Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2011-2012 | 32043 nr. 118 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2011-2012 | 32043 nr. 118 |
Vastgesteld 2 juli 2012
De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft een aantal vragen voorgelegd aan de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid naar aanleiding van de brief van 30 mei 2012 inzake de Hoofdlijnennota herziening financieel toetsingskader pensioenen (Kamerstuk 32 043, nr. 113) en de brief van 16 april 2012 inzake het Besluit tot beperking van bijbetalingslasten voor werkgevers bij waardeoverdracht van pensioen (Kamerstuk 32 043, nr. 108).
De minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 29 juni 2012. Vragen en antwoorden, voorzien van een inleiding, zijn hierna afgedrukt.
De voorzitter van de commissie, Van Gent
Adjunct-griffier van de commissie, Lips
Inleiding
Naar aanleiding van de Hoofdlijnennota herziening financieel toetsingskader pensioenen (Kamerstukken II, 2011/12, 32 043 nr. 113) hebben enkele fracties binnen de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid mij enkele vragen en opmerkingen voorgelegd. In verband met het algemeen overleg op 4 juli 2012 stuur ik u bijgaand de antwoorden op deze vragen.
Verder heeft de fractie van de SP naar aanleiding van mijn brief van 16 april 2012 (Kamerstukken II, 2011/12, 32 043, nr. 108) over de wijziging van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling in verband met tijdelijke beperking van de plicht tot waardeoverdracht bij bijbetalingslasten enkele vragen gesteld die betrekking hadden op de herziening van het financieel toetsingskader. De beantwoording van die vragen heb ik ook opgenomen.
Vragen en antwoorden
1
In het rapport-Goudswaard wordt beweerd dat de pensioenpremies niet omhoog kunnen gezien de internationale concurrentie. Noch in het rapport-Goudswaard noch ergens anders is dit feitelijk onderbouwd. Kan de regering een nadere en overtuigende argumentatie geven waarom een premieverhoging rampzalig zou zijn voor het land in de internationale context, mede gezien tegen de achtergrond van het feit dat bijna alle westerse landen, alsmede Japan en China worden geconfronteerd met veel ernstigere vergrijzing, terwijl hun pensioenstelsel veel meer dan bij ons is gebaseerd op een omslagstelsel?
De premies worden over het algemeen betaald door werkgevers en werknemers gezamenlijk. Voor de werkgever heeft een premieverhoging dan ook een opwaarts effect op de loonkosten. Dit heeft – zeker voor een open economie als de Nederlandse – negatieve gevolgen voor de concurrentiepositie. Voor zover de extra premie wordt opgebracht door de werknemers heeft dat een neerwaarts effect voor het besteedbaar inkomen. Ook dat zou onder de huidige economische omstandigheden geen goede ontwikkeling zijn.
Verder is van belang dat het Nederlandse pensioenstelsel veel meer dan in de omringende landen is gebaseerd op kapitaaldekking. Hierdoor is Nederland beter voorbereid op de nu snel toenemende vergrijzing dan landen die de pensioenen vooral op omslagbasis hebben gefinancierd. De keerzijde bleek echter tien jaar geleden toen de dot.com crisis een gat sloeg in de pensioenvermogens en een forse premiestijging noodzakelijk bleek. In 2001–2005 steeg de premiedruk met 60% zo blijkt uit figuur 1. Door een aangetaste concurrentiepositie presteerde de Nederlandse economie toen duidelijk minder dan de rest van het eurogebied dat in afwachting van de vergrijzing nog geen last had van stijgende omslagpremies.
Ook in de huidige crisis dreigt Nederland achterop te raken. Indien vanaf het huidige hoge premiedruk niveau opnieuw de weg van premieverhoging zou worden gekozen om de huidige pensioenproblematiek op te lossen, zou dit Nederland opnieuw op achterstand zetten.
Figuur 1 Pensioenpremies in % van het bruto loon
Bron: CPB.
Voorts moet bedacht worden dat het premie instrument in wezen «bot» is. Steeds minder werkenden dragen de premielasten ten opzichte van een steeds verder groeiende groep pensioengerechtigden.
Een verbetering van de dekkingsgraad met 1%-punt zou een verhoging van de premiedruk met 20% betekenen. Ook dat maakt het premie instrument tot een weinig effectief instrument.
2
Door bedrijfstakpensioenfondsen (BPF) is op dit moment dispensatie gegeven aan een aantal werkgevers, die dan door het ondernemingspensioenfonds wordt uitgevoerd. Hoe gaat dit bij het nieuwe contract? Moet de gedispenseerde hetzelfde contract kiezen als het BPF en zo nee, hoe wordt de gelijkwaardigheid nog getoetst?
Gedispenseerde werkgevers zijn niet verplicht om hetzelfde contract te kiezen als het bedrijfstakpensioenfonds waarvan zij zijn vrijgesteld. Het niet hebben van eenzelfde contract is op zich geen reden voor een fonds om de vrijstelling te beëindigen. Het gaat erom of de regeling van de werkgever gelijkwaardig is aan die van het fonds. Ook in de huidige praktijk komen situaties voor waarbij het maken van een vergelijking tussen beide regelingen niet eenvoudig is, bijvoorbeeld als een vrijgestelde werkgever een premieovereenkomst heeft en een fonds een uitkeringovereenkomst. Er moet dan een vergelijking worden gemaakt tussen contracten die verschillen qua karakter en risicodeling. Dat belet het beoordelen van de gelijkwaardigheid van beide overeenkomsten echter niet.
3
In hoeverre is het reële contract te vergelijken met een defined contribution-regeling (DC-regeling)?
In de Nederlandse DC-regeling (een premieovereenkomst in termen van de Pensioenwet) wordt (uiterlijk) bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd het kapitaal dat beschikbaar is voor de betreffende pensioengerechtigde omgezet in een levenslange uitkering. De hoogte van die uitkering staat niet op voorhand vast, maar is afhankelijk van enerzijds de premie en de beleggingsresultaten en anderzijds de rentestand en de levensverwachting op het moment van de conversie.
In het reële contact is het pensioen uiteraard ook afhankelijk van deze elementen, maar het nieuwe contract heeft ook kenmerken van het bestaande nominale contract, met collectieve en solidaire elementen. Het wordt ingericht met een bepaalde jaarlijkse loongerelateerde opbouw als uitgangspunt en is gericht op een bepaalde beoogde hoogte van de uitkering.
In het reële contract wordt geen knip gemaakt tussen de opbouw- en de uitkeringsfase. In dat opzicht is sprake van meer solidariteit dan in een DC-regeling. Dat hangt samen met de spreidingsperiode die wordt toegepast in het kader van de aanpassingsmechanismen in het reële contract. Die zorgt ervoor dat pensioengerechtigden eventuele nominale kortingen in kleine stapjes krijgen te verwerken, omdat zij de financiële risico’s met actieven blijven delen.
Het reële contract vormt dus een combinatie van elementen van het DC-contract en het DB-contract. Daarom vind ik het terecht om het reële contract te onderscheiden van de reeds bestaande premieovereenkomst.
Ik acht het reële contract beter vergelijkbaar met collectieve DC-regelingen, zogenaamde CDC-regelingen. Deze regelingen worden vanuit de boekhoudkundige optiek beschouwd als DC-regeling. Vanuit het toezicht en de fiscale begrenzing worden ze evenwel behandeld als DB-regeling. Vanwege de verschillen met de bestaande DB-regeling – zeg het nominale contract – vereist het reële contract wel een aanpassing van het ftk.
4
Mag in het nominale contract bij een lage dekkingsgraad volledig geïndexeerd worden indien de werkgever die kosten volledig betaalt?
Dit hangt in de eerste plaats af van de indexatietoezegging. Voorwaardelijke indexatie wordt meestal gefinancierd uit overrendement. In dat geval zal er niet volledig geïndexeerd kunnen worden zolang de feitelijke dekkingsgraad beneden de normdekkingsgraad ligt.
Wanneer de indexatie volledig ten laste komt van de werkgever, is meestal sprake van onvoorwaardelijke indexatie van pensioenen. Voor die situatie geldt dat in beginsel altijd indexatie gegeven moet worden. Ook in een situatie van dekkingstekort is continuering van de indexatie in beginsel geen probleem zolang de werkgever de lasten daarvan volledig betaalt. De financiële positie van het fonds verslechtert dan immers niet verder als gevolg van de verlening van indexatie. Dit kan soms wel betekenen dat er volledige indexatie wordt toegekend, terwijl de bestaande pensioenaanspraken en -uitkeringen moeten worden gekort. Voor de deelnemer is uiteindelijk het saldo van indexatie en korting relevant, omdat dit saldo de hoogte van de totale korting op het pensioen, inclusief indexatie, bepaalt.
5
Ingeval er gekozen is voor het reële contract, is er in dat geval sprake van demping van de premie door toepassing van de ultimate forward rate (ufr) en door toepassing van het verwachte rendement?
De waardering van de nieuwe inkoop van aanspraken (waarop de kostendekkende premie is gebaseerd) moet in het reële contract in overeenstemming zijn met de wijze waarop de aanspraken op de balans worden gewaardeerd. Dit betekent dat de premie voor het reële contract mag worden berekend op basis van een reële discontovoet, die enerzijds is gecorrigeerd met de ufr die een betere benadering van de risicovrije rente beoogt te geven, en die anderzijds is verhoogd met een deel van het verwachte rendement. Door deze laatste verhoging is sprake van demping, in de zin van volatiliteitsreductie, ten opzichte van een premie die uitsluitend op basis van de risicovrije rente berekend zou zijn.
De mate waarin het verwachte rendement mag worden gebruikt om de kostendekkende premie te dempen, zal worden bepaald in overeenstemming met de vuistregel van Bovenberg, Nijman en Werker. In het antwoord op vraag 207 wordt nader ingegaan op deze vuistregel.
6
Mag in de situatie van het reële contract de rentetermijnstructuur (rts) worden gedempt, bijvoorbeeld op basis van de gemiddelde historische rente?
Op een aantal technische onderdelen zal de wijze waarop de premie voor het reële contract mag worden berekend nog nader moeten worden ingevuld. De vraag of de premie op basis van het 10-jaars voortschrijdend gemiddelde van de rente mag worden gedempt vormt er daar één van. Wel is al duidelijk dat voor de berekening van de verplichtingen de met een ufr gecorrigeerde rts mag worden gebruikt.
7
Wordt er in het nieuwe financiële toetsingskader (ftk) ook rekening gehouden met solidariteit binnen generaties, of alleen tussen generaties?
De mate van solidariteit wordt niet zo zeer bepaald door het ftk, maar door de inhoud van de pensioenregeling en de collectieve (en solidaire) uitvoering daarvan. Op het punt van de solidariteit – zowel tussen als binnen generaties – vinden geen fundamentele wijzigingen plaats ten opzichte van de huidige situatie.
8
Bij welke onderdelen uit het ftk hebben decentrale partijen (sociale partners) keuzemogelijkheden?
Leidend bij de toepassing van het ftk is de aard van het contract. Het begint met andere woorden bij de keuze van sociale partners. Zij maken de keuze voor hetzij het nominale contract hetzij het reële contract.
Het ftk laat nadrukkelijk ruimte om binnen het contract bepaalde keuzes te maken. Zo is de keuze voor de toepassing van het levensverwachtingsaanpassingsmechanisme in het nominale contract een keuze die sociale partners bij de vaststelling van het contract zullen moeten maken.
Verder wordt bij de spreidingsperiode voor het reële contract uitgegaan van een maximale spreidingsperiode van 10 jaar. Op dat punt kunnen sociale partners kiezen voor een beperktere periode. Wel zullen partijen zich bewust moeten zijn van mogelijke generatie-effecten die daarbij op kunnen treden.
De beantwoording van deze vraag kan verder niet los worden gezien van vraag 10 over de beleidsvrijheid van het bestuur. Voor zover contractspartijen nadrukkelijk keuzes hebben gemaakt, neemt de beleidsvrijheid van het bestuur in zijn algemeenheid af. Dat neemt niet weg dat sociale partners ervoor kunnen kiezen om onder bepaalde omstandigheden het bestuur ruimte te geven om te handelen naar eigen inzicht, uiteraard binnen de wettelijk gestelde grenzen. Verder is het bestuur ook aan zet indien zich onvoorziene omstandigheden voordoen.
9
Welke onderdelen van het ftk moeten nog nader uitgewerkt worden in het in te dienen wetsvoorstel?
De belangrijkste elementen bij het reële contract die nog nader geconcretiseerd moeten worden zijn de volgende:
– De systematiek om de kostendekkende premie vast te stellen. Daarbij zal ook bepaald worden hoe de kostendekkende premie en de feitelijke premie zich tot elkaar zullen moeten verhouden.
– De vaststelling van de afslag in de discontovoet in verband met de indexatie
– De vaststelling van de opslag in de discontovoet
– De haalbaarheidstoets
– De voorwaarden waaraan voldaan moet zijn om oude rechten onder te mogen brengen bij het nieuwe contract.
10
Bij welke onderdelen uit het ftk kan het bestuur afwijken van de wettelijke regels?
Zie het antwoord op vraag 8.
11, 12 en 13
Met welke verplichtingen krijgt de werkgever te maken in het nieuwe ftk?
Wat staat er in het huidige en het nieuwe ftk opgenomen over een bijstortverplichting door de werkgever?
Heeft de werkgever meer of minder verplichtingen in het reële contract ten opzichte van verplichtingen in het nominale contract?
De verplichtingen van de werkgever veranderen niet fundamenteel ten opzichte van de huidige situatie. Die verplichtingen voor de werkgever beginnen bij de wettelijke bepalingen met betrekking tot de pensioenovereenkomst. Kern daarvan is dat de werkgever de werknemer binnen een maand na aanvang van de werkzaamheden moet informeren of hij de werknemer een pensioen aanbiedt. Centraal staat verder de onderbrengingsplicht: de werkgever moet het pensioen onderbrengen bij een pensioenuitvoerder.
Verder moet de werkgever ervoor zorgen dat de werknemer waarmee hij een pensioenovereenkomst heeft gesloten de zogenaamde startbrief van de pensioenuitvoerder ontvangt.
Binnen de kaders van het ftk is de belangrijkste plicht van de werkgever het afdragen van de premie. Het huidige ftk kent daarbij geen bijstortingsplicht voor de werkgever. Voor zover die bijstortingsverplichting er wel is, is dat een gevolg van de contractuele afspraken tussen werkgever en werknemers. Dat blijft ook het uitgangspunt in het nieuwe ftk.
Daarbij abstraheer ik van bijzondere omstandigheden als waardeoverdracht, en de verplichtingen van de werkgever die daarmee samenhangen.
14
Wat zijn de gemiddelde pensioenpremies (in procenten) over de periode 1980 tot nu?
Zie het antwoord op vraag 1.
15
Wat zijn de voor- en nadelen van een collectief en solidair pensioenstelsel voor de verschillende generaties?
In zijn algemeenheid is het voordeel van een collectieve aanpak dat daar schaalvoordelen mee kunnen worden bereikt. Door de pensioenregeling voor een grote groep deelnemers uit te voeren, kan dat gemiddeld genomen tegen lagere kosten. Dit is voordelig voor alle generaties.
Het voordeel van een solidaire regeling (inclusief de verplichtstelling) is bovendien dat zowel mee- als tegenvallers gezamenlijk gedragen kunnen worden. Dat betekent dat tegenvallers die zich in een bepaalde periode voordoen niet tot enorme tegenvallers in het pensioenresultaat hoeven te leiden. Tegenvallers kunnen gespreid worden over alle deelnemers en zelfs toekomstige generaties. Onderzoek laat zien dat een dergelijke aanpak potentieel ook positieve welvaartseffecten met zich meebrengt.
Deelnemers kunnen als nadeel ervaren dat hun keuzevrijheid beperkt is. Verder is het inherent aan solidariteit dat niet op voorhand precies valt te zeggen welke risico’s uiteindelijk bij een individuele deelnemer neerslaan.
16
Wat is een evenwichtige belangenafweging voor alle generaties?
Collectief invaren van bestaande pensioenaanspraken en -rechten in het nieuwe reële pensioencontract vergt verschillende stappen. Sociale partners kunnen besluit tot invaren. Het gevolg hiervan is dat de pensioenovereenkomst moet worden gewijzigd. Het pensioenfondsbestuur beslist over het pensioenreglement. Het pensioenfonds dient een eigen kritische afweging te maken of het nieuwe pensioencontract kan worden uitgevoerd en of de bestaande aanspraken en rechten daarin kunnen worden ondergebracht. Bij die afweging moet het fonds de wettelijke eisen betrekken, in het bijzonder de plicht tot evenwichtige belangenafweging. Ingevolge artikel 105, tweede lid, van de Pensioenwet moet het bestuur van een pensioenfonds bij het nemen van beslissingen zich richten naar de belangen van alle betrokkenen: deelnemers, gewezen deelnemers, andere aanspraakgerechtigden en pensioengerechtigden. Dit houdt voor invaren in dat bij de vraag of opgebouwde pensioenaanspraken -en rechten moeten invaren alle relevante omstandigheden meegewogen moeten worden. Invaren heeft per definitie een grotere (potentiële) impact naarmate het reeds opgebouwde pensioen groter is. Om de belangenafweging evenwichtig te kunnen maken zal het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in nauw overleg met de pensioensector en DNB een handleiding inclusief checklist ontwikkelen die er toe leidt dat pensioenfondsen worden aangespoord tot adequate analyses en maatregelen om herverdelingseffecten te voorkomen of te beperken en gemaakte keuzes adequaat onderbouwen voor het geval een rechthebbende de weg naar de rechter zoekt, omdat hij zich onevenredig benadeeld voelt.
17
Wat betekent premiestabiliteit?
Het is aan sociale partners te bepalen hoeveel geld zij over hebben voor hun pensioenregeling. Dat past bij de wijze waarop in Nederland het arbeidsvoorwaardenoverleg vorm krijgt en de verantwoordelijkheidsverdeling die daarbij hoort.
Premiestabiliteit is dan ook vooral een uitgangspunt waar sociale partners bij het Pensioenakkoord toe hebben besloten. Het behelst een stabilisering van de feitelijk betaalde premies. Dat uitgangspunt zal vorm moeten krijgen binnen het contract dat sociale partners met elkaar overeenkomen.
18 en 19
Voor welke generatie(s) is de doorsneepremie gunstig?
Welke gevolgen heeft het afschaffen van de doorsneepremie voor de verschillende generaties?
In mijn brief van 22 februari 2012 over mijn planning en prioriteiten (Kamerstukken II 2011/12, 32 043, nr. 103) heb ik onderzoek naar de voor- en nadelen van de doorsneepremie aangekondigd. Dit onderzoek wordt nu opgestart. Ik verwacht dat de resultaten van het onderzoek begin 2013 gereed zullen zijn.
20
Hoe kunnen financiële risico’s worden gecommuniceerd aan deelnemers?
In mijn brief van 26 juni 2012 heb ik de Tweede Kamer geïnformeerd over voorstellen tot verbetering van de pensioencommunicatie aan pensioendeelnemers. Essentieel is uiteindelijk dat deelnemers worden geïnformeerd over de hoogte van de te verwachten pensioenuitkering. Om dat mogelijk te maken zal een interactief pensioendashboard worden ontwikkeld. Met de beschikbare informatie wordt de deelnemer ook in staat gesteld om keuzes te maken over bijvoorbeeld de aanschaf van een product in de derde pijler (voor zover dat past binnen de fiscale ruimte) of langer doorwerken. Ook moeten deelnemers goed worden geïnformeerd over mogelijke veranderingen in hun tweede pijlerpensioen die samenhangen met de financiële positie van het fonds. Zo krijgt de deelnemer een eerlijk beeld van de situatie. Het voorkomt verder dat mensen in de toekomst worden verrast door kortingen op indexatie of op nominale aanspraken.
Voor de communicatie naar deelnemers tijdens het transitie naar het nieuwe pensioencontract zij verder verwezen naar het antwoord op vraag 185.
21 en 22
Hoe worden pensioencontracten gecontroleerd op een realistische indexatieambitie?
Wie voert de haalbaarheidstoets naar een realistische en haalbare pensioenambitie uit, en gebeurt dit vooraf?
Welke ambitie sociale partners willen nastreven is – net als nu – binnen de fiscale begrenzingen aan hen. Een eenmaal gemaakte keuze heeft wel consequenties. Dat begint uiteraard met de vaststelling van de premie. De premie moet hoog genoeg zijn om – in combinatie met de beleggingsopbrengsten – de ambitie naar verwachting waar te kunnen maken.
Of financiering en ambitie goed op elkaar zijn afgestemd wordt gecontroleerd aan de hand van de haalbaarheidstoets. Deze haalbaarheidstoets is qua techniek te vergelijken met de huidige consistentietoets, in combinatie met de continuïteitsanalyse.
Het pensioenfonds zal zelf – net als nu het geval is bij de continuïteitsanalyse – de haalbaarheidstoets moeten uitvoeren, ten behoeve van de toezichthouder. De Nederlandsche Bank zal nagaan of de haalbaarheidstoets op een juiste wijze door pensioenfondsen is toegepast.
De haalbaarheidstoets zal vooraf, maar ook gaande de rit, periodiek moeten worden uitgevoerd. Aangezien de haalbaarheidstoets voor het reële contract de kern van het toezichtinstrumentarium vormt, ligt het voor de hand de haalbaarheidstoets regelmatig uit te voeren. Alleen met behulp van de haalbaarheidstoets kan worden beoordeeld of de ambitie nog steeds realistisch is. Over de exacte frequentie voor het uitvoeren van de haalbaarheidstoets zijn nog geen beslissingen genomen.
23
Is het mogelijk dat er meer procent wordt geïndexeerd dan de indexatieambitie en afslag wordt verlaagd, of is de indexering gemaximeerd tot de verlaging van de indexatieambitie?
In het reële contract hangt de ruimte om het pensioen te verhogen – binnen de fiscale begrenzingen – af van de uitkomsten van de toepassing van het aanpassingsmechanisme voor financiële schokken en het levensverwachtingsaanpassingsmechanisme. Als die uitkomsten in voldoende mate positief zijn, zou er een hogere indexatie kunnen worden toegekend dan de oorspronkelijke ambitie, zolang het een aanpassing aan de loon- of prijsontwikkeling betreft. Overigens zou dat geld ook gebruikt kunnen worden ter vulling van een eventuele egalisatiereserve. Een hogere indexatie dan de indexatieambitie heeft geen invloed op de hoogte van de indexatieafslag in de reële discontovoet.
24
Gaat een lagere indexatieambitie verplicht gepaard met een defensievere beleggingsmix of een lagere pensioenpremie? Zo nee, waarom niet?
Nee, dit hoeft niet het geval te zijn. Fondsen behouden hun beleggingsvrijheid, maar zullen – net als nu – wel moeten voldoen aan alle wettelijke eisen, zoals het consistentiebeginsel, een evenwichtige belangenbehartiging en de prudent-person regel. De financiële opzet, de premie en het beleggingsbeleid, zal zodanig moeten zijn dat fondsen de toezegging naar verwachting kunnen waarmaken. Dat wordt getoetst op basis van de haalbaarheidstoets. In het kader van het prudent person beginsel moet het beleggingsbeleid aansluiten bij de aard en duur van de toekomstige pensioenuitkeringen.
Overigens geldt voor het reële contract dat fondsen ten minste indexatie op basis van prijscompensatie moeten ambiëren. Indexatie op basis van de loonontwikkeling is een toegelaten alternatief.
25
Hoe worden de kosten van een toenemende levensverwachting door het levensverwachtings-aanpassingsmechanisme verdeeld over alle generaties?
Een stijging van de levensverwachting wordt via het levensverwachtingsaanpassingsmechanisme gespreid verwerkt in de bestaande pensioenaanspraken en -uitkeringen over een periode van maximaal tien jaar. Alle generaties dragen zo bij aan de kosten van een hogere levensverwachting. Actieven kunnen de korting door het aanpassingsmechanisme compenseren door langer door te werken. Gepensioneerden dragen ook bij, maar worden ontzien door de spreidingsperiode. De generatie-effecten van aanpassing van de uitkeringen aan onverwachte veranderingen in de levensverwachting via het levensverwachtingsaanpassingsmechanisme zijn volgens het CPB beperkt.
Het levensverwachtingsaanpassingsmechanisme is een van de uitgangspunten van het nieuwe contract zoals dat door sociale partners wordt beoogd. Het kabinet heeft ervoor gekozen om toepassing van dat mechanisme – op basis van vrijwilligheid – ook toe te staan binnen het reeds bestaande nominale contract.
26
Heeft een verlaging van de maximale opbouwpercentages een effect op de premie-inkomsten? Zo ja, welk effect?
De verlaging van de maximale opbouwpercentages heeft – net als de verhoging van de pensioenrichtleeftijd – een verlagend effect op de kostendekkende premie. De feitelijke premies hoeven echter niet per definitie te dalen. Sociale partners kunnen ervoor kiezen om de vrijvallende premie te besteden voor herstel van dekkingsgraden, of om de kostenstijging als gevolg van een toekomstige toename van de levensverwachting op te vangen.
27
Heeft een verlaging van de maximale opbouwpercentages een effect op de dekkingsgraad? Zo ja, welk effect?
Nee, een verlaging van de maximale opbouwpercentages heeft geen direct effect op de dekkingsgraad. Bestaande tekorten bij pensioenfondsen hebben betrekking op reeds gedane toezeggingen. Daar verandert een wijziging van de maximale opbouwpercentages (voor nieuwe opbouw) niets aan. Wel leidt een verlaging van de opbouwpercentages tot een versobering van de pensioenregeling. De sociale partners kunnen eventueel vrijvallende premieruimte inzetten om de dekkingsgraden te verbeteren. Hierbij moet worden opgemerkt dat het om een bescheiden effect gaat. Het premie-instrument is – zeker op de korte termijn – een bot instrument (zie ook het antwoord op vraag 1).
28 t/m 33
Kan de regering nader toelichten wat wordt bedoeld met het vervallen van wachttijden voor het indienen van herstelplannen en het doorvoeren van onverhoopte kortingen?
Welke gevolgen heeft het vervallen van wachttijden voor het indienen herstelplannen en het doorvoeren van onverhoopte kortingen?
Hoe kunnen deelnemers zich voorbereiden op een eventuele korting als wachttijden komen te vervallen?
Welke termijn acht de regering realistisch voor deelnemers om zich te kunnen voorbereiden op een onverhoopte korting?
Op welke wijze heeft de regering voor ogen om adequaat in de wet te regelen dat deelnemers aan een pensioenfonds zich kunnen voorbereiden op een onverhoopte korting?
Hoeveel voorbereidingstijd is naar verwachting wenselijk en realistisch voor eventuele kortingen?
In de Hoofdlijnennota is er vanuit gegaan dat pensioenfondsen niet pas een herstelplan indienen als zij in de problemen komen. Sociale partners dienen onder het herziene financieel toetsingskader vooraf een herstelplan vast te stellen waaruit blijkt wat er moet gebeuren als het pensioenfonds met een reserve- of dekkingstekort wordt geconfronteerd. Doet dat tekort zich voor, dan kunnen ze in overeenstemming met dat ex ante herstelplan handelen.
Voorgaande wil echter niet zeggen dat eventuele kortingen direct dienen te worden doorgevoerd zodra de (gemiddelde) dekkingsgraad onder de 105% uitkomt. Zo zal een korting – net als nu het geval is – vooraf moeten worden aangekondigd aan de deelnemers. Omdat fondsen straks via een ex ante herstelplan vooraf moeten vastleggen bij welke dekkingsgraad ze tot kortingen van pensioenen moeten overgaan, kunnen deelnemers zich ook beter voorbereiden op dergelijke kortingen. Daarbij zal het kabinet de regels over het aankondigen van kortingen aanscherpen in reactie op de motie van het lid Koşer Kaya c.s. (Kamerstukken II 2009/10, 32 043, nr. 6).
34
Is het waar dat door af te zien van de koppeling van het AOW-pensioen aan de verdiende lonen (voorjaarsnota 2012) het opbouwpercentage voor het tweede pijler pensioen binnen het Witteveenkader met bijna 5% wordt verlaagd? Komt deze verlaging van 5% boven op de verlaging van de maximale opbouw met 0,1%?
Nee, de verlaging van de opbouwpercentages met 0,1%-punt komt in de plaats van de extra verhoging van de minimum-franchise. Deze verhoging hing onlosmakelijk samen met de extra AOW-verhoging. Een alternatieve invulling is noodzakelijk om de beoogde besparing van € 700 mln. te realiseren.
35
Is het waar dat jongeren 10% minder pensioen opbouwen dan de huidige generaties, door af te zien van de koppeling van het AOW-pensioen aan de verdiende lonen (voorjaarsnota 2012), de verlaging van de maximale opbouw met 0,1% (Begrotingsakkoord 2013) en de overgang naar een pensioenrichtleeftijd van 67 jaar in 2014?
De in de vraag genoemde maatregelen gezamenlijk hebben tot gevolg dat een werknemer die aan het begin van zijn carrière staat – uitgaande van 35 dienstjaren – 3,5%-punt minder pensioen opbouwt. Deze werknemer kan dit compenseren door circa 1,5 jaar langer door te werken. Hierbij speelt verder dat voor iedereen die rechten opbouwt vanaf 2014, dat deze rechten worden opgebouwd met een hogere pensioenrichtleeftijd. Tegenover deze lagere opbouwruimte per dienstjaar staat voor jongeren evenwel dat zij naar verwachting langer leven en dus langer pensioen kunnen opbouwen en langer van hun pensioen kunnen genieten. Bij 36,5 jaar pensioenopbouw kan door jongeren nog steeds een voorziening van 70% van het laatstverdiende loon worden bereikt.
36
Kan de regering een nadere toelichting geven op de keuze om binnen het Witteveenkader het maximale opbouwpercentage met bijna 5% te verlagen met ingang van 2014?
In het Begrotingsakkoord wordt vastgehouden aan de taakstellende opbrengst van € 700 miljoen voor het Witteveenkader uit het regeerakkoord. Alleen de vormgeving van de maatregel wijzigt iets ten opzichte van de invulling in het wetvoorstel Verhoging pensioenleeftijd, extra verhoging AOW en flexibilisering ingangsdatum AOW.
In het Witteveenkader zijn 3 knoppen waaraan gedraaid kan worden om de pensioenopbouw te versoberen. Dit betreft een verhoging van de pensioenrichtleeftijd, een verhoging van de minimum-franchise en een verlaging van de jaarlijkse maximale opbouw.
De pensioenrichtleeftijd wordt verhoogd naar 67 jaar en vervolgens gekoppeld aan de ontwikkeling van de levensverwachting. Dit element wijzigt niet ten opzichte van het wetsvoorstel, waarin het Pensioenakkoord is uitgewerkt. De extra verhoging van de minimum-franchise komt te vervallen, omdat deze samenhing met de extra verhoging van de AOW. De regering vindt het niet wenselijk als er een gat ontstaat tussen de AOW-uitkering en het inkomen waarover pensioen kan worden opgebouwd. Daarom is er voor gekozen om de maximale opbouwpercentages in beperkte mate te verlagen.
37
Hoe kijkt de regering aan tegen de beperking, die de keuze om binnen het Witteveenkader het maximale opbouwpercentage met bijna 5% te verlagen met ingang van 2014 te verlagen met zich meebrengt voor jongere generaties in hun opbouw van aanspraken?
Een verlaging van het maximale opbouwpercentage past in het streven van het kabinet, dat er langer doorgewerkt moet worden om hetzelfde pensioen op te bouwen. Deze inperking geldt vanaf 2014 overigens voor iedereen in dezelfde mate. De regering wil echter geen inbreuk maken op reeds opgebouwde rechten. Hierdoor heeft de maatregel een groter effect op werknemers die nog veel dienstjaren voor de boeg hebben. Hier staat evenwel tegenover dat deze werknemers naar verwachting ook een langere levensverwachting hebben, en dus langer gelegenheid hebben voor pensioenopbouw en ook langer van het opgebouwde pensioen kunnen genieten. Al met al leidt de voorgestelde versobering van het Witteveenkader tot een geleidelijke verhoging van de feitelijke uittreedleeftijd.
Ten slotte wordt opgemerkt dat de verlaging van de opbouwpercentages in plaats komt van de extra verhoging van de minimum-franchise. Hierdoor kan in de toekomst vanaf een lager inkomensniveau pensioen opgebouwd worden. In zoverre pakt de gewijzigde vormgeving gunstiger uit voor lagere inkomensgroepen – en daarmee ook de jongeren – dan de invulling in het Pensioenakkoord.
38
Is de regering bereid te onderzoeken hoe de beperking voor jongeren kan worden ondervangen, zodat ook deze groep deelnemers een adequaat pensioen kan opbouwen?
De maximale opbouwpercentages worden met 0,1%-punt verlaagd. Dit betekent dat de maximale jaarlijkse opbouw voor eindloonregelingen op 1,9% uitkomt en voor middelloonregelingen op 2,15%. Voor iemand met een eindloonregeling betekent dit dat hij 36,5 jaar in plaats van 35 jaar moet werken om een pensioen van 70% van het laatstverdiende loon op te bouwen. Naar de mening van het kabinet hebben ook jonge generaties deelnemers ruim voldoende gelegenheid om een adequaat pensioen op te bouwen. Er bestaat daarom geen aanleiding voor nader onderzoek.
39
Waarom hebben werknemers en gepensioneerden niet de mogelijkheid om hun bestaande aanspraken over te laten gaan naar een ander pensioenfonds, terwijl werknemers, die van baan veranderen, dat wel hebben?
Dit hangt gedeeltelijk samen met de zogenaamde taakafbakening tussen pensioenfondsen en verzekeraars. Deze taakafbakening beoogt oneerlijke concurrentie tussen fondsen en verzekeraars te voorkomen. Pensioenfondsen mogen daarom slechts de pensioenregeling uitvoeren voor de direct betrokken (groep van) werkgever(s) en werknemers. Dat brengt met zich mee dat werknemers (of werkgevers) geen willekeurig fonds kunnen kiezen. De werknemer dient via de werkgever een relatie te hebben met het betreffende fonds.
Verder zou het collectieve en solidaire systeem van financiering van pensioenregelingen bij pensioenfondsen worden doorbroken als werknemers en gepensioneerden de vrijheid zouden hebben om hun pensioenaanspraken op ieder willekeurig moment over te brengen naar een ander pensioenfonds. Zo zullen bijvoorbeeld jonge werknemers bij een vergrijsd fonds voordeliger uit zijn door naar een groener fonds over te stappen. Dit zet een uittredingsspiraal in werking, waardoor vergrijsde fondsen steeds onaantrekkelijker worden en steeds meer mensen zullen uittreden. Gepensioneerden zullen juist over willen stappen naar fondsen met de hoogste indexatiecapaciteit.
40 en 41
Kan de regering toelichten hoe pensioenfondsen dienen om te gaan met hun dekkingsgraad ultimo 2013 en wat dat betekent voor de overgang naar het nieuwe financieel toetsingskader?
Kan de regering ten aanzien van de overgang naar het nieuwe financieel toezichtskader tevens toelichten hoe eventuele korting van nominale rechten en een overgang naar een nieuw financieel kader zich tot elkaar verhouden?
De vraag is hoe we de overgang naar het nieuwe ftk zo goed mogelijk kunnen laten verlopen. Om een goede overgang mogelijk te maken heb ik eerder overleg hierover aangekondigd met de Stichting van de Arbeid, de Pensioenfederatie en DNB. Doel van dat overleg is bezien of het van toepassing zijn in 2014 van een nieuw ftk effecten zou moeten hebben op de kortingen per 1 april 2013 en de premiestelling in 2013. De huidige slechte positie van veel fondsen is daarbij een extra complicatie: kortingen zijn onvermijdelijk, maar niemand wil hogere kortingen dan noodzakelijk. Het gezamenlijke doel van genoemde partijen is om te komen tot een evenwichtig pakket van maatregelen dat niet eenzijdig bepaalde groepen belanghebbenden bevoordeelt of benadeelt. De maatregelen dienen in samenhang te worden bezien. Er is inmiddels een eerste verkennend overleg geweest met genoemde organisaties en met DNB. Hierin is afgesproken dat de actuele financiële problemen van de pensioenfondsen snel in kaart worden gebracht. Verder zal worden verkend wat het effect is als maatregelen die nu voor 2014 in de planning staan, al een jaar eerder worden ingevoerd. Bij het «naar voren halen van de 2014-maatregelen» gaat het om: correctie op de rentetermijnstructuur, zoals deze momenteel in Europees verband voor levensverzekeraars wordt besproken, de zogenoemde UFR, middeling van de dekkingsgraad over 12 maanden, het evenwichtiger spreiden over alle deelnemers en gepensioneerden van de kosten van toename van de levensverwachting en de systematiek voor de vaststelling van de pensioenpremies. Ik verwacht dat ik uiterlijk in september duidelijkheid kan verschaffen over de samenstelling van dat evenwichtige pakket van maatregelen. De pensioenfondsen kunnen die maatregelen en het meetmoment per 31 december 2012 dan betrekken bij hun besluitvorming over de kortingen per 1 april 2013. Tevens kunnen die maatregelen betrokken worden bij hun besluitvorming over de pensioenpremies in 2013.
42
De sociale partners en pensioenfondsen moeten in de toekomst afspraken maken over de toedeling van risico's. Wordt ook gecontroleerd of deze afspraken redelijk zijn? Wordt daarbij bijvoorbeeld gecontroleerd of de risico’s al dan niet doorslaan naar een jongere of oudere generatie?
Verdeling van risico’s vormt het wezen van het pensioencontract tussen werkgever(s) en werknemers. De primaire verantwoordelijkheid voor die verdeling ligt dan ook bij sociale partners. De afspraken die zij maken zijn niet onderworpen aan het toezicht van DNB. Het pensioenfonds dat de afspraken uitvoert staat uiteraard wel onder toezicht van DNB. Daarbij is relevant dat het bestuur geacht wordt de belangen van alle deelnemers op een evenwichtige wijze te behartigen. Op die eis wordt toezicht gehouden door De Nederlandsche Bank.
43
Hoe wordt de zekerheidsmaatstaf berekend?
De zekerheidsmaatstaf is niet de resultante van een berekening, maar is een eis die in de Pensioenwet is gesteld. Deze eis is mede bepalend voor de hoogte van het vereist eigen vermogen (buffer). De zekerheidsmaatstaf houdt in dat een fonds dat over het vereist eigen vermogen beschikt met 97,5% kans volgend jaar niet in onderdekking verkeert. Anders gezegd: de kans dat ditzelfde fonds een jaar later wel in onderdekking verkeert, mag niet groter zijn dan 2,5%.
44
Wat is de toegevoegde waarde om over te stappen naar het reële contract? Wat zijn de grootste bezwaren tegen deze overstap? Bestaan deze bezwaren met name uit juridische aspecten?
De wetgever zal ruimte bieden voor een overgang naar het nieuwe pensioencontract inclusief het onderbrengen van reeds opgebouwde pensioenaanspraken en -rechten in het nieuwe contract (collectief invaren). Collectief invaren is nodig om de solidariteit tussen jongeren en ouderen door middel van de risicodeling in het pensioenfonds te behouden. Het reële contract biedt vooral meerwaarde, omdat
– De stijgende levensverwachting leidt tot een verdere kostenstijging voor de opgebouwde pensioenaanspraken en -rechten;
– Het bieden van nominale zekerheid vaak niet meer haalbaar is gegeven de afwezigheid van financiële reserves en de afhankelijkheid van financiële markten voor herstel;
– Pensioenpremies als onderdeel van de arbeidsvoorwaardenruimte tegen hun grenzen aanlopen, maar desalniettemin de wens bestaat om een stabiel, loongerelateerd pensioen gericht op koopkrachtbehoud af te spreken dat is gebaseerd op collectiviteit en solidariteit tussen (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden onderling.
Of een overstap naar het nieuwe contract incl. invaren van reeds opgebouwde pensioenaanspraken en -rechten wordt gemaakt, wordt niet in de eerste plaats bepaald door juridische overwegingen. De eerste en centrale vraag die aan de orde is of de overstap naar een nieuw contract een oplossing biedt voor de geconstateerde problemen bij een fonds. Dat zal van fonds tot fonds verschillen en is onder meer afhankelijk van deelnemersbestand, de dekkingsgraad, de mate waarin er ruimte is voor verdere premiestijgingen of van een sponsor die een bijstortverplichting op zich wil nemen of heeft genomen en de risicovoorkeuren van deelnemers. Als door sociale partners eenmaal de keuze voor het nieuwe contract is gemaakt vergt de wetgever vervolgens dat de uitwerking daarvan door het pensioenfondsbestuur plaatsvindt op een wijze die fair is naar alle betrokken partijen.
45
Is het waar dat in de visie van de regering het nieuwe contract naar alle waarschijnlijkheid als een premieovereenkomst in de zin van de Pensioenwet (PW) moet worden gezien? Bestaat er geen risico dat het spreken over een reëel contract in dit opzicht versluierend werkt?
Zie het antwoord op vraag 3.
46
Is het mogelijk het risico op juridische procedures voor pensioenfondsen weg te nemen door «invaren» verplicht te stellen en daarmee het juridisch risico bij de overheid neer te leggen?
Het uitgangspunt is dat de overheid het invaren wettelijk faciliteert en niet verplicht voorschrijft. Als de overheid collectief invaren verplicht stelt, treedt de overheid in de inhoud van de pensioenovereenkomst die behoort tot het arbeidsvoorwaardenterrein dat is voorbehouden aan decentrale partijen. Decentrale partijen hebben de bevoegdheid om in te varen. Ingrijpen door de overheid in de arbeidsvoorwaarde pensioen zou een trendbreuk zijn. Een ander argument voor die keuze is dat invaren ruimte laat voor maatwerk en individuele belangenafwegingen van sociale partners en pensioenfondsen. Verplicht invaren bij alle pensioenfondsen bij wet vormt eerder een inbreuk op het eigendomsrecht. Er kan dan geen maatwerk worden toegepast op de specifieke situatie van het individuele fonds waardoor het risico op ongewenste (generatie)effecten wordt vergroot.
47
Is het nominale contract nu compleet gemaakt?
Door ex ante herstelplannen te vragen wordt het contract inderdaad meer compleet gemaakt. Dat laat onverlet dat zich onvoorziene en onvoorzienbare omstandigheden voor kunnen doen, waarin het pensioenfondsbestuur discretionaire ruimte toekomt.
48
Verdwijnt de mogelijkheid van het nominale pensioencontract op termijn? Zo ja, op welke termijn?
Het is niet het voornemen van het kabinet om het nominale contract onmogelijk te maken.
49 en 50
Wat zijn de voor- en nadelen voor de verschillende generaties van het verplichten van het levensverwachtingsaanpassingsmechanisme in het nominale contract als deze ook geldt voor rechten, die reeds zijn opgebouwd?
Zijn de termijnen voor het levensverwachtingsaanpassingsmechanisme en voor het uitblijven van indexatie even lang als deze maatregelen tevens een zelfde stijging van de levensverwachting moeten verwerken? Of is het zo dat één van beide maatregelen voor een snellere verwerking van de stijging van de levensverwachting zorgt in de dekkingsgraad?
Dit hangt af van de stand van de dekkingsgraad. Een stijging van de levensverwachting wordt via het levensverwachtingsaanpassingsmechanisme, ongeacht de financiële positie van het fonds, gespreid verwerkt in de bestaande pensioenaanspraken en -uitkeringen over een periode van maximaal tien jaar. Bij een dekkingstekort, een dekkingsgraad beneden 105% in het huidige nominale contract, moet een stijging van de levensverwachting daarentegen binnen een hersteltermijn van drie jaar worden verwerkt. Bij dekkingsgraden boven 105% in het huidige nominale contract treedt het omgekeerde effect op, namelijk een spreiding over tien jaar via het levensverwachtingsaanpassingsmechanisme in plaats van een zeer langdurige verwerking van een gestegen levensverwachting via de indexatie. De generatie-effecten van die verschillen in verwerkingstermijn zijn volgens het CPB overigens beperkt.
51
Welke juridische obstakels voor de reeds opgebouwde rechten en aanspraken zijn er naar verwachting bij het gebruik van het levensverwachtingsaanpassingsmechanisme in het nominale contract?
In de Hoofdlijnennota ftk is de mogelijkheid opgenomen dat het levensverwachtings-aanpassingsmechanisme ook binnen de huidige contracten onder het nieuwe nominale contract wordt toegepast. In dat geval is niet langer sprake van korten als ultimum remedium. Indien dit ook op de bestaande pensioenaanspraken en -rechten wordt toegepast, ontstaat een vergelijkbaar invaarvraagstuk als bij overstap op een reëel contract. Echter, de toets op de noodzaak van de maatregel en de weging van de effecten zal zich dan alleen op dit aspect van de aanpassing van het contract hoeven te richten.
52
Heeft de regering overwogen om het aangepaste nominale contract symmetrisch te maken, waarin de hersteltermijn van meevallers gelijk is aan de hersteltermijn van tegenvallers? Indien dit niet het geval is, welke argumenten heeft de regering om een asymmetrisch contract in stand te houden?
Het nominale pensioencontract blijft gebaseerd op een zekerheidsmaat van 97,5%. Dit betekent dat een verplichte zekerheidsbuffer aangehouden moet worden, waarvan de hoogte afhankelijk is van het risicoprofiel van de beleggingsportefeuille van het pensioenfonds. Omdat sprake blijft van een zekerheidsbuffer in het nominale contract kan geen sprake zijn van een symmetrisch contract, in tegenstelling tot het nieuwe, reële contract. Met het nieuwe ftk wordt sociale partners straks een keuze geboden tussen het nominale, asymmetrische contract en het reële, symmetrische contract. Laatstgenoemd contract is overigens alleen symmetrisch, indien geen sprake is van een egalisatiereserve.
53
Voor welke generaties pakt een asymmetrisch nominaal contract positief uit?
Het huidige nominale contract kent een duidelijke asymmetrie: zeker bij de huidige lage dekkingsgraden is de hersteltermijn bij tegenvallers (in principe: 3 jaar) duidelijk korter dan de periode waarover meevallers worden verwerkt in de pensioenaanspraken en -uitkeringen. Deze asymmetrie is gunstig voor jongeren (die relatief weinig opgebouwde pensioenaanspraken hebben) en minder gunstig voor ouderen. Deze laatste groep zal immers eerder met kortingen – op de indexatie dan wel op de nominale aanspraak – worden geconfronteerd dan bij een symmetrisch contract waarin de hersteltermijn bij tegenvallers overeenkomt met de hersteltermijn bij meevallers.
54
Wat gebeurt er als de dekkingsgraad van een pensioenfonds met een nominaal contract na 12 jaar (dan wel 15 jaar) hersteltermijn niet op het niveau zit van het vereiste eigen vermogen?
Het huidige ftk voorziet feitelijk niet in die situatie. In de bedoelde situatie is er op voorhand van uitgegaan dat het herstel wel binnen de geldende hersteltermijn te realiseren viel. Anders zou het herstelplan of tussentijdse evaluatie hiervan niet door DNB zijn geaccepteerd. Het gaat dus om gevallen waarin zich extra «schokken» aan het einde van de hersteltermijn voordoen. Doen die schokken zich al eerder voor, dan zal uit de evaluatie van het herstel blijken dat het fonds niet op «schema» ligt en dan zal DNB extra maatregelen vragen.
Een dergelijke situatie is de aanleiding om nog te bezien of ook binnen het nominale contract met een methode kan worden gewerkt die is geënt op de systematiek voor het reële contract. Hierop wordt bij de antwoorden op de vragen 142 en 143 nog nader ingegaan.
55 en 56
Wie bepaalt de hoogte van de jaarlijkse indexatie in het reële pensioencontract?
Op welke wijze wordt de hoogte van de jaarlijkse indexatie in het reële pensioencontract bepaald?
De hoogte van de jaarlijkse indexatie in het reële contract volgt primair uit de (automatische) toekenning van indexatie op grond van de gekozen indexatiemaatstaf plus een aanpassing volgend uit de toepassing van het aanpassingsmechanisme voor financiële schokken en het levensverwachtingsaanpassingsmechanisme, die onderdeel vormen van het reële contract. Ook zij verwezen naar het antwoord op vraag 23.
57
Wie bepaalt de lengte van de herstelperiode bij het reële contract?
Werkgevers en werknemers die een pensioenovereenkomst sluiten kunnen expliciet afspraken maken over de lengte van de spreidingsperiode. Deze spreidingsperiode mag maximaal 10 jaar bedragen. Maken werkgevers en werknemers geen afspraak over de lengte van de spreidingsperiode, dan zal het pensioenfondsbestuur hierover een besluit moeten nemen.
58
Is er ook een minimum spreidingsperiode in het reële contract?
Een minimumperiode is niet aangegeven in de Hoofdlijnennota.
59 en 60
Wat zijn de effecten van een lange en een korte hersteltermijn in het reële contract voor de verschillende generaties?
Bij welke lengte van een hersteltermijn in het reële contract is er sprake van een eerlijke verdeling tussen de verschillende generaties?
Ik neem aan dat het hier gaat om de lengte van de spreidingsperiode in het reële contract. In zijn algemeenheid geldt dat naarmate de spreidingsperiode langer wordt, dat in termen van risicoreductie gunstiger is voor oudere generaties. Een korte spreidingsperiode is daarentegen juist gunstiger voor de jongeren omdat de ouderen dan meer bijdragen aan het wegwerken van een tekort dat zich voordoet.
Relevant hierbij kan het al dan niet invaren van reeds opgebouwde rechten zijn. De keuze voor een bepaalde lengte van de spreidingsperiode kan ingegeven zijn vanuit de behoefte om te voorkomen dat zich onevenredige generatie-effecten voordoen. Deze keuze dient in samenhang te worden genomen met alle andere te nemen maatregelen die generatie-effecten kunnen meebrengen, zoals bijvoorbeeld de opbouw van een egalisatiereserve met een bepaalde omvang. De invulling van de regeling moet in zijn totaliteit dan waarborgen dat er geen onevenredige generatie-effecten optreden.
De spreidingsperiode in het reële contract kan niet los worden gezien van de andere elementen van dat contract, zoals de discontovoet. Uit de berekeningen van het CPB blijkt dat de overgang van het huidige nominale contract naar het reële contract uiteindelijk beperkte generatie-effecten heeft. Voor een gemiddeld fonds zal de verdeling van de risico’s tussen de generaties dus niet wezenlijk veranderen. Mogelijke onevenwichtigheden zullen per fonds moeten worden geadresseerd.
61
Kunnen pensioenfondsen in het reële contract maatregelen in de spreidingsperiode tot het eind van maximaal tien jaar uitstellen, of moeten de pensioenfondsen de maatregelen geleidelijk over de maximale spreidingsperiode verdelen?
De essentie van het reële contract is dat maatregelen niet worden uitgesteld tot aan het einde van de tien jaar. In dat geval zou immers geen sprake zijn van «spreiding». De spreidingsperiode behelst juist dat direct wordt begonnen met het nemen van maatregelen, die vervolgens geleidelijk worden doorgevoerd. De frequentie van nominale kortingen neemt voor een gemiddeld pensioenfonds weliswaar in beperkte mate toe, maar daar staat tegenover dat de diepte van die kortingen substantieel afneemt. In die zin leidt het nieuwe contract tot een meer stabiel uitkeringspatroon.
62
Welke randvoorwaarden legt marktconformiteit op aan de te hanteren indexatieafslag en risico-opslag in het reële contract?
Uitgangspunt is dat daar waar data van voldoende liquide markten beschikbaar zijn, die zoveel mogelijk moeten worden meegenomen. Bijvoorbeeld ingeval van prijsinflatie moet de indexatieafslag zoveel mogelijk gebaseerd zijn op de inflatieverwachting in de markt. Verder moet de discontovoet niet manipuleerbaar zijn. Dat wil zeggen dat de hoogte van de discontovoet niet beïnvloed moet kunnen worden door de keuze van het beleggingsbeleid. Zo wordt voorkomen dat het nemen van meer risico door een pensioenfonds leidt tot een hogere discontovoet en dus lagere verplichtingen. Dit staat overigens los van het feitelijk beleggingsbeleid dat pensioenfondsen mogen voeren. Pensioenfondsen behouden hun beleggingsvrijheid, alleen mag het beleggingsbeleid geen invloed hebben op de hoogte van de discontovoet. In de risico-opslag die gebaseerd wordt op de vuistregel van Bovenberg, Nijman en Werker is rekening gehouden met marktconsistentie door de relatie te leggen tussen de hoogte van de opslag en de lengte van de spreidingsperiode. Een andere belangrijke randvoorwaarde is dat de risico-opslag en de wijze waarop het risico in de te verwachten pensioenuitkeringen doorwerkt, onderling consistent moeten zijn. Een verandering in het beleggingsbeleid heeft dan ook geen invloed op de dekkingsgraad.
63
Op welke wijze wordt de ufr voor pensioenfondsen vastgesteld?
Het is de bedoeling om aan te sluiten op de methodiek waartoe in het kader van Solvency II wordt besloten. Naar verwachting zal Solvency II per 1 januari 2014 van toepassing zijn voor verzekeraars. Bij de ufr-methodiek zijn drie parameters van belang waarvan de omvang afhankelijk blijft van marktomstandigheden:
– Het laatste liquide punt van de rentetermijnstructuur (rts). Voorbij dit punt, dat gegeven de huidige omstandigheden voor het eurogebied bij looptijden van 20 jaar ligt, wordt de rts in de Solvency II voorstellen aangepast volgens een methodiek die ertoe leidt dat de rente voor steeds langere looptijden geleidelijk aan steeds meer in de buurt komt van de ufr.
– De hoogte van de ufr. Hiervoor geldt thans een waarde van 4,2%. De uiteindelijke hoogte van de ufr wordt door de European Insurance and Occupational Pensions Authority (EIOPA) vastgesteld.
– De snelheid waarmee de ufr wordt bereikt. Via twee stappen wordt de rts aan de ufr verankerd. De eerste stap betreft de in de markt aanwezige forward rates. Vanaf het laatste liquide punt wordt de forward rate geëxtrapoleerd naar de ultimate forwarde rate. In de CPB-notitie «Generatie-effecten Pensioenakkoord» is aangesloten bij de voorstellen van de Europese Commissie die middels een nader omschreven techniek voorzien in een toegroei naar de ufr in het traject van looptijden van 20 tot 60 jaar1. Het Europese Parlement heeft voorgesteld deze periode van 40 jaar gezien de huidige marktomstandigheden te bekorten tot 10 jaar. De geëxtrapoleerde forward rates worden vervolgens in de tweede stap gebruikt om ook de rts naar de ufr te laten toegroeien. Bij de extrapolatie dient EIOPA er overigens voor te zorgen dat verzekeraars de kasstromen van hun verplichtingen goed kunnen matchen met de beschikbare obligaties.
De aldus aan de ufr verankerde rts wordt voor verplichtingen met lange looptijden beschouwd als een alternatieve benadering van de risicovrije rente voor de rente die voor dergelijke looptijden in de markt kan worden afgelezen.
64
Wordt de methodiek om tot de ufr te komen in de wet vastgelegd? Zo, nee, waarom niet?
De methodiek van de ufr wordt vastgelegd in Europese wet- en regelgeving voor verzekeraars. EIOPA krijgt daarin de bevoegdheid om voor het eurogebied op maand- of kwartaalbasis een rentetermijnstructuur te gaan publiceren waarin de ufr is verwerkt. Een aanpassing van de Pensioenwet lijkt niet nodig. Artikel 126 Pensioenwet biedt immers ruimte voor toepassing van de ufr. Zie ook het antwoord op vraag 63 over de ufr.
65
Is de regering van plan om een grondige effectenanalyse te verrichten alvorens tot invoering van de introductie van de ufr over te gaan?
Nee, maar in het kader van Solvency II heeft de European Insurance and Occupational Pensions Authority (EIOPA) reeds een grondige studie georganiseerd (Zie «EIOPA Report on the fifth Quantitative Impact Study (QIS5) for SolvencyII»). In de bijbehorende achtergrondstudies is de ufr uitgebreid beschreven en geanalyseerd. Zie https://eiopa.europa.eu/consultations/qis/quantitative-impact-study-5/index.html.
66
Is de regering voornemens om met de pensioensector en de pensioenfederatie in overleg te treden over de vaststelling van de ufr? Zo nee, op welke wijze zal de regering komen tot een eenvoudige en praktische methodiek voor de ufr?
Zoals uit de antwoorden op de vragen 63 en 64 blijkt is het kabinet voornemens om de ufr-methodiek te volgen waartoe in het kader van Solvency II wordt besloten. Dit voornemen heeft het kabinet besproken met de pensioensector en de pensioenfederatie.
67 en 68
Blijft er een onderscheid bestaan tussen de renten voor de bezittingen en de verplichtingen voor pensioenfondsen?
Geldt de nieuwe discontovoet ook voor de bezittingen van pensioenfondsen, of alleen voor de verplichtingen?
De nieuwe discontovoet geldt alleen voor de waardering van de verplichtingen. De markt bepaalt in hoeverre de bezittingen van pensioenfondsen renderen. Met betrekking tot het rendement op vastrentende waarden dat pensioenfondsen maximaal mogen hanteren in vooruitberekeningen ten behoeve van bijvoorbeeld herstelplannen, geldt thans een parameterwaarde van 4,5%. De eerstvolgende aanpassing van de parameters is voorzien per 1 januari 2015. Deze aanpassing biedt de mogelijkheid om de consistentie tussen de verwachte ontwikkeling in zowel de waarde van de bezittingen als de waarde van de verplichtingen van een pensioenfonds te verbeteren door de hoogte van de rendementsparameter voor vastrentende waarden af te leiden uit de som van de risicovrije rente en een risicopremie voor de niet-risicovrije vastrentende waarden.
69
Welke relatie hebben de pensioenfondsen met Solvency II?
De Solvency II Richtlijn, de Europese Richtlijn voor verzekeraars, biedt een aangepast en strenger toezichtkader voor verzekeraars ten opzichte van de Solvency I richtlijn. Daarnaast is een herziening van de Europese Pensioenfondsenrichtlijn (IORP-richtlijn) in gang gezet die betrekking heeft op het toezichtkader voor pensioenfondsen. In zijn adviesaanvraag aan EIOPA heeft de Europese Commissie gevraagd of en in hoeverre elementen van Solvency II zich lenen voor toepassing bij pensioenfondsen. Gezien de grote verschillen tussen pensioenfondsen en verzekeraars zou het onjuist zijn om de strenge Solvency II eisen op pensioenfondsen toe te passen. Zo bieden pensioenfondsen geen garanties. Dat standpunt heeft Nederland ingenomen in het Europese debat over de IORP-herziening.
Dit neemt niet weg dat er naast grote verschillen ook overeenkomsten zijn tussen verzekeraars en pensioenfondsen. Zo kunnen ook verzekeraars net als pensioenfondsen tweede pijler pensioenregelingen uitvoeren. Voorts is van belang dat pensioenfondsen en verzekeraars opereren op dezelfde financiële markten en beide voor de opgave staan om het beleggingsbeleid zodanig in te richten dat langlopende verplichtingen waargemaakt kunnen worden.
Juist deze opgave heeft in het kader van Solvency II ertoe geleid om de overgang op de risicovrije rente (waarmee de Nederlandse pensioenfondsen al langer rekenen) te combineren met een ufr die zorgt voor meer stabiliteit in de waardering van langlopende verplichtingen.
Mede gezien de manifest geworden volatiliteit in de risicovrije rente en de gebrekkige marktwerking aan het lange einde van de rts (zie ook het antwoord op vraag 90) is er daarom alle reden om de ufr-methodiek die beschikbaar komt voor verzekeraars, niet te onthouden aan pensioenfondsen.
Het uitgangspunt van de ufr en de methodiek waarmee de risicovrije rente toegroeit naar de ufr zijn ontleend aan de voorstellen in het kader van Solvency II. Dat in de Hoofdlijnennota wordt voorgesteld deze systematiek uit Solvency II wel over te nemen laat zich als volgt uitleggen.
Met de bedoelde systematiek wordt een realistische veronderstelling gemaakt ten aanzien van de hoogte van de risicovrije rente voor langere looptijden. Het betreft hier dezelfde markt voor lang papier. Wat dus voor verzekeraars als een realistische risicovrije rente mag worden beschouwd, is dat in beginsel ook voor pensioenfondsen.
70
Welk standpunt heeft Nederland ingenomen in de discussie over Solvency II in relatie tot de pensioenfondsen?
Zie het antwoord op vraag 69.
71
Welke relatie heeft de ufr met Solvency II?
Zie de antwoorden op de vragen 63 tot en met 69.
72
Er wordt op zeer lange termijn uitgegaan van een forward rate van 4,2% die bestaat uit 2% inflatie en 2,2% reële rente. Op basis van welke berekeningen is de inflatie 2% en de reële rente 2,2%?
Uit de achtergrondstudies van QIS5 (zie het antwoord op vraag 65) blijkt dat de voor de lange termijn verwachte inflatie van 2% en reële rente van 2,2% zijn ontleend aan de studie «Risk and Return in the 20th and 21st Centuries» van Dimson, Marsh en Staunton (Business Strategy Review, 2000, Volume 11 Issue 2, pp 1–18). De verwachte reële rente is daarbij ontleend aan het reële rendement op staatsobligaties van Italië, Duitsland, Frankrijk, Japan, Zwitserland, Denemarken, Nederland, het Verenigd Koninkrijk, Canada, de Verenigde Staten, Zweden en Australië in de periode 1950–2000.
73
Welke horizon (aantal jaren) wordt gebruikt om het niveau van 4,2% te bereiken?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 63 is het CPB (vooruitlopend op de besluitvorming in het kader van Solvency II) er van uitgegaan dat het toegroeien naar de ufr begint vanaf looptijden van 20 jaar en dat de ufr bij looptijden vanaf 60 jaar wordt bereikt. Relevant bij de extrapolatie naar de ufr is dat de rts door deze stapsgewijze methodiek langzaam toegroeit naar de ufr en bij looptijden van 60 jaar (of 30 jaar in het alternatieve voorstel) nog niet het niveau van 4,2% heeft bereikt.
74
Wordt wettelijk vastgelegd op welke manier de ufr aangepast wordt indien de reële rente of de inflatie langdurig op een hoger of lager niveau ligt? Zo nee, op welke manier wordt voorkomen dat fondsen zich «rijk kunnen rekenen»?
Ja, de concept implementatiemaatregel die een onderdeel wordt van de Solvency II wetgeving geeft EIOPA de taak om de ufr aan te passen, wanneer ze dit gelet op gewijzigde structurele omstandigheden noodzakelijk acht. Bovendien schrijft de wetgeving voor dat EIOPA ervoor moet zorgen dat de ufr in de tijd stabiel is en alleen mag veranderen wegens veranderingen in de verwachtingen met betrekking tot de reële lange rente en de inflatie. Volgens deze wettelijke regel moet de methode om de ufr af te leiden op voorhand duidelijk zijn zodat marktpartijen daar in hun scenario berekeningen rekening mee kunnen houden. De ufr moet worden bepaald op een transparante, prudente, betrouwbare en objectieve wijze. Het kabinet zal nauwgezet hierop toezien.
75
Indien er geen duidelijkheid is over de manier en de frequentie van aanpassing van de ufr, is het voor fondsen dan mogelijk zich in te dekken tegen en te anticiperen op dergelijke aanpassingen?
Zie het antwoord op vraag 74. In het Solvency II kader dienen verzekeraars bij hun berekening van het vereiste vermogen een renteschok door te rekenen voor het geval dat de ufr wordt gewijzigd. Bij de toepassing van de ufr-methodiek voor pensioenfondsen kan overwogen worden om dit onderdeel van Solvency II ook over te nemen.
76
Is het voor fondsen mogelijk om het renterisico af te dekken indien er geen wettelijke regel is voor aanpassing van de ufr?
Zie het antwoord op vraag 74 en 75.
77
Welke gevolgen heeft het ontbreken van een wettelijke regel voor aanpassing van de ufr voor het risicobeheer van fondsen?
Zie het antwoord op vraag 74 en 75.
78
Stijgt de (gemiddelde) dekkingsgraad direct met 5%-punt als de ufr wordt geïntroduceerd? Of stijgt de dekkingsgraad met 5%-punt over de horizon, die wordt gebruikt om het niveau van 4,2% te bereiken?
Zodra de ufr wordt toegepast zal dit een direct effect hebben op de dekkingsgraad voor de huidige contracten. De omvang van dit effect is echter afhankelijk van de mate waarin de actuele rentetermijnstructuur afwijkt van de rentetermijnstructuur die resulteert bij toepassing van de ufr. Uit de CPB-notitie «Generatie-effecten Pensioenakkoord» blijkt dat het effect van de ufr per ultimo 2007 verwaarloosbaar is. De rentecurven met en zonder ufr wijken aan het einde van 2007 nauwelijks van elkaar af. Per ultimo 2010 en 2011 raamt het CPB het dekkingsgraadeffect voor een pensioenfonds met een gemiddeld deelnemersbestand op +4%-punt. Inmiddels is de actuele risicovrije rentecurve verder gedaald, waardoor het verschil met de rentecurve inclusief de ufr groter is geworden. Daardoor wordt ook het effect op de dekkingsgraad groter.
79
Het Centraal Planbureau (CPB) heeft becijferd dat voor de rentecurve ultimo 2010 en 2011 de generatie-effecten maximaal 2% à 3% zijn. Ten gunste van welke generaties komt dit effect? Hoeveel bedraagt dit generatie-effect in euro’s?
Het CPB heeft een doorrekening gemaakt van de effecten van introductie van een «ultimate forward rate» (ufr) bij verschillende rentecurves. Uitgaande van de rentecurves ultimo 2010 en 2011 heeft de ufr voor een pensioenfonds met een gemiddeld deelnemersbestand een opwaarts effect op de dekkingsgraad van zo’n 4%.
Door het opwaartse effect op de dekkingsgraden bij de rentecurves ultimo 2010 en 2011 worden pensioenen iets sneller geïndexeerd en iets minder snel gekort. Dit is gunstig voor oudere generaties – vooral voor degenen met relatief hoge pensioenaanspraken, zoals de generatie rond 1950 – en ongunstig voor jongere en toekomstige generaties. Het gaat hierbij om effecten in de orde van grootte van enkele procentpunten; bij een gemiddeld aanvullend pensioen van op dit moment ca. 10 000 euro gaat het dus op jaarbasis om (bruto) enkele honderden euro’s.
De verhoging van de reserve-eisen in het nominale contract en de resulterende aanpassing aan de bovenkant van de indexatiestaffel biedt hiervoor een tegenwicht, zodat de generatie-effecten per saldo beperkt zijn.
80
Welke rente wordt gebruikt in de IORP-richtlijn?
In de bestaande IORP-richtlijn is geen specifieke rente aangewezen die moet worden gehanteerd bij het disconteren van verplichtingen. Wel benoemt de richtlijn een aantal beginselen. Zo moet de maximale rente op prudente wijze worden bepaald. Bovendien moet het minimumbedrag van de technische voorzieningen voldoende zijn om te waarborgen dat de uitbetaling van reeds verschuldigde pensioenen kan worden voortgezet, en om de verplichtingen te weerspiegelen die voortvloeien uit de opgebouwde rechten. De keuze in de Pensioenwet voor marktwaardering en daarbinnen voor de risicovrije rente (i.c. de rts) is vooral gebaseerd op dit laatste beginsel van de IORP-richtlijn.
81, 82 en 83
Hoe verhoudt de rente in de IORP-richtlijn zich tot de marktrente?
Hoe heeft de rente in de IORP-richtlijn zich de afgelopen twintig jaar bewogen ten opzichte van de marktrente en de ufr? Kan de regering dit weergeven in een grafiek?
Wat zijn de gevolgen voor de huidige gemiddelde dekkingsgraad (ultimo mei 2012) van de aanvulling van de rentetermijnstructuur met de systematiek van de rente in de IORP-richtