Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2011-2012 | 32529 nr. E |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2011-2012 | 32529 nr. E |
Ontvangen 20 april 2012
Inhoudsopgave |
Blz. |
|
---|---|---|
1. |
Inleiding |
1 |
2. |
Screening pleegouders |
2 |
3. |
Vergoeding voor pleegkinderen |
3 |
4. |
Begeleiding pleegoudervoogden |
4 |
5. |
Indicatie |
6 |
6. |
Pleegzorgaanbieder en pleegoudervoogd |
8 |
7. |
Informatieoverdracht inzake jeugdige |
9 |
8. |
Begeleiding ouders na uithuisplaatsing |
10 |
Met belangstelling hebben de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie en ik kennisgenomen van het verslag dat de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft uitgebracht.
Het verheugt mij dat de leden van de aan het woord zijnde fracties aangeven met belangstelling de inhoud van het voorstel te hebben bestudeerd. Het stemt tot genoegen dat blijkt dat de leden van de commissie met een groot aantal punten van het wetsvoorstel instemmen. Wel zijn er vragen gesteld over een paar belangrijke zaken. Dit betreffen met name de screeningsproblematiek, de begeleiding van pleegouder(voogden) alsmede de functie van de indicatiestelling. Mede namens de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie beantwoord ik graag de gestelde vragen en ga ik in op de gemaakte opmerkingen. Bij de beantwoording is zoveel mogelijk de indeling van het voorlopig verslag aangehouden.
De leden van de VVD-fractie uiten hun zorgen over de procedure van screening van pleegouders en vragen of er al voortgang is gemaakt met het bestuderen van deze screeningsproblematiek, waardoor inzet van verkeerde personen voorkomen kan worden. De leden van de fracties van de PvdA, het CDA en GroenLinks vinden het onacceptabel dat pleegouders die hun taak niet goed vervullen of hun pleegkinderen zelfs misbruiken aan de slag kunnen bij een zorgaanbieder in een andere regio. Zij vragen waarom het niet mogelijk is om ofwel een lijst aan te leggen van pleegouders die over de schreef zijn gegaan ofwel een lijst aan te leggen van erkende pleegouders zodat zorgaanbieders zeker weten dat het kind in een veilige situatie geplaatst wordt. Zij willen weten welke vorderingen de regering op dit gebied heeft gemaakt.
De afgelopen jaren is er veel aandacht geweest voor de procedure van screening van pleegouders. Een belangrijke voorwaarde in de screeningsprocedure – die is neergelegd in de Regeling pleegzorg – is dat een aspirant-pleegouder een verklaring van geen bezwaar van de Raad voor de kinderbescherming (de Raad) heeft. Bij het onderzoek dat de Raad doet ten behoeve van de afgifte van deze verklaring worden het eigen archief van de Raad en de justitiële documentatie bekeken. Voor aspirant-pleegouders die veroordeeld zijn of bij wie een sepot heeft plaatsgevonden in verband met bijvoorbeeld geconstateerd misbruik of mishandeling zal derhalve geen verklaring door de Raad worden afgegeven. Ook als de aspirant-pleegouders, blijkens de eigen archieven van de Raad, in hun eigen gezin te maken hebben gehad met opvoed- en opgroeiproblematiek, kan dat reden zijn om geen verklaring af te geven.
Daarnaast is op andere punten gewerkt aan verdere verbetering van de procedure. Zo is er door de sector, in overleg met verschillende betrokken organisaties, een «Kwaliteitskader voorbereiding en screening aspirant pleegouders» opgesteld. Door de aandacht voor het onderwerp is de procedure sterk verbeterd.
Tijdens de behandeling van dit wetsvoorstel in de Tweede Kamer is gesproken over de mogelijkheden van registratie van ofwel «erkende pleegouders» ofwel juist van ongeschikt geachte pleegouders. Ik heb de Tweede Kamer toegezegd dit te onderzoeken, omdat het komen tot een mogelijk instrument een zorgvuldig afwegingsproces vraagt met betrekking tot privacy, schijnveiligheid, regeldruk en financiële lasten. Momenteel wordt in overleg met de sector onderzocht welke mogelijkheden er zijn om de inzet van ongewenste pleegouders in de pleegzorg nog verder te voorkomen. Naast de situatie van aspirant-pleegouders die veroordeeld zijn voor een strafbaar feit of bij wie geconstateerd is dat er ingegrepen is in verband met opvoed- en opgroeiproblematiek, gaat het daarbij om de uitwisseling van gegevens van aspirant-pleegouders bij wie een vermoeden bestaat dat zij op basis van hun pedagogische kwaliteiten of een mogelijk veiligheidsrisico voor pleegkinderen niet geschikt zijn als pleegouder. Ik houd hierbij rekening met dezelfde soort problematiek in andere sectoren en de decentralisatie van de jeugdzorg, zodat eventuele maatregelen houdbaar zijn in de toekomst, als de verantwoordelijkheid voor het brede jeugdzorgdomein bij de gemeenten ligt. De Tweede Kamer zal op korte termijn worden geïnformeerd over de stand van zaken.
Vooruitlopend op de uitkomsten kan ik wel vast opmerken dat ik het van groot belang vind dat een dergelijk instrument toegevoegde waarde heeft voor het te bereiken doel, namelijk dat voorkomen wordt dat een pleegkind wordt geplaatst bij een persoon waarvan reeds is geconstateerd dat hij ongeschikt is om een pleegkind op te vangen. Zoals ook besproken met de Tweede Kamer lijkt een lijst van «erkende pleegouders» niet bij te dragen aan dat doel, omdat daarop uitsluitend de pleegouders worden opgenomen die reeds gescreend zijn, geschikt zijn bevonden en niet naderhand van de lijst verwijderd zijn wegens geconstateerd misbruik of disfunctioneren. Het door de betrokken leden geconstateerde probleem dat pleegouders waarvan de plaatsing door een zorgaanbieder in een bepaalde regio is beëindigd in verband met misbruik of ander disfunctioneren, aan de slag kunnen bij een zorgaanbieder in een andere regio wordt hierdoor dan ook niet opgelost.
Daarnaast wil ik hier benadrukken dat ten aanzien van een zogenaamde «zwarte lijst» een belangrijke toets ligt bij het College bescherming persoonsgegevens. Hierbij wordt onder meer getoetst of het doel van de registratie gerechtvaardigd is, of de lijst noodzakelijk is om het doel te bereiken en of wordt voldaan aan de eisen van proportionaliteit (hoe verhoudt de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer zich met de beoogde gegevensverwerking en het na te streven doel) en subsidiariteit (kan het doel niet op een andere, minder ingrijpende, wijze worden bereikt). Voorts dienen de gedragingen op basis waarvan de persoonsgegevens van betrokkenen op de zwarte lijst worden opgenomen objectief, eenduidig en toetsbaar te zijn. Deze overwegingen zullen dan ook een belangrijke rol spelen bij het bezien van de mogelijkheden van registratie.
De leden van de fracties van de PvdA, het CDA en GroenLinks kunnen zich vinden in hetgeen bij de behandeling van dit wetsvoorstel in de Tweede Kamer besproken is over het verschil tussen onbelaste vergoeding voor de eerste drie pleegkinderen en een belaste vergoeding voor volgende kinderen.
In de tweede termijn van de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer heb ik aan mevrouw Van der Burg (VVD) de toezegging gedaan om uit te zoeken of de pleegvergoeding een onkostenvergoeding is en wanneer er belasting over geheven wordt.
Inmiddels is een en ander uitgezocht. Het resultaat hiervan geef ik hieronder weer en zal eveneens aan de Tweede Kamer worden meegedeeld.
De pleegvergoeding is bedoeld voor de kosten die pleegouders maken voor hun pleegkind in het kader van verzorging en opgroeien. Bij één, twee en drie pleegkinderen gaat de Belastingdienst er vanuit dat er altijd sprake is van een onkostenvergoeding. Pleegouders hoeven bij minder dan vier pleegkinderen dan ook niet aan te tonen welke kosten zij voor hun pleegkinderen maken. Bij vier en meer pleegkinderen is de totale pleegvergoeding van een behoorlijke omvang en is het (zoals gebruikelijk bij onkostenvergoedingen) de taak van de Belastingdienst te onderzoeken of de pleegouders hier inkomen aan overhouden. De Belastingdienst kan dan aan pleegouders vragen om aan te tonen dat alle pleegvergoeding daadwerkelijk besteed wordt aan de pleegkinderen. Voor zover dit niet het geval is, zal de Belastingdienst de vergoeding als inkomen in aanmerking nemen.
Mevrouw Van der Burg heeft gevraagd of het niet bestede geld in de zorg kan blijven. Bij vier of meer kinderen zou de pleegzorgaanbieder moeten toetsen of de middelen aan de pleegkinderen worden besteed. Ik wijs er echter op dat dit een forse toename van administratieve lasten bij de pleegzorgaanbieder tot gevolg zou hebben. Het controleren van dergelijke uitgaven is een kerntaak van de Belastingdienst. De pleegzorgaanbieder is hiervoor niet deskundig. Bovendien vind ik een afdracht aan de fiscus geen bezwaar omdat uit deze opbrengsten collectieve uitgaven worden gefinancierd, waaronder de jeugdzorg.
De leden van de fracties van SP en GroenLinks hebben een aantal vragen met betrekking tot artikel 28b, tweede lid, van de Wet op de jeugdzorg en de verplichte begeleiding van pleegoudervoogden. De betrokken leden vragen waarop de regering de in de memorie van toelichting en de brief van 9 juni 2011 ingenomen stelling baseert dat bij de overgang van de voogdij van Bureau Jeugdzorg naar de pleegouders de pleegzorgaanbieder de verantwoordelijkheid behoudt voor het pleeggezin. Voornoemde leden vragen in dit kader of de regering van mening is dat er, juridisch gezien, verschillende soorten voogden bestaan en zo ja, waarop zij dit baseert en welk artikel van Boek 1, Burgerlijk Wetboek (BW) een onderscheid kan rechtvaardigen?
Het BW maakt onderscheid tussen voogdij van natuurlijke personen en voogdij van rechtspersonen (titel 14, Afdeling 6, van Boek 1 BW). Pleegoudervoogdij is een, in het BW niet afzonderlijk geregelde, vorm van voogdij van een natuurlijk persoon. In het nieuwe hoofdstuk IV van de Wet op jeugdzorg zijn ten aanzien van de geïndiceerde pleegzorg nadere bepalingen opgenomen, waaronder het vereiste van een pleegcontract tussen een pleegzorgaanbieder en de pleegouders. Deze vereisten blijven van kracht wanneer de pleegouder belast wordt met de voogdij over zijn pleegkind.
Zoals de betrokken fractieleden terecht constateren geldt voor alle pleegouders in het kader van geïndiceerde pleegzorg, dus ook voor die pleegouders die de voogdij over hun pleegkind hebben gekregen, dat in het pleegcontract afspraken worden opgenomen over de begeleiding van de pleegouder door de pleegzorgaanbieder. Bij de mondelinge behandeling van dit wetsvoorstel in de Tweede Kamer is door mevrouw Kooiman (SP) een amendement ingediend om de begeleiding van de pleegoudervoogd niet verplicht te stellen. Ter toelichting gaf mevrouw Kooiman aan dat voogdij gezag geeft en dat iemand met gezag niet begeleid hoeft te worden. Over dit amendement, dat overigens niet is aangenomen, heeft een discussie plaatsgevonden en in voornoemde brief van 9 juni 2011 is door mij op het amendement gereageerd. Ik heb daarbij onder meer opgemerkt dat de pleegzorgaanbieder verantwoordelijkheid behoudt voor het pleeggezin. Naar aanleiding van de vraag hierover van de bovengenoemde fractieleden, merk ik op dat er in geval van pleegoudervoogden verschillende verantwoordelijkheden te onderkennen zijn. Een pleegoudervoogd heeft het gezag over het kind. Dit betekent dat de pleegoudervoogd verantwoordelijk is voor de verzorging en opvoeding van het kind. Ook is de pleegoudervoogd de wettelijke vertegenwoordiger van het kind en beheert hij het eventuele vermogen van het kind. Dit betekent echter niet dat de pleegzorgaanbieder geen enkele verantwoordelijkheid meer heeft jegens het kind. De pleegzorgaanbieder heeft als aanbieder van geïndiceerde hulpverlening een eigen verantwoordelijkheid, los van de vraag wie het gezag over het kind uitoefent (de ouders, Bureau Jeugdzorg dan wel de pleegouder). De pleegzorgaanbieder is immers op basis van een indicatie belast met de taak zorg te dragen voor het verlenen van pleegzorg en is daarbij op grond van de Wet op de jeugdzorg verantwoordelijk voor het verlenen van verantwoorde zorg. Het is naar mijn oordeel niet juist om er daarbij vanuit te gaan dat het voldoende is als de pleegzorgaanbieder zich beperkt tot het controleren of de pleegvergoeding daadwerkelijk wordt aangewend voor de verzorging en opvoeding van het kind. In geval van een pleegoudervoogd is sprake van een zodanige (opvoedings)problematiek bij het kind en het gezin waaruit het kind afkomstig is, dat er een justitiële maatregel nodig was. Ik acht het van belang dat de pleegzorgaanbieder, die veel ervaring heeft op dit terrein, op enige wijze ondersteuning kan geven aan de pleegouders die dit kind in hun gezin hebben opgenomen en contact met hen onderhoudt. Zoals ik ook heb opgemerkt tijdens de plenaire behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer1, zal de mate en intensiteit van de begeleiding per gezin verschillen. Uitgangspunt is dat de begeleiding toegesneden is op de specifieke situatie. In geval van pleegoudervoogden zal veelal volstaan kunnen worden met een zeer lichte vorm van begeleiding. Over de wijze van begeleiding zullen de pleegzorgaanbieder en de pleegouder afspraken maken in het pleegcontract. Bij ministeriële regeling kunnen ten aanzien van het pleegcontract regels worden gesteld.
