32 612 Wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Wet op de rechterlijke organisatie in verband met de invoering van de mogelijkheid tot het stellen van prejudiciële vragen aan de civiele kamer van de Hoge Raad (Wet prejudiciële vragen aan de Hoge Raad)

Nr. 6 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 18 juli 2011

Met veel belangstelling heb ik kennis genomen van de opmerkingen en vragen van de fracties van VVD, PvdA, PVV, CDA, SP, D66 en SGP.

ALGEMEEN

1. Inleiding

De leden van de VVD-fractie vragen of het stellen van prejudiciële vragen ook in het belastingrecht mogelijk zou moeten zijn. Aan een behoefte daaraan is onvoldoende gebleken. De Commissie Normstellende rol Hoge Raad (de commissie Hammerstein) is tot de conclusie gekomen dat de mogelijkheid van het stellen van prejudiciële vragen vooral voor de civiele kamer van belang is. De commissie heeft geconstateerd dat vooral in civiele zaken belangrijke rechtsvragen de cassatierechter niet of niet tijdig genoeg bereiken, terwijl er wel een maatschappelijke behoefte bestaat aan een richtinggevende uitspraak van de Hoge Raad. Daarentegen is het aanbod van zaken in de belastingkamer zodanig dat zich dit hiaat in aanbod niet voordoet. Dit hangt waarschijnlijk ook daarmee samen dat het ministerie van Financiën altijd meewerkt aan of het initiatief neemt tot het instellen van sprongcassatie in zaken die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

De leden van de VVD-fractie vragen verder aandacht voor de Franse prejudiciële procedure waarbij het antwoord op de vraag niet bindend is, maar de status heeft van een advies. Deze leden merken op dat als de feitelijke vaststelling in een zaak nog niet is afgerond, de mogelijkheid bestaat dat het antwoord achterhaald kan zijn door het uiteindelijk vastgestelde feiten. Deze leden vragen of dit er niet voor pleit om het antwoord niet bindend, maar adviserend te laten zijn.

Terecht merken deze leden op dat in een prejudiciële procedure de feiten nog niet onherroepelijk vaststaan, waardoor de uiteindelijk vastgestelde feiten anders kunnen blijken te liggen dan waar de Hoge Raad zijn antwoord op heeft gebaseerd. Dit betekent echter niet dat de rechter bij wie de behandeling van de zaak nadien wordt voortgezet, gezien de anders gebleken feiten, een beslissing moet nemen die niet in overeenstemming is met deze feiten. Dat het antwoord bindend is staat er niet aan in de weg dat de rechter dan toch een andere beslissing neemt dan op basis van het antwoord van de Hoge Raad viel te verwachten. Gezien de anders gebleken feiten mist het antwoord immers geheel of gedeeltelijk relevantie voor de te beslissen zaak. Daarom is het niet nodig om aan het antwoord van de Hoge Raad de status van een advies te geven. Het nadeel daarvan zou bovendien zijn dat indien de feiten niet anders blijken te liggen, toch nog een cassatieberoep ingesteld zal worden, omdat met een advies nog geen definitief uitsluitsel omtrent de vraag is verkregen.

De leden van de VVD-fractie merken op dat de Raad voor de rechtspraak in zijn advies heeft opgemerkt dat de implementatie van dit wetsvoorstel de nodige organisatorische maatregelen zal vergen. Zo is het volgens de Raad gewenst dat rechters lopende een procedure kunnen zien of op dat moment vergelijkbare zaken aanhangig kunnen zijn en rechters ook kunnen zien of er prejudiciële vragen aan de Hoge Raad zijn voorgelegd en welke dat zijn. Deze leden vragen of de regering niet bezorgd is dat deze wijzigingen leiden tot extra kosten en vertragingen.

Ik ben daarover niet bezorgd. In de eerste plaats zal de Hoge Raad op zijn website de prejudiciële vragen vermelden die nog in behandeling zijn. Een dergelijke maatregel brengt nauwelijks kosten met zich mee. De mogelijkheid voor rechters om lopende een procedure te kunnen zien of er op dat moment vergelijkbare zaken aanhangig zijn, wil de Raad bewerkstelligen door informatie daarover kenbaar te maken op het intranet van de rechterlijke macht. Dit brengt naar verwachting ook geen noemenswaardige extra kosten met zich mee.

In de memorie van toelichting heb ik aangegeven dat het wetsvoorstel voor de Hoge Raad vermoedelijk niet tot een werklastverzwaring zal leiden, omdat de vragen die aan de Hoge Raad kunnen worden gesteld, vrijwel zeker na verloop van tijd ook via de gebruikelijke weg aan de Hoge Raad zouden zijn voorgelegd. De leden van de VVD-fractie merken echter op dat bij een onjuiste verwerking van het antwoord een gang naar de Hoge Raad nog steeds niet is uitgesloten en vragen mij om een reactie op deze stelling.

Ik acht dit inderdaad niet uitgesloten, maar roep in herinnering dat het doel van en prejudicieel antwoord juist is dat het niet alleen in deze zaak, maar ook in andere vergelijkbare zaken mogelijk is om deze zaken buiten rechte in der minne te kunnen afdoen, waardoor derhalve de gang naar de Hoge Raad ook niet meer noodzakelijk is. Desalniettemin is de door deze leden beschreven situatie niet ondenkbaar. Daarover zij wel opgemerkt dat ook als een belangrijke rechtsvraag bij gebreke aan een prejudiciële procedure via de gebruikelijke weg aan de Hoge Raad wordt voorgelegd, niet ondenkbaar is dat de lagere rechter in een vergelijkbare zaak het antwoord daarop onjuist verwerkt. Ook dan is de gang naar de Hoge Raad niet uitgesloten. Een werklastverzwaring die daar het gevolg van is doet zich derhalve ook zonder prejudiciële procedure voor.

De leden van de PvdA-fractie vragen of ik de stelling deel dat de ervaring leert dat de afwikkeling van massaschadezaken vaak veel te lang duurt. De ervaring leert inderdaad dat de afwikkeling van deze zaken vaak veel tijd in beslag neemt. De in 2005 in wering getreden Wet collectieve afwikkeling massaschade leidt in de praktijk al tot een aanzienlijk vlottere afwikkeling en mijn verwachting is dat het onderhavige voorstel daar ook een belangrijke bijdrage aan kan leveren, met name met het oog op de totstandkoming van een collectieve schikking.

De leden van de PvdA-fractie zien een parallel met de Wet deelgeschilprocedure voor letsel- en overlijdensschade en vragen of het in delen voorleggen van een geschil aan een (hogere) rechter de toekomst is. Voorts vragen deze leden of de regering voornemens is om andere voorstellen in te dienen met dezelfde strekking.

Met deze leden zie ik inderdaad belangrijke overeenkomsten. De tijdige beantwoording door de hoogste rechter van belangrijke rechtsvragen kan in een veel vroeger stadium bijdragen aan de bereidheid om over een (collectieve) schikking te praten. Met deze maatregel wil ik derhalve mede bereiken dat de rechter gericht wordt ingezet, met de bedoeling om partijen behulpzaam te zijn met het zelf oplossen van hun geschil indien zij er niet uit dreigen te komen. Daardoor moet het in nog meer gevallen en ook in een vroeger stadium lukken om partijen hun geschillen zelf op te laten lossen, met alle voordelen van dien. Deze gerichte inzet van de rechter met dit voordeel is eveneens de gedachte die ten grondslag ligt aan de Wet deelgeschillen. Door tijdig te interveniëren kan de rechter impasses in de afhandeling van letsel- en overlijdensschade doorbreken en partijen in staat stellen de schade verder af te wikkelen.

Inderdaad ben ik voornemens om nog een voorstel in te dienen met eenzelfde strekking. Dit betreft de invoering van een preprocessuele comparitie waarin de afwikkeling van een massaschade aan de orde kan komen. Een dergelijke comparitie biedt voor elk van de bij een massaschade betrokken partijen de bevoegdheid om in een vroeg stadium de bijstand van de rechter in te roepen om hen behulpzaam te zijn bij het tot stand brengen van een collectieve regeling. De rechter kan de partijen tijdens een dergelijke comparitie assisteren bij de formulering van de belangrijkste geschilpunten en hen vervolgens stimuleren bijvoorbeeld via de inschakeling van een bemiddelaar tot overeenstemming te komen. De gedachte daarbij is ook dat een «onwillige» partij met tussenkomst van de rechter mogelijk eerder bereid zal zijn over een schikking te praten. Indien een collectieve schikking uitblijft, kan in een dergelijke comparitie een procesplan worden opgesteld waarin overeenstemming wordt bereikt over de weg naar de beëindiging van het geschil of de geschillen. Het wetsvoorstel waarin een dergelijke preprocessuele comparitie is opgenomen, ligt ter advisering bij de Raad van State.

De leden van de PvdA-fractie vragen voorts of de prejudiciële vragen en antwoorden gepubliceerd worden op de site rechtspraak.nl. Zoals ik hierboven heb aangegeven zullen op de website van de Hoge Raad de prejudiciële vragen worden geplaatst die aan de Hoge Raad zijn gesteld en nog in behandeling zijn. De antwoorden op de prejudiciële vragen zullen inderdaad, net als andere uitspraken van de Hoge Raad, gepubliceerd worden op de website rechtspraak.nl.

De leden van de PVV-fractie vragen of de mogelijkheid om prejudiciële vragen te stellen in de toekomst wordt uitgebreid. Het wetsvoorstel biedt de mogelijkheid om in geval van massavorderingen een prejudiciële vraag te stellen, alsook in andere zaken waarin eveneens een rechtsvraag aan de orde is die niet alleen in een individuele zaak beantwoording behoeft, maar welke beantwoording een zaakoverstijgend belang heeft omdat deze vraag ook aan de orde is in talrijke andere feitelijk vergelijkbare zaken. De invoering voor deze twee typen zaken heeft als voordeel dat de prejudiciële procedure daar wordt ingevoerd waar de maatschappelijke behoefte aan een richtinggevende uitspraak van de Hoge Raad doorgaans groot is, zonder dat het gevaar bestaat dat de Hoge Raad overstelpt wordt met prejudiciële vragen. Omdat in andere zaken deze voordelen afwezig zijn, is uitbreiding van de mogelijkheid om prejudiciële vragen te stellen niet aan de orde.

