaring uit het buitenland met IBO’s en producentenorganisaties (PO) zijn bij het kabinet bekend? De leden van de CDA-fractie merken op dat bijvoorbeeld in België al geruime tijd instructies voor het opzetten en inwerkingtreden worden verspreid.
Als binnen een keten in de vorm van IBO’s afspraken worden gemaakt tussen het bedrijfsleven, hoe verhouden dergelijke afspraken zich tot de mededingingswetgeving? Is het mogelijk om hier van te voren duidelijk over te verschaffen? Zo nee, waarom niet?
Willen de bewindspersonen beperkingen opleggen aan het aantal IBO’s en PO’s? Zo ja, waarom?
De leden van de CDA-fractie vragen of het kabinet kan garanderen dat de goede dienstverlening aan bedrijven (zoals die vandaag de dag geleverd wordt door de schappen) in stand blijft bij het overnemen van diverse taken door de ministeries?
Heeft het kabinet de juridische risico’s die worden gelopen door het schrappen van de PBO’s laten onderzoeken? Zo ja, zouden de uitkomsten hiervan aan de Kamer beschikbaar kunnen worden gesteld? Is het kabinet bereid om de correspondentie met de SER met betrekking tot het opheffen van de PBO’s aan de Kamer beschikbaar te stellen?
Op dit moment wordt de haalbaarheid van het traject per 1 januari 2014 onderzocht. Is het kabinet bereid de uitkomsten van het onderzoek, welke naar verwachting medio juni 2013 gereed is, beschikbaar te stellen aan de Kamer?
Vragen van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie hebben geen nadere vragen over de opheffing van de PBO’s, maar willen graag van de gelegenheid gebruik maken om de minister en staatssecretaris opnieuw aan te sporen haast te maken met het PBO-opheffingsproces.
Vragen van de leden van de ChristenUnie-fractie
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben kennisgenomen van het verslag van het schriftelijk overleg over de Voortgangsbrief over de opheffing van de PBO. Deze leden hebben naar aanleiding hiervan nog aantal vragen en opmerkingen.
De leden van de ChristenUnie-fractie zijn niet overtuigd van de noodzaak om onomkeerbare stappen te nemen alvorens het wetsvoorstel wordt behandeld. Deze leden vragen het kabinet daarom geen onomkeerbare stappen te nemen vooruitlopend op de behandeling van het wetsvoorstel, dat zelfs nog geschreven moet worden.
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat nog veel onduidelijkheid bestaat over de vormgeving en taken van de producenten- en brancheorganisaties in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB), aangezien de onderhandelingen over het GLB nog niet zijn afgerond. Deze leden zijn van mening dat het niet verstandig is onomkeerbare stappen te nemen voordat duidelijk is welke wettelijke mogelijkheden deze producenten- en brancheorganisaties straks krijgen. Voorkomen moet worden dat er lacunes ontstaan die niet door deze producenten- en brancheorganisaties kunnen worden opgevuld. Genoemde leden vragen het kabinet aan te geven hoe zij dit wil borgen.
De leden van de ChristenUnie-fractie hebben zorgen over de bijdrage die sectoren straks (via de producenten- en brancheorganisaties) kunnen leveren aan de publiek-private samenwerking in het kader van het topsectorenbeleid, en aan de hierbij samenhangende projecten op het terrein van duurzaamheid en innovatie. Genoemde leden vragen het kabinet zich ervoor in te zetten dat goedlopende projecten, zoals Duurzame Zuivelketen, niet in de knel komen.
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat het kabinet voornemens taken weg te halen bij de schappen terwijl de bevoegdheid om een heffing op te leggen blijft bestaan. Wat betekent dit dan voor de heffing, zo vragen deze leden. Wordt deze afgebouwd, naarmate meer taken naar het ministerie worden overgeheveld?
De leden van de ChristenUnie-fractie constateren dat er een categorie taken is waarvoor nog geen wettelijke basis aanwezig is en waarvoor deze nog gecreëerd moet worden. Om welke taken gaat het dan, zo vragen deze leden?
In deze brief geven wij, mede namens de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, antwoord op de vragen die door uw Kamer zijn gesteld in het tweede schriftelijk overleg (SO) over de opheffing van de Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie (PBO).
Vragen van de leden van de VVD-fractie
De leden van de VVD-fractie roepen de minister op om tijdens het afbouwproces van de PBO de benodigde zorgvuldigheid te betrachten.
Een zorgvuldige afbouw van de PBO achten wij van groot belang. Wij zullen de gevraagde zorgvuldigheid dan ook zeker betrachten.