De leden van de fracties van SP en GroenLinks vragen of de regering hun mening deelt dat een voogd wat betreft het gezag gelijk te stellen is aan een ouder en zo ja, waarop de regering dan baseert dat deze met volledig gezag beklede voogd vanaf de dag van zijn benoeming tot voogd incompetent is om het gezag alleen te dragen.
Tevens vragen deze leden zich af of het niet de taak is van de rechter die iemand tot voogd benoemt om zich ervan te vergewissen dat deze in staat is om deze taak zonder hulp van buitenaf te vervullen.
Voor wat betreft de uitoefening van het gezag is een pleegoudervoogd grotendeels gelijk te stellen met een ouder: het gezag van beiden heeft betrekking op de verzorging en opvoeding van de minderjarige, het bewind over zijn vermogen en zijn vertegenwoordiging in burgerlijke handelingen, zowel in als buiten rechte (art. 1:245 lid 4 BW). Het gezag betreft daarmee een aantal bevoegdheden die nodig zijn voor de opvoeding en verzorging van een kind en omvat onder meer de verantwoordelijkheid voor het geestelijk en lichamelijk welzijn van het kind. Een verschil kan wel worden gevonden in de onderhoudsplicht; anders dan een ouder is een pleegoudervoogd niet onderhoudsplichtig.
Bij het nemen van het besluit om het gezag over te dragen aan de pleegouder zal de rechter zich er uiteraard van hebben vergewist dat de pleegouder competent is om het gezag over het pleegkind te kunnen dragen. De reden voor begeleiding van pleegoudervoogden is, zoals ook hiervoor aangegeven, dat de pleegzorgaanbieder op basis van een indicatie zorg draagt voor het verlenen van pleegzorg en dat er daarbij sprake moet zijn van verantwoorde zorg.
De leden van de fracties van SP en GroenLinks vragen of het de regering bekend is dat ook in geval van voogdij een ondertoezichtstelling (OTS) kan worden uitgesproken als de ontwikkeling van een aan de zorgen van de voogd toevertrouwd kind wordt bedreigd en deze op vrijwillige basis geen hulp bij de opvoeding accepteert.
Inderdaad kan ook in geval van voogdij van een pleegouder een ondertoezichtstelling worden uitgesproken. Deze kinderbeschermingsmaatregel komt pas aan de orde als de geestelijke of zedelijke belangen van het kind of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd en vrijwillige hulp faalt of naar is te voorzien zal falen. Voorts bestaat de mogelijkheid een voogd uit de voogdij te ontzetten. De mogelijkheid om deze maatregelen in te zetten staat geheel los van de wenselijkheid om pleegouders, waaronder pleegoudervoogden, begeleiding te bieden. Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoord op bovenstaande vragen van de leden van de fracties van SP en GroenLinks.
Naar aanleiding van de vragen van de betrokken fractieleden waarom er verschil inzake begeleiding bestaat tussen de situatie waarin een pleegoudervoogd een pleegvergoeding ontvangt en de situatie waarin de ouders zijn overleden en een uitkering wordt verstrekt op grond van de Algemene nabestaandenwet, merk ik het volgende op. De reden voor begeleiding van pleegoudervoogden is in de eerste plaats gelegen in het feit dat het hier om geïndiceerde pleegzorg gaat, waarvoor de pleegzorgaanbieder verantwoordelijkheid draagt. Dat hiervoor ook een vergoeding aan de pleegoudervoogden wordt verstrekt, is niet doorslaggevend. Bij een uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet is het enkele feit van het overlijden van de ouders de aanleiding voor de uitkering, en in dat geval is alleen sprake van financiële ondersteuning. Overigens wordt in geval van overlijden van beide ouders altijd een voogd benoemd, die voor wat betreft zijn bewind over het vermogen van het kind onder toezicht van de kantonrechter staat.
De fractieleden van de SP en GroenLinks vragen waartoe de jaarlijkse indicatie dient als de rechter heeft besloten dat een kind blijvend bij pleegouders opgroeit en hen daartoe met het gezag bekleedt. De overheid heeft dan uitsluitend nog een financiële verantwoordelijkheid.
Naar aanleiding van deze vraag merk ik allereerst op dat in het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg is bepaald dat een indicatiebesluit een geldigheidsduur heeft van ten hoogste een jaar, maar dat daarvan kan worden afgeweken als een jeugdige al langer dan twee jaar bij eenzelfde pleegouder verblijft en voorzien wordt dat van terugkeer naar het gezin van herkomst geen sprake kan zijn. Op die manier kunnen pleegoudervoogden een indicatie ontvangen voor de termijn totdat het pleegkind 18 jaar oud is. Bureau jeugdzorg dient natuurlijk in ieder individueel geval, op basis van alle relevante feiten en omstandigheden, te beoordelen wat een geschikte indicatieperiode is.
De fractieleden van de SP en GroenLinks wijzen er op dat de indicatieplicht impliceert dat Bureau Jeugdzorg tot de conclusie zou kunnen komen dat er geen indicatie meer is voor jeugdzorg. Zij vragen zich af wat de functie is van de indicatie is als Bureau Jeugdzorg tot deze conclusie zou komen terwijl dat geen enkel gevolg voor het verblijf van het kind in het gezin van de pleegoudervoogd heeft.
Bij de overdracht van de voogdij aan de pleegouders is inderdaad het uitgangspunt dat de indicatie voor pleegzorg geldt tot het pleegkind meerderjarig is. Naar aanleiding van de constatering van deze leden dat de pleegvergoeding eenzelfde soort vangnetuitkering is als een uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet of de Algemene kinderbijslagwet, merk ik op dat de pleegvergoeding dan een vangnetuitkering is voor mensen die op basis van een pleegcontract geïndiceerde pleegzorg bieden, met alle consequenties van dien.
De leden van genoemde fracties vragen vervolgens, indien het antwoord zou luiden dat de indicatie die tot verplichte begeleiding leidt, een signaalfunctie heeft om te controleren of het goed gaat in het pleeggezin, hoe deze controle te rijmen valt met het recht op een ongestoord gezinsleven zoals voorzien in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Mocht de regering van oordeel zijn dat de thans voorgestelde inmenging in het gezinsleven van de pleegoudervoogd gebaseerd kan worden op het tweede lid van artikel 8 EVRM, dan krijgen deze leden graag een uitgebreide toelichting op de vraag welk in dat lid genoemde belang noodzakelijkerwijs in een democratische samenleving beschermd dient te worden door middel van verplichte begeleiding van de pleegoudervoogd.
De pleegoudervoogd die pleegzorg biedt op basis van een contract met een zorgaanbieder en de daarbij passende pleegvergoeding ontvangt, is onderdeel van het systeem van de jeugdzorg waarin de pleegzorgaanbieder eindverantwoordelijk is voor de kwaliteit van de geboden zorg. Naar mijn oordeel is de inmenging in het gezinsleven van de pleegoudervoogd niet van dien aard dat daardoor het recht op een ongestoord gezinsleven wordt geschonden. Voorts verdienen in het licht van het EVRM de rechten en vrijheden van anderen bescherming: in dit geval is dat het belang van het aan de jeugdzorg toevertrouwde kind.
Naar aanleiding van de opmerkingen van de betrokken fractieleden over de controle op de besteding van de pleegvergoeding en de vraag welke problemen de huidige regeling heeft opgeleverd, merk ik het volgende op.
De reden voor de introductie van de verplichte begeleiding van pleegoudervoogden is niet zo zeer dat de huidige regeling zichtbaar tot veel problemen heeft geleid. De pleegzorgaanbieder heeft in het systeem van de jeugdzorg een verantwoordelijkheid om verantwoorde zorg te verlenen en daar hoort begeleiding bij, of het nu gaat om pleegouders of om pleegoudervoogden. Het doel van de begeleiding is niet het controleren of de door de overheid gefourneerde gelden goed worden aangewend, maar zoals al eerder aangegeven, het waar nodig ondersteuning bieden aan de pleegoudervoogden, opdat het pleegkind in een veilige omgeving kan opgroeien. Met de begeleiding houdt de pleegzorgaanbieder een vinger aan de pols. Ook de tussentijdse resultaten van de onderzoeken van de Commissie Samson onderstrepen naar mijn mening de wenselijkheid daarvan.
De genoemde fractieleden krijgen graag een reactie op het artikel van Professor Juffer dat als bijlage bij het Voorlopig verslag is gevoegd, waarin bezwaren tegen langdurige begeleiding worden verwoord. In reactie daarop ben ik van mening dat de begeleiding die door pleegzorgaanbieders aan pleegoudervoogden wordt gegeven in het algemeen weinig belastend en zeer terughoudend is, en daardoor voldoende rekening houdt met het individuele geval en met de concrete situatie van de betreffende pleegouders.
De genoemde fractieleden vragen of de regering hun mening deelt dat de jaarlijkse onderhandeling over het pleegcontract de stabiele opvoedingssituatie en de zekerheid voor het kind onder druk kan zetten en dat de begeleiding ertoe leidt dat het pleegkind er steeds op wordt gewezen dat het niet gewoon een kind is in het gezin waarin hij woont, maar een instellingskind voor wie een ander dan zijn dagelijkse opvoeder verantwoordelijkheid draagt.
Allereerst wil ik de indruk wegnemen dat jaarlijks over het pleegcontract moet worden onderhandeld. Het pleegcontract beslaat in de praktijk de duur van de indicatieperiode. Zoals reeds opgemerkt is voor de situatie waarin een pleegkind langer dan 2 jaar bij eenzelfde pleegouder verblijft en het kind naar verwachting niet naar zijn eigen ouders terug zal keren, een uitzondering gemaakt op de regel dat het indicatiebesluit een werkingsduur van een jaar heeft; in dit geval zal dus geen sprake zijn van jaarlijkse onderhandelingen over het pleegcontract. Het indicatiebesluit kan in dat geval gegeven worden tot de datum van meerderjarigheid van het pleegkind.
Overigens laat dit onverlet dat het helaas niet te vermijden is dat het pleegkind er op gezette tijden mee geconfronteerd wordt dat het in een pleeggezin verblijft en een andere positie heeft dan een eigen kind van de pleegouders. Ook het contact dat in het algemeen plaats zal vinden met de biologische ouders, zal het kind confronteren met het feit dat hij niet bij zijn eigen ouders woont. Het is aan de pleegouders en de pleegzorgaanbieder om daar ten opzichte van het pleegkind zorgvuldig mee om te gaan. De pleegzorgaanbieder, die hier uiteraard ervaring mee heeft, kan de pleegouder(voogd) in het kader van de begeleiding adviseren en ondersteunen.
Dezelfde fractieleden vragen naar de positie van de pleegouder bij het hulpverleningsplan, naar de geschillenregeling en naar de positie van de pleegoudervoogd die het niet eens is met het hem aangeboden pleegcontract.
De pleegouder moet instemmen met zijn rol in het hulpverleningsplan. Als de pleegouder het niet eens is met zijn rol, dan zal de pleegzorgaanbieder hierover in overleg gaan met die pleegouder en bespreken welke rol acceptabel is voor zowel de pleegouder als de pleegzorgaanbieder. Dit zal niet zomaar als een matchprobleem worden gezien, want het kind kan zeer goed passen in het betreffende pleeggezin. Als het kind al een aantal jaren in het pleeggezin woont en de pleegouders niet kunnen instemmen met hun rol in het gewijzigde hulpverleningsplan, dan zal de pleegzorgaanbieder afwegen wat het zwaarst weegt in die individuele casus. Wanneer het wetsvoorstel Herziening Kinderbeschermingsmaatregelen in werking treedt, zal een pleegouder gebruik kunnen maken van de in dat wetsvoorstel geïntroduceerde geschillenregeling. Deze wijziging is via het amendement Van Toorenburg (Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 32 015, nr. 38) in het wetsvoorstel opgenomen. Ook voor de situatie dat een pleegoudervoogd het niet eens is met het aangeboden pleegcontract, geldt dat het afhankelijk is van het individuele geval wat er gaat gebeuren. Als de pleegouder met een eerste contract pleegoudervoogd gaat worden is er een andere situatie, dan wanneer deze ouder al jaren pleegoudervoogd is. In het laatste geval is de pleegoudervoogd eerder akkoord gegaan met het pleegcontract en zal het gaan om verlenging van het pleegcontract. Het zal bij verlenging nauwelijks voorkomen dat een pleegoudervoogd niet akkoord gaat met de voorwaarden. De pleegzorgaanbieder zal dan proberen in overleg tot een oplossing te komen. Een oplossing zou kunnen zijn dat de pleegoudervoogd besluit om het pleegkind buiten de jeugdzorg op te voeden. In dat geval zou hij niet langer pleegvergoeding ontvangen, maar wel in aanmerking komen voor kinderbijslag en eventueel kindgebonden budget.
De fractieleden van SP en GroenLinks vragen wat het voordeel van een pleegoudervoogdij is boven een instellingsvoogdij als de begeleiding van een pleegouder na de verkrijging van de voogdij, zij het op een laag pitje, gewoon doorgaat.
Een belangrijk voordeel van pleegoudervoogdij boven instellingsvoogdij is dat de benoeming van een pleegouder tot voogd bij het pleegkind het gevoel van zekerheid vergroot dat het in het pleeggezin kan blijven. Bij pleegoudervoogdij is voorts sprake van een langdurige opvoedingsrelatie en een perspectiefbiedende plaatsing waardoor het pleegkind wordt gestimuleerd zich te hechten aan het pleeggezin. Het commitment van de pleegoudervoogden eindigt uiteraard niet bij het bereiken van de meerderjarige leeftijd van het pleegkind. Daarnaast is er het praktische voordeel dat een pleegoudervoogd voor minder (administratieve) zaken een andere instantie (te weten de voogdijinstelling) hoeft in te schakelen, nu de pleegoudervoogd de wettelijke vertegenwoordiger van het pleegkind is.
De genoemde fractieleden vragen verder of er duidelijkheid bestaat over wat de zorgaanbieder wel en wat deze niet van de pleegoudervoogd mag verwachten en geven daarbij een aantal voorbeelden.
Het pleegcontract dat de pleegzorgaanbieder en de pleegouders met elkaar afsluiten bevat de verplichtingen die partijen ten opzichte van elkaar hebben en verschaft daarmee ook duidelijkheid over wat de pleegzorgaanbieder van de pleegoudervoogd mag verwachten. Het opnemen van een omgangsregeling in het pleegcontract lijkt niet zinvol, omdat de eigen ouders van het kind daar niet aan gebonden zijn. Pleegoudervoogden en ouders moeten daarover met elkaar afspraken maken, waarbij de pleegzorgaanbieder uiteraard kan bemiddelen. Bij een ziekenhuisopname behoeft de pleegoudervoogd niet de pleegzorgaanbieder op de hoogte te stellen, maar wel de natuurlijke ouders. Voor vragen als hier genoemd kunnen alle pleegouders, dus ook pleegoudervoogden, terecht bij de pleegzorgaanbieder. De betrokken leden willen ook graag weten of, als er na voogdijoverdracht problemen met de eigen ouders ontstaan, de pleegoudervoogd ook zelf hulp of begeleiding kan vragen en of het niet zo is dat een pleegoudervoogd dat ook altijd zal doen in het belang van zijn pleegkind, nu ook een pleegouder het beste voor zijn pleegkind wil.
Mijns inziens is de kans dat pleegoudervoogden bij problemen met de eigen ouders van het kind de pleegzorgaanbieder om hulp vragen groter indien sprake is van een gestructureerde begeleiding van de pleegouder, waarbij een professional als aanspreekpunt is aangewezen. In een dergelijk geval kan een pleegoudervoogd gemakkelijk contact opnemen met die professional, die tegelijkertijd aanspreekpunt is voor de betrokken pleegouders en contacten onderhoudt met de ouders van het kind. Indien de betrokken fractieleden met deze vraag bedoelen aan te geven dat het niet nodig is dat begeleiding van pleegoudervoogden plaatsvindt omdat de pleegoudervoogd in geval van problemen met de eigen ouders van het pleegkind altijd zelf hulp of begeleiding zal vragen, merk ik, naast het vorenstaande op dat er ook andere reden zijn voor begeleiding van pleegouders, waaronder pleegoudervoogden. Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoorden op eerdere vragen met betrekking tot de begeleiding van pleegoudervoogden. Naar aanleiding van de opmerking van de betrokken leden dat een pleegouder immers het beste voor heeft met zijn pleegkind, hecht ik er ook aan op te merken dat de regering er inderdaad vanuit gaat dat een pleegouder in het algemeen het beste wil voor zijn pleegkind, maar dat dit niet wegneemt dat zich in pleegsituaties ernstige misstanden kunnen voordoen. De tussentijdse resultaten van de onderzoeken van de Commissie Samson tonen dit ook aan. Dit is ook één van de redenen om de pleegzorgaanbieder (die er immers vanuit het bieden van verantwoorde zorg verantwoordelijk voor is dat aan het pleegkind hulp wordt geboden in een veilige omgeving) via de begeleiding een vinger aan de pols te laten houden.
De betrokken leden vragen voorts naar de beschikbaarheid van een model-pleegcontract.
Op dit moment wordt nog gewerkt aan een model-pleegcontract. In dit model worden met name de onderwerpen benoemd waarvan het wenselijk is dat er afspraken over worden gemaakt door de pleegzorgaanbieder en de pleegouders. Het wordt als voorbeeld opgenomen bij de nieuwe Regeling pleegzorg.
Naar aanleiding van de opmerking in de memorie van toelichting dat de zorgaanbieder dan wel Bureau Jeugdzorg de informatie die pleegouders nodig hebben voor een goede invulling van hun pleegouderschap «op selectieve en voor pleegouders praktische manier» aanbiedt, vrezen voornoemde fractieleden dat er misverstanden kunnen ontstaan als een samenvatting van een samenvatting wordt gemaakt en dat het de voorkeur heeft als delen van het rapport van de Raad letterlijk worden overgenomen. Zij vragen naar de mening van de regering hierover.
In de nieuwe Regeling pleegzorg komt een voorbeeld van een formulier met informatie over de jeugdige. Uiteraard moet de pleegzorgaanbieder checken of de opgenomen informatie geen verwarring oplevert. Het is de taak van de pleegzorgaanbieder om te zorgen dat de informatie over de jeugdige inhoudelijk klopt. Dat kan via een goede samenvatting of via het letterlijk overnemen van delen van rapportages. Ik heb geen aanwijzingen dat de wijze waarop de professionals op dit moment de informatie verstrekken tot misinterpretatie of fouten leidt. Mijns inziens is het niet nodig het rapport van de Raad altijd letterlijk over te nemen en kan hierbij vertrouwd worden op het inzicht van de professional.
Voornoemde fractieleden constateren dat het in de memorie van toelichting genoemde voorbeeld van aan de pleegouders te verstrekken informatie nogal zakelijk van aard is en vragen zich af of ook zaken als een psychiatrische stoornis en/of drugsgebruik van (stief)ouders, wisselende partners, eerdere uithuisplaatsingen niet tot de informatie behoren die pleegouders nodig hebben om het gedrag van hun pleegkind te kunnen plaatsen en om hierop adequaat te kunnen reageren.
In antwoord hierop merk ik op dat in de memorie van toelichting inderdaad uitsluitend een voorbeeld is genoemd en dat ook informatie als genoemd door de betrokken fractieleden alsmede andere informatie, voor zover van belang voor het opvoeden van het pleegkind, aan de pleegouders kan worden verstrekt; het in het wetsvoorstel opgenomen artikel 28d van de Wet op de jeugdzorg geeft hiervoor een toereikende basis.
De leden van de fracties van de SP en GroenLinks vragen verder of het de regering bekend is dat er in de praktijk na uithuisplaatsing lang niet altijd begeleiding is voor de ouders en of er zicht is op verbetering. Zij wijzen er in dit verband op dat het voor een spoedige terugkeer van het kind naar zijn ouders van het grootste belang is dat de ouders onmiddellijk na de uithuisplaatsing van hun kind, hulp krijgen bij het op orde brengen van hun leven c.q. hun pedagogische vaardigheden.
Het beleid van kinderbescherming is er steeds meer op gericht dat er duidelijkheid komt voor het kind als het uit huis is geplaatst. Zo mogelijk wordt er gewerkt aan terugkeer naar de eigen ouders. Om die terugkeer te bewerkstelligen, worden ouders daarin begeleid. Echter, in sommige gevallen is het niet mogelijk voor het kind om terug te keren. In dat geval is de aandacht gericht op een permanent verblijf in een pleeggezin en een vorm van omgang met de ouders. In het laatste geval is de begeleiding vooral gericht op de acceptatie van de uithuisplaatsing door de ouders en het vormgeven van de veranderde rol van de ouder.
Ik ben het met de betrokken fractieleden eens dat begeleiding van de ouders na uithuisplaatsing van groot belang is. Voor zover mij bekend wordt door de pleegzorgaanbieders na uithuisplaatsing ook steeds, waar nodig, begeleiding aan de ouders geboden, waarbij de invulling van de begeleiding afhangt van de concrete situatie. Een indicatie voor de begeleiding (en dus een dubbele indicatie, naast de pleegzorgindicatie) is daarbij overigens lang niet altijd nodig. Dit is alleen het geval indien de ouders intensievere begeleiding nodig hebben. Dit wordt per individueel geval beoordeeld.
De staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, M. L. L. E. Veldhuijzen van Zanten-Hyllner
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-32529-E.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.