Deze leden vragen wanneer precies sprake is van een massavordering en hoe die door de rechter wordt herkend. Met een massavordering wordt gedoeld op de situatie dat er sprake is van een veelheid aan vorderingsrechten die gegrond zijn op dezelfde of soortgelijke feiten en uit dezelfde of soortgelijke samenhangende oorzaken voortkomen. Bij dezelfde oorzaak kan gedacht worden aan rampen of gebeurtenissen waardoor meerdere mensen gedupeerd worden, zoals bijvoorbeeld het onrechtmatig achterhouden van koersgevoelige informatie of een brand met vele slachtoffers. Bij soortgelijke oorzaken kan gedacht worden aan massavorderingen als gevolg van het in het verkeer brengen van een gebrekkig product of het niet naleven van zorgplichten door een bank jegens een groep cliënten. De wijze waarop de rechter een massavordering herkent, kan verschillen. Hierboven heb ik gewezen op de door de Raad voor de rechtspraak beoogde maatregel die het rechters mogelijk maakt om te kunnen zien dat er vergelijkbare zaken aanhangig zijn. Ook kan de rechter zelf op enig moment constateren dat er binnen zijn gerecht meerdere identieke zaken aanhangig zijn. Verder valt te denken aan de publiciteit rondom een zaak waaruit blijkt dat er sprake is van een massavordering. Voorts kunnen partijen en haar advocaten erop wijzen dat er meerdere gedupeerden zijn. Indien bij de rechter een collectieve actie aanhangig is, is zonder meer duidelijk of er sprake is van een massavordering.

De leden van de PVV-fractie vragen voorts of ik de verwachting deel dat niet veel gebruik zal worden gemaakt van de prejudiciële procedure en vragen of ik een uiteenzetting kan geven van het aantal te verwachten procedures. Verder vragen deze leden hoeveel tijd een prejudiciële procedure in beslag zal nemen.

Ik verwacht met deze leden niet dat er in grote getale gebruik zal worden gemaakt van de prejudiciële procedure. In Frankrijk, waar het in vergelijkbare (civiele) zaken mogelijk is om aan de Cour de cassation een prejudiciële vraag te stellen, worden er jaarlijks gemiddeld 13 prejudiciële vragen beantwoord. Ik verwacht niet dat dat aantal in Nederland hoger zal uitvallen. De tijd die een prejudiciële procedure in beslag zal nemen zal sterk afhankelijk zijn van de complexiteit en van de juridische en maatschappelijke context van de te beantwoorden vraag of vragen. De praktijk is overigens dat het parket en de Hoge Raad zaken met een groot maatschappelijk belang met voorrang behandelen. Te verwachten valt daarom, hetgeen ook door de Hoge Raad is bevestigd, dat het beantwoorden van prejudiciële vragen hoge prioriteit zal hebben. De Hoge Raad heeft de verwachting uitgesproken dat een prejudiciële procedure tussen de zes en twaalf maanden zal duren.

De leden van de CDA-fractie vragen of de uitbreiding van de reikwijdte van de prejudiciële procedure van massavorderingen naar ook andere zaken waarin eveneens een rechtsvraag speelt die ook in talrijke andere feitelijk vergelijkbare zaken aan de orde is, voldoende nagedacht is over de gevolgen voor de werklast van de Hoge Raad. Verder vragen deze leden of aan de kritiek van de Afdeling advisering van de Raad van State voldoende gehoor is gegeven.

Voor deze categorie zaken geldt eveneens dat de aan de orde zijnde rechtsvragen vrijwel zeker na verloop van tijd ook via de gebruikelijke weg aan de Hoge Raad zouden zijn voorgelegd, zodat deze uitbreiding vermoedelijk niet tot een werklastverzwaring leidt Aan de kritiek van de Raad van State is naar mijn mening voldoende gehoor gegeven. De opmerkingen van de Afdeling over de uitbreiding van de reikwijdte zijn voor mij bijvoorbeeld aanleiding geweest om in het eerste lid van artikel 392 Rv. de beide zojuist genoemde categorieën zaken afzonderlijk te definiëren. Voorts is in het nader rapport beschreven welke motieven aan deze uitbreiding ten grondslag liggen. Ten slotte is aangegeven dat anders dan de Raad suggereerde een tweede consultatie niet in de rede lag omdat juist uit de consultatie bleek dat er behoefte bestaat aan en derhalve voldoende steun is voor deze uitbreiding.

De vraag van de leden van de D66-fractie of het stellen van prejudiciële vragen ook in het belastingrecht mogelijk zou moeten zijn, is hierboven reeds beantwoord. Voorts vragen deze leden wat de financiële en administratieve consequenties van het voorstel zijn voor de rechterlijke macht en voor partijen.

Hierboven is reeds opgemerkt dat de invoering van deze prejudiciële procedure voor de Hoge Raad vermoedelijk niet tot een werklastverzwaring zal leiden. Verder is de verwachting gerechtvaardigd dat een spoedige beantwoording van maatschappelijk belangrijke rechtsvragen het instellen van mogelijk vele individuele procedures en hoger beroepen overbodig maakt. Het voorstel leidt mitsdien tot een vermindering van de financiële en administratieve lasten voor de rechterlijke macht.

Het voorstel leidt voorts ook tot een vermindering van de financiële en administratieve lasten van de betrokken partijen. De beantwoording van een voor deze partijen belangrijke rechtsvraag maakt immers het instellen van mogelijk vele individuele procedures en hoger beroepen veelal overbodig. Over deze lasten voor de partijen in de procedure waarin de vraag wordt gesteld, zij het volgende opgemerkt. Het stellen van de vraag leidt voor deze partijen tot een vertraging in hun procedure en tot kosten indien gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om schriftelijke opmerkingen te maken. Daar staat tegenover dat het met het antwoord van de Hoge Raad voor deze partijen veelal overbodig is om hoger beroep en beroep in cassatie in te stellen. De vraag derhalve of voor deze partijen het stellen van een prejudiciële vraag tot meer of minder financiële en administratieve lasten leidt, is ervan afhankelijk of deze partijen zonder prejudicieel antwoord hoger beroep en beroep in cassatie zouden hebben ingesteld om aldus toch tot in hoogste instantie duidelijkheid te verkrijgen.

De leden van de SGP-fractie vragen of de Hoge Raad een geëigend instituut is om te bevorderen dat partijen vroegtijdig tot een schikking komen en vragen of de rol van de Hoge Raad daarmee niet teveel wordt gezien als verkapte bevordering van mediation.

De huidige praktijk in massaschadezaken laat niet zelden zien dat vele geschillen pas beëindigd kunnen worden indien de Hoge Raad over wezenlijke rechtsvragen daaromtrent duidelijkheid heeft gegeven. De mogelijkheid om met een prejudiciële vraag in hoogste instantie sneller duidelijkheid te krijgen over wezenlijke rechtsvragen, heeft het voordeel dat geschillen daarover ook spoediger opgelost kunnen worden. Ik waardeer dat als positief omdat de maatschappij er niet mee gediend is dat dergelijke geschillen tot in lengte van jaren voortduren.

Deze leden merken op dat de mogelijkheid om prejudiciële vragen te stellen allereerst wordt opengesteld voor massavorderingen en constateren dat het wetsvoorstel dus eigenlijk een proefproject is. Deze leden vragen of er al zicht is op voor welk soort zaken deze mogelijkheid naar verwachting in de toekomst opengesteld zal worden.

Het wetsvoorstel biedt niet alleen de mogelijkheid om in geval van massavorderingen een prejudiciële vraag te stellen, maar ook in andere zaken waarin eveneens een rechtsvraag aan de orde is waarvan de beantwoording een zaakoverstijgend belang heeft omdat deze vraag ook aan de orde is in talrijke andere feitelijk vergelijkbare zaken. Hierboven heb ik reeds opgemerkt dat de invoering voor deze twee typen zaken als voordeel heeft dat de prejudiciële procedure daar wordt ingevoerd waar de maatschappelijke behoefte aan een richtinggevende uitspraak van de Hoge Raad doorgaans groot is. Omdat de schaalvoordelen die ik beoog, zich buiten de genoemde categorieën niet voordoen, is uitbreiding van de mogelijkheid om prejudiciële vragen te stellen niet aan de orde. Het wetsvoorstel kan daarom ook niet als een proefproject worden gezien.

Verder vernemen de leden van de SGP-fractie graag voor welk soort rechtsvragen naast de in de toelichting genoemde gevallen een prejudiciële vraagstelling ook van belang zou kunnen zijn en vragen zij welke soort rechtsvragen in de afgelopen tien jaar aan de orde zijn geweest die met de mogelijkheid van een prejudiciële procedure tot een versnelling hadden kunnen leiden.

