De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
vaststellende dat brede, voorlopige overeenstemming lijkt te zijn bereikt binnen de
JBZ-Raad aangaande de artikelen 1 tot en met 35 van de ontwerpverordening inzake het
Europees Openbaar Ministerie (EOM);
vaststellende dat de resterende artikelen naar hun aard minder omstreden en ten dele
technisch van aard zouden zijn en daarover nog verder wordt onderhandeld;
constaterende dat overeenkomstig de huidige conceptredactie voor het EOM de bevoegdheid
ontstaat om vervolging in te zetten;
overwegende dat bovendien niet uitgesloten kan worden dat op termijn het aantal strafbare
feiten waarvoor het EOM bevoegd wordt kan worden uitgebreid, waardoor het EOM kan
uitgroeien tot een groter instituut dan bij aanvang is beoogd;
overwegende dat voorts alternatieven voorhanden zijn in het voorkomen en aanpakken
van misbruik van EU-subsidiegelden, zoals onder andere het intrekken van EU-subsidies,
het inzetten van de middelen van nationale opsporingsinstanties en de inspanningen
van het Europees Bureau voor Fraudebestrijding;
roept de regering op, bij de komende JBZ-raad mededeling te doen van de nog steeds
bestaande kritische houding van de Tweede Kamer, in het bijzonder op de beschreven
overdracht van bevoegdheid en de mogelijke gevolgen daarvan;
roept de regering tevens op, indachtig de motie-Van Oosten/Segers (32 317, nr. 302) niet met (onderdelen van) het voorstel in te stemmen dan nadat de Tweede Kamer over
het integrale eindresultaat een uitspraak heeft gedaan,
en gaat over tot de orde van de dag.
Van Oosten
Segers
Van Toorenburg
Van der Staaij