De VVD-fractie vraagt de minister toe te zeggen dat zodra er nieuwe afspraken zijn gemaakt of besluiten zijn genomen over bijvoorbeeld de toekomst van het Diergezondheidfonds, de herijking van de verantwoordelijkheidsverdeling tussen overheid en bedrijfsleven op bijvoorbeeld diergezondheid en de oprichting van producenten- en brancheorganisaties, de Kamer hierover wordt geïnformeerd.
Wij zullen uw Kamer voorafgaand informeren over voorgenomen besluiten op deze onderwerpen.
Vragen van de leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie vragen waarom het kabinet het redelijk vindt dat de overige kosten door de schappen zelf moeten worden gefinancierd.
Het betreft hier autonome taken voor en door het bedrijfsleven, waarvoor de schappen zelf de betreffende verplichtingen zijn aangegaan. Deze dienen dan ook ten laste van de schappen te komen.
De CDA-fractie vraagt naar de risico’s die de exportpositie van Nederland loopt als het stelsel van verordeningen verdwijnt en daarmee ook nogal wat bovenwettelijke afspraken niet meer «sectorbreed» kunnen worden gemaakt.
Uitgangspunt is het behoud van het hoge gezondheidsniveau en daarmee de exportpositie. Gezien dit belang worden relevante verordeningen in beginsel omgezet in regelgeving van de Rijksoverheid. Zoals beschreven in onze brief van 1 mei 2013 zijn wij ook in gesprek met de sector over arrangementen waarmee recht gedaan kan worden aan de verschillende verantwoordelijkheden.
Het Veterinair Informatie Punt (VIP) is voor exporterende bedrijven als zéér waardevol betiteld, zo zeggen de leden van de CDA-fractie. Zij vragen waarom het kabinet de gevolgen van het opheffen van het VIP geheel bij het bedrijfsleven neerlegt.
In het behartigen van de exportbelangen en het oplossen van exportbelemmeringen hebben het ministerie van Economische Zaken, de Nederlandse Voedsel en WarenAutoriteit (NVWA) en het bedrijfsleven (tot nu toe via de productschappen) elk een eigen rol en verantwoordelijkheid. Het opheffen van de productschappen heeft gevolgen voor de invulling van rol en verantwoordelijkheden van het bedrijfsleven. Het bedrijfsleven zal zelf met oplossingen daarvoor moeten komen.
De leden van de CDA-fractie vragen of het kabinet van mening is dat medefinanciering van land- en tuinbouw nodig is voor een Diergezondheidfonds (DGF) en Plantgezondheidfonds (PGF).
Ja, deze inzet is eerder ook verwoord in onze brief van 1 mei jl.
De leden van de CDA-fractie vragen vervolgens of de veronderstelling wordt gedeeld dat, als medefinanciering nodig is, een Interbrancheorganisatie (IBO) moet worden opgezet voor de gehele veehouderij c.q. plantaardige sectoren die het instrument algemeen verbindend moeten krijgen voor het innen van heffingen voor een DGF c.q. PGF om zo te zorgen dat free riders worden uitgesloten. De CDA-fractie vraagt, als het kabinet van mening is dat medefinanciering vanuit de land- en tuinbouw niet nodig is, waarom dat niet nodig is.
In de loop van 2013 zal in samenwerking met het bedrijfsleven een invulling van de afspraken over medefinanciering door het bedrijfsleven aan een diergezondheidfonds en een plantgezondheidfonds worden uitgewerkt. Daarbij zullen verschillende mogelijkheden worden bekeken voor het bijeenbrengen van de sectorbijdrage, waaronder de mogelijkheid tot het opzetten van een brancheorganisatie zoals genoemd onder het nieuwe Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB).
De leden van de CDA-fractie vragen welke ervaring uit het buitenland met IBO’s en producentenorganisaties (PO’s) bij het kabinet bekend zijn.
Ervaringen met brancheorganisaties zijn ons vooral in Frankrijk bekend in de sector groenten en fruit. Deze brancheorganisaties zijn met name productgeoriënteerd. Producentenorganisaties in de groenten en fruitsector komen voor in nagenoeg alle lidstaten. Europees gezien zijn dat er ongeveer 1500. Uit een zeer recente inventarisatie over de implementatie van het zuivelpakket is gebleken dat er op dat moment 4 erkende brancheorganisaties in Frankrijk waren geregistreerd met daarnaast 1 bestaande brancheorganisatie in Portugal en 1 in Spanje. Tevens waren er ca. 175 producentenorganisaties erkend waarvan ca. 70% de zetel in Duitsland heeft.
Als binnen een keten in de vorm van IBO’s afspraken worden gemaakt tussen het bedrijfsleven, hoe verhouden dergelijke afspraken zich tot de mededinging wetgeving, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Zij vragen of het mogelijk is om hier van te voren duidelijkheid over te verschaffen en, als dat niet kan, waarom niet.
De Europese Commissie bepaalt in haar voorstel voor een nieuwe integrale Gemeenschappelijke Marktordeningsverordening (onderdeel van het nieuwe GLB) dat de mededingingsregels van het Verdrag inzake de Werking van de Europese Unie (VWEU) niet van toepassing zijn op overeenkomsten, besluiten en gedragingen van erkende brancheorganisaties. Deze uitzondering ziet op overeenkomsten, besluiten en gedragingen van erkende brancheorganisaties, en niet op overeenkomsten, besluiten en gedragingen tussen verschillende erkende brancheorganisaties. Deze uitzondering op de mededingingsregels is slechts van toepassing wanneer de Europese Commissie oordeelt dat de betreffende overeenkomsten, besluiten en gedragingen verenigbaar zijn met het EU recht.
Het voorstel bepaalt vervolgens dat overeenkomsten, besluiten en gedragingen van brancheorganisaties in ieder geval onverenigbaar zijn met het EU recht wanneer zij kunnen leiden tot bepaalde vormen van verstoring van de mededinging, namelijk wanneer zij:
− kunnen leiden tot compartimentering van de markten binnen de Unie;
− afbreuk kunnen doen aan de goede werking van de marktordening;
− concurrentieverstoringen teweeg kunnen brengen die niet volstrekt noodzakelijk zijn voor het bereiken van de met de brancheactiviteit nagestreefde doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid;
− de vaststelling van prijzen omvatten, of
− kunnen leiden tot discriminatie of de concurrentie voor een aanzienlijk deel van de betrokken producten kunnen elimineren.
Het is niet mogelijk om hier vooraf duidelijkheid over te verkrijgen. Deze bevoegdheid is, volgens het voorstel van de Europese Commissie, voorbehouden aan de Europese Commissie. De uitzondering die op de mededingingsregels wordt gemaakt voor brancheorganisaties, is volgens het voorstel namelijk alleen van toepassing wanneer:
− de overeenkomsten, voorschriften en onderling afgestemde feitelijke gedragingen van brancheorganisaties vooraf gemeld zijn aan de Europese Commissie, èn
− de Europese Commissie niet binnen twee maanden na deze melding heeft geoordeeld dat deze overeenkomsten, voorschriften en onderling afgestemde feitelijke gedragingen onverenigbaar zijn met het EU recht.
Gedurende deze periode van twee maanden mogen de overeenkomsten, voorschriften en onderling afgestemde feitelijke gedragingen niet ten uitvoer worden gelegd.
De leden van de CDA-fractie vragen of wij beperkingen willen opleggen aan het aantal IBO’s en PO’s en zo ja, waarom wij dat willen.
Wij zijn niet voornemens andere beperkingen op te leggen aan het aantal branche- en producentenorganisaties dan voorzien in de Europese regelgeving. In het Gemeenschappelijke Marktordening wordt met betrekking tot producentenorganisaties, unies van producentenorganisaties en brancheorganisaties een rol voor de overheid voorzien. De overheid zal onder andere de statuten van deze organisaties moeten beoordelen en kan aanvullende voorwaarden voor erkenning formuleren, maar is dit vooralsnog niet van plan. Daarnaast heeft de overheid een rol bij het controleren en handhaven van de erkenningsvoorwaarden, bij de verzoeken tot algemeen verbindend verklaren en het vaststellen van de financiële bijdragen van niet-leden in geval van een algemeen verbindend verklaring. Het kabinet wil onverkort vasthouden aan haar inzet om de positie van de primaire producent in de handelsketen te versterken waarvoor producentenorganisaties een instrument zijn.
De CDA-fractie vraagt of het kabinet kan garanderen dat de goede dienstverlening aan bedrijven (zoals die vandaag de dag geleverd wordt door de schappen) in stand blijft bij het overnemen van diverse taken door de ministeries.
Het streven is om de dienstverlening van taken die door de overheid worden overgenomen op een vergelijkbaar niveau voort te zetten.
De leden van de CDA-fractie vragen of het kabinet de juridische risico’s heeft laten onderzoeken die worden gelopen door het schrappen van de PBO.
Er heeft een analyse plaatsgevonden met betrekking tot de taken die moeten worden overgenomen. Juridische risico’s als zodanig zitten niet in de overname van de publieke taken.
De leden van de CDA-fractie vragen of het kabinet bereid is om de correspondentie met de SER met betrekking tot het opheffen van de PBO aan de Kamer beschikbaar te stellen.
Daartoe zijn wij bereid. Er is echter geen formele correspondentie met de SER op dit punt. Wel is er sprake van nauw overleg met de SER op ambtelijk niveau over onder meer het toezicht op de schappen en de vereffening van de vermogens na opheffing.