Rechtsvragen die thans actueel zijn en zich mogelijk voor een prejudiciële vraagstelling lenen zijn bijvoorbeeld de vraag of het goed werkgeverschap meebrengt dat de werkgever ook een behoorlijke verzekering dient te sluiten voor andere, buiten het bereik van artikel 7:658 BW vallende, ongevallen dan verkeersongevallen, waarbij een werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden betrokken raakt (vgl. HR 1 februari 2008, NJ 2009, 330); de vraag of ook buiten artikel 6:174 BW de op bezitters rustende risicoaansprakelijkheden tot een aansprakelijkheid jegens elkaar kan leiden (vgl. HR 8 oktober 2010, LJN BM6095); de vraag naar het aanvangsmoment van de vijfaarstermijn van artikel 3:310 BW in regreszaken; de vraag of bij verlenging van de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd of de omzetting daarvan in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, een concurrentiebeding expliciet opnieuw moet worden overeengekomen (vgl. Hof Leeuwarden 22 februari 2011, TRA 2011, 50); de vraag of ingevolge artikel 5:60 BW mandeligheid een toepasbaar rechtsfiguur is bij woonwijken waar de grond niet de eigendom is van de bewoners, maar in erfpacht is uitgegeven. Rechtsvragen die in de afgelopen tien jaar aan de orde zijn geweest en die zich voor een prejudiciële vraagstelling hadden geleend zijn bijvoorbeeld de vragen die door de Hoge Raad beantwoord zijn in HR 13 oktober 2006, NJ 2008, 527 (aansprakelijkheid bij gebrekkig toezicht); HR 5 juni 2009, LJN BH2851 (aandelenlease); HR 29 april 2011, LJN BP4012 (aandelenlease); HR 1 oktober 2010, LJN BM7808 (voordeelstoerekening); HR 12 februari 2010, LJN BK4472 (schadevergoeding bij een kennelijk onredelijk ontslag), en HR 19 maart 2010, LJN BL1116 (nakosten).

2. Beweegredenen invoering prejudiciële procedure

De leden van de VVD-fractie merken op dat de tijdige beantwoording van belangrijke rechtsvragen één van de beweegredenen is geweest voor de invoering van een prejudiciële procedure. Met verwijzing naar de ervaringen van het Hof van Justitie van de EU vragen deze leden een uitgebreide toelichting waarom het invoeren van deze procedure tot snellere duidelijkheid zal leiden. Zij vragen dit temeer omdat de rechter die de vraag stelt de procedure aanhoudt, met een langere rechtsgang en hogere kosten tot gevolg. Daarbij vragen deze leden welke maatregelen eventueel worden overwogen om te voorkomen dat de behandeling van prejudiciële vragen teveel tijd vergt.

De verwachting dat een prejudiciële vraag tot snellere duidelijkheid zal leiden is het gevolg van het feit dat voor de beantwoording van die vraag niet langer drie instanties behoeven te worden doorlopen voordat deze in hoogste instantie is beantwoord. Indien de rechter in eerste instantie de vraag stelt, is die duidelijkheid er reeds in eerste instantie. Ter illustratie valt te wijzen op de Vie d’Or-zaak. In 1998 is de rechtszaak aanhangig gemaakt waarin de rechter verzocht werd voor recht te verklaren dat o.m. de Verzekeringskamer in verband met de deconfiture van deze levensverzekeraar onrechtmatig heeft gehandeld. Het heeft vervolgens acht jaar geduurd voordat de Hoge Raad zich hierover heeft kunnen uitlaten (HR 13 oktober 2006, NJ 2008, 527). De leden van de VVD-fractie merken terecht op dat de procedure in welk kader de vraag wordt gesteld langer duurt, doch omdat met het antwoord ook duidelijkheid is verkregen, zal het doorgaans niet meer nodig zijn om hoger beroep en beroep in cassatie in te stellen. Per saldo wordt aldus juist tijd gewonnen en worden kosten uitgespaard. Er is, tenslotte, geen aanleiding om maatregelen te overwegen om te voorkomen dat de behandeling van prejudiciële vragen teveel tijd zou vragen omdat de praktijk is dat het parket en de Hoge Raad zaken met een groot maatschappelijk belang met voorrang behandelen. Te verwachten valt daarom, hetgeen ook door de Hoge Raad is bevestigd, dat het beantwoorden van prejudiciële vragen hoge prioriteit zal hebben.

In de toelichting wordt opgemerkt dat het stellen van prejudiciële vragen ervoor zorgt dat rechtsvragen, waar maatschappelijke behoefte aan een antwoord doorgaans groot is, tijdig worden beantwoord. Deze leden van de VVD-fractie vragen wat moet worden verstaan onder «maatschappelijke behoefte» en wat de criteria zijn om hieraan te voldoen. Deze leden vragen of zaken met veel media-aandacht hiervoor eerder in aanmerking komen. Voorts vragen deze leden wat wordt verstaan onder «tijdig».

De vereisten waaraan moet zijn voldaan om een prejudiciële vraag te stellen zijn omschreven in artikel 392, eerste lid, Rv. Zoals hierboven is opgemerkt kan dat in de volgende twee situaties. In de eerste plaats als er ter zake van een massavordering het antwoord op een aan de orde zijnde rechtsvraag ook rechtstreeks van belang is voor de vele andere identieke vorderingen van andere gedupeerden (artikel 392, eerste lid, onderdeel a, Rv). In de tweede plaats indien in een procedure een rechtsvraag aan de orde is die tegelijkertijd ook voor de beslechting of beëindiging van talrijke andere uit vergelijkbare feiten voortvloeiende geschillen beantwoording behoeft (artikel 392, eerste lid, onderdeel b, Rv). Omdat in deze beide situaties het antwoord rechtstreeks van belang is voor vele vergelijkbare zaken, is de maatschappelijke behoefte aan dat antwoord doorgaans groot. Daarbij is niet van belang of er in de media veel aandacht voor deze zaken is. De hierboven beschreven gevallen waarin mogelijk behoefte bestaat aan een prejudicieel antwoord, hebben niet altijd de media gehaald. Het woord «tijdig» moet in deze context aldus worden begrepen dat juist omdat er ter beëindiging van vele vergelijkbare geschillen behoefte bestaat aan een antwoord, de behoefte aan een snel antwoord navenant groot is. Zoals hierboven is opgemerkt maakt de prejudiciële procedure dat mogelijk omdat doorvoor niet drie instanties behoeven te worden doorlopen. Een tijdige beantwoording is ook van belang omdat daarmee bereikt kan worden dat deze vergelijkbare geschillen niet meer bij de rechter aanhangig behoeven te worden gemaakt.

De leden van de VVD-fractie vragen of er voor de mogelijkheid tot het stellen van prejudiciële vragen een ondergrens is voor zaken waar een groot financieel belang mee is gemoeid. Zoals blijkt uit de hierboven omschreven vereisten waaraan moet zijn voldaan om een prejudiciële vraag te kunnen stellen, is het financieel belang van een zaak geen criterium. Vereist is kortweg of de vraag ook beantwoording behoeft in talrijke vergelijkbare geschillen.

De leden van de PvdA-fractie vragen of aan het wetsvoorstel een bezuinigingsgedachte ten grondslag ligt. Dat is niet het geval. De gedachte die eraan ten grondslag ligt is dat daarmee gezorgd kan worden dat rechtsvragen waarvan aannemelijk is dat er een maatschappelijk behoefte bestaat aan een richtinggevende uitspraak van de Hoge Raad, tijdig kunnen worden beantwoord. Het voorkomt dat rechters en partijen in verwante zaken te lang in onzekerheid blijven verkeren over een ook voor de beslissing in hun zaak belangrijke rechtsvraag.

Deze leden vragen hoe de opmerking moet worden begrepen dat omdat voor rechtspraak in de toekomst vrijwel zeker meer betaald zal moeten worden, daar een efficiënte en effectieve inzet van de rechterlijke macht tegenover moet staan. Dit moet aldus worden begrepen dat naarmate procederen duurder wordt, burgers een toenemend belang hebben bij een zo efficiënt mogelijke rechtsgang. De invoering van een prejudiciële procedure draagt daar aan bij.

De leden van de PvdA-fractie vragen welke kosten bij benadering gemoeid zijn met het stellen van een prejudiciële vraag en vragen of deze kosten een reden kunnen zijn om geen vraag te stellen. Ik neem aan dat deze leden doelen op door partijen gemaakte kosten. Deze partijen zijn geen griffierechten verschuldigd. Indien partijen in de prejudiciële procedure schriftelijke opmerkingen maken of een toelichting geven, zullen zij de daaraan verbonden kosten van rechtsbijstand in beginsel zelf dienen te dragen. De omvang daarvan is geheel afhankelijk van de tijd die daarvoor nodig is en van de tarieven van de advocaat die zij daarvoor in de arm nemen. Daarom is niet bij benadering te zeggen welke kosten daarmee gemoeid zijn. Indien overigens aan een partij een toevoeging is verleend, komt deze partij eveneens in aanmerking voor een toevoeging die specifiek deze kosten bestrijkt. Opgemerkt zij hierover nog dat ook omvangrijke kosten uitgespaard kunnen worden, namelijk de kosten van hoger beroep en beroep in cassatie.

Deze leden vragen voorts of het mogelijk is om de kosten niet neer te leggen bij de verliezende partij, om de reden dat de verliezende partij deze kosten niet kan dragen. Artikel 394, tweede lid, Rv biedt de rechter in deze een grote vrijheid. Denkbaar is bijvoorbeeld dat de rechter deze kosten compenseert. Daarvoor kan bijvoorbeeld aanleiding zijn indien de in het ongelijk gestelde partij een minder groot belang heeft bij een spoedig antwoord dan diens wederpartij. In antwoord op de vraag van deze leden wie de kosten van een ambtshalve prejudiciële vraag draagt, zij opgemerkt dat het voor de toepassing van artikel 394, tweede lid, Rv, geen verschil maakt of de vraag ambtshalve, dan wel op verzoek van een partij of beide partijen de vraag wordt gesteld.

De leden van de PvdA-fractie merken verder op dat de ervaring in Frankrijk leert dat er niet een grote hoeveelheid prejudiciële vragen worden gesteld. Deze leden vragen of verwacht mag worden dat de prejudiciële procedure tot minder cassatieverzoeken zal leiden. Dat is inderdaad mijn verwachting. Het wetsvoorstel biedt de mogelijkheid om prejudiciële vragen te stellen in die gevallen waarbij de maatschappelijke behoefte aan een richtinggevende uitspraak van de Hoge Raad doorgaans groot is. Dergelijke vragen zullen zonder prejudiciële procedure uiteindelijk ook aan de Hoge Raad worden voorgelegd. Omdat deze vragen nu in een eerder stadium door de Hoge Raad beantwoord kunnen worden, zal dat naar alle waarschijnlijkheid tot minder cassatieberoepen leiden. Data over de vraag wat, waarnaar deze leden vragen, de ervaringen op dit punt in Frankrijk zijn, zijn mij niet bekend. Daarover zij opgemerkt dat gegevens daarover ook niet betrouwbaar zijn vast te stellen, omdat niet bekend is welke cassatieberoepen zonder prejudiciële procedure wel ingesteld zouden worden.

De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat de mogelijkheid van het vragen van een prejudiciële beslissing maakt dat de positie van de rechter kan veranderen, nu deze kan besluiten dat een rechtsvraag beantwoording nodig heeft zonder dat de wetgever tot de conclusie is gekomen dat daartoe reden bestaat en zonder dat de wetgever heeft beslist welke afwegingen daarbij moeten prevaleren. Volgens deze leden kan hier gesproken worden van een vorm van pseudowetgeving.

De positie van de rechter verandert door de mogelijkheid van het vragen van een prejudiciële beslissing naar mijn mening niet wezenlijk. Bedacht zij immers dat de lagere rechter alleen een rechtsvraag kan stellen indien het antwoord op deze vraag nodig is om in een bij hem aanhangige zaak te beslissen (art. 392, eerste lid, Rv). Deze rechtsvraag dient derhalve hoe dan ook beantwoord te worden. In feite is het enige verschil dat de feitelijke rechter niet zelf de rechtsvraag beantwoordt, maar de bevoegdheid heeft om de Hoge Raad te vragen die rechtsvraag te beantwoorden. Bovendien zal de Hoge Raad ook zonder prejudiciële procedure de rechtsvraag op enig moment moeten beantwoorden, maar dan op een veel later tijdstip. Overigens oordeelt de Hoge Raad met enige regelmaat dat een aan hem gevraagde beslissing de rechtsvormende taak van de rechter te buiten gaat. Zie bijvoorbeeld HR 22 februari 2002, NJ 2002, 240, waarin de Hoge Raad oordeelde dat het zijn rechtsvormende taak te buiten gaat om een vergoeding van affectieschade toe te kennen, onder meer omdat dit een aan de wetgever voorbehouden afweging vergt van de voor- en nadelen daarvan. Denkbaar is dat de Hoge Raad om die reden ook een prejudiciële vraag niet zal beantwoorden.

Deze leden vragen voorts of denkbaar is dat indien de wetgever het niet eens is met de uitleg van de Hoge Raad, hij tot wetgeving kan overgaan. Dat is inderdaad denkbaar, zoals dat overigens ook denkbaar is bij een beslissing van de Hoge Raad in een cassatieprocedure.

De leden van de CDA-fractie vragen voorts hoe het wetsvoorstel zich verhoudt tot het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet. Dit verbod is onverkort van toepassing op de voorgestelde prejudiciële procedure; ook bij de beantwoording van een prejudiciële vraag treedt de Hoge Raad niet in de beoordeling van de grondwettigheid van wetten en verdragen.

De leden van de SP-fractie vragen naar een nadere onderbouwing van de redenen van de invoering van de prejudiciële procedure. In het kort samengevat is de belangrijkste reden dat in civiele zaken belangrijke rechtsvragen de cassatierechter vaak niet of niet tijdig genoeg bereiken, terwijl er dan wel een maatschappelijke behoefte bestaat aan een richtinggevende uitspraak van de Hoge Raad. Ter illustratie wijs ik nogmaals op de Vie d’Or-zaak, waarbij het vanaf het moment dat de eerste rechtszaak aanhangig werd gemaakt acht jaar heeft geduurd voordat de Hoge Raad zich hierover heeft kunnen uitlaten. De eerste gedupeerde polishouders waren inmiddels overleden. Verder valt te wijzen op de Dexia-zaak, waarbij het vijf jaar heeft geduurd voordat de Hoge Raad de eerste belangrijke rechtsvragen heeft kunnen beantwoorden. Voorts valt te wijzen op de DES-zaak. Nadat deze zaak in 1986 in eerste instantie bij de rechter aanhangig is gemaakt, heeft het zes jaar geduurd voordat de Hoge Raad het bekende DES-arrest heeft gewezen (HR 9 oktober 1992, NJ 1994, 535). In antwoord op de vraag van deze leden waar de Hoge Raad nu tekortschiet bij zijn taakuitoefening, zij opgemerkt dat er geen sprake is van een tekortschieten van de Hoge Raad, maar wel dat het met regelmaat voorkomt dat belangrijke rechtsvragen hem niet of niet tijdig genoeg bereiken.

De leden van de SP-fractie vragen verder of niet alle zaken zijn aan te merken als «zaken waarin dezelfde vraag in talrijke geschillen aan de orde is» (art. 392, eerste lid, onder b, Rv). De mogelijkheid tot het stellen van prejudiciële vragen ter zake van rechtsvragen die tegelijkertijd in talrijke feitelijk vergelijkbare geschillen aan de orde zijn, zal zich naar mijn inschatting niet veelvuldig voordoen. Hierboven wees ik reeds op de situatie in Frankrijk, waar het in vergelijkbare (civiele) zaken mogelijk is om aan de Cour de cassation een prejudiciële vraag te stellen, en er jaarlijks gemiddeld 13 prejudiciële vragen worden beantwoord.

Deze leden vragen voorts om een concretere invulling van genoemd onderdeel b. Het vereiste dat de aan de orde zijnde rechtsvraag tegelijkertijd in talrijke feitelijk vergelijkbare geschillen beantwoording behoeft, verlangt in de eerste plaats dat de te stellen vraag aan de orde dient te zijn in talrijke op dat moment bestaande geschillen. In de tweede plaats dient het te gaan om geschillen die uit soortgelijke feiten voortvloeien. Dit betreft derhalve geschillen waarin vanwege de daaraan ten grondslag liggende vergelijkbare feiten dezelfde rechtsvraag aan de orde is. Een voorbeeld is de bij deze fractie welbekende problematiek van de verjaring van asbestclaims. Bij veel werknemers die in het verleden met asbest gewerkt hebben, is de dodelijke ziekte mesothelioom geconstateerd. Deze ziekte openbaart zich na een zodanig lange periode na het werken met asbest, dat de verjaringstermijn voor het vorderen van schadevergoeding reeds is verstreken. In een fors aantal rechtszaken was daarom de vraag aan de orde of werkgevers zich op deze verjaringstermijn konden beroepen. Het heeft vervolgens jaren geduurd voordat de Hoge Raad het antwoord op deze vraag heeft kunnen geven. Inmiddels waren de meeste van deze slachtoffers overleden. Om hoeveel uit vergelijkbare feiten voortvloeiende geschillen het vervolgens dient te gaan valt in zijn algemeenheid niet te zeggen, maar het spreekt voor zich dat de maatschappelijke behoefte aan een richtinggevende uitspraak gering is indien slechts enkele personen bij een antwoord belang hebben.

De leden van de SP-fractie vragen om een nadere uiteenzetting over de mogelijke financiële drempel en mogelijke rechtsongelijkheid bij het maken van schriftelijke opmerkingen of het geven van een toelichting. Allereerst wil ik hierover opmerken dat hiervoor geen griffierechten verschuldigd zijn. Wel dragen partijen in beginsel zelf de daaraan verbonden kosten van rechtsbijstand. Indien evenwel aan een partij een toevoeging is verleend, komt deze partij eveneens in aanmerking voor een toevoeging die specifiek deze kosten bestrijkt. Voorts merk ik nogmaals op dat, omdat met het antwoord in hoogste instantie duidelijkheid is verkregen, het doorgaans niet meer nodig zal zijn om hoger beroep en beroep in cassatie in te stellen. Per saldo kunnen derhalve ook aanzienlijke kosten worden uitgespaard, afhankelijk van de vraag of partijen zonder prejudicieel antwoord hoger beroep en beroep in cassatie zouden hebben ingesteld om aldus toch tot in hoogste instantie duidelijkheid te verkrijgen.

De leden van de D66-fractie vragen wat de te verwachten duur is van een prejudiciële procedure. De Hoge Raad verwacht dat de gemiddelde duur zes tot twaalf maanden zal zijn. Daarbij zij bedacht dat, zoals hieronder zal worden toegelicht, de partijen in de prejudiciële procedure in beginsel een termijn van drie maanden zal worden gegeven om schriftelijke opmerkingen te maken.

Deze leden missen verder harde termijnen, waardoor de tijdige en spoedige beantwoording van de rechtsvraag in de praktijk ook daadwerkelijke gegarandeerd kan worden. Hiervan is afgezien omdat, zoals hierboven is opgemerkt, de praktijk is dat het parket en de Hoge Raad zaken met een groot maatschappelijk belang met voorrang behandelen. Het beantwoorden van prejudiciële vragen zal daarom, zoals de Hoge Raad heeft bevestigd, ook hoge prioriteit hebben en een zo spoedig mogelijke beantwoording is daarmee naar mijn overtuiging voldoende gegarandeerd. Het wettelijk vastleggen van termijnen zal onnodig complicerend werken, bijvoorbeeld omdat dit tot gevolg kan hebben dat de Hoge Raad een prejudiciële vraag, ten koste van zaken met een eveneens groot of nog groter maatschappelijk belang, met voorrang moet behandelen. Ook zal een wettelijke termijn complicerend werken indien voor de beantwoording de uitleg van Unierecht een rol van betekenis speelt, en de Hoge Raad verplicht is om ten behoeve van de beantwoording van deze vraag een prejudiciële vraag aan het Europese Hof van Justitie te stellen. Het vaststellen van een wettelijke termijn is daarom niet zinvol, ook omdat daarbij rekening moet worden gehouden met ingewikkelde vragen waarvan de beantwoording meer tijd vergt dan van relatief eenvoudige vragen. Daarbij wil ik erop wijzen dat wettelijke termijnen waarbinnen de rechter moet beslissen uitzonderlijk zijn. Een dergelijke termijn is bijvoorbeeld ook niet opgenomen in de wettelijke regeling van het kort geding.

De leden van de SGP-fractie is niet geheel duidelijk aan wat voor soort rechtsvragen gedacht moet worden in de situatie dat er sprake is een groot aantal feitelijk vergelijkbare zaken (art. 392, eerste lid, onder b). In beginsel kan aan iedere rechtsvraag gedacht worden, mits deze vraag ook beantwoording behoeft in talrijke andere feitelijk vergelijkbare zaken. De beperking in het stellen van een prejudiciële vraag zit derhalve niet in het type rechtsvraag dat gesteld mag worden, maar in de omstandigheden waaronder dat mogelijk is. Voor voorbeelden van rechtsvragen die zich voor een prejudiciële vraag lenen of zich zouden hebben geleend, zij verwezen naar het antwoord hierboven op een vraag daarover van de leden van de SGP-fractie.

Deze leden vragen hoe de rechter dient te handelen die ervan op de hoogte is dat in een vergelijkbare zaak aan de Hoge Raad een prejudiciële vraag is gesteld. Ingevolge artikel 393, zesde lid, Rv, is de rechter in dat geval bevoegd om op verzoek van een partij of ambtshalve de beslissing aan te houden totdat de Hoge Raad uitspraak heeft gedaan. De rechter is daartoe bevoegd en kan derhalve, waarnaar deze leden vragen, ook beslissen om de zaak niet aan te houden.

De leden van de SGP-fractie vragen voorts of het zo kan zijn dat een partij zich heeft neergelegd bij een uitspraak van een lagere rechter, terwijl in een later stadium na een prejudicieel antwoord duidelijk is geworden dat de zaak volgens de Hoge Raad anders beslist had moeten worden c.q. of de uitspraak van de Hoge Raad consequenties heeft voor de uitspraak van de lagere rechter. Indien een partij geen hoger beroep of beroep in cassatie heeft ingesteld en zich aldus heeft neergelegd bij een uitspraak van een lagere rechter, wordt deze onherroepelijk en verkrijgt deze uitspraak gezag van gewijsde. Dit houdt in dat deze uitspraak tussen partijen bindende kracht heeft (art. 236 Rv). Een nadien door de Hoge Raad gewezen prejudicieel antwoord, heeft dan ook geen consequenties meer voor de uitspraak van de lagere rechter waartegen geen beroep is ingesteld. Hetzelfde geldt overigens voor een in een cassatieberoep gewezen arrest van de Hoge Raad. Die heeft ook geen consequenties voor uitspraken die gezag van gewijsde hebben verkregen, ook indien nadien in een arrest afwijkend wordt beslist.

3. In welke gevallen kan een rechter een prejudiciële vraag stellen?

De leden van de VVD-fractie vragen of zij het juist zien dat als de Hoge Raad een prejudicieel antwoord heeft gegeven, de lagere rechter alsnog een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie van de EU kan stellen. Deze leden vragen of daarmee geen afbreuk wordt gedaan aan het spoedeisende belang van zaken en de status van uitspraken van de Hoge Raad. Inderdaad is denkbaar dat de lagere rechter alsnog een prejudiciële vraag aan het Hof stelt indien voor beantwoording ook de uitleg van het Unierecht een rol van betekenis speelt. Mijn inschatting is overigens dat deze situatie zich in de praktijk nauwelijks zal voordoen. Indien immers voor de beantwoording de uitleg van Unierecht een rol van betekenis speelt, zal de Hoge Raad ten behoeve van de beantwoording van deze vraag een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie moeten stellen. De hoogste rechter is namelijk ingevolge prejudiciële verwijzingsprocedure van de EU in beginsel verplicht om aan het Hof prejudiciële vragen te stellen indien er onbeantwoorde vragen van Unierecht rijzen (art. 267 VWEU). Dat betekent echter ook dat daarmee gegarandeerd is dat het prejudiciële antwoord van de Hoge Raad, gegeven na ommekomst van de prejudiciële uitspraak van het EU-Hof van Justitie, in overeenstemming is met het Unierecht. Er is dan voor de lagere rechter ook geen aanleiding om alsnog een prejudiciële vraag aan het Hof te stellen.

Hiermee is tevens antwoord gegeven op de vraag van deze leden of denkbaar is dat de Hoge Raad zich genoodzaakt kan zien om na het ontvangen van een prejudiciële vraag zelf een prejudiciële vraag te stellen aan het Hof van Justitie van de EU. Daartoe is de Hoge Raad inderdaad verplicht indien de beantwoording afhankelijk is van de uitleg van het Unierecht. Dit lijdt overigens wel uitzondering indien het toe te passen Unierecht ofwel duidelijk is (acte clair), dan wel het Unierecht reeds is opgehelderd door het Hof van Justitie (acte éclairé) en er dus al duidelijke jurisprudentie bestaat over het onderwerp.

Deze leden vragen voorts wat de gevolgen voor de doorlooptijd van de procedure zijn indien de Hoge Raad genoodzaakt is een prejudiciële vraag te stellen. Het gevolg daarvan is dat de totale procedure noodzakelijkerwijze meer tijd vergt. Het gehele traject van het indienen van een prejudicieel verzoek door de nationale rechter bij het Hof van Justitie tot aan het moment van een prejudicieel arrest nam in 2010 gemiddeld net 16 maanden in beslag. Het Hof van Justitie van de EU kan overigens op verzoek van de verwijzende rechter besluiten een versnelde procedure te volgen, indien er sprake is van buitengewone spoedeisendheid. In 2010 nam de gemiddelde versnelde prejudiciële procedure 2,1 maanden in beslag.

De leden van de PVV-fractie vragen wat de situatie is als één van de partijen een prejudiciële procedure wil starten en de wederpartij daar niets voor voelt. Verder vragen deze leden of de rechter een prejudiciële vraag kan stellen zonder de uitdrukkelijke wil van de procespartijen. Het is de lagere rechter die aan de Hoge Raad een prejudiciële vraag kan stellen. Hij kan ambtshalve een vraag stellen, derhalve zonder dat partijen daarom hebben verzocht. Maar hij kan ook op verzoek van een partij of beide partijen een prejudiciële vraag stellen. Denkbaar is derhalve dat de rechter een prejudiciële vraag stelt zonder dat één partij daar voor voelt en ook zonder de uitdrukkelijke wil van beide partijen.

De leden van de fractie van D66 vragen met name met betrekking tot artikel 392, eerste lid, onderdeel b, in hoeverre de Hoge Raad zich moet concentreren op het vinden van een oplossing voor het concrete geval dan wel zich moet richten op de zaakoverstijgende belangen.

De lagere rechter heeft de bevoegdheid om een prejudiciële vraag te stellen indien deze vraag voor – kortweg gezegd – een groot aantal zaken relevant is. Tegelijkertijd kan in een procedure alleen een vraag worden gesteld indien het antwoord op deze vraag nodig is om in die procedure te beslissen. Dit betekent dat de Hoge Raad door deze vraag te beantwoorden bijdraagt aan de oplossing van het concrete geval. Goed denkbaar is overigens wel dat de Hoge Raad met afstand van de typische feiten en omstandigheden van dat concrete geval tot een beantwoording dient te komen, wil het antwoord althans ook betekenis hebben voor die andere zaken. Denkbaar is bijvoorbeeld dat de Hoge Raad in een dergelijk geval een van de feiten afhankelijk meervoudig antwoord geeft dan wel gezichtspunten geeft aan de hand waarvan de lagere rechters of partijen de verschillende feitelijke zaken moeten beslissen c.q. kunnen beëindigen.

Deze leden vragen voorts in hoeverre het mogelijk is om algemene richtinggevende uitgangspunten te formuleren wanneer daaraan niet een eenduidig feitencomplex ten grondslag ligt. Indien aan een veelheid van zaken weliswaar soortgelijke feiten ten grondslag liggen, maar deze feiten niet in alle opzichten identiek zijn, kan het formuleren van richtinggevende uitgangspunten of gezichtspunten een belangrijke bijdrage leveren aan een oplossing voor al deze zaken. De Hoge Raad kan in zo’n geval in zijn antwoord, uitgaande van de in een zaak aan de orde zijnde gemeenschappelijke feiten, algemene richtinggevende uitgangspunten formuleren, die door de feitelijke rechter nader ingevuld worden door de bijzondere feiten en omstandigheden van elk geval daarop toe te passen. Een voorbeeld is de hierboven al genoemde verjaring van asbestclaims. Aan de orde was de vraag of een werkgever zich er tegenover een werknemer, die door het werken met asbest mesothelioom heeft opgelopen, op kan beroepen dat de rechtsvordering tot vergoeding van zijn schade is verjaard, indien – zoals hier telkens het geval was – de schade zich na het verstrijken van deze absolute verjaringstermijn van 30 jaar (art. 3:310 lid 2 BW) heeft geopenbaard. De gemeenschappelijke vraag was of is in zo’n geval een beroep op de verjaringstermijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou kunnen zijn. De Hoge Raad oordeelt in zijn arrest van 28 april 2000 (NJ 2000, 430), dat dit met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval moeten worden beoordeeld. Vervolgens formuleert de Hoge Raad een zevental gezichtspunten die de lagere feitelijke rechter in zijn beoordeling van elke individuele zaak moet betrekken.

4. De voor beantwoording relevante feiten

De leden van de VVD-fractie vragen of het gewenst is dat de rechter een prejudiciële vraag kan stellen in het geval de voor beantwoording relevante feiten door een van de partijen in de procedure worden betwist. Met deze leden ben ik het eens dat bij voorkeur de gemeenschappelijke feiten voldoende moeten komen vast te staan om tot een zinvolle beantwoording te kunnen komen. Omdat prejudiciële vragen echter kunnen worden gesteld voordat twee feitelijke instanties zijn doorlopen, is dat niet zonder meer gewaarborgd. De Hoge Raad kan, indien hij van mening is dat (te) veel van de voor de beantwoording relevante feiten betwist zijn, ook van beantwoording kan afzien (artikel 393, achtste lid, Rv). Denkbaar is echter ook dat de Hoge Raad in een dergelijk geval een van de feiten afhankelijk meervoudig antwoord geeft. Voorts is van belang dat het voorstel de Hoge Raad de bevoegdheid geeft om ook anderen dan partijen de gelegenheid te geven om schriftelijke opmerkingen te maken (art. 393 lid 2 Rv). Daarvoor is gekozen omdat het juist in zaken als hier aan de orde vaak van wezenlijk belang is dat de Hoge Raad een zo compleet mogelijk beeld heeft van de juridische en maatschappelijke context van het geschil. Dit biedt onder omstandigheden de Hoge Raad ook de mogelijkheid om de nog ontbrekende voor beantwoording relevante feiten boven water te krijgen.

De leden van de PvdA-fractie constateren dat tijdens de prejudiciële procedure partijen en anderen de mogelijkheid krijgen zich uit te spreken in de zaak. Deze leden vragen of de behandeling van de vraag dan niet heel dicht in de buurt komt van een feitelijke behandeling van de zaak.

Dat is niet het geval omdat in de prejudiciële procedure niet gevraagd kan worden om de beantwoording van zuiver feitelijke vragen. Zoals hierboven is opgemerkt, biedt de mogelijkheid om anderen dan partijen de gelegenheid te geven om schriftelijke opmerkingen te maken, de Hoge Raad onder omstandigheden wel de mogelijkheid om de voor beantwoording van een rechtsvraag nog ontbrekende feiten boven water te krijgen.

De leden van de PVV-fractie merken op dat procespartijen de mogelijkheid krijgen om schriftelijke opmerkingen te maken. Deze leden vragen of hieraan termijnen zijn gebonden. Dat is inderdaad het geval. Omdat partijen in de gelegenheid worden gesteld om opmerkingen te maken, zal dat de procedure vertragen. Een bewaking van de termijnen is daarom noodzakelijk. De Hoge Raad bepaalt daarom de termijn waarbinnen schriftelijk opmerkingen kunnen worden gemaakt.

De leden van de SGP-fractie vragen of de Hoge Raad met de prejudiciële procedure meer dan nu het geval is, geacht wordt zich een opinie te vormen over de feiten van een bepaalde casus, wat, zo merken deze leden op, ook zijn uitwerking heeft op de beoordeling van de feiten door de lagere rechters in de concrete casus. Deze leden vragen daarbij of op deze manier de vraag naar de feiten en naar de rechtsvragen niet teveel door elkaar lopen.

Anders dan in het geval beroep in cassatie wordt ingesteld tegen een in hoogste feitelijke instantie gewezen uitspraak, staan in een prejudiciële procedure de feiten nog niet onherroepelijk vast. Dit is, zoals bij ook vele andere prejudiciële procedures, onvermijdelijk. Daarom dienen de beperkingen die in cassatie gelden, niet ook te bestaan voor de bevoegdheden van de Hoge Raad in de prejudiciële procedure. De Hoge Raad is daarom, anders dan in de cassatieprocedure, ook niet gebonden aan hetgeen in de prejudiciële vraag door de lagere rechter omtrent de feiten is vastgesteld (vgl. art. 419, derde lid, Rv). Hierdoor is het bij de beantwoording ook mogelijk om rekening te houden met door derden verschafte informatie (art. 393, tweede lid), die mogelijk een ander licht kan werpen op de achtergronden van de gestelde vraag en op de implicaties van een mogelijk antwoord. Het is immers wenselijk dat de Hoge Raad met inachtneming van deze informatie kan antwoorden. Bovendien is denkbaar dat de Hoge Raad bij betwisting van de feiten een van de feiten afhankelijk meervoudig antwoord geeft, dan wel gezichtspunten geeft aan de hand waarvan de lagere rechters de verschillende feitelijke zaken moeten beslissen. Wel zij er nogmaals op gewezen dat de Hoge Raad, indien hij van mening is dat (te) veel van de voor de beantwoording relevante feiten betwist zijn, van beantwoording kan afzien (artikel 393, achtste lid, Rv).

Deze leden vragen verder of de rechter die in zijn beslissing waarbij de vraag wordt gesteld en die daarin ingevolge artikel 392, derde lid, Rv, de door hem vastgestelde feiten vermeldt, een tussenvonnis wijst.

De beslissing waarbij de vraag wordt gesteld is inderdaad een tussenvonnis. De daarin door de rechter vermelde feiten kunnen overigens door een partij nog worden betwist. Mede om die reden dient de rechter in zijn beslissing ook de door partijen ingenomen standpunten te vermelden. De door de rechter vastgestelde feiten kunnen dan ook wederom onderwerp van debat zijn indien na beantwoording de feitelijke procedure wordt voortgezet. Daarmee is ook antwoord gegeven op de vraag van deze leden of de feiten die uiteindelijk door de rechter worden vastgesteld, anders blijken te liggen dan de oorspronkelijk vastgestelde feiten, hetgeen inderdaad denkbaar is. Opgemerkt zij daarover nog dat het daarbij ook om feiten kan gaan die niet rechtstreeks van belang zijn voor de beantwoording van de prejudiciële vraag. Indien dit anders is kan de Hoge Raad er, zoals hierboven is opgemerkt, met zijn beantwoording rekening mee houden dat de door de rechter vermelde feiten nog zijn betwist.

Deze leden vragen vervolgens of daardoor denkbaar is dat er een geheel nieuwe twist ontstaat over de feiten, zodat er gekozen zal worden voor hoger beroep. Dat is inderdaad denkbaar, en, zoals eerder opgemerkt, inherent aan een prejudiciële procedure. Anders dan in het geval immers beroep in cassatie wordt ingesteld tegen een in hoogste feitelijke instantie gewezen uitspraak, staan in een prejudiciële procedure de feiten nog niet onherroepelijk vast. Indien na beantwoording de feitelijke procedure wordt voortgezet, kunnen de feiten mogelijk nog steeds of wederom onderwerp van het debat zijn. Ik verwacht evenwel niet dat dit in de praktijk frequent tot een andere vaststelling van de feiten zal leiden, mede omdat de Hoge Raad zijn antwoord ook kan baseren op de daarvoor relevante feiten die hem nadien zijn gebleken. Bovendien kan de Hoge Raad er in zijn beantwoording rekening mee kan houden dat bepaalde voor beantwoording relevante feiten nog betwist zijn. Dit alles zal er naar mijn inschatting in de praktijk toe leiden dat in verreweg de meerderheid van de gevallen na het antwoord en de beslissing van de rechter die de vraag heeft gesteld, partijen niet meer verder procederen.

De leden van de SGP-fractie vragen voorts aan wat voor tijdsduur gedacht moet worden bij de termijnen die de Hoge Raad geeft voor het maken van schriftelijke opmerkingen. De Hoge Raad heeft aangegeven dat afhankelijk van de omstandigheden gedacht moet worden aan een termijn van drie maanden. De Hoge Raad is voornemens om in het procesreglement te regelen de bevoegdheid van de rolraadsheer om deze termijn in spoedgevallen te bekorten en in andere bijzondere gevallen zo nodig te verlengen.

Deze leden vragen verder wat de te verwachten duur is van een prejudiciële procedure. Zoals hierboven is aangegeven verwacht de Hoge Raad dat de duur zes tot twaalf maanden zal zijn, mede afhankelijk van de termijn die partijen wordt gegeven om schriftelijke opmerkingen te maken.

Deze leden merken vervolgens op dat de Hoge Raad niet verplicht is zich te houden aan zijn antwoord, als blijkt dat er andere feiten zijn vastgesteld. Deze leden vragen hoe kan worden voorkomen dat partijen toch doorgaan met procederen. Zoals ik hierboven heb opgemerkt verwacht ik niet dat het frequent zal voorkomen dat verdere voortzetting van de procedure tot een andere, voor het antwoord relevante, vaststelling van de feiten zal leiden, mede omdat de Hoge Raad zijn antwoord ook kan baseren op de feiten die hem nadien zijn gebleken. Bovendien kan de Hoge Raad er in zijn beslissing rekening mee houden dat bepaalde voor beantwoording relevante feiten betwist zijn. Zoals ik heb opgemerkt zal dit er naar mijn inschatting ook toe leiden dat in verreweg de meerderheid van de procedures na het antwoord en de beslissing van de rechter die de vraag heeft gesteld, partijen de procedure niet meer voortzetten. Geheel te voorkomen valt dat echter niet omdat ook niet ondenkbaar is dat een partij zich in het geheel niet kan vinden in de feiten waarop de Hoge Raad zijn antwoord gebaseerd heeft. Die partij moet dan ook de mogelijkheid behouden om het feitelijke debat voort te zetten.

5. Rechtsbeslissingen en gemengde beslissingen

De leden van de PvdA-fractie vragen of de mening wordt gedeeld dat de Hoge Raad in een prejudiciële procedure een grotere beoordelingsvrijheid heeft dan in de cassatieprocedure. Die mening deel ik in zoverre dat de prejudiciële procedure er zich voor leent dat de Hoge Raad met het oog op een praktische, efficiënte en zo mogelijk uniforme afwikkeling van een groot aantal zaken, vragen beantwoordt die tot gemengde beslissingen leiden. De beantwoording zal dan bijvoorbeeld kunnen bestaan uit de formulering van meer algemene, richtinggevende uitgangspunten die bij de afwikkeling van deze zaken behulpzaam kunnen zijn. De prejudiciële procedure verlangt dientengevolge ook dat met meer afstand van individuele feiten en omstandigheden tot een antwoord wordt gekomen, wil het ook betekenis hebben voor andere feitelijk vergelijkbare zaken.

6. Weigeringsgronden

De leden van de VVD-fractie vragen een reactie op de stelling van Tjittes en Meijer dat de bevoegdheid van de Hoge Raad om zonder motivering van de beantwoording van een prejudiciële vraag af te zien, juist een aanzuigende werking kan hebben om een vraag te stellen. Het is voor mij niet goed mogelijk om hierop te reageren omdat ik niet kan bedenken waarom deze bevoegdheid tot een aanzuigende werking kan leiden. Ik zou verwachten dat dit lagere rechters juist voorzichtiger maakt omdat zij niet graag zien dat hun vraag ongemotiveerd terzijde wordt geschoven. Overigens verwacht ik dat de Hoge Raad waar dit wenselijk is, wel degelijk met een motivering afziet van de beantwoording van een aan hem voorgelegde prejudiciële vraag.

De leden van de PVV-fractie vragen waarom de Hoge Raad met een verkorte motivering van beantwoording kan afzien. Dit kan hij om dezelfde redenen als waarom de Hoge Raad ingevolge artikel 81 RO een cassatiemiddel met een verkorte motivering kan afdoen, namelijk het bereiken van een werklastbesparing. De Hoge Raad kan zo immers zonder teveel tijdsbeslag zaken afdoen die zich evident niet voor de prejudiciële procedure lenen. Hierdoor kan de Hoge Raad meer tijd besteden aan (bijvoorbeeld) zaken die zich daar wel voor lenen.

ARTIKELEN

Artikel 392

De leden van de VVD-fractie constateren dat de bevoegdheid van de rechter om een vraag te stellen, niet toekomt aan een enkelvoudige kamer en vragen wat dit praktisch betekent nu het voornemen bestaat om in het kader van de bezuinigingen meer gebruik te maken van de enkelvoudige kamer. De praktische gevolgen daarvan zijn beperkt omdat dit vereiste slechts ziet op één verrichting binnen de gehele procedure, te weten het stellen van een prejudiciële vraag. De reden dat hiervoor is gekozen is om zoveel mogelijk te waarborgen dat in de beslissing de vraag en de voor de beantwoording essentiële feiten zo nauwkeurig mogelijk worden geformuleerd, alsmede om te voorkomen dat er te lichtvaardig van deze procedure gebruik wordt gemaakt. Het belang van een nauwkeurig geformuleerde vraag en van de voor beantwoording essentiële feiten weegt op tegen de mogelijk meerdere kosten, omdat een efficiënt en effectief verloop van de prejudiciële procedure daarmee gediend is, hetgeen ook weer leidt tot een kostenbesparing.

De leden vragen verder waarom een lichtvaardig gebruik door de enkelvoudige kamer aan de orde kan zijn nu de Hoge Raad waarborgt dat prejudiciële vragen zo nauwkeurig mogelijk worden geformuleerd. Met een lichtvaardig gebruik wordt niet gedoeld op een onnauwkeurige formulering van de vraag, maar op het risico dat een enkelvoudige kamer een prejudiciële vraag stelt, zonder dat voldaan is aan de daarvoor gestelde vereisten van de onderdelen a en b van het eerste lid van artikel 392. Dit is vanzelfsprekend ook niet uit te sluiten indien een meervoudige kamer een prejudiciële vraag stelt, maar omdat meerdere rechters er zich dan over buigen is het risico hierop kleiner.

In antwoord op de vraag van deze leden of de snelheid en efficiency niet beter gediend is met de bevoegdheid van de enkelvoudige kamer om een vraag te stellen, is, zoals ik hierboven heb betoogd, naar mijn inschatting het tegendeel het geval. Een zo nauwkeurig mogelijke formulering van de vraag en van de voor beantwoording relevante feiten, draagt naar mijn inschatting juist bij aan een snellere en efficiëntere prejudiciële procedure. Daarmee is, waarnaar deze leden vragen, niet gezegd dat de alleensprekende rechter niet heel wel in staat is vragen te formuleren en feiten vast te stellen, maar mijn verwachting is dat het de nauwkeurigheid daarvan alleen maar ten goede kan komen indien meerdere rechters zich hierover buigen.

Deze leden wijzen vervolgens op een aantal door Lindijer in Verkeersrecht (VR 2009, pp. 297–302) geuite vergelijkbare bezwaren en vragen of deze beperking wel nodig is. Zoals ik duidelijk heb willen maken, wegen naar mijn inschatting de voordelen tegen de nadelen op. Slechts de praktijk zal kunnen uitwijzen of deze inschatting juist is. Gezien de door de VVD-fractie geuite twijfels hieromtrent ben ik voornemens om in de evaluatie van deze wet ook hieraan aandacht te besteden (artikel IV).

De leden van de VVD-fractie vragen wat in het eerste lid, onderdeel a, moet worden verstaan onder een veelheid aan vorderingsrechten. Daarmee is in de eerste plaats tot uitdrukking gebracht dat de door de rechter gestelde prejudiciële vraag niet alleen in die procedure beantwoording behoeft, maar ook in talrijke vergelijkbare geschillen. Om hoeveel vorderingen c.q. uit vergelijkbare feiten voortvloeiende geschillen het dient te gaan, valt in zijn algemeenheid niet te zeggen, maar het spreekt voor zich dat de maatschappelijke behoefte aan een richtinggevende uitspraak gering is indien de vraag slechts in enkele geschillen aan de orde is. Het verdient echter geen aanbeveling om een minimum aantal vorderingen te verlangen. Ook andere omstandigheden kunnen hier immers van betekenis zijn, zoals bijvoorbeeld de omvang van de vorderingen en het maatschappelijk belang bij een spoedige beantwoording door de hoogste rechter.

Deze leden vragen een reactie op de stelling van Lindijer dat het wetsvoorstel niet zegt welke feiten ten minste vastgesteld moeten zijn, wil de rechter een prejudiciële vraag stellen. Artikel 392, derde lid, bepaalt dat de door de rechter vastgestelde feiten dienen te worden vermeld. Het spreekt voor zich dat de rechter ten minste die door hem vastgestelde feiten vermeldt die naar zijn inschatting de Hoge Raad in staat moeten stellen om een antwoord op de vraag te kunnen geven. De rechter dient echter ook de andere door hem vastgestelde feiten te vermelden, om de Hoge Raad een zo compleet mogelijk beeld van de zaak te schetsen. Een beperking tot alleen maar de voor beantwoording relevante feiten, acht ik daarom niet raadzaam.

Hierboven is reeds antwoord gegeven op de vraag van de leden van de D66-fractie vragen of het mogelijk is om in een prejudicieel antwoord algemene richtinggevende uitgangspunten te formuleren, waarneer daaraan niet een eenduidig feitencomplex ten grondslag ligt.

Deze leden plaatsen vraagtekens bij het feit dat niet in de wet is vastgelegd dat de rechter geen prejudiciële vraag zal stellen, wanneer beide partijen hiermee niet akkoord gaan. Deze leden wijzen erop dat een beginsel van de civiele procedure is dat partijen zelf de omvang van de rechtszaak bepalen en zijzelf bepalen waarover een rechter een oordeel moet vellen. Voorts wijzen deze leden erop dat partijen goede redenen kunnen hebben om geen prejudiciële vraag te willen, bijvoorbeeld omdat zij belang hebben bij een spoedige uitspraak.

Het stellen van een prejudiciële vraag is geenszins onverenigbaar met het beginsel dat partijen zelf de omvang van de rechtsstrijd bepalen. Het stellen van een prejudiciële vraag is voor de rechter juist een middel om te kunnen beslissen over de vordering die partijen aan het oordeel van de rechter hebben onderworpen. Dit is vergelijkbaar met bijvoorbeeld de bevoegdheid van de rechter om ambtshalve een deskundigenonderzoek te gelasten of om inlichtingen in te winnen over buitenlands recht of om een vraag van uitleg van Unierecht te stellen. Hiertoe kan de rechter overgaan om te kunnen beslissen over hetgeen gevorderd wordt en hij kan daar ook toe overgaan zonder dat partijen daarmee akkoord gaan. Ten aanzien van de procesvoering speelt de rechter ook geen lijdelijke, maar juist een leidende rol. Wel wil ik er nogmaals op wijzen dat mijn verwachting is dat de rechter geen prejudiciële vraag zal stellen indien beide partijen er de voorkeur aan geven de feitelijke procedure voort te zetten, bijvoorbeeld omdat beide partijen hechten aan een spoedige uitspraak in hun geschil. Ik ben echter van mening dat de rechter toch ook dan de mogelijkheid moet hebben om een prejudiciële vraag te stellen indien het belang van een prejudicieel antwoord het partijbelang aanmerkelijk overstijgt, bijvoorbeeld omdat voor vele andere soortgelijke geschillen het belang van beantwoording van de vragen door de Hoge Raad zeer groot is.

De leden van de SGP-fractie vragen of het zich met het stellen van een prejudiciële vraag verdraagt dat tegelijkertijd een voorlopige voorziening wordt gevraagd omdat daarmee vooruit wordt gelopen op de uitspraak van de Hoge Raad. Beide zijn niet onverenigbaar. Een voorlopige voorziening is immers een voorlopige maatregel die niet gericht is op een definitieve beslechting van de rechtsstrijd en ook geen nadeel toebrengt aan de zaak ten principale (art. 257 Rv.).

Artikel 393

De leden van de VVD-fractie vragen een meer uitgebreide toelichting waarom in de wet geen termijn is opgenomen waarbinnen de Hoge Raad dient te beslissen. Deze leden begrijpen niet goed waarom dat complicerend zal werken. Zij vragen dit temeer daar de Cour de cassation binnen drie maanden het prejudicieel advies dient te geven, welke termijn deze leden redelijk lijkt.

Er is een aantal redenen waarom het opnemen van een termijn complicerend kan werken. In de eerste plaats ontstaan er complicaties indien de termijnen niet haalbaar zijn. In de tweede plaats laat zich moeilijk voorstellen op welke wijze een overschrijding gesanctioneerd kan worden. Het burgerlijk procesrecht kent wel tal van termijnen, maar die zijn er ter bescherming van één van de partijen, in wiens belang een sanctie dan ook werkt (bijv. termijn hoger beroep). In de derde plaats kan een termijn tot gevolg hebben dat de Hoge Raad een prejudiciële vraag, ten koste van zaken met een eveneens groot of nog groter maatschappelijk belang, met voorrang moet behandelen. In de vierde plaats zal, zoals hierboven al is opgemerkt, een wettelijke termijn complicerend werken indien voor de beantwoording de uitleg van Unierecht een rol van betekenis speelt, en de Hoge Raad verplicht is om ten behoeve van de beantwoording een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie te stellen. De gemiddelde termijn voor het verkrijgen van een antwoord van het Hof van Justitie bedraagt al 16 maanden. De door deze leden genoemde termijn drie maanden is indien de Hoge Raad daartoe verplicht is een onhaalbare termijn. Bedacht zij daarbij nog dat de termijn die partijen wordt gegund om schriftelijke opmerkingen te maken, afhankelijk van de omstandigheden drie maanden zal zijn. Vervolgens zal de procureur-generaal een conclusie nemen voordat de Hoge Raad uiteindelijk toekomt aan beantwoording van de vraag. Ik wijs er nogmaals op dat de Hoge Raad reeds heeft toegezegd dat de beantwoording van prejudiciële vragen gelet op het karakter daarvan met voorrang behandeld worden. Ook gelet hierop acht ik een wettelijke termijn niet raadzaam. Dit temeer omdat, wil die termijn in alle gevallen ook haalbaar zijn, deze zodanig ruim moet zijn, dat een wettelijke termijn in de grote meerderheid van de zaken geen toegevoegde waarde zal hebben.

De leden van de VVD-fractie merken op dat niet alleen partijen de gelegenheid hebben om schriftelijke opmerkingen te maken, maar ook anderen. Deze leden vragen wat onder anderen moet worden verstaan en of de werklast van de Hoge Raad niet onnodig wordt verzwaard door dit niet te limiteren.

Anderen dan partijen is eenieder die niet partij is in de procedure in welke de rechter een prejudiciële vraag stelt. Nadrukkelijk wil ik erop wijzen dat anderen dan partijen niet in alle gevallen de gelegenheid hebben om schriftelijke opmerkingen te maken. Dat hebben deze anderen alleen indien het Hoge Raad deze anderen nadrukkelijk in de gelegenheid heeft gesteld. Het is daarbij dus aan de Hoge Raad om te bepalen welke anderen hij in de gelegenheid wil stellen om schriftelijke opmerkingen te maken. Een limitering is daarom niet noodzakelijk omdat de Hoge Raad geenszins verplicht is om eenieder in de gelegenheid te stellen om opmerkingen te maken. De Hoge Raad zal immers alleen die personen deze gelegenheid bieden indien dat voor de beantwoording van de vraag wenselijk is. De Hoge Raad zal bij zijn beslissing wie hij aldus die gelegenheid wil bieden, ook meewegen wat de gevolgen zullen zijn voor zijn werklast.

De leden van de PvdA-fractie vragen wat een aanvaardbare verlenging is van de duur van de rechtszaak die ontstaat als gevolg van een prejudiciële vraag en waarom. Een verlenging van zes tot twaalf maanden acht ik aanvaardbaar in het geval de Hoge Raad niet verplicht is om ten behoeve van de beantwoording een prejudiciële vraag aan het Europese Hof van Justitie te stellen. Dit acht ik in de eerste plaats aanvaardbaar omdat het met het antwoord mogelijk is om niet alleen het geschil tussen partijen definitief te beëindigen, maar ook talrijke andere identieke of vergelijkbare geschillen. In de tweede plaats acht ik dit voor partijen aanvaardbaar omdat de beëindiging van hun geschil mogelijk is zonder dat zij wellicht nog hoger beroep en beroep in cassatie behoeven in stellen, en aldus ook enorm veel tijd kunnen winnen. Voor de beantwoording van de vraag van deze leden of een wettelijke termijn voor beantwoording toch niet wenselijk is, verwijs ik naar de beantwoording van de vraag daarnaar van de leden van de VVD-fractie.

De meeste vragen van de leden van de PvdA-fractie over de bevoegdheid van de Hoge Raad om anderen dan partijen in de gelegenheid te stellen om schriftelijke opmerkingen te maken, zijn hierboven reeds beantwoord. Daarover vragen deze leden nog of alleen organisaties of ook particulieren daartoe in de gelegenheid kunnen worden gesteld. De Hoge Raad kan zowel organisaties als particulieren die gelegenheid bieden, afhankelijk van wat voor de beantwoording van de vraag wenselijk is. Denkbaar is inderdaad, waarnaar deze leden vragen, dat de rechter die de vraag stelt, de Hoge Raad in deze adviseert, doch het is aan de Hoge Raad om te bepalen welke personen hij die gelegenheid wil bieden.

Deze leden vragen ten slotte of door het horen van verschillende organisaties een scheef beeld kan ontstaan over de maatschappelijke relevantie of noodzaak. Daarvoor vrees ik niet. Niet uit te sluiten valt dat niet alleen de partijen, maar ook anderen dan partijen die daartoe in de gelegenheid worden gesteld, in de prejudiciële procedure hun eigen belangen bepleiten. Hiertegen bestaat ook geen bezwaar en dit is ook zelfs wenselijk, omdat het antwoord ook hun belangen kan raken en bovendien de Hoge Raad daardoor ook een goed beeld kan krijgen van alle bij de vraag betrokken belangen. Het is inherent aan het werk van de rechter als evenwichtskunstenaar om deze, vaak tegenstrijdige, belangen te wegen.

De vraag van de leden van de D66-fractie wat onder anderen dan partijen moet worden verstaan, is hierboven in antwoord op dezelfde vraag van de leden van de VVD-fractie beantwoord. Deze leden vragen verder waarom de Hoge Raad beter dan de wetgever in staat is om te bepalen welke anderen de gelegenheid zou moeten worden geboden om opmerkingen te maken.

De diversiteit aan mogelijke vragen maakt dat niet bij voorbaat kan worden gezegd welke anderen voor de beantwoording van de vraag mogelijk in de gelegenheid moeten worden gesteld om schriftelijke opmerkingen te maken. Het spreekt voor zich dat daarvoor bij de beantwoording van vragen op het gebied van het vennootschapsrecht andere personen en organisaties in aanmerking komen dan bij vragen op het gebied van het auteursrecht. Verder is het afhankelijk van het geschil welke personen partij zijn bij identieke of vergelijkbare geschillen. Indien ook deze personen in de gelegenheid worden gesteld om schriftelijke opmerkingen te maken, is per prejudiciële procedure verschillend om welke personen het aldus zal gaan.

De leden van de fractie van D66 vragen aandacht voor de bevoegdheid van de Hoge Raad om de vraag te herformuleren. In de toelichting is opgemerkt dat het aan de Hoge Raad kan worden overgelaten of een herformulering het noodzakelijk maakt dat aan partijen, anderen die schriftelijke opmerkingen hebben gemaakt en de procureur-generaal de gelegenheid moet worden gegeven om zich over de nieuw geformuleerde vraag uit te laten. Deze leden vragen of het niet de voorkeur verdient om in het voorstel op te nemen dat partijen worden gehoord over de wenselijkheid van herformulering en de beantwoording van de schriftelijke vraag, indien de herformulering niet van ondergeschikte, maar van inhoudelijke aard is. Gezien het belang van partijen om hun standpunt over de anders geformuleerde vraag kenbaar te maken, ben ik bij nader inzien met deze leden van mening dat dit inderdaad aanbeveling verdient. Bij nota van wijziging wordt daarom voorgesteld om in het voorstel op te nemen dat de Hoge Raad bij herformulering van de vraag partijen in de gelegenheid stelt om binnen een door hem te bepalen termijn schriftelijke opmerkingen te maken, tenzij de herformulering van ondergeschikte betekenis is.

De leden van de SGP-fractie merken op dat de Hoge Raad ook anderen dan partijen de mogelijkheid kan geven om schriftelijke opmerkingen te maken en vragen of de Hoge Raad dan niet verplicht wordt om rekening te houden met een veel bredere groep aan belanghebbenden dan degenen die rechtstreeks in het geding betrokken zijn. Het antwoord van de Hoge Raad is per definitie niet alleen van belang voor de uitkomst van de procedure waarin de vraag wordt gesteld, maar ook voor de beslechting of beëindiging van de talrijke identieke of soortgelijke geschillen waarvoor de beantwoording van betekenis is. Het is daarom voor de beantwoording ook wenselijk dat de Hoge Raad rekening houdt met de deze bredere groep aan belanghebbenden, zodat het antwoord ook kan bijdragen aan de beëindiging van hun geschillen.

Deze leden merken voorts op dat schriftelijke opmerkingen van anderen dan partijen worden ingediend door een advocaat bij de Hoge Raad, en vragen wat de gevolgen daarvan zijn voor de positie van de betrokken advocaat. Daaruit vloeien voor deze advocaat geen bijzondere gevolgen voort. Deze leden vragen verder wie de kosten daarvan draagt. Die worden gedragen door degene die gebruik maakt van de mogelijkheid om schriftelijke opmerkingen te maken. Dit is ook te rechtvaardigen omdat deze derden met het prejudiciële antwoord van de Hoge Raad hun geschil kunnen beëindigen zonder zelf een procedure te moeten beginnen waarin dezelfde vraag aan de orde is.

Artikel 394

De leden van de D66-fractie vragen hoe partijen beschermd worden tegen onverwacht hoge proceskosten die een procedure bij de Hoge Raad met zich mee kan brengen. Indien partijen in de prejudiciële procedure schriftelijke opmerkingen maken, zullen zij de daaraan verbonden kosten van rechtsbijstand in beginsel zelf dienen te dragen. Indien aan een partij een toevoeging is verleend, komt deze partij, voor het maken van schriftelijke opmerkingen, eveneens in aanmerking voor een toevoeging die specifiek deze kosten bestrijkt. Ten slotte merk ik nogmaals op dat, omdat met het antwoord in hoogste instantie duidelijkheid is verkregen, het doorgaans niet meer nodig zal zijn om hoger beroep en beroep in cassatie in te stellen. Per saldo kunnen derhalve ook aanzienlijke kosten worden uitgespaard.

De minister van Veiligheid en Justitie,

I. W. Opstelten

Naar boven