32 168
Wijziging van het Wetboek van Strafvordering en de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden in verband met de introductie van DNA-verwantschapsonderzoek en DNA-onderzoek naar uiterlijk waarneembare persoonskenmerken van het onbekende slachtoffer en de regeling van enige andere onderwerpen

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

1. Inleiding

Dit wetsvoorstel vormt in belangrijke mate een uitwerking van de voorstellen die in de nota «Verkenning DNA-onderzoek in strafzaken vanuit wetgevings- en juridisch perspectief» (Kamerstukken II 2007/08, 31 415, nr. 1) zijn gedaan om het gebruik van DNA-onderzoek verder te optimaliseren. Het betreft hier vanzelfsprekend alleen die voorstellen die aanpassing van het Wetboek van Strafvordering (Sv) vergen. Alleen het voorstel uit de nota tot toekenning van de bevoegdheid aan het slachtoffer van een ernstig misdrijf de officier van justitie te verzoeken een verplichte afname van DNA-materiaal bij de verdachte te bevelen, is niet opgenomen in dit wetsvoorstel. Dit voorstel zal, zoals in de nota is opgemerkt, worden uitgewerkt in het wetsvoorstel waarin de voorstellen zullen worden opgenomen die in het onderzoeksproject Strafvordering 2001 over de positie van het slachtoffer ten opzichte van de toepassing van dwangmiddelen zijn gedaan (Kamerstukken II 2007/08, 31 415, nr. 1, blz. 28).

Tijdens het Algemeen Overleg met de Tweede Kamer op 9 september 2008 (Kamerstukken II 2008/09, 31 415, nr. 3) is gebleken dat de voorstellen uit de nota op hoofdlijnen steun van de Tweede Kamer genieten. Door het omzetten van deze voorstellen in regelgeving, zullen de wettelijke mogelijkheden om DNA-onderzoek in het voorbereidend onderzoek toe te passen, verder worden verruimd.

Het eerste voorstel uit de nota waarvoor in dit wetsvoorstel een regeling wordt getroffen, betreft de introductie van een nieuw type DNA-onderzoek, het zogenaamde DNA-verwantschapsonderzoek. Nu voorziet het Wetboek van Strafvordering in artikel 138a slechts in twee typen DNA-onderzoek. Het eerste type DNA-onderzoek is het zogenaamde klassieke DNA-onderzoek (ook wel aangeduid als standaard DNA-onderzoek). Dit onderzoek is gericht op het vergelijken van twee DNA-profielen. Het gaat hier vooral om het vergelijken van het DNA-profiel, dat uit het celmateriaal van een verdachte is verkregen, met de DNA-profielen, die in de DNA-databank zijn opgeslagen. Het tweede type DNA-onderzoek dat het Wetboek van Strafvordering kent, is gericht op het vaststellen van uiterlijk waarneembare persoonskenmerken van de onbekende verdachte ofwel sporenmateriaal.

De vergelijking die bij verwantschapsonderzoek plaatsvindt, is niet, zoals bij het klassieke DNA-onderzoek, gericht op een volledige overeenkomst (de zogenaamde hit/no-hitvergelijking) tussen het DNA-profiel van een onbekende verdachte en het DNA-profiel van een bekende persoon, maar op een gedeeltelijke overeenkomst die erop kan duiden dat een bloedverwant van de onderzochte persoon de mogelijke dader is. Deze toepassing van het DNA-onderzoek die in Nederland al wordt gebruikt bij bijvoorbeeld vaststelling van ouderschap, gezinshereniging in asielprocedures en de identificatie van oorlogsslachtoffers, slachtoffers van rampen en vermiste personen, kan van betekenis zijn voor de opheldering van strafbare feiten. De positieve ervaringen in Engeland laten dat onder meer zien. Mede dankzij verwantschapsonderzoek is daar een aantal zaken opgelost en zijn de daders berecht1. Als het klassieke DNA-onderzoek geen resultaten heeft opgeleverd, kan onder omstandigheden met behulp van verwantschapsonderzoek de identiteit van een verdachte alsnog worden vastgesteld of kan een mogelijke verdachte worden uitgesloten. In paragraaf 3.1 van deze memorie van toelichting wordt uiteengezet onder welke waarborgen en beperkingen dit wetsvoorstel een wettelijke basis verschaft voor de toepassing van DNA-verwantschapsonderzoek.

Het tweede voorstel uit de nota waarvoor in dit wetsvoorstel een wettelijke grondslag wordt gecreëerd, is een uitbreiding van de mogelijkheden van de toepassing van DNA-onderzoek naar uiterlijk waarneembare persoonskenmerken. Zoals hiervoor is aangegeven, voorziet het Wetboek van Strafvordering al in de mogelijkheid om dit type DNA-onderzoek in te zetten bij de onbekende verdachte. Het wetsvoorstel strekt ertoe de reikwijdte van dit instrument uit te breiden tot het achterhalen van de identiteit van een ongeïdentificeerd overleden slachtoffer. In paragraaf 3.2 worden de voorwaarden genoemd waaronder dat mogelijk wordt gemaakt.

Het derde voorstel uit de nota dat in dit wetsvoorstel wordt uitgewerkt, is het toekennen van de bevoegdheid aan de hulpofficier van justitie tot het verrichten van DNA-onderzoek aan celmateriaal van een onbekende verdachte. Aan de hulpofficier van justitie komt op het terrein van DNA-onderzoek thans geen enkele wettelijke bevoegdheid toe. In paragraaf 3.3 wordt beschreven onder welke voorwaarden de bevoegdheid wordt toebedeeld.

Naast een uitwerking van de voorstellen uit de nota, beoogt dit wetsvoorstel te regelen dat DNA-onderzoek kan worden verricht aan de hand van celmateriaal van vermiste niet-verdachte personen of hun eerstegraads familieleden en dat de DNA-profielen die uit dat celmateriaal zijn verkregen, in de DNA-databank voor strafzaken kunnen worden verwerkt. Deze aanpassing van het Wetboek van Strafvordering hangt samen met de oprichting van de DNA-databank voor vermiste personen en ongeïdentificeerde stoffelijke overschotten per 6 april 2006 (zie Aanhangsel Handelingen II 2004/05, nr. 1436). In paragraaf 3.4 wordt nader ingegaan op de achtergrond en inhoud van deze wijziging.

Tot slot bevat het wetsvoorstel nog een aantal niet-inhoudelijke wijzigingen van het Wetboek van Strafvordering en de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. Vanwege de aard van deze wijzigingen worden de achtergrond en de inhoud daarvan slechts belicht in de artikelsgewijze toelichting.

Na de uitleg over de inhoud van het wetsvoorstel in paragraaf 3 geeft paragraaf 4, waar nodig, in aanvulling op hetgeen in de eerste twee paragrafen is toegelicht, een toelichting op de artikelen van het wetsvoorstel. Daaraan voorafgaand bevat paragraaf 2 een korte weergave van de hoofdlijnen van de adviezen die over het concept van het wetsvoorstel zijn uitgebracht.

2. Samenvatting van de adviezen over het wetsvoorstel

Bij het opstellen van het conceptwetsvoorstel is zoveel mogelijk rekening gehouden met de adviezen die destijds over de nota «Verkenning DNA-onderzoek in strafzaken vanuit wetgevings- en juridisch perspectief» zijn uitgebracht. Vervolgens is over het conceptwetsvoorstel advies gevraagd en hebben de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak, de Raad voor de rechtspraak, het College bescherming persoonsgegevens, het College van procureurs-generaal, de Nederlandse Orde van Advocaten en de Raad van Hoofdcommissarissen van de gelegenheid gebruik gemaakt advies uit te brengen. De algemene conclusie die uit de adviezen1 kan worden getrokken, is dat de lijn van het wetsvoorstel brede steun krijgt.

De Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak heeft kennis genomen van het wetsvoorstel en geconstateerd dat met veel van de door haar gedane suggesties en opmerkingen over de nota rekening is gehouden. Zij is van oordeel dat met betrekking tot de introductie van DNA-verwantschapsonderzoek is gekozen voor een zorgvuldige inbedding waarmee tegemoet is gekomen aan de eerder door haar geuite bezwaren.

De Raad voor de rechtspraak steunt blijkens zijn advies eveneens het wetsvoorstel. Zo onderkent de Raad het belang van de introductie van het verwantschapsonderzoek, maar vraagt hij, mede vanuit een oogpunt van de bescherming van de persoonlijk levenssfeer, behoedzaam met de resultaten van dit type DNA-onderzoek om te gaan.

Het College bescherming persoonsgegevens heeft in zijn advies te kennen gegeven dat de introductie van DNA-onderzoek naar uiterlijk waarneembare persoonskenmerken bij onbekende slachtoffers, de toekenning van de bevoegdheid aan de hulpofficier van justitie tot het verrichten van DNA-onderzoek bij onbekende verdachten en de voorgestelde technische wijzigingen van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden geen aanleiding geven tot het maken van opmerkingen. Ten aanzien van de andere voorstellen heeft het College op een enkel punt behoefte aan verduidelijking of waarborgen.

Het College van procureurs-generaal heeft met waardering kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel, dat volgens dit College degelijk is opgezet en voorzien van een duidelijke toelichting. Het College is van oordeel dat de voorstellen uit dit wetsvoorstel voor de rechtspraktijk een substantiële verbetering ten opzichte van de huidige situatie betekenen.

De Nederlandse Orde van Advocaten kan zich blijkens zijn advies vinden in het wetsvoorstel, met uitzondering van de introductie van het DNA-onderzoek dat gericht is op het vaststellen van verwantschap. De Orde vindt de noodzaak daarvan niet aannemelijk gemaakt.

De Raad van Hoofdcommissarissen juicht de introductie van DNA-verwantschapsonderzoek toe. Verder stemt de Raad in met de andere onderwerpen waarvoor het wetsvoorstel een regeling treft. Wel pleit de Raad ervoor de bevoegdheid die in dit wetsvoorstel is toegekend aan de hulpofficier van justitie tot het verrichten van DNA-onderzoek bij onbekende verdachten, niet te beperken tot de misdrijven die bij algemene maatregel van bestuur worden aangewezen.

Hierna wordt zoveel mogelijk op de opmerkingen van de hierboven genoemde instanties ingegaan en hun vragen beantwoord, tenzij die opmerkingen en vragen reeds eerder in het kader van de advisering over de nota «Verkenning DNA-onderzoek in strafzaken vanuit wetgevings- en juridisch perspectief» of in een ander verband aan de orde zijn geweest en van een reactie zijn voorzien.

3. Hoofdlijnen van het wetsvoorstel

3.1. Verwantschapsonderzoek

3.1.1. Achtergrond van de introductie van DNA-verwantschapsonderzoek in het Wetboek van Strafvordering

De ontwikkelingen op het terrein van het strafvorderlijk DNA-onderzoek schrijden voort. Sinds de introductie van het DNA-onderzoek in het Wetboek van Strafvordering is er in technisch opzicht op het terrein van DNA-onderzoek veel veranderd. Zo is het in 2003 mogelijk geworden bepaalde uiterlijk waarneembare persoonskenmerken van de onbekende verdachte met een voldoende mate van betrouwbaarheid uit celmateriaal af te leiden. Op dit moment is het technisch ook mogelijk om voor strafvorderlijke doeleinden door middel van DNA-onderzoek verwantschap tussen twee DNA-profielen aan te tonen en daardoor misdrijven op te helderen. In de praktijk bestaat er ook een dringende behoefte aan het gebruik van verwantschapsonderzoek; in een aantal zaken is de afgelopen jaren al gebruik gemaakt van verwantschapsonderzoek1.

Ten aanzien van het gebruik van DNA-verwantschapsonderzoek kan een aantal argumenten vóór en tegen worden aangevoerd. Als eerste argument vóór geldt dat verwantschapsonderzoek de effectiviteit van de opsporing kan vergroten. Een voorbeeld hiervan is de volgende situatie. Indien iemand die behoort tot de kring van personen waarop een (grootschalig) DNA-onderzoek zich richt, overleden of onvindbaar is, kan het gebruik van celmateriaal van familieleden van die persoon op eenvoudige en snelle wijze betrokkene als mogelijke dader achterhalen of uitsluiten. Dat levert efficiencywinst op in de vorm van tijd en capaciteit. De verruiming kan in de tweede plaats in algemene zin een bijdrage leveren aan de opsporing en vervolging van strafbare feiten. Zoals hiervoor is aangegeven, laten de positieve ervaringen in Engeland zien dat strafbare feiten door middel van verwantschapsonderzoek kunnen worden opgelost en de daders berecht. Het derde argument speelt een rol in geval van informatie over verwantschapsrelaties waarop het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) in geval van een reguliere DNA-profielvergelijking spontaan stuit. Niet valt in te zien waarom voor de inzet van dit type onderzoek op een andere manier zou moeten worden omgegaan met de informatie die toevallig is verkregen dan in geval niet beoogde informatie wordt verkregen in het kader van bijvoorbeeld een telefoontap, wanneer informatie wordt verkregen over een ander dan de getapte. Politie en justitie gebruiken deze informatie wel voor de opsporing. De overheid moet de informatie die zij voorhanden heeft, mits zij deze rechtmatig heeft verkregen, kunnen gebruiken om ernstige strafbare feiten op te helderen. Echter, in geval van DNA-informatie zijn wel bepaalde waarborgen nodig, zoals hierna aan de orde zal komen. In de vierde en laatste plaats geldt als argument voor het gebruik van verwantschapsonderzoek dat het uit oogpunt van een adequate bestrijding van criminaliteit niet goed te verantwoorden is, vooral tegenover de slachtoffers en nabestaanden, dat aanwijzingen die over een mogelijk daderschap van een bepaalde persoon zijn verkregen of kunnen worden verkregen, niet in een opsporingsonderzoek (mogen) worden gebruikt. Dit geldt des te meer indien het gaat om zeer ernstige geweldsen zedenmisdrijven en indien recidive had kunnen worden voorkomen.

Tegenover deze argumenten die pleiten voor het gebruik van verwantschapsonderzoek in strafzaken, staat een aantal argumenten dat daartegen kan worden aangevoerd. In de eerste plaats kunnen onschuldige mensen in beeld komen bij politie en justitie omdat hun DNA-profiel door toeval veel DNA-kenmerken gemeen heeft met dat van het daderspoor. Dat is niet ondenkbeeldig omdat DNA-verwantschapsonderzoek niet dezelfde mate van zekerheid kan geven als de klassieke profielvergelijking. In de tweede plaats kan met DNA-verwantschapsonderzoek een aanwijzing in de richting van een bepaalde persoon simpelweg voortvloeien uit het gegeven dat iemand in de familie verdacht of veroordeeld is. Het derde bezwaar houdt in dat via verwantschapsonderzoek ongewild andere feiten aan het licht kunnen komen (bijvoorbeeld dat iemand een kind blijkt te zijn van een andere biologische ouder). Tot slot zullen de grote lijsten van namen met zogenaamde gedeeltelijke overeenkomsten tussen DNA-profielen die een actieve doorzoeking van de DNA-databank op verwantschap bij het NFI kan opleveren, een groot beslag kunnen leggen op de capaciteit van het NFI en van politie en justitie. Het NFI zal veelal vervolgonderzoek moeten doen om meer wetenschappelijke zekerheid te krijgen en zal aan de hand van de gedeeltelijke overeenkomsten tussen DNA-profielen de gevonden indicatie voor een familierelatie moeten verifiëren.

Gelet op de Engelse praktijk waarin is aangetoond dat DNA-verwantschapsonderzoek mogelijkheden in de opsporing biedt die door andere instrumenten niet worden geboden en de in Nederland al gevoelde noodzaak om dit instrument toe te passen, acht ik het, zoals ik in de nota «Verkenning DNA-onderzoek in strafzaken vanuit wetgevings- en juridisch perspectief» heb aangegeven, na afweging van de naar voren gebrachte argumenten die vóór en tegen gebruik van DNA-verwantschapsonderzoek pleiten, noodzakelijk en proportioneel dat van DNA-verwantschapsonderzoek in strafzaken gebruik kan worden gemaakt. In deze opvatting voel ik mij gesteund door de adviezen die over het concept van het wetsvoorstel zijn uitgebracht. Het belang van de introductie van de bevoegdheid tot toepassing van verwantschapsonderzoek wordt door de zittende en staande magistratuur en de politie onderschreven en als een belangrijke aanvulling beschouwd op de opsporingsmiddelen die hen nu ter beschikking staan om misdrijven op te lossen. Door toepassing van dit middel kunnen een weliswaar relatief beperkt aantal, maar zeer ernstige misdrijven worden opgelost die grote maatschappelijke onrust veroorzaken en die met andere middelen niet kunnen worden opgelost. Het is voor slachtoffers en nabestaanden, maar ook voor de samenleving als geheel belangrijk dat voor de oplossing van deze zeer ernstige misdrijven binnen de wettelijke grenzen alle beschikbare instrumenten worden ingezet. Daarom wordt in dit wetsvoorstel in het Wetboek van Strafvordering een wettelijke grondslag voor toepassing van DNA-verwantschapsonderzoek gecreëerd, voorzien van passende waarborgen. Daarmee kunnen tevens de keerzijden van DNA-verwantschapsonderzoek zo goed mogelijk worden ondervangen.

De wettelijke basis voor verwantschapsonderzoek houdt een afwijking in van het bepaalde in artikel 21, vierde lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). Die afwijking is nodig omdat dit artikellid slechts de mogelijkheid open laat om persoonsgegevens betreffende erfelijke eigenschappen te verwerken voor zover deze verwerking plaatsvindt met betrekking tot de betrokkene bij wie de betreffende gegevens zijn verkregen. Van deze regel kan ingevolge artikel 21, vierde lid, Wbp alleen worden afgeweken indien een zwaarwegend geneeskundig belang prevaleert of de verwerking noodzakelijk is ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek of statistiek. Buiten deze twee situaties is het niet toegestaan erfelijkheidsgegevens te gebruiken ten aanzien van anderen dan degene van wie de gegevens oorspronkelijk zijn verkregen, ook niet met uitdrukkelijke toestemming van de betrokkene of enig familielid waarop de gegevens eveneens betrekking hebben. Het verbiedende karakter van artikel 21, vierde lid, Wbp brengt met zich dat dit ook niet is toegestaan op een van de gronden van artikel 23, eerste lid, Wbp (Kamerstukken II 1997/98, 25 892, nr. 3, blz. 116). Een regeling in het Wetboek van Strafvordering kan evenwel voorzien in een basis om in afwijking van de Wbp verwantschapsonderzoek in het belang van de opsporing van strafbare feiten mogelijk te maken.

DNA-verwantschapsonderzoek heeft een beperkte, aanvullende functie ten opzichte van het klassieke DNA-onderzoek dat strekt tot profielvergelijking. Indien met behulp van het klassieke DNA-onderzoek kan worden vastgesteld dat het DNA-profiel van sporenmateriaal overeenkomt met het DNA-profiel van een bekende persoon, levert dat namelijk veel meer informatie ter identificatie op dan een DNA-verwantschapsonderzoek. Vastgesteld kan dan immers worden van welke persoon het celmateriaal met een zeer hoge mate van waarschijnlijkheid afkomstig is. Indien vergelijking van DNA-profielen tot resultaat leidt, is DNA-verwantschapsonderzoek derhalve overbodig. Een dergelijk DNA-onderzoek zal vooral in de rede liggen in gevallen waarin DNA-profielvergelijking niet tot resultaat leidt en er weinig of geen aanwijzingen zijn over de identiteit van de dader. DNA-verwantschapsonderzoek kan in dat geval informatie opleveren die kan leiden naar de dader van het misdrijf. Zo kan een gedeeltelijke overeenkomst tussen het DNA-profiel van een spoor en een DNA-profiel van een bekende persoon dat is opgenomen in de DNA-databank, erop duiden dat een bloedverwant van die persoon de mogelijke dader is.

3.1.2. Inhoud van de voorgestelde regeling over DNA-verwantschapsonderzoek

Het wetsvoorstel verschaft, zoals aangegeven, een wettelijke basis voor DNA-verwantschapsonderzoek. Dat volgt met zoveel woorden uit de redactie van de voorgestelde artikelen 138a, 151da en 195g Sv. Hierna zal de inhoud van deze bepalingen worden besproken.

a. Uitbreiding van de definitie van DNA-onderzoek

Om het mogelijk te maken dat DNA-onderzoek gericht kan zijn op het vaststellen van verwantschap, wordt in dit wetsvoorstel voorgesteld de huidige definitie van DNA-onderzoek in artikel 138a Sv aan te passen. Deze aanpassing past binnen de bredere doelstelling van strafvorderlijk DNA-onderzoek, te weten het vaststellen van de identiteit van betrokkene. Door het zichtbaar maken van verwantschapsrelaties neemt immers de kans toe dat de identiteit van de mogelijke verdachte van een misdrijf kan worden vastgesteld. Celmateriaal bevat namelijk niet alleen informatie over de donor van dat materiaal, maar ook over diens bloedverwanten. Het gaat immers om erfelijk materiaal dat mensen voor de ene helft met hun vader en voor de andere helft met hun moeder delen. Doordat DNA-profielen van bloedverwanten in een bepaalde mate met elkaar overeenkomen, kunnen op basis van een vergelijking tussen het DNA-profiel van een bekende persoon en een DNA-profiel uit een spoor van een onopgelost misdrijf statistisch onderbouwde uitspraken worden gedaan of het spoor afkomstig kan zijn van een bloedverwant van die persoon. Dit kan bruikbare informatie opleveren in het opsporingsonderzoek.

Verwantschap kan met grote mate van zekerheid worden vastgesteld op basis van volledige DNA-profielen. Op dit moment kunnen over ouder-kindrelaties in het algemeen uitspraken met een hoge waarschijnlijkheidswaarde worden gedaan. Andere familierelaties kunnen in het algemeen met een mindere mate van waarschijnlijkheid met behulp van DNA-onderzoek worden vastgesteld, tenzij er meer familieleden betrokken kunnen worden bij het onderzoek en zij over zeldzame DNA-kenmerken beschikken. Zo kan een verwantschapsonderzoek met drie of vier broers een veel hogere waarschijnlijkheidswaarde opleveren dan een verwantschapsonderzoek met slechts één ouder.

In geval van DNA-verwantschapsonderzoek kan als noodzakelijk vervolg op een klassiek DNA-onderzoek ander, meer specialistisch DNA-onderzoek nodig zijn. Een zogenaamd Y-chromosomaal DNA-onderzoek1 en mitochondriaal DNA-onderzoek2 kunnen relevant zijn om nadere uitspraken te doen over de mogelijkheid dat sprake kan zijn van een verwantschapsrelatie, dan wel dat deze kan worden uitgesloten.

DNA-verwantschapsonderzoek kan op een actieve of passieve manier plaatsvinden. Van actief verwantschapsonderzoek is sprake indien bewust wordt gezocht naar een verwantschapsrelatie. Hierbij kan worden gedacht aan de situatie waarin met gebruikmaking van celmateriaal van bloedverwanten van een persoon die heeft geweigerd aan een grootschalig DNA-onderzoek mee te doen, alsnog getracht wordt te achterhalen of de weigeraar de mogelijke dader van het misdrijf is. Ook het verrichten van een (grootschalig) DNA-onderzoek met als doel duidelijkheid te verkrijgen over de identiteit van de moeder en vader van een door een misdrijf om het leven gekomen baby, kan worden aangemerkt als actief verwantschapsonderzoek. Aan de hand van het DNA-profiel van het babylijkje kan bijvoorbeeld worden bepaald of een mogelijke vrouwelijke verdachte de moeder van de baby kan zijn of kan in de DNA-databank worden gezocht naar de ouders van de baby. Nog een voorbeeld van DNA-onderzoek dat als actief DNA-verwantschapsonderzoek kan worden gekwalificeerd is een grootschalig DNA-onderzoek in het kader waarvan de DNA-profielen van de vrijwillige deelnemers niet via klassiek DNA-onderzoek worden bepaald, zoals gebruikelijk is bij een DNA-onderzoek, maar via Y-chromosomaal DNA-onderzoek. Het grootschalige DNA-onderzoek wordt in deze situatie bewust ingezet om via de familieleden van de dader de echte dader te kunnen pakken. Een hit van een Y-chromosomaal DNA-profiel met het Y-chromosomale DNA-profiel van het veilig gestelde sporenmateriaal kan tot de conclusie leiden dat het DNA-profiel van degene die aan het grootschalig DNA-onderzoek heeft meegewerkt, de dader kan zijn of in de mannelijke lijn verwant kan zijn aan de dader.

Van actief verwantschapsonderzoek is ook sprake indien de DNA-databank wordt bevraagd op verwantschapsrelaties tussen personen wier profielen reeds in de DNA-databank zijn verwerkt en het DNA-profiel van een spoor.

Een andere vorm van actief verwantschapsonderzoek is het benaderen van de ouders of broers en zussen van een persoon die kort na het misdrijf in het kader waarvan op hem een verdenking rustte, zelfmoord heeft gepleegd en wiens lichaam al is gecremeerd, om in plaats van de overledene op vrijwillige basis celmateriaal af te staan. Met behulp van het DNA-profiel kan worden achterhaald of de zelfmoordenaar de mogelijke dader van het misdrijf is.

Bij passief verwantschapsonderzoek wordt niet bewust gezocht naar verwantschapsrelaties. Met enige regelmaat stuiten onderzoekers van het Nederlands Forensisch Instituut of een ander laboratorium toevallig op een verwantschap. Deze situatie doet zich bijvoorbeeld voor indien het DNA-profiel van een burger die vrijwillig meewerkt aan een grootschalig DNA-onderzoek niet volledig overeenkomt met het DNA-profiel van een spoor, maar wel voor een groot aantal DNA-kenmerken, hetgeen erop kan wijzen dat mogelijk een eerstegraads familielid de donor van het spoor is. Een ander voorbeeld is de situatie waarin het DNA-profiel uit een spoor in een verkrachtingszaak opvallende overeenkomsten heeft met het DNA-profiel van het slachtoffer van de verkrachting. Dit kan een indicatie zijn dat de dader in familiekringen van het slachtoffer moet worden gezocht.

b. Waarborgen en beperkingen ten aanzien van DNA-verwantschapsonderzoek

DNA-onderzoek dat gericht is op het vaststellen van verwantschap, kan niet zonder meer worden gedaan. De voorgestelde artikelen 151da en 195g Sv bevatten de voorwaarden waaraan dient te worden voldaan, alvorens een dergelijk onderzoek kan worden toegepast. Deze voorwaarden zijn grotendeels gelijk aan de voorwaarden die gelden voor toepassing van klassiek DNA-onderzoek.

1. Bevel van de officier van justitie of rechter-commissaris vereist

Als eerste voorwaarde geldt dat een DNA-onderzoek dat gericht is op het vaststellen van verwantschap, slechts is toegestaan indien de officier van justitie of de rechter-commissaris een bevel daartoe heeft gegeven (zie de voorgestelde artikelen 151da, eerste lid, en 195g, eerste lid, Sv). Hiermee wordt aangesloten bij de systematiek van het Wetboek van Strafvordering waarin de officier van justitie en de rechter-commissaris de exclusieve bevoegdheid toekomt een verdachte te vragen of te dwingen celmateriaal af te staan. Voor het aan hen toekennen van de bevoegdheid tot toepassing van het onderhavige type DNA-onderzoek is ook gekozen omdat het wenselijk wordt geacht dat per geval de afweging wordt gemaakt of het voor de opsporing in het belang van het onderzoek is dat onderzocht wordt of op enigerlei wijze verwantschap kan worden vastgesteld met de eigenaar van het achtergelaten sporenmateriaal. Indien het klassieke DNA-onderzoek of andere opsporingsmiddelen tot de dader hebben geleid, is de inzet van DNA-verwantschaponderzoek overbodig. De officier van justitie en de rechter-commissaris zijn bij uitstek geschikt om te beoordelen of en zo ja, wanneer het proportioneel en in overeenstemming met het subsidiariteitsbeginsel is dat dit onderzoek voor de opsporing wordt ingezet. Dit laatste beginsel brengt met zich dat een bevoegdheid niet wordt toegepast als met andere minder ingrijpende bevoegdheden kan worden volstaan.

2. Machtiging van de rechter-commissaris vereist

In de tweede plaats kan de officier van justitie ingevolge het voorgestelde artikel 151da, eerste lid, Sv alleen maar een bevel tot verwantschapsonderzoek geven na schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris. Deze extra waarborg is beperkt tot het zogenaamd actief verwantschapsonderzoek, dat betrekking heeft op een vergelijking van alle DNA-profielen, die in de DNA-databank verwerkt zijn. Gelet op de ingrijpendheid van de toepassing van deze vorm van verwantschapsonderzoek voor de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen en de keerzijden die daaraan kleven (zie onder punt 6 van deze paragraaf), is deze waarborg passend. Ten behoeve van de andere vormen van verwantschapsonderzoek acht ik deze waarborg niet nodig omdat de ingreep in de persoonlijke levenssfeer veel geringer is en de hiervoor bedoelde keerzijden zich niet voordoen.

Met de eis van een voorafgaande machtiging van de rechter-commissaris wordt onder andere aangesloten bij het – in artikel I, onder A, van het voorstel van wet tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering inzake de regeling van onderzoek naar de mogelijkheid van overbrenging van een ernstige besmettelijke ziekte bij gelegenheid van een strafbaar feit (verplichte medewerking aan een bloedtest in strafzaken) (Kamerstukken I 2008/09, 31 241, nr. A) – voorgestelde artikel 151e, tweede lid, Sv. Ingevolge dit artikellid is de bevoegdheid van de officier van justitie de verdachte te verplichten een bloedtest te ondergaan met het oog op onderzoek naar de aanwezigheid van een besmettelijke ziekte, gelet op de ingrijpendheid voor de betrokkene, eveneens gebonden aan voorafgaande machtiging van de rechter-commissaris.

3. De misdrijven waarvoor het onderzoek geldt

De derde voorwaarde is neergelegd in de voorgestelde artikelen 151da, derde lid, en 195g, derde lid, Sv en houdt in dat actief DNA-verwantschapsonderzoek (dat is, zoals eerder is beschreven, DNA-onderzoek waarbij bewust gezocht wordt naar een verwantschapsrelatie) alleen is toegestaan indien het gaat om een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld en een beperkt aantal ernstige gewelds- en zedenmisdrijven, die met minder dan acht jaar, maar ten minste met zes jaar gevangenisstraf worden bedreigd. Op dit punt is de reikwijdte van het onderhavige wetsvoorstel beperkt ten opzichte van het oorspronkelijke wetsvoorstel, zoals dat aan de Raad van State en de adviesinstanties is voorgelegd. In het oorspronkelijke wetsvoorstel was de grens voor toepassing van actief DNA-verwantschapsonderzoek neergelegd bij een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Met deze grens werd aangesloten bij de grens, die in de artikelen 151b, eerste lid, en 195d, eerste lid, Sv geldt voor het afnemen van celmateriaal ten behoeve van een klassiek DNA-onderzoek tegen de wil van de verdachte, en de grens, die in de artikelen 151d, vierde lid, en 195f, vierde lid, Sv wordt gehanteerd voor de toepassing van DNA-onderzoek, dat gericht is op het vaststellen van de uiterlijke persoonskenmerken van de onbekende verdachte. In aanmerking genomen de keerzijden, die aan DNA-verwantschapsonderzoek kleven (zie paragraaf 3.1.1) en het feit dat het oorspronkelijk de bedoeling was via een instructie van het College van procureurs-generaal het toepassingsbereik van actief DNA-verwantschapsonderzoek feitelijk te beperken tot de zeer ernstige gewelds- en zedenmisdrijven, acht ik bij nader inzien de grens van een voorlopig-hechtenis-misdrijf te ruim en een wettelijke beperking van actief DNA-verwantschapsonderzoek tot de zeer ernstige gewelds- en zedenmisdrijven meer voor de hand liggen. Verwacht mag worden dat DNA-verwantschapsonderzoek zo blijkt ook uit de ervaringen in het buitenland vooral gebruikt zal worden ter opheldering van een onopgeloste moord of verkrachting en dus niet bij ieder misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. De nieuw gekozen grens wordt in de praktijk ook gehanteerd voor de inzet van een grootschalig DNA-onderzoek.

Voor passief DNA-verwantschapsonderzoek – dat is, zoals eerder is aangeduid DNA-onderzoek waarbij niet bewust gezocht wordt naar een verwantschapsrelatie; het klassieke DNA-onderzoek legt simpelweg een bepaalde mate van verwantschap bloot tussen het DNA-profiel van de onderzochte persoon en het DNA-profiel van een spoor – is de grens gehandhaafd bij een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Zoals hiervoor is opgemerkt, geldt voor het klassieke DNA-onderzoek deze grens al. Het is naar mijn oordeel van belang en logisch dat de resultaten van dit onderzoek, ook indien deze een verwantschapsrelatie tussen de twee vergeleken DNA-profielen bevatten, in het voorbereidend onderzoek mogen worden gebruikt. Het zou zeer ongewenst zijn als deze informatie wel bekend is, maar niet ten behoeve van de opsporing mag worden gebruikt. Bovendien is het risico dat passief DNA-verwantschapsonderzoek een beperking van het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer van onschuldige burgers oplevert, veel minder aanwezig dan bij actief DNA-verwantschapsonderzoek (zie verder punt 6 van deze paragraaf).

4. Geen toestemming vereist voor het gebruik van celmateriaal van verdachten en veroordeelden voor onderzoek

Afgezien van deze drie voorwaarden is nog een andere zaak van belang voor een zorgvuldig gebruik van DNA-verwantschapsonderzoek. In de voorgestelde artikelen 151da, tweede lid, en 195g, tweede lid, Sv is bepaald dat celmateriaal van verdachten en veroordeelden dat is afgenomen ten behoeve van het bepalen en verwerken van een DNA-profiel, tevens gebruikt mag worden voor het vaststellen van verwantschap. Daarvoor is niet hun toestemming vereist. De artikelen 151da, tweede lid, en 195g, tweede lid, Sv maken voor de toepassing van DNA-verwantschapsonderzoek verder geen onderscheid tussen verdachten en veroordeelden die gedwongen hun celmateriaal ten behoeve van een DNA-onderzoek afstaan en verdachten die hun celmateriaal op vrijwillige basis laten afnemen. Ik acht het van belang dat de familierechtelijke informatie uit celmateriaal, dat ingevolge het Wetboek van Strafvordering of de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden rechtmatig is verkregen, kan worden gebruikt ten behoeve van de opsporing en vervolging van strafbare feiten. Het gebruik daarvan dient niet afhankelijk te zijn van de toestemming van degene die het celmateriaal heeft afgestaan. Indien dat noodzakelijk is in het belang van het opsporen en vervolgen van ernstige misdrijven, dient het celmateriaal dat primair is afgestaan ten behoeve van het bepalen en verwerken van een DNA-profiel van een verdachte of veroordeelde, onder de in deze paragraaf beschreven voorwaarden ook te kunnen worden aangewend voor verwantschapsonderzoek. Het onderscheid tussen verdachten die vrijwillig en verdachten die onder dwang celmateriaal afstaan, is bovendien gekunsteld. Indien in dit wetsvoorstel wel met de wijze van verkrijging van het celmateriaal rekening zou worden gehouden, zou betrokkene louter door in te stemmen met de afname van zijn celmateriaal, kunnen voorkomen dat zijn celmateriaal voor verwantschapsonderzoek wordt gebruikt. Een bevel tot afname van celmateriaal of de (verdere) tenuitvoerlegging van een bevel blijft immers blijkens artikel 151b, vierde lid, Sv en artikel 195d, vierde lid, Sv achterwege, indien de verdachte (alsnog) schriftelijk toestemt in de afname van zijn celmateriaal.

5. Toestemming vereist voor het gebruik van celmateriaal van derden voor onderzoek

De voorgestelde artikelen 151da, tweede lid, en 195g, tweede lid, Sv voorzien er verder in dat het celmateriaal van een bekende persoon die niet wordt verdacht van een misdrijf (bijvoorbeeld degene die behoort tot de kring van personen die geselecteerd zijn voor een grootschalig DNA-onderzoek of een familielid van een verdachte, veroordeelde of niet-verdachte), kan worden afgenomen en gebruikt ten behoeve van DNA-verwantschapsonderzoek. Voorwaarde voor die afname en dat gebruik is wel dat betrokkene daarvoor zijn schriftelijke toestemming heeft verleend. In het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken zal verder ter uitwerking van de voorgestelde artikelen 151da, vierde lid, 195g, vierde lid, Sv worden geregeld dat celmateriaal dat van een niet-verdachte met zijn toestemming is afgenomen voor het verrichten van een klassiek DNA-onderzoek, slechts met zijn toestemming mag worden benut ten behoeve van het vaststellen van een verwantschapsrelatie.

Ten aanzien van het gebruik van het celmateriaal van familieleden kunnen drie situaties worden onderscheiden. In de eerste plaats kan een dergelijk gebruik nodig zijn in de situatie waarin van een verdachte of niet-verdachte geen celmateriaal kan worden afgenomen, bijvoorbeeld omdat hij is gevlucht, gecremeerd of vermist. In de tweede plaats zal het gebruik van celmateriaal van familieleden van belang kunnen zijn in de situatie waarin een lichaam van een persoon is gevonden van wie vermoed wordt dat hij overleden is als gevolg van een bepaald misdrijf en ten aanzien van wie tevens het vermoeden is gerezen dat hij deel uitmaakte van een bepaalde familie. In die situatie is met het oog op de vaststelling van de identiteit van de overledene van belang dat leden van de vermeende familie desgevraagd uiteraard met hun toestemming hun celmateriaal afstaan.

In de derde plaats voorziet dit wetsvoorstel erin dat celmateriaal van familieleden met hun toestemming ook mag worden afgenomen en gebruikt in het geval een verdachte of een niet-verdachte zijn medewerking wel kan verlenen, maar niet verleent. Die situatie kan zich voordoen in het geval de verdachte weigert zijn celmateriaal te laten afnemen, terwijl hij daartoe ook niet kan worden gedwongen omdat niet aan de wettelijke vereisten voor het geven van een bevel wordt voldaan. Het gebruik van het celmateriaal van familieleden van de niet-verdachte kan van belang zijn indien hij geselecteerd is in het kader van een grootschalig DNA-onderzoek, maar geen gehoor geeft aan de oproep om zijn celmateriaal af te staan. Weliswaar kan door toestemming te vragen aan een familielid de toestemming van betrokkene worden omzeild, maar dat laat onverlet dat het een familielid vrij staat te bepalen of hij op het verzoek ingaat en dus zijn celmateriaal wil afgeven. In de voorlichting aan het publiek zal aan die keuzevrijheid nadrukkelijk aandacht worden besteed.

Tot slot zal in het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken ter uitwerking van de voorgestelde artikelen 151da, vierde lid, 195g, vierde lid, Sv worden bepaald dat het celmateriaal van het familielid van de verdachte of niet-verdachte en het celmateriaal van een niet-verdachte, dat zij ten behoeve van DNA-verwantschapsonderzoek hebben afgestaan, na het DNA-onderzoek worden vernietigd. Dit geldt ook voor de uit dat celmateriaal verkregen DNA-profielen. Deze DNA-profielen zullen niet in de DNA-databank worden opgeslagen en mogen ook niet worden vergeleken met de daarin aanwezige profielen van sporenmateriaal van onopgeloste delicten. Zij mogen louter worden gebruikt voor verwantschapsonderzoek in de concrete strafzaak.

6. Onderzoeksbelang

Tot slot kan DNA-verwantschapsonderzoek alleen worden bevolen indien dat nodig is in het kader van het onderzoek dat dient ter opheldering van een zeer ernstig misdrijf. Het onderzoeksbelang vereist een afweging van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Ik zal het College van procureurs-generaal verzoeken in de Instructie DNA-onderzoek die dit College op 15 oktober 2007 heeft vastgesteld, een nadere uitwerking te geven van deze beginselen, voor zover het gaat om het zogenaamd actief verwantschapsonderzoek, dat betrekking heeft op een vergelijking van alle DNA-profielen, die in de DNA-databank zijn verwerkt. De reden daarvan is dat deze vorm van actief DNA-verwantschapsonderzoek, indien daaraan geen beperkingen worden verbonden, het risico met zich kan brengen dat het een te groot beslag legt op de capaciteit van het Nederlands Forensisch Instituut, politie en justitie alsmede de kans dat politie en justitie onnodig onschuldige burgers benaderen, omdat zo’n actief DNA-verwantschapsonderzoek vele gedeeltelijke overeenkomsten tussen DNA-profielen kan opleveren waardoor personen in beeld komen waarvan pas in een later stadium kan worden vastgesteld, bijvoorbeeld na een rechtstreekse vergelijking van de DNA-profielen, dat ze het misdrijf niet hebben gepleegd. Dit risico doet zich nauwelijks voor bij passief DNA-verwantschapsonderzoek. Bij dat onderzoek is slechts één DNA-profiel betrokken. Daarom dient de DNA-databank op verwantschapsrelaties alleen onder bepaalde voorwaarden actief te worden bevraagd. In de instructie zal worden vastgelegd dat de onderhavige vorm van actief verwantschapsonderzoek pas kan worden verricht indien (1) er geen verdachte is en er geen opsporingsmogelijkheden zijn die met een redelijke inzet van middelen een voldoende kans bieden om te leiden tot opheldering van het misdrijf en (2) het redelijkerwijs kan bijdragen aan de opheldering van het misdrijf. In verband met de laatste voorwaarde is het van belang dat het aannemelijk is dat het DNA-profiel uit het sporenmateriaal een daderprofiel betreft dan wel dat het DNA-profiel een substantiële bijdrage kan leveren aan de oplossing van de zaak. Verder dient dat DNA-profiel volledig of vrijwel volledig te zijn. Hierdoor kan niet alleen worden voorkomen dat politie en justitie onnodig burgers benaderen, maar ook dat zij tijd gaan besteden aan het natrekken van aanwijzingen van mogelijke verwantschap met geen of een te lage bewijswaarde.

Het forensisch onderzoek zal zo worden ingericht dat uiteindelijk alleen die gedeeltelijke overeenkomsten tussen DNA-profielen worden geselecteerd ten behoeve van verder opsporingsonderzoek die een voldoende hoge mate van verwantschap aantonen. Zoals nu ook al gebruikelijk is in opsporingsonderzoeken, zal ten aanzien van de overgebleven, na te trekken personen een rangordening worden aangebracht. Zo kan worden begonnen met het onderzoeken van de mogelijke verwanten van de onbekende verdachte die in de omgeving verbleven op het moment waarop het misdrijf zich afspeelde of met personen met eenzelfde achternaam als die de persoon heeft die in het voorbereidend onderzoek als mogelijke dader in beeld is geweest. Ik stel mij voor dat in de hiervoor genoemde Instructie DNA-onderzoek aandacht wordt besteed aan de wijze waarop zo een volgorde van na te trekken personen kan worden gemaakt.

Anders dan de Raad van State en de Nederlandse Orde van Advocaten acht de regering het niet nodig deze voorwaarden in het Wetboek van Strafvordering vast te leggen. Ook de voorwaarden die gelden voor de inzet van een grootschalig DNA-onderzoek en die, model hebben gestaan voor de hiervoor genoemde voorwaarden, zijn niet in dat wetboek neergelegd, maar beschreven in de notitie van de toenmalige Minister van Justitie van 25 januari 2001 (zie Kamerstukken II 2000/01, 27 400 VI, nr. 49, blz. 7) en verder uitgewerkt in de Instructie DNA-onderzoek van het College van procureurs-generaal. Uit het rapport «Kringen rond de dader, grootschalig DNA-onderzoek als instrument in de opsporing» van het WODC uit 2006 dat in paragraaf 4.3. van de nota «Verkenning DNA-onderzoek in strafzaken vanuit wetgevings- en juridisch perspectief» is besproken, komt naar voren dat het feit dat de voorwaarden in de instructie en niet in het Wetboek van Strafvordering zijn uitgewerkt, niet met zich brengt dat er in de praktijk geen drempel wordt gevoeld voor de toepassing van een grootschalig DNA-onderzoek. In de onderzochte periode van 1999 tot en met 2004 zijn maar veertien grootschalige DNA-onderzoeken uitgevoerd en deze onderzoeken hadden betrekking op ernstige gewelds- en zedenmisdrijven en werden ingezet nadat al enige tijd met andere opsporingsmethoden naar de dader was gezocht. Bovendien zijn de twee genoemde voorwaarden, zoals is uiteengezet, een uitwerking van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Omdat deze beginselen ook voor de andere dwangmiddelen uit het Wetboek van Strafvordering gelden en deze onderdeel vormen van de toets of een dwangmiddel «in het belang van het onderzoek» is, zie ik geen reden om voor actief verwantschapsonderzoek een uitzondering op deze systematiek te creëren, ook niet gelet op de aard van dit dwangmiddel.

3.1.3 Toetsing aan grondrechten en algemene rechtsbeginselen

Recht op onaantastbaarheid van het lichaam

DNA-verwantschapsonderzoek zal, zoals eerder is aangegeven, veelal plaatsvinden nadat eerst klassiek DNA-onderzoek is verricht. Toepassing van DNA-verwantschapsonderzoek, dat wordt verricht met behulp van het celmateriaal dat reeds eerder ingevolge het Wetboek van Strafvordering of het Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden ten behoeve van het klassieke DNA-onderzoek is verkregen, vormt geen beperking van het recht op onaantastbaarheid van het lichaam, zoals neergelegd is in artikel 11 van de Grondwet en besloten ligt in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Die beperking is al eerder aangebracht in het kader van het afnemen van het celmateriaal van de verdachten of veroordeelden ten behoeve van het bepalen en verwerken van hun DNA-profiel.

Het recht op onaantastbaarheid van het lichaam is wel in het geding voor zover het gaat om het afnemen van celmateriaal bij een bekend persoon op wie geen verdenking van een strafbaar feit rust en aan wie is gevraagd om in plaats van de verdachte of niet-verdachte celmateriaal af te staan ten behoeve van het vaststellen van een familierelatie.

Artikel 11 van de Grondwet en artikel 8 van het EVRM laten op het recht op onaantastbaarheid van het lichaam beperkingen toe, mits die bij of krachtens de wet zijn voorzien («in accordance with the law»). Artikel 8 van het EVRM stelt aan deze beperkingen de eis dat daar een legitiem doel mee wordt nagestreefd. Als legitieme doelen worden in het tweede lid van dit artikel onder andere erkend: het voorkomen van strafbare feiten en de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Verder eist artikel 8 dat beperkingen noodzakelijk zijn in een democratische samenleving. Deze laatste eis houdt in dat voor de beperking van het grondrecht een dringende maatschappelijk noodzaak aanwezig is, dat de beperking van het grondrecht op de minst ingrijpende wijze plaatsvindt en dat op de beperking controle mogelijk is. Met het onderhavige wetsvoorstel wordt voldaan aan de eis dat de beperking van het recht op onaantastbaarheid van het lichaam bij of krachtens de wet is voorzien. De voorgestelde artikelen 151da, tweede lid, 195g, tweede lid, Sv voorzien erin dat van een bekend persoon op wie geen verdenking van een strafbaar feit rust, in plaats van de verdachte of niet-verdachte celmateriaal wordt afgenomen ten behoeve van DNA-verwantschapsonderzoek, mits hij daarvoor zijn schriftelijke toestemming heeft verleend.

Met het onderhavige wetsvoorstel worden verder legitieme doelen als omschreven in artikel 8, tweede lid, van het EVRM nagestreefd. Met het celmateriaal van betrokkene en zijn daaruit verkregen DNA-profiel wordt beoogd de identiteit van de mogelijke dader te kunnen vaststellen of hem te kunnen uitsluiten. Indien politie en justitie de identiteit van de dader kent, komt dit de effectiviteit en legitimiteit van de opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten ten goede. In de jurisprudentie van het EHRM is aanvaard dat dit doel kan worden begrepen onder het in artikel 8 genoemde voorkomen van strafbare feiten (vgl. bijvoorbeeld EHRM 16 december 1992, NJ 1993, 400, de zaak Niemitz). Bovendien heeft het gebruik van zijn celmateriaal en DNA-profiel de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen, zoals slachtoffers van ernstige misdrijven, tot doel.

Verder is het afnemen van celmateriaal van de niet-verdachte, zoals voorzien in het wetsvoorstel, «noodzakelijk in een democratische samenleving». De inmenging in het recht op onaantastbaarheid van het lichaam van een verdachte of veroordeelde wordt gerechtvaardigd door het zwaarwegende algemeen belang van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde. De overheid dient ervoor te zorgen dat de daders van misdrijven zoveel mogelijk worden opgespoord, vervolgd en berecht. DNA-verwantschapsonderzoek met behulp van een niet-verdachte kan daar, zoals eerder is aangegeven, onder omstandigheden aan bijdragen.

Recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer

In de tweede plaats speelt bij de introductie van DNA-verwantschapsonderzoek het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Dit grondrecht is voorzien in artikel 10 van de Grondwet, artikel 8 van het EVRM en artikel 17 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). Ter uitwerking van artikel 8 van het EVRM is het Verdrag van de Raad van Europa inzake de bescherming van personen met het oog op de geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens (Trb. 1988, 7) totstandgekomen dat in artikel 4 aan iedere Verdragspartij de verplichting oplegt om in de nationale wetgeving een niveau van gegevensbescherming te verwezenlijken dat ten minste gelijk is aan het niveau dat voortvloeit uit de verwezenlijking van de algemene beginselen van gegevensbescherming die zijn neergelegd in het verdrag. Verder is van belang de richtlijn nr. 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PbEG van 24 oktober 1995, L 81). Deze richtlijn bouwt voort op het genoemde verdrag en kent soortgelijke algemene beginselen van gegevensbescherming als die het verdrag noemt. Het verdrag en de EU-privacyrichtlijn zijn geïmplementeerd in de Wbp.

Op het bepalen en verwerken van het celmateriaal en de daaruit verkregen DNA-profielen ten behoeve van het vaststellen van verwantschapsrelaties is enerzijds de Wbp van toepassing is, en anderzijds de regeling van de voorgestelde artikelen 151da en 195g Sv. Die artikelen bevatten voor dat doel in aanvulling op de Wbp waarborgen voor een zorgvuldige verwerking van het celmateriaal en de DNA-profielen.

Toepassing van DNA-verwantschapsonderzoek in strafzaken is thans strijdig met het huidige artikel 21, vierde lid, van de Wbp. Omdat de regering het ten behoeve van het opsporen en vervolgen van ernstige misdrijven nuttig en noodzakelijk vindt dat van dit type DNA-onderzoek gebruik kan worden gemaakt, voorziet het wetsvoorstel erin dat in het Wetboek van Strafvordering het verbod van artikel 21, vierde lid, van de Wbp voor dit specifieke doel wordt opgeheven. De hiervoor aangehaalde richtlijn nr. 95/46/EG verzet zich daar niet tegen. Blijkens zijn advies onderschrijft het College bescherming persoonsgegevens dit standpunt. De EU-privacyrichtlijn biedt de lid-staten een zekere bandbreedte bij het stellen van regels ten aanzien van de verwerking van persoonsgegevens: er is een zeker minimum en maximum aan eisen die dienen te worden gesteld (zie Kamerstukken II 1997/98, 25 892, nr. 3, blz. 5). In de Wbp is in artikel 21, vierde lid, gekozen voor een zeker maximum aan bescherming van erfelijkheidsgegevens. Erfelijkheidsgegevens kunnen, zoals in paragraaf 2.1.1 is uiteengezet, namelijk alleen worden gebruikt ten aanzien van degene van wie de gegevens oorspronkelijk zijn verkregen. Van deze regel kan slechts worden afgeweken indien een zwaarwegend geneeskundig belang prevaleert of de verwerking noodzakelijk is ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek of statistiek. DNA-verwantschapsonderzoek in strafzaken valt niet onder deze twee situaties en is als gevolg daarvan verboden. De Wbp laat verder geen ruimte om van dit verbod af te wijken. De richtlijn laat echter wel ruimte. Artikel 3, tweede lid, bepaalt dat de bepalingen van de richtlijn niet van toepassing zijn op verwerkingen die in verband staan met activiteiten van een lid-staat op strafrechtelijk gebied. Daarbij komt dat artikel 8, vijfde lid, van de richtlijn de mogelijkheid open laat dat een lidstaat bij nationale wet om redenen van zwaarwegend algemeen belang afwijkt van het verbod om persoonlijke gegevens te verwerken waaruit de raciale of etnische afkomst blijkt uit celmateriaal voor DNA-onderzoek kan iemands raciale of etnische afkomst worden afgeleid. De nationale wet dient dan wel te voorzien in passende waarborgen. In dit wetsvoorstel wordt gebruik gemaakt van de ruimte die de richtlijn biedt en wordt in het Wetboek van Strafvordering een wettelijke grondslag gecreëerd voor de toepassing van dit type onderzoek, voorzien van passende waarborgen en wordt het verbod van artikel 21, vierde lid, van de Wbp voor dit specifieke doel opgeheven. Ook benut dit wetsvoorstel de ruimte die het hiervoor aangehaalde verdrag geeft om af te wijken van het verbod van artikel 21, vierde lid, van de Wbp. Artikel 6 van het verdrag staat geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens waaruit ras kan worden afgeleid, toe mits het interne recht passende waarborgen daarvoor biedt. Daarenboven bepaalt artikel 9, tweede lid, van het verdrag dat daarvan kan worden afgeweken, indien de wet van de verdragspartij in een dergelijke afwijking voorziet en het hier een maatregel betreft die in een democratische samenleving noodzakelijk is ten behoeve van onder meer de bestrijding van strafbare feiten en de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

Tot slot staat ook de Aanbeveling nr. R (97) 5 van het Comité van Ministers van de Lid-Staten betreffende de bescherming van medische gegevens (Scrt. 1998, 38) niet aan de onderhavige regeling ten aanzien van DNA-verwantschapsonderzoek in de weg. De artikelen 4.2 en 4.3 maken het mogelijk dat medische gegevens waaronder volgens de definitie die daarvan in artikel 1 van de aanbeveling wordt gegeven, tevens genetische gegevens worden begrepen van anderen worden verkregen dan van betrokkene, mits dit noodzakelijk is om het doel van de verwerking te verwezenlijken en de wet hierin voorziet ten behoeve van de in artikel 4.3 limitatief opgsomde doeleinden dan wel in zoverre de wet dit toestaat. Onder deze doeleinden valt ook de repressie van een bepaald strafbaar feit. Indien de genetische gegevens in het kader van een juridische procedure of een strafrechtelijk onderzoek worden verwerkt, stelt artikel 4.8 de voorwaarde dat deze verwerking onderwerp dient te zijn van een specifieke wet die gepaste garanties biedt. Een van die garanties is dat de genetische gegevens uitsluitend mogen worden aangewend voor de verificatie van het bestaan van een genetische band in het kader van de bewijsvoering, ter voorkoming van een reëel gevaar of ter repressie van een bepaald strafbaar feit. Het onderhavige wetsvoorstel bevat de wettelijke voorziening die ingevolge de artikelen 4.3 en 4.8 is vereist en de waarborgen voor een zorgvuldige verwerking van de genetische gegevens van betrokkenen. Zoals in paragraaf 3.1.2 beschreven is, is het gebruik van het celmateriaal van verdachten en veroordeelden voor het vaststellen van een familierelatie alleen maar geoorloofd, indien de officier van justitie of de rechter-commissaris daarvoor een bevel heeft gegeven en er sprake is van misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten (zie de voorgestelde artikelen 151da, eerste en derde lid, 195g, eerste en derde lid, Sv). Ingevolge het tweede lid van deze artikelen juncto artikel 138a Sv mag het celmateriaal van verdachten, veroordeelden en niet-verdachten alleen maar worden gebruikt ter vaststelling van een genetische band en is het gebruik van het celmateriaal van niet-verdachten alleen maar voor dat doel toegestaan als zij daarmee schriftelijk hebben ingestemd. Verder zal, zoals ook in paragraaf 3.1.2 uiteengezet is, in het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken worden bepaald dat het celmateriaal van de familieleden van de verdachten of niet-verdachten en het celmateriaal van niet-verdachten, dat zij ten behoeve van DNA-verwantschapsonderzoek hebben afgestaan, na het DNA-onderzoek worden vernietigd. Dit geldt ook voor de uit dat celmateriaal verkregen DNA-profielen. Deze DNA-profielen zullen niet in de DNA-databank worden opgeslagen en mogen ook niet worden vergeleken met de daarin aanwezige profielen van sporenmateriaal van onopgeloste delicten, maar mogen louter worden gebruikt voor verwantschapsonderzoek. Ook zal in het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken worden geregeld dat celmateriaal dat van niet-verdachten met hun toestemming is afgenomen voor het verrichten van een klassiek DNA-onderzoek, slechts met hun toestemming mag worden benut ten behoeve van het vaststellen van een familierechtelijke band.

Met het vorenstaande is tevens toegelicht op welke wijze met dit wetsvoorstel recht wordt gedaan aan het bepaalde in artikel 10 van de Grondwet, artikel 8 van het EVRM en artikel 17 van het IVBPR.

Zoals hiervoor is aangegeven, vallen verwerkingen die in verband staan met activiteiten van een lid-staat op strafrechtelijk gebied niet onder de reikwijdte van de richtlijn nr. 95/46/EG. Wel hebben in de praktijk de normen van deze richtlijn indirekt een reflexwerking op deze gegevens. In artikel 6, eerste lid, onder b, van de richtlijn is het beginsel neergelegd dat persoonsgegevens niet verder mogen worden verwerkt op een wijze die onverenigbaar is met het doel waarvoor ze zijn verkregen. Ook artikel 5, onder b, van het Verdrag van de Raad van Europa inzake de bescherming van personen met het oog op de geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens bevat dit beginsel. Dit houdt in dat persoonsgegevens voor een ander doel mogen worden gebruikt dan waarvoor zij zijn verzameld, mits dit andere doel verenigbaar is met het oorspronkelijke doel. De vraag is of het gebruik van het celmateriaal en de DNA-profielen van verdachten, veroordeelden en niet-verdachten ten behoeve van het vaststellen van familierechtelijke relaties verenigbaar is met het doel van het verrichten van een klassiek DNA-onderzoek waarvoor deze persoonsgegevens op basis van artikel 151a, eerste lid, 151b, eerste lid, 195a, eerste lid, of 195d, eerste lid, Sv oorspronkelijk van hen zijn verkregen. Gelet op de hierna volgende overwegingen luidt het antwoord op deze vraag bevestigend.

Bij de beantwoording van de vraag in hoeverre persoonsgegevens verder kunnen worden verwerkt met het oog op een ander doel, kunnen de factoren die in artikel 9, tweede lid, van de Wbp zijn genoemd, in onderling verband worden beoordeeld en gewogen. Daarvoor is het in de eerste plaats van belang te kijken naar de verwantschap die is gelegen tussen beide doelen. Gesteld kan worden dat er een grote mate van verwantschap bestaat tussen het klassieke DNA-onderzoek en het DNA-verwantschapsonderzoek. Immers, beide typen DNA-onderzoek dienen ertoe bij te dragen aan het achterhalen van de identiteit van de verdachte van het misdrijf en aan zijn vervolging en berechting. Bovendien legt het klassieke DNA-onderzoek met enige regelmaat een bepaalde mate van verwantschap bloot tussen degenen van wie de DNA-profielen afkomstig zijn (het zogenaamde passief DNA-verwantschapsonderzoek). De tweede factor die bij de toetsing van verenigbaar gebruik een rol speelt, is de aard van de gegevens. Hoe gevoeliger het gegeven, hoe minder snel mag worden aangenomen dat er sprake is van verenigbaar gebruik indien bij enige verwerking wordt afgeweken van het oorspronkelijke doel. Het celmateriaal met behulp waarvan het DNA-verwantschapsonderzoek wordt verricht, is een strafrechtelijk persoonsgegeven en kan bovendien inzicht geven in iemands raciale of etnische afkomst. Het is aan te merken als een gevoelig gegeven als bedoeld in artikel 16 van de Wbp. Zoals hiervoor is aangegeven, voorziet de richtlijn nr. 95/46/EG er echter in dat de bepalingen van de richtlijn niet van toepassing zijn op verwerkingen die in verband staan met activiteiten van een lidstaat op strafrechtelijk gebied. Bovendien laat de richtlijn de mogelijkheid open dat een lidstaat bij nationale wet om redenen van zwaarwegend algemeen belang afwijkt van het verbod om persoonlijke gegevens te verwerken waaruit de raciale of etnische afkomst blijkt.

In de derde plaats is van belang in welke mate de betrokkene gevolgen ondervindt van een doeluitbreiding. Indien de gegevens als basis voor mogelijke beslissingen over betrokkene worden gebruikt, dan is onverenigbaar gebruik eerder aanwezig dan wanneer deze gegevens worden benut voor bijvoorbeeld wetenschappelijk onderzoek. Weliswaar worden de resultaten uit het verwantschapsonderzoek gebruikt om tegen hem uiteindelijk een beslissing te nemen, maar dit dient afgewogen te worden tegen het feit dat deze persoonsgegevens niet buiten de betrokkene om worden verkregen en er bovendien met het oog op het belang van betrokkene passende waarborgen worden geboden. Deze laatste twee criteria zijn eveneens factoren die ingevolge artikel 9, tweede lid, van de Wbp worden genoemd om te betrekken in de overwegingen teneinde te bepalen of er sprake is van verenigbaar gebruik. Het celmateriaal van een niet-verdachte kan bovendien alleen maar voor het vaststellen van een genetische band worden gebruikt, indien hij daarvoor zijn schriftelijke toestemming heeft verleend.

Zo er al twijfel bestaat of er in het onderhavige geval sprake is van verenigbaar gebruik, kan het gebruik van het celmateriaal en de DNA-profielen toch uit hoofde van artikel 13, eerste lid, van de de richtlijn nr. 95/46/EG respectievelijk artikel 9, tweede lid, van het eerder genoemde verdrag rechtmatig zijn. Op grond van deze artikelen kan het beginsel van verenigbaar gebruik worden doorbroken, voor zover dit noodzakelijk is in het belang van een van de in artikel 13, eerste lid, respectievelijk artikel 9, tweede lid, genoemde gronden. Een van die gronden is het belang van het voorkomen, onderzoeken, opsporen en vervolgen van strafbare feiten. De artikelen 151da, tweede lid, en 195g, tweede lid, Sv vormen aldus een uitwerking van de meer algemene normen die zijn neergelegd in de artikelen 6, eerste lid, en 13, eerste lid, van de richtlijn en de artikelen 5, onder b, en 9, tweede lid, van het verdrag.

Recht op gelijke behandeling

Artikel 1 van de Grondwet schrijft voor dat iedereen die zich op Nederlands grondgebied bevindt, in gelijke gevallen gelijk dient te worden behandeld. Gelijke gevallen moeten dus gelijk en ongelijke gevallen kunnen ongelijk worden behandeld. Discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke grond dan ook, is niet toegestaan.

Artikel 21, vierde lid, van de Wbp heeft vooral tot doel de gelijkheid van iedere burger tot op zekere hoogte te waarborgen en geeft daarmee blijkens de wetsgeschiedenis invulling aan artikel 1 van de Grondwet (Kamerstukken II 1997/98, 25 892, nr. 3, blz. 116). Volgens de wetsgeschiedenis werkt het in artikel 1 van de Grondwet verankerde gelijkheidsbeginsel ook door ten aanzien van bijvoorbeeld opgeslagen DNA-gegevens. Deze kunnen op grond van de oorspronkelijke bedoeling van artikel 21, vierde lid, alleen worden gebruikt met betrekking tot de betrokkene zelf en niet tot anderen in dezelfde genetische lijn (Kamerstukken II 1997/98, 25 892, nr. 3, blz. 116). De bedoeling van deze bepaling was dat iemand in Nederland niet toevalligerwijs makkelijker is op te sporen, omdat iemand anders in zijn familie in de DNA-databank van het Nederlands Forensisch Instituut voorkomt (Handelingen I 1999/2000, blz. 1631).

Gelet op de hiervoor geschetste oorspronkelijke bedoeling van de wetgever met artikel 21, vierde lid, acht het College bescherming persoonsgegevens het van belang dat wordt aangetoond dat het gebruik van erfelijkheidsgegevens van een ander dan degene van wie deze gegevens oorspronkelijk zijn verkregen ten behoeve van DNA-verwantschapsonderzoek in strafzaken in overeenstemming is met artikel 1 van de Grondwet.

De beperking van het gebruik van DNA-gegevens tot de betrokkene die deze gegevens zelf heeft verstrekt, vloeide destijds blijkbaar voort uit de behoefte te voorkomen dat er een onderscheid zou ontstaan tussen personen die een of meer familieleden hebben wier DNA-profiel in de DNA-databank is verwerkt en personen die deel uitmaken van een familie die niet in deze databank voorkomt. Duidelijk is dat iemand, doordat het DNA-profiel van een familielid in de DNA-databank is verwerkt of doordat een familielid zijn celmateriaal afstaat ten behoeve van een vergelijking van zijn DNA-profiel met het DNA-profiel van betrokkene, sneller kan worden opgespoord terzake van een door hem begaan strafbaar feit waarbij celmateriaal van hem is achtergebleven. Het belang om niet of minder gemakkelijk opgespoord te kunnen worden, is echter geen rechtens te respecteren belang en rechtvaardigt naar mijn mening geen bescherming door het verbod van artikel 21, vierde lid, van de Wbp, ook niet in het licht van het gelijkheidsbeginsel. Dat komt ook tot uitdrukking in de richtlijn nr. 95/46/EG die, zoals eerder is gezegd, zich niet verzet tegen bovenpersoonlijk gebruik van erfelijkheidsgegevens in strafzaken. Ook de eerder genoemde Aanbeveling nr. R (97) 5 betreffende de bescherming van medische gegevens staat niet aan een dergelijk gebruik in de weg. Sterker nog, de aanbeveling staat expliciet toe dat erfelijkheidsgegevens worden aangewend voor de verificatie van het bestaan van een genetische band in het kader van de bewijsvoering, ter voorkoming van een reëel gevaar of ter repressie van een bepaald strafbaar feit. Verder kan evenmin worden gezegd dat degene die een familielid heeft wiens DNA-profiel is opgenomen in de DNA-databank of die zijn celmateriaal afstaat, in een nadeliger positie wordt gebracht ten opzichte van iemand die niet zo een familielid kent, in de zin dat zijn vrijheid van handelen meer wordt ingeperkt: geen van beiden mag immers strafbare feiten plegen. Daarbij komt dat de voorwaarden voor de toepassing van DNA-verwantschapsonderzoek voor een ieder gelijk zijn. Zo kan het celmateriaal van iedere verdachte of veroordeelde wegens een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis mogelijk is, dat reeds eerder in de DNA-databank is verwerkt, worden gebruikt voor DNA-verwantschapsonderzoek en staat het een familielid van iedere verdachte vrij om al dan niet zijn celmateriaal voor een dergelijk onderzoek af te staan teneinde hem te ontlasten of belasten. In dat opzicht verschilt het gebruik van DNA-onderzoek dat gericht is op het vaststellen van verwantschap, niet van bijvoorbeeld het afgeven van een getuigenverklaring van een familielid.

Samenvattend stel ik dan ook dat de voorgestelde regeling over verwantschapsonderzoek in overeenstemming is met artikel 1 van de Grondwet.

3.2. DNA-onderzoek naar uiterlijk waarneembare persoonskenmerken bij onbekende slachtoffers

Het Wetboek van Strafvordering bevat thans geen regeling voor DNA-onderzoek naar uiterlijk waarneembare persoonskenmerken bij een onbekend slachtoffer. In de artikelen 138a, 151d en 195f Sv is dit type DNA-onderzoek beperkt tot de onbekende verdachte. Zoals in paragraaf 5.3 van de nota «Verkenning DNA-onderzoek in strafzaken vanuit wetgevings- en juridisch perspectief» uiteengezet is, kan DNA-onderzoek naar de uiterlijk waarneembare persoonskenmerken van een onbekend slachtoffer van een misdrijf, net als bij een onbekende verdachte, van belang zijn op het moment dat het klassieke DNA-onderzoek en andere opsporingsmethoden niet tot resultaten hebben geleid en er weinig of geen aanwijzingen zijn over de identiteit van het slachtoffer. In de praktijk is dit belang ook al gebleken (zie paragraaf 5.3 van de nota).

DNA-onderzoek naar uiterlijk waarneembare persoonskenmerken richt zich op het bepalen van de fysieke persoonskenmerken uit celmateriaal die iemand vanaf zijn geboorte heeft en die voor een ieder in een oogopslag zichtbaar zijn en is slechts mogelijk in geval van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten.

Dit wetsvoorstel voorziet er daarom in dat de reikwijdte van DNA-onderzoek naar uiterlijk waarneembare persoonskenmerken wordt uitgebreid tot het slachtoffer waarvan de identiteit onbekend is. Door aanpassing van de artikelen 138a, 151d, eerste lid, en 195f, eerste lid, Sv wordt de regeling die is getroffen voor het vaststellen van de uiterlijk waarneembare persoonskenmerken van de onbekende verdachte, ook van toepassing op een ongeïdentificeerd slachtoffer. Dat betekent dat bij de huidige stand van de techniek en wetenschap de officier van justitie of de rechter-commissaris in geval van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis mogelijk is, een bevel kan geven tot het destilleren van het geslacht en het ras uit het celmateriaal van het onbekende slachtoffer. Op dit moment zijn er bij algemene maatregel van bestuur geen andere kenmerken aangewezen die kunnen worden gebruikt ten behoeve van de identiteitsvaststelling van een onbekende persoon. De reden daarvan is dat het wetenschappelijk onderzoek nog niet dusdanige resultaten heeft opgeleverd dat deze met een voldoende mate van betrouwbaarheid uit celmateriaal kunnen worden afgeleid. Voor de stand van zaken op dit terrein wordt verwezen naar paragraaf 6.4 van de eerder in deze paragraaf genoemde nota.

Bij levende slachtoffers van een misdrijf die bijvoorbeeld te verward zijn om zich te kunnen identificeren, ligt toepassing van het voorgestelde DNA-onderzoek niet in de rede. Hun uiterlijk waarneembare persoonskenmerken zullen immers, ook als zij bijvoorbeeld zijn toegetakeld, wel zichtbaar zijn en bovendien zijn er andere instrumenten om achter hun identiteit te kunnen komen. In de praktijk zal dit instrument dus alleen worden ingezet bij overleden personen die slachtoffer zijn van een misdrijf, wier identiteit niet kan worden achterhaald en die zich in dusdanige conditie bevinden dat hun uiterlijke kenmerken niet meer goed zichtbaar zijn1.

Het voorgestelde DNA-onderzoek aan het celmateriaal van een overleden slachtoffer levert geen beperking van het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer van betrokkene op. Gegevens die uitsluitend betrekking hebben op overledenen zijn geen persoonsgegevens als bedoeld in artikel 1, onder a, van de Wbp (Kamerstukken II 1997/98, 25 892, nr. 3, blz. 47). Het celmateriaal van overledenen geniet derhalve geen bescherming krachtens de Wbp. Daarentegen vormt het voorgestelde DNA-onderzoek wel een beperking van het recht op onaantastbaarheid van het lichaam, zoals neergelegd is in artikel 11 van de Grondwet en besloten ligt in artikel 8 van het EVRM. Het recht op onaantastbaarheid van iemands leven eindigt namelijk niet op het moment van iemands overlijden, maar blijft in beginsel ook daarna voortbestaan (Kamerstukken II 1979/80, 16 086, nr. 8, blz. 7). Na iemands overlijden kan niet zonder meer over zijn stoffelijk overschot worden beschikt. De onderhavige ingreep in de lichamelijke integriteit van de overledene is echter toelaatbaar, nu zij voldoet aan de criteria die zijn neergelegd in artikel 11 van de Grondwet en artikel 8 van het EVRM. In de eerste plaats is de ingreep «in overeenstemming met het recht», nu dit wetsvoorstel voorziet in een wettelijke basis daarvoor en grenzen van het gebruik van het DNA-onderzoek daarin duidelijk zijn omschreven. In de tweede plaats wordt met de ingreep «een legitiem doel» nagestreefd. Het voorgestelde DNA-onderzoek draagt bij aan de opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten. Dit doel kan worden begrepen onder de in het tweede lid van artikel 8 genoemde legitieme doelen «het voorkomen van strafbare feiten» en «de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen». Tot slot is het DNA-onderzoek naar uiterlijk waarneembare persoonskenmerken als in dit wetsvoorstel voorzien, ook «noodzakelijk in een democratische samenleving». Meestal gaat het om ernstige gewelds- of zedenmisdrijven die grote maatschappelijke onrust veroorzaken. Het DNA-onderzoek naar uiterlijk waarneembare persoonskenmerken van een ongeïdentificeerd overleden slachtoffer kan, zoals is aangegeven, een (laatste) hulpmiddel zijn om het onopgehelderde misdrijf op te lossen.

3.3. Bevoegdheid tot het verrichten van DNA-onderzoek bij onbekende verdachten door de hulpofficier van justitie

De officier van justitie en de rechter-commissaris hebben in het Wetboek van Strafvordering de exclusieve bevoegdheid tot het geven van een bevel tot afname van celmateriaal van een verdachte, evenals de bevoegdheid een verdachte te vragen vrijwillig celmateriaal af te staan, waarna hij opdracht kan geven daaraan DNA onderzoek te verrichten. Ook de bevoegdheid tot het geven van een opdracht om DNA-onderzoek te doen aan celmateriaal van een onbekende verdachte ofwel dadergerelateerd sporenmateriaal is alleen aan hen toebedeeld. In dit wetsvoorstel wordt de laatstgenoemde bevoegdheid ook toebedeeld aan de hulpofficier van justitie (zie het nieuwe derde lid van artikel 151a Sv). De eerste reden daarvoor is dat de tussenkomst van de officier van justitie in geval van een te verrichten DNA-onderzoek aan celmateriaal van een onbekende verdachte in geval van standaardzaken onnodig omslachtig en tijdrovend is. Bovendien heeft zijn tussenkomst niet altijd toegevoegde waarde, omdat bij standaardzaken geen afweging nodig is over het al dan niet verrichten van DNA-onderzoek, terwijl deze wel extra lasten voor de officier van justitie en de politie opleveren en tot vertraging kan leiden in het onderzoek. Bij de keuze om de hulpofficier van justitie bij dit wetsvoorstel ten aanzien van DNA-onderzoek bij de onbekende verdachte een functie te geven, heeft in de tweede plaats een rol gespeeld dat bij zo’n DNA-onderzoek van enigerlei beperking van grondrechten geen sprake is. De inbeslagneming van het sporenmateriaal op de plaats van het delict of van voorwerpen die met het strafbare feit in verband staan levert geen ingreep in de lichamelijke integriteit van de verdachte op. Evenmin vormt het op die inbeslagneming volgend DNA-onderzoek aan het sporenmateriaal een beperking van het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de verdachte. Het aan het inbeslaggenomen celmateriaal te verrichten DNA-onderzoek is immers uitsluitend gericht op het verkrijgen van een DNA-profiel ter vergelijking met het DNA-profiel dat is vastgesteld na onderzoek van het bij het slachtoffer of op de plaats van het strafbare feit aangetroffen celmateriaal of het celmateriaal dat anderszins in direct verband tot het strafbare feit lijkt te staan.

De toekenning van de bevoegdheid in geval van een onbekende verdachte aan de hulpofficier van justitie is mede op verzoek van het College van procureurs-generaal (zie paragraaf 5.4. van de nota «Verkenning DNA-onderzoek in strafzaken vanuit wetgevings- en juridisch perspectief») beperkt tot de bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen misdrijven die in hun aanpak geen maatwerk vergen. Het gaat bij deze misdrijven om de zogenoemde high-volume-crime-misdrijven (HVC-misdrijven), te weten inbraken in woningen, bedrijven en voertuigen.

Ten aanzien van de andere misdrijven blijft, anders dan de Raad van Hoofdcommissarissen bepleit, de bevoegdheid liggen bij de officier van justitie en de rechter-commissaris. De officier van justitie dient als leider van het opsporingsonderzoek de regie te voeren over welke sporen worden onderzocht, waarop de sporen worden onderzocht en in welke volgorde. In die optiek past het niet dat een hulpofficier van justitie bij andere misdrijven dan HVC-misdrijven opdracht kan geven tot het verrichten van DNA-onderzoek aan celmateriaal van een onbekende verdachte. Toekenning van de voorgestelde bevoegdheid aan de hulpofficier van justitie, zonder dat deze is ingeperkt tot de standaardzaken, is ook in tegenspraak met de uitgangspunten van het programma «Versterking opsporing en vervolging». Dit programma ziet op een duidelijke betrokkenheid van de zaaksofficier bij het forensisch onderzoek. Dat uitgangspunt kan worden doorkruist met de invoering van een ongeclausuleerde bevoegdheid van de hulpofficier van justitie.

3.4. DNA-onderzoek bij vermiste personen

Zoals in paragraaf 1 is beschreven, is met ingang van 6 april 2006 een DNA-databank opgericht voor vermiste personen en ongeïdentificeerde lijken of lijkdelen. Deze databank wordt gevuld met de DNA-profielen van personen die zijn vermist of, bij gebrek aan voorwerpen waarop mogelijkerwijs hun celmateriaal aanwezig is, van hun eerstegraads familieleden, alsmede met de DNA-profielen van niet-geïdentificeerde lijken of delen daarvan. Door de profielen van vermisten of van hun eerstegraads familieleden te vergelijken met de profielen van niet-geïdentificeerde overleden personen, kan, indien deze overeenkomen, de identiteit van een ongeïdentificeerd persoon worden vastgesteld en komt daarmee een einde aan zijn vermissing.

De databank vermiste personen valt onder het regime van de Wet politiegegevens en is aangelegd ten behoeve van de hulpverleningstaak van de politie, bedoeld in artikel 2 van de Politiewet 1993. Alhoewel uit de praktijk is gebleken dat het traceren van vermiste personen en de identificatie van niet-geïdentificeerde stoffelijke overschotten in het overgrote deel van de gevallen geschiedt ter uitvoering van de hulpverleningstaak van de politie, komt het voor dat dit ook gebeurt ten behoeve van de opsporingstaak van de politie. Personen kunnen zijn vermist en ongeïdentificeerde personen kunnen zijn overleden als gevolg van een misdrijf. Het is van belang dat alles in het werk wordt gesteld om aan hun vermissing een einde te maken dan wel ervoor te zorgen dat hun identiteit alsnog wordt vastgesteld. Het bepalen en verwerken van hun DNA-profielen in de DNA-databank voor strafzaken, kan, zoals hiervoor is geschetst en in reactie op het advies van het College bescherming persoonsgegevens, behulpzaam zijn.

Het huidige artikel 151b, vierde lid, juncto artikel 151c, eerste lid, Sv en het huidige artikel 195d, vierde lid, juncto artikel 195e, eerste lid, Sv voorzien er nu al in dat DNA-onderzoek ter bepaling van het DNA-profiel van een persoon, die vermist is en op wie een verdenking rust van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis mogelijk is, wegens zwaarwegende redenen kan worden verricht met behulp van celmateriaal dat op een van hem inbeslaggenomen voorwerp aanwezig is. De reden voor deze regeling is dat van verdachten in geval van vermissing geen celmateriaal kan worden afgenomen en het niettemin van belang is dat zo snel mogelijk hun DNA-profiel in de DNA-databank wordt verwerkt. De huidige regeling van DNA-onderzoek in het Wetboek van Strafvordering kent echter niet de mogelijkheid om van niet-verdachten en van verdachten van een strafbaar feit waarvoor geen voorlopige hechtenis mogelijk is, een DNA-onderzoek te verrichten aan de hand van celmateriaal dat deze personen hebben achtergelaten op voorwerpen die van hen afkomstig zijn (bijvoorbeeld hun tanden- of haarborstels).

Omdat de DNA-profielen van deze categorie verdachten nu ook al niet in de DNA-databank voor strafzaken mogen worden verwerkt, acht ik het niet wenselijk om daarin in geval van hun vermissing verandering te brengen. Voor derden die vermist zijn, acht ik dat wel aangewezen. Het verwerken van hun DNA-profiel kan bijdragen aan het opsporen en vervolgen van de dader van het strafbare feit als gevolg waarvan de derde vermist is. Om diezelfde reden kunnen op dit moment ook de DNA-profielen van overleden slachtoffers van een misdrijf in de DNA-databank voor strafzaken worden verwerkt. Hiervoor wordt verwezen naar artikel 14, vierde lid, onder a, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken. Gelet op het vorenstaande is het van belang dat aan de opsomming van personen van wie ingevolge artikel 14, vierde lid, van dat besluit DNA-onderzoek in de DNA-databank voor strafzaken de niet-verdachte personen worden toegevoegd van wie vermoed wordt dat zij als gevolg van een misdrijf zijn vermist, dan wel van hun eerstegraads familieleden. De DNA-profielen van ongeïdentificeerde personen die vermoedelijk zijn overleden als gevolg van een misdrijf, hoeven niet afzonderlijk in deze lijst te worden vermeld, omdat hun DNA-profielen, zoals zojuist is aangegegeven, reeds op grond van onderdeel a van artikel 14, vierde lid, in de DNA-databank voor strafzaken worden opgeslagen.

Voordat het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken kan worden gewijzigd, is het noodzakelijk dat eerst het Wetboek van Strafvordering wordt aangepast. De huidige artikelen 151c, tweede lid, en 195e, tweede lid, Sv staan namelijk niet toe dat DNA-onderzoek wordt verricht aan voorwerpen waarop mogelijkerwijs celmateriaal aanwezig is van een vermist persoon ten aanzien van wie het vermoeden bestaat dat hij is overleden of vermist als gevolg van een misdrijf, ook niet indien de partner van de vermiste persoon of een van zijn familieleden daarvoor toestemming geeft. DNA-onderzoek bij een bekende persoon die niet wordt verdacht van een voorlopig-hechtenis-misdrijf, kan ingevolge deze artikelleden alleen maar worden verricht met behulp van celmateriaal dat van die persoon is afgenomen. De redenen daarvoor zijn onder meer dat DNA-onderzoek aan afgenomen celmateriaal de beste garantie biedt op een betrouwbaar DNA-profiel van betrokkene en dat bij dergelijk DNA-onderzoek verzekerd is dat betrokkene weet dat in een strafrechtelijk onderzoek zijn celmateriaal wordt onderzocht. DNA-onderzoek bij een niet-verdachte dient ingevolge de artikelen 151a, eerste lid, en 195a, eerste lid, Sv zijn basis te vinden in de schriftelijke toestemming van betrokkene. Een vermist persoon kan deze uiteraard niet geven.

Wil een DNA-onderzoek ter bepaling van een DNA-profiel met behulp van het celmateriaal dat op voorwerpen van de vermiste niet-verdachte persoon geoorloofd zijn, dan dienen artikel 151a, eerste lid, juncto artikel 151c, tweede lid, Sv en artikel 195a, eerste lid, juncto artikel 195e, tweede lid, Sv te worden gewijzigd. Het onderhavige wetsvoorstel bevat die wijziging. Mede omwille van de toegankelijkheid van de regeling van het DNA-onderzoek in het Wetboek van Strafvordering is de inhoud van artikel 151c, tweede lid, Sv overgeheveld naar artikel 151a, eerste lid, Sv en de inhoud van artikel 195e, tweede lid, Sv naar artikel 195a, eerste lid, Sv. Tegelijkertijd zijn de artikelen 151a, eerste lid, en 195a, eerste lid, aangepast, opdat het mogelijk is van derden bij vermissing een DNA-onderzoek te verrichten aan de hand van niet-afgenomen celmateriaal, zonder dat daarvoor hun toestemming nodig is.

Een wijziging van het Wetboek van Strafvordering is niet nodig voor het geval het bij gebrek aan voorwerpen waarop vermoedelijk celmateriaal van de vermiste persoon kleeft, van belang is dat het DNA-profiel van een of meer eerstegraads familieleden van de vermiste persoon wordt bepaald en verwerkt in de DNA-databank. De huidige artikelen 151a, eerste lid, en 195a, eerste lid, Sv geven namelijk al de bevoegdheid om celmateriaal ter bepaling van hun profiel af te laten nemen, mits zij daarvoor hun schriftelijke toestemming hebben verleend en dat onderzoek in het belang van het onderzoek is.

De huidige artikelen 151a, zesde lid, en 195a, vierde lid, Sv bieden de grondslag om in artikel 14, vierde lid, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken te regelen dat hun DNA-profielen die het resultaat zijn van dat onderzoek, in de DNA-databank mogen worden verwerkt.

Het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken zal er tot slot in voorzien dat de DNA-profielen van de personen die vermist zijn als gevolg van een misdrijf of van hun eerstegraads familieleden en van de niet-geïdentificeerde overleden slachtoffers van een misdrijf, niet mogen worden vergeleken met de DNA-profielen van onbekende verdachten. Het uitvoeren van een dergelijke vergelijking zou niet gepast zijn, nu hun DNA-profielen niet in de DNA-databank worden verwerkt omdat op hen een verdenking van een strafbaar feit rust of omdat zij veroordeeld zijn wegens een strafbaar feit. Met het College bescherming persoonsgegevens ben ik van mening dat hun DNA-profielen daarom een andere bescherming verdienen dan die van verdachten en veroordeelden. Wel zal het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken toestaan dat de DNA-profielen van de niet-geïdentificeerde overleden slachtoffers van een misdrijf kunnen worden vergeleken met de DNA-profielen van verdachten en veroordeelden. Het uitvoeren van die vergelijking is een hulpmiddel om hun identiteit te achterhalen. Ten aanzien van de DNA-profielen van de vermisten of van hun eerstegraads familieleden geldt dit niet. Hun identiteit is immers bekend.

Door het stellen van de hiervoor genoemde waarborgen wordt naar mijn mening tegemoet gekomen aan het impliciete verzoek van het College van procureurs-generaal de DNA-profielen van familieleden van vermiste personen af te schermen van de andere in de DNA-databank opgenomen DNA-profielen, alsmede ook aan het verzoek van het College bescherming persoonsgegevens voorwaarden te stellen aan de verstrekking en bevraging van de DNA-profielen van de vermiste personen of hun familieleden.

4. Artikelsgewijze toelichting

Artikel I, onder A

Artikel I, onder A, strekt ertoe de definitie die in het huidige artikel 138a Sv van DNA-onderzoek wordt gegeven, aan te passen. Deze aanpassing leidt ertoe dat onder DNA-onderzoek ook wordt begrepen DNA-onderzoek dat gericht is op het vaststellen van verwantschap (zie voor meer informatie uitleg paragraaf 3.1) alsmede DNA-onderzoek dat tot doel heeft de uiterlijk waarneembare persoonskenmerken van een onbekend slachtoffer te bepalen (zie voor meer uitleg paragraaf 3.2). De huidige definitie van DNA-onderzoek laat geen ruimte voor toepassing van deze vormen van DNA-onderzoek in strafzaken. Artikel 138a Sv bepaalt namelijk dat onder DNA-onderzoek wordt verstaan het onderzoek van celmateriaal dat slechts gericht is op het vergelijken van DNA-profielen of het vaststellen van uiterlijk waarneembare persoonskenmerken van de onbekende verdachte.

Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de definitie van DNA-onderzoek een beperking van de mogelijkheden van het gebruik van DNA-onderzoek voor strafvorderlijke doeleinden bevat. Volgens de memorie van toelichting bij het voorstel van wet tot aanvulling van het Wetboek van Strafvordering met voorzieningen ten behoeve van DNA-onderzoek in strafzaken mag het DNA-onderzoek «alleen gericht zijn op de vergelijking van DNA-profielen met het oog op de vaststelling van de identiteit van de dader en mag niet voor andere doeleinden worden gebruikt» (Kamerstukken II 199l/92, 22 447, nr. 3, blz. 15 en Kamerstukken II 1999/2000, 26 271, nr. 9, blz. 1 en 2). De definitie die in artikel 138a Sv van DNA-onderzoek wordt gegeven, lijkt dus weliswaar enige ruimte te bieden voor verwantschapsonderzoek in strafzaken bij verwantschapsonderzoek worden immers DNA-profielen vergeleken, maar uit de wetsgeschiedenis kan worden geconcludeerd dat de definitie restrictief dient te worden geïntepreteerd. DNA-onderzoek voor strafvorderlijke doeleinden mag uitsluitend worden gedaan voor profielvergelijking met het oog op identificatie van betrokkene, en mag dus niet zijn gericht op het verkrijgen van andere informatie, die voor profielvergelijking niet direct van belang is, zoals het vaststellen van verwantschap. Deze uitleg vindt steun in de jurisprudentie (vgl. HR 12 oktober 1999, NJ 2000, 11).

In het gewijzigde artikel 138a Sv is erin voorzien dat DNA-onderzoek ook gericht kan zijn op het vaststellen van verwantschap, het zogenaamde DNA-verwantschapsonderzoek. Feitelijk is dit type DNA-onderzoek gericht op het vaststellen van een gedeeltelijke overeenkomst tussen DNA-profielen. Deze gedeeltelijke overeenkomst kan erop duiden dat een bloedverwant van de onderzochte persoon de mogelijke dader is. Er is echter in reactie op een aanbeveling van de Raad voor de rechtspraak niet voor gekozen DNA-onderzoek, voor zover deze betrekking heeft op verwantschapsonderzoek, te omschrijven als DNA-onderzoek dat gericht is op een gedeeltelijke overeenkomst tussen twee DNA-profielen. De voorgestelde definitie (DNA-onderzoek is gericht op het vaststellen van verwantschap) geeft naar mijn ogen veel helderder aan waarop DNA-onderzoek gericht kan zijn, zonder dat deze te ruim is, zoals de Raad kennelijk veronderstelt.

Artikel I, onder B

Onder het begrip «onbekende verdachte», bedoeld in het nieuwe derde lid van artikel 151a Sv (zie artikel I, onder B, onderdeel 3), wordt zo kan in reactie op een vraag van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak worden opgemerkt wordt verstaan het sporenmateriaal waarvan het vermoeden bestaat dat het afkomstig is van de dader en dat is veilig gesteld op bijvoorbeeld de plaats van het delict of van een in beslag genomen voorwerp. Zowel het sporenmateriaal waarvan niet bekend is wie het heeft achtergelaten tijdens bijvoorbeeld het plegen van een inbraak, als het sporenmateriaal waarvan het vermoeden bestaat dat het afkomstig is van een bekende persoon (bijvoorbeeld het sporenmateriaal dat is achtergelaten op een koevoet die tijdens een inbraak is gebruikt door de mogelijke inbreker van wie de identiteit is achterhaald), vallen dus onder het begrip «onbekende verdachte» ten aanzien waarvan artikel 151a, derde lid, Sv de hulpofficier van justitie de bevoegdheid toekent een DNA-onderzoek te laten verrichten.

Artikel I, onder B en G

DNA-onderzoek in een strafzaak is meer dan een bewijsmiddel. Het is ook een krachtig opsporingsmiddel. Met behulp van dit instrument kunnen daders worden opgespoord en vervolgens worden vervolgd en berecht. Om beter tot uitdrukking te brengen dat DNA-onderzoek in een strafzaak meer is dan een bewijsmiddel, worden bij artikel I, onder B en G, de woorden «met het oog op de waarheidsvinding» in de artikelen 151a, eerste lid, en 195a, eerste lid, Sv, naar analogie van de artikelen 151b, eerste lid, en 195d, eerste lid, Sv vervangen door «in het belang van het onderzoek».

Anders dan het College van procureurs-generaal in zijn advies bepleit, heb ik er niet voor gekozen de ruimere toepassing van dit criterium die ik in paragraaf 4.1.2 van de nota «Verkenning DNA-onderzoek in strafzaken vanuit wetgevings- en juridisch perspectief» heb beschreven en die het College onderschrijft, in het Wetboek van Strafvordering op te nemen. Het College stelt in zijn advies dat de huidige invulling van het onderzoeksbelang is ontstaan op basis van hetgeen de wet voorschrijft en de uitleg die daarbij tijdens de parlementaire behandeling bij het voorstel van wet tot wijziging van de regeling van het DNA-onderzoek in strafzaken (Kamerstukken 26 271) is gegeven. Rechters hebben de reikwijdte van de huidige DNA-regeling volgens het College mede aan de hand van deze wetsgeschiedenis vastgesteld. Het College betwijfelt of het zonder wetswijziging mogelijk is om een inhoudelijk gewijzigde invulling van het onderzoeksbelang te bewerkstelligen. Bovendien is het College van oordeel dat de huidige interpretatieverschillen bij de toepassing ervan door het openbaar ministerie en de zittende magistratuur, niet zullen verdwijnen voordat de wetgever zich hierover bij wet heeft uitgesproken.

De veronderstelling van het College dat het Wetboek van Strafvordering nu voorschrijft wat onder onderzoeksbelang in de context van DNA-onderzoek dient te worden verstaan, berust vermoedelijk op een misverstand. Het onderzoeksbelang is in het Wetboek van Strafvordering een algemeen gehanteerd criterium voor toepassing van strafvorderlijke dwangmiddelen. Dit wetboek kent voor DNA-onderzoek en ook voor de andere dwangmiddelen geen nadere omschrijving van het onderzoeksbelang. Dit zou, naast de definitie die in artikel 132a Sv al is gegeven van het begrip «opsporing», ook geen toegevoegde waarde hebben. De reden van het ontbreken van een nadere definiëring is dat de vraag of er sprake is van een onderzoeksbelang afhankelijk is van het concrete opsporingsonderzoek en het type dwangmiddel en ter beoordeling van de behandelend officier van justitie is. Het is tegen die achtergrond niet wenselijk om in het Wetboek van Strafvordering een omschrijving op te nemen van hetgeen onder het criterium «in het belang van onderzoek» in het kader van de toepassing van DNA-onderzoek dient te worden verstaan. Van belang is dat de officier van justitie kan motiveren dat het DNA-onderzoek bijdraagt aan het onderzoek en de daarin te nemen strafvorderlijke beslissingen. Rechters houden, zoals blijkt uit de jurisprudentie ten aanzien van DNA-onderzoek (vgl. HR 19 december 2006, NJ 2007, 27), bij de beoordeling of daarvan in het vooronderzoek sprake is geweest, rekening met de uitleg die daaraan in de parlementaire stukken en het politieke debat aan de orde is gegeven. Ook het College van procureurs-generaal onderkent dit. Volgens het College hebben rechters, zoals hiervoor is aangegeven, de reikwijdte van de huidige DNA-regeling mede aan de hand van de wetsgeschiedenis daarover vastgesteld. Ik heb er dan ook alle vertrouwen in dat rechters de ruimere interpretatie van het onderzoeksbelang, zoals beschreven in de nota, bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de inzet van DNA-onderzoek in een strafzaak zullen betrekken, temeer nu deze overeenkomt met de wijze waarop dit criterium wordt ingevuld bij de toepassing van de andere opsporingsbevoegdheden. Wel baart het mij enige zorgen dat het College stelt dat de huidige interpretatieverschillen over het onderzoeksbelang bij de toepassing van DNA-onderzoek door de officieren van justitie niet zullen verdwijnen voordat bij wet het onderzoeksbelang is gedefinieerd. Het is van belang dat ook de officieren van justitie zich bij de beantwoording van de vraag of de inzet van DNA-onderzoek bijdraagt aan het onderzoek laat leiden door de gewijzigde uitleg in de nota daarover. Dat geldt des te meer nu het College blijkens zijn advies deze uitleg met mij deelt. Ik zal het College daarom vragen de voorgestelde verruiming van de toepassing van het criterium van het onderzoeksbelang in geval van DNA-onderzoek door middel van een instructie onder de aandacht van de officieren van justitie te brengen, opdat verschillen in interpretatie van dit criterium zoveel mogelijk worden voorkomen.

Artikel I, onder B, C, E, G, H, I, K en L

Naar aanleiding van het advies van de Raad van State is van de gelegenheid gebruik gemaakt om artikel 151a, eerste lid, Sv aan te passen om het misverstand, dat kennelijk bij de Raad bestaat, weg te nemen dat artikel 151a een basisbepaling is waarachter diverse typen DNA-onderzoek schuil gaan. Artikel 151a Sv heeft namelijk slechts betrekking op één type DNA-onderzoek, het zogenaamde klassieke of standaard DNA-onderzoek, dat de officier van justitie met behulp van vrijwillig afgenomen celmateriaal, al dan niet in het kader van een grootschalig DNA-onderzoek, kan laten verrichten. Om dit tot uitdrukking te brengen is bij artikel I, onder B, onderdeel 1, erin voorzien dat het begrip «DNA-onderzoek» is vervangen door «een DNA-onderzoek, dat gericht is op het vergelijken van DNA-profielen». Met deze omschrijving wordt aangesloten bij de definitie, die van het klassieke DNA-onderzoek wordt gegeven, in artikel 138a Sv. Verder is in artikel 151a, eerste lid, duidelijker verwoord dat dit artikellid betrekking heeft op het klassieke DNA-onderzoek aan celmateriaal dat de verdachte of derde op basis van vrijwilligheid op verzoek van de officier van justitie heeft afgestaan. De bevoegdheid van de officier van justitie, die eveneens in het eerste lid van artikel 151a is neergelegd, om een deskundige te benoemen die het DNA-onderzoek verricht, is, om te voorkomen dat het eerste lid uit teveel volzinnen is opgebouwd, neergelegd in een nieuw tweede lid van artikel 151a (zie artikel I, onder B, onderdelen 2 en 3). Dit nieuwe artikellid is bij artikel I, onder C, onderdeel 1, van overeenkomstige toepassing verklaard op het klassieke DNA-onderzoek dat de officier van justitie ingevolge artikel 151b, eerste lid, Sv tegen de wil van de verdachte kan bevelen. Deze bepaling is ook van overeenkomstige toepassing verklaard op het – in artikel 151d Sv geregelde – tweede type DNA-onderzoek, het DNA-onderzoek naar uiterlijk waarneembare persoonskenmerken, en op het – in het voorgestelde artikel 151da Sv voorziene – derde type DNA-onderzoek, het DNA-verwantschapsonderzoek (artikel I, onder E, onderdeel 1, respectievelijk onder F, onderdeel 1). Hiermee wordt optimaal tot uitdrukking gebracht dat deze artikelen op zichzelf staan en de twee laatstgenoemde typen DNA-onderzoek niet schuil gaan achter artikel 151a Sv.

Om soortgelijke reden zijn de overige algemene voorwaarden dan de zojuist genoemde voorwaarde over de benoeming van de deskundige die gelden voor het klassieke DNA-onderzoek op basis van vrijwiligheid en die zijn vastgelegd in het bij dit wetsvoorstel vernummerde vierde tot en met tiende lid van artikel 151a Sv, in het eerste lid van artikel 151b van overeenkomstige toepasing verklaard (zie artikel I, onder C, onderdeel 1) op het klassieke DNA-onderzoek, dat tegen de wil van de verdachte kan worden verricht. Daarnaast blijven de specifieke voorwaarden die ingevolge artikel 151b van toepassing zijn op deze vorm van klassiek DNA-onderzoek onverkort gelden.

De bovenstaande aanpassingen zijn op dezelfde wijze aangebracht ten aanzien van de drie typen DNA-onderzoek die de rechter-commissaris ingevolge de artikelen 195a tot en met 195d en 195f Sv en het voorgestelde artikel 195g Sv kan laten verrichten. Hiervoor wordt verwezen naar artikel I, onder G, onderdelen 1 tot en met 3, I, onderdeel 1, K, onderdeel 1, en L, onderdeel 1.

Artikel I, onder B en G en artikel II

In de huidige artikelen 151a, zesde lid, en 195a, vierde lid, Sv en artikel 2, vijfde lid, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden is de doelomschrijving voor het verwerken van DNA-profielen opgenomen. DNA-profielen mogen enkel worden verwerkt voor zover dit noodzakelijk is voor de opsporing of vervolging van strafbare feiten. Bij artikel I, onder B en G, en artikel II wordt in het bij dit wetsvoorstel vernummerde artikelen 151a, achtste lid, Sv, en 195a, vijfdde lid, Sv en het vernummerde artikel 2, zesde lid, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden geregeld dat DNA-profielen ook mogen worden gebruikt ten behoeve van het vaststellen van de identiteit van een lijk als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van de Wet op de lijkbezorging. Dit doel wordt als verenigbaar beschouwd met het genoemde oorspronkelijke doel waarvoor de DNA-profielen worden verwerkt. De nieuwe doelstelling biedt de ruimte om DNA-profielen van niet-geïdentificeerde stoffelijke overschotten die zijn verwerkt in de DNA-databank voor vermiste personen, te vergelijken met de DNA-profielen van verdachten en veroordeelden indien dat met het oog op de vaststelling van hun identiteit nodig is. In de praktijk bestaat aan het uitvoeren van een dergelijke vergelijking behoefte. In het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken zal aan de directeur van het Nederlands Forensisch Instituut de bevoegdheid worden toegekend om de vergelijking van de DNA-profielen te kunnen uitvoeren. De directeur zal deze bevoegdheid uitoefenen namens de minister van Justitie die verantwoordelijke als bedoeld in artikel 1, onder d, van de Wbp is ten aanzien van de DNA-databank in strafzaken.

Wellicht ten overvloede merk ik nog op dat het uitdrukkelijk niet de bedoeling is dat de DNA-profielen van niet-geïdentificeerde overleden personen uit de DNA-databank voor vermiste personen, na de vergelijking van deze profielen met de DNA-profielen van verdachten en veroordeelden te bewaren in de DNA-databank voor strafzaken. Daarvoor bestaat geen rechtvaardigingsgrond gelet op het feit dat ten aanzien van betrokkenen geen vermoeden bestaat dat zij zijn overleden als gevolg van een strafbaar feit.

Verder is van de gelegenheid gebruik gemaakt om in de artikelen 151a, achtste lid, en 195a, vijfde lid, Sv en artikel 2, zesde lid, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden de verplichting tot het horen van het College bescherming persoonsgegevens over het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken, dat mede op die artikelleden is gebaseerd, te laten vervallen. Het handhaven van deze verplichting is overbodig nu artikel 51, tweede lid, van de Wbp dezelfde verplichting kent. Ingevolge dat artikellid rust op de regering de plicht het College bescherming persoonsgegevens om advies te vragen over voorstellen van wet en ontwerpen van algemene maatregelen van bestuur die geheel of voor een belangrijk deel betrekking hebben op de verwerking van persoonsgegevens. Het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken is zo’n algemene maatregel van bestuur.

Artikel I, onder B tot en met D en G, I en J

Zoals in paragraaf 3.4 uiteengezet is, is ervoor gekozen de inhoud van artikel 151c, tweede lid, Sv over te hevelen naar artikel 151a, eerste lid, Sv en de inhoud van artikel 195e, tweede lid, Sv naar artikel 195a, eerste lid, Sv. Deze wijzigingen zijn neergelegd in artikel I, onder B, onderdeel 1, en G, onderdeel 1. Als gevolg van deze aanpassingen is van deze gelegenheid tevens gebruik gemaakt om bij artikel I, onder C, onderdeel 2, en I, onder I, onderdeel 2, de inhoud van artikel 151c, eerste lid, Sv te verplaatsen naar artikel 151b, vierde lid, Sv en die van artikel 195e, eerste lid, Sv naar artikel 195d, vierde lid, Sv. Door deze verschuivingen zijn de artikelen 151c en 195e Sv overbodig geworden en komen deze artikelen bij dit wetsvoorstel te vervallen (zie artikel I, onder D en J).

In aanvulling op het gestelde in paragraaf 3.4 merk ik naar aanleiding van het advies van het College van procureurs-generaal op dat het de bedoeling is dat een DNA-profiel dat in de databank voor vermiste personen is verwerkt, wordt overgeheveld naar de DNA-databank voor strafzaken, indien pas in de loop van het onderzoek blijkt dat de persoon wiens het DNA-profiel het betreft, vermoedelijk is overleden of vermist als gevolg van een misdrijf. Het bewaren van het DNA-profiel in de eerst genoemde databank valt dan immers niet meer onder de reikwijdte van de hulpverleningstaak van de politie, bedoeld in artikel 2 van de Politiewet 1993, in het kader waarvan het DNA-profiel oorspronkelijk was bepaald en verwerkt.

Artikel I, onder E en K

Verder is van de gelegenheid gebruikt om in de artikelen 151d, eerste lid, en 195f, eerste lid, Sv een technische onvolkomenheid te herstellen. Het verrichten van een DNA-onderzoek, ook een DNA-onderzoek naar uiterlijk waarneembare persoonskenmerken, dient altijd in het belang van het onderzoek te zijn. Destijds is nagelaten deze voorwaarde ook met zoveel woorden wettelijk vast te leggen. Artikel I, onder E en K, voorziet daar alsnog in. Het opnemen van het criterium van het onderzoeksbelang houdt dus geen inperking in van de bevoegdheid van de officier van justitie, zoals het College van procureurs-generaal in zijn advies veronderstelt.

Artikel I, onder F en L

Bij artikel I, onder F en L, worden in het Wetboek van Strafvordering de nieuwe artikelen 151da en 195g ingevoegd. Deze artikelen bevatten een regeling voor verwantschapsonderzoek ten behoeve van strafvorderlijke doeleinden. In paragraaf 3.1 is deze regeling toegelicht. In aanvulling daarop wijs ik in reactie op de adviezen van het College bescherming persoonsgegevens en de Raad voor de rechtspraak erop dat met het begrip «toestemming» in het tweede lid van de artikelen 151da en 195g gedoeld wordt op de term «toestemming» uit artikel 1, onder i, van de Wbp. Toestemming wordt in dat artikelonderdeel omschreven als «elke vrije, specifieke en op informatie berustende wilsuiting waarmee de betrokkene aanvaardt dat hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt». Om daadwerkelijik te kunnen spreken van toestemming, is het noodzakelijk dat de niet-verdachte die om toestemming voor het afstaan van zijn celmateriaal ten behoeve van DNA-verwantschapsonderzoek wordt verzocht, in vrijheid zijn wil daarover kan bepalen. Van een rechtsgeldige toestemming is dan ook geen sprake als betrokkene bijvoorbeeld onder druk van de omstandigheden waarin hij verkeert of de relatie waarin hij staat tot de verantwoordelijke, tot toestemming is overgegaan (Kamerstukken II 1997/98, 25 892, nr. 3, blz. 65).

Het verlenen van toestemming impliceert verder dat betrokkene, wanneer hij zich later bedenkt, zijn toestemming weer kan intrekken. De grondslag voor het bepalen van zijn DNA-profiel en het vergelijken van dat profiel met bijvoorbeeld het DNA-profiel van het gevonden sporenmateriaal vervalt daarmee. In het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken zal erin worden voorzien dat zijn celmateriaal en DNA-profiel terstond na het intrekken van zijn toestemming worden vernietigd. Uiteraard kan de intrekking van een toestemming geen consequenties hebben voor het DNA-verwantschapsonderzoek dat voor de intrekking met behulp van zijn DNA-profiel is verricht. Dat onderzoek is immers rechtmatig gedaan.

Om te voldoen aan de voorwaarde «op informatie berustende wilsuiting» uit de omschrijving van het begrip «toestemming» zal in het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken worden geregeld dat betrokkene vooraf volledig wordt geïnformeerd over de betekenis van het verlenen van zijn toestemming aan het meewerken aan een DNA-verwantschapsonderzoek. Een dergelijke voorziening kent dit besluit nu al voor de verdachten en niet-verdachten aan wie gevraagd wordt op vrijwillige basis mee te werken aan een DNA-onderzoek (zie artikel 2, tweede lid, van dit besluit). Tot het verstrekken van volledige informatie aan degene die om medewerking van een DNA-verwantschapsonderzoek wordt gevraagd, behoort ook dat gewezen wordt op de werking van het verschoningsrecht dat in de artikelen 217 en 219 jo. 290 Sv aan bepaalde bloed- en aanverwanten van een verdachte is toegekend.

Een verschoningsgerechtigde kan door zich te beroepen op zijn verschoningsrecht het belang van bepaalde familierelaties hoger stellen dan het belang van de waarheidsvinding in de strafzaak en het voldoen aan zijn burgerplicht: het afleggen van een getuigenverklaring naar waarheid. In dit mogelijke conflict van rechtsplichten is het aan de verschoningsgerechtigde om de uiteindelijke afweging te maken. Het is wenselijk dat het familielid die overweegt om toestemming te geven voor verwantschapsonderzoek, ook de mogelijkheid heeft om die afweging te maken.

Om het DNA-verwantschapsonderzoek in strafzaken juridisch mogelijk te maken, wordt in de nieuwe artikelen 151da, eerste lid, en 195g, eerste lid, Sv voorgesteld het verbod van artikel 21, vierde lid, van de Wbp voor dit specifieke doel op te heffen. Het College van procureurs-generaal vraagt zich in zijn advies af of, gelet op het absolute karakter van het laatst genoemde artikellid en het feit dat het Wetboek van Strafvordering en de Wet bescherming persoonsgegevens niet ondergeschikt zijn aan elkaar, de in de artikelen 151da, eerste lid, en 195g, eerste lid, Sv geformuleerde afwijking van de in artikel 21, vierde lid, van de Wbp neergelegde regel dat persoonsgegevens betreffende erfelijke eigenschappen slechts mogen worden verwerkt voor zover deze verwerking plaatsvindt met betrekking tot de betrokkene bij wie de betreffende gegevens zijn verkregen, niet (ook) in het laatst genoemde artikellid moet worden opgenomen. Ik ben van mening dat dat op grond van de volgende redenen niet nodig en ook niet wenselijk is. De in artikelen 151da, eerste lid, en 195g, eerste lid, Sv voorgestelde regeling vormt een lex specialis ten opzichte van artikel 21, vierde lid, van de Wbp. Bij de inzet van een DNA-verwantschapsonderzoek in strafzaken gaan met andere woorden de regels uit het Wetboek van Strafvordering voor boven die van de Wet bescherming persoonsgegevens. Als gevolg daarvan is het overbodig ook in deze laatste wet te regelen dat op de hoofdregel van artikel 21, vierde lid, van de Wbp een uitzondering bestaat voor de toepassing van DNA-verwantschapsonderzoek in strafzaken. Verder acht ik het geen goede gedachte deze uitzondering over te hevelen van de artikelen 151da, eerste lid, en 195g, eerste lid, Sv naar artikel 21, vierde lid, van de Wbp. In dat laatste artikellid zijn, gelet op het karakter van deze wet, alleen maar algemene uitzonderingsgronden genoemd («een zwaarwegend geneeskundig belang» en «wetenschappelijk onderzoek of statistiek»), terwijl het in dit wetsvoorstel gaat om een specfieke uitzonderingsgrond. Alleen ten behoeve van DNA-verwantschapsonderzoek in strafzaken biedt dit wetsvoorstel de ruimte bovenpersoonlijk gebruik van erfelijkheidsgegevens te maken en niet voor strafvorderlijke doeleinden in zijn algemeenheid. In die zin past de in dit wetsvoorstel geformuleerde uitzonderingsgrond minder goed in de opsomming van uitzonderingsgronden uit artikel 21, vierde lid, van de Wbp.

Vermindering van de administratieve lasten bij de uitvoering van het DNA-onderzoek is een continu aandachtspunt. Ook bij de implementatie van het het DNA-verwantschapsonderzoek zal zo kan in reactie op het advies van de Raad van Hoofdcommissarissen worden opgemerkt ervoor worden gewaakt dat de lasten van de uitvoering daarvan niet onnodig zijn. Daarbij past wel de kanttekening dat elke toepassing van strafrechtelijke bevoegdheden lasten, waaronder ook administratieve lasten met zich brengt. De toepassing van strafrechtelijke bevoegdheden is, zeker indien het ingrijpende bevoegdheden betreft, gebonden aan bepaalde voorwaarden om een rechtmatige en controleerbare toepassing van bevoegdheden te waarborgen. Niet alle administratieve lasten kunnen worden vermeden, maar onnodige administratieve lasten moeten worden voorkomen. Mede om die reden zullen, zoals in paragraaf 3.1.2 is beschreven, voor een geautomatiseerde bevraging van de DNA-databank op verwantschapsrelaties specifieke voorwaarden gelden (zie de punten 2 en 6) en zal in de personen die een dergelijke bevraging oplevert, een volgorde worden aangebracht waarin zij door de politie zullen worden nagetrokken.

Artikel II, onder A

Artikel II, onder A, voorziet erin dat het DNA-profiel van een persoon dat is verwerkt overeenkomstig het Wetboek van Strafvordering en dat ingevolge artikel 17 van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken moet worden vernietigd, niet wordt vernietigd indien deze persoon is veroordeeld wegens een voorlopig-hechtenis-misdrijf dat bij koninklijk besluit als bedoeld in artikel 15 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden is aangewezen en de officier van justitie op grond van artikel 2, eerste lid, van die wet heeft geoordeeld dat het redelijkerwijs aannemelijk is dat het verwerken van zijn DNA-profiel van betekenis kan zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. Deze regeling voorkomt dat de officier van justitie een bevel moet geven dat van deze persoon ingevolge laatstgenoemd artikellid celmateriaal dient te worden afgenomen ten behoeve van het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel en dat onnodig beslag wordt gelegd op de beperkte capaciteit van het openbaar ministerie, de politie en het Nederlands Forensisch Instituut.

Bovendien voorkomt deze regeling dat opnieuw en onnodig in het recht op onaantastbaarheid van het lichaam van betrokkene wordt ingegrepen.

De minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin


XNoot
1

In 2005 is in Engeland in 33 zaken actief in de DNA-databank gezocht naar verwantschapsrelaties. In 7 van deze zaken is mede dankzij deze zoekactie een dader berecht. Zie The National DNA Database Annual Report 2005–2006, blz. 20. Zie voor zaken die in Engeland dankzij verwantschapsonderzoek zijn opgelost verder M.M. Prinsen, DNA-verwantschapsonderzoek. Familie van de verdachte?, Strafblad 2008, blz. 244 tot en met 247.

XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

XNoot
1

Voor een beschrijving van deze zaken wordt verwezen naar blz. 23 en 24 van de nota.

XNoot
1

Dat is onderzoek dat gericht is op het bepalen van een DNA-profiel met behulp van het DNA dat zich op het Y-chromosoom bevindt. Een veronderstelde vader moet hetzelfde Y-chromosomale DNA-profiel hebben als zijn veronderstelde zonen. Veronderstelde broers moeten eveneens hetzelfde Y-chromosomale DNA-profiel hebben. Zie verder De Essenties van forensisch DNA-onderzoek, Nederlands Forensisch Instituut, mei 2008, hfst. 5, blz. 15–16.

XNoot
2

Dat is onderzoek dat gericht is op het bepalen van een DNA-profiel met behulp van het DNA dat zich in de mitochondriën van een cel bevindt. Het mitochondriale DNA erft in principe onveranderd over van moeder op zoon en dochter. Een veronderstelde moeder moet dan ook hetzelfde mitochondriale DNA-profiel hebben als haar veronderstelde kinderen. Veronderstelde broers en zussen moeten eveneens hetzelfde mitochondriale DNA-profiel hebben. Zie verder De Essenties van forensisch DNA-onderzoek, Nederlands Forensisch Instituut, mei 2008, hfst. 5, blz. 16.

XNoot
1

De uiterlijk waarneembare persoonskenmerken van overleden personen die geen slachtoffer zijn van een misdrijf, kunnen worden bepaald op basis van het – bij artikel I, onder G, van de wet van 12 juni 2009 houdende wijziging van de Wet op de lijkbezorging (Stb. 2009, 320) – aan artikel 21 van de Wet op lijkbezorging toegevoegde derde lid.

Naar boven