Op dit moment wordt de haalbaarheid van het traject per 1 januari 2014 onderzocht, zo stellen de leden van de CDA-fractie. Zij vragen of het kabinet bereid is de uitkomsten van het onderzoek, dat naar verwachting medio juni 2013 gereed is, beschikbaar te stellen aan de Kamer.
Zoals gevraagd door de CDA-fractie zijn wij bereid om, zodra deze er zijn, de uitkomsten van het onderzoek naar de mogelijkheid om taken per 1 januari 2014 over te nemen beschikbaar te stellen aan de Kamer. Bepalend voor het moment van overname is overigens niet uitsluitend het omzettingstraject van de regelgeving, maar ook organisatorische aspecten zijn daarop van invloed.
Vragen van de leden van de D66-fractie
De leden van de D66-fractie hebben geen nadere vragen, maar maken van de gelegenheid gebruik maken om de minister opnieuw aan te sporen haast te maken met het PBO-opheffingsproces.
Ook wij willen graag enige snelheid houden in het proces, maar wij zullen ook de noodzakelijke zorgvuldigheid betrachten.
Vragen van de leden van de ChristenUnie-fractie
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen het kabinet geen onomkeerbare stappen te nemen vooruitlopend op de behandeling van het wetsvoorstel.
In de brief van 1 mei jl. hebben wij aangegeven dat het de wens van verschillende sectorpartijen is dat de publieke taken versneld worden overgenomen teneinde de continuïteit te kunnen blijven borgen. De afspraak in het Regeerakkoord, die uitvoering geeft aan de wens van een ruime Kamermeerderheid, heeft gevolgen voor de medewerkers van de product- en bedrijfschappen. Door de onzekerheid neemt de mobiliteit toe en kan de continuïteit van de uitvoering van de publieke taken in gevaar komen.
Onomkeerbare stappen zullen door de schappen moeten worden gezet om de afbouw zorgvuldig uit te kunnen voeren. Ook vanuit de sector wordt al aangestuurd op overname of afbouw van private taken.
Op de vraag van de ChristenUnie-fractie hoe het kabinet wil borgen dat er geen lacunes ontstaan die niet door producenten- en brancheorganisaties kunnen worden overgenomen, luidt het antwoord dat het geenszins onze bedoeling is dat alle taken van de schappen worden voortgezet. Zoals meerdere malen is aangegeven, worden de publieke taken overgenomen door het Rijk. Voor de overige taken is het aan het bedrijfsleven om te bepalen of, en in welke vorm, deze worden voortgezet.
De leden van de ChristenUnie vragen het kabinet zich ervoor in te zetten dat goedlopende projecten, zoals Duurzame Zuivelketen, niet in de knel komen.
Het is in eerste instantie aan het bedrijfsleven om de keuze te maken of, en zo ja hoe, zij de financiële verplichtingen van de productschappen voor publiek-private samenwerkingsverbanden wil overnemen. Het kabinet zal dit waar mogelijk faciliteren. Zo is inmiddels een overleg gestart met bedrijfsleven over mogelijkheden die de bepalingen over producentenorganisaties en brancheorganisaties uit de nieuwe GLB bieden. De publieke bijdrage voor dergelijke projecten blijft beschikbaar voor matching met private middelen.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen wat het betekent voor de heffing als taken bij de schappen worden weggehaald. Zij vragen of de heffing wordt afgebouwd naarmate meer taken naar het ministerie worden overgeheveld.
De overname van publieke taken betekent inderdaad een afname van de financieringsbehoefte bij de schappen. Een één op één relatie kan moeilijk worden gelegd omdat ook andere factoren een rol spelen, zoals een tijdelijke toename van de financieringsbehoefte in verband met de afbouwkosten. Tot de opheffing blijft dit de verantwoordelijkheid van de schappen, binnen de regels van de SER.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen voor welke taken een wettelijke basis moet worden gecreëerd.
Voor bepaalde diergezondheid- en teeltvoorschriften ontbreekt een wettelijke basis en moet deze worden gecreëerd. Op het terrein van het GLB en Gemeenschappelijk Visserijbeleid zijn geen wetsaanpassingen noodzakelijk om taken over te kunnen nemen.
Brief regering – minister van Economische Zaken, H.G.J. Kamp – 11 juni 2013, Beantwoording vragen commissie over de opheffing van de Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie (PBO) (Kamerstuk 32 615, nr. 8) – 2013Z11816
Brief regering – minister van Economische Zaken, H.G.J. Kamp – 1 mei 2013, Voortgangsbrief Opheffing publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie (PBO) – 32615-8
Brief regering – minister van Economische Zaken, H.G.J. Kamp – 17 juni 2013, Voortgangsbrief over opheffing van de PBO – 2013Z12327
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-32615-10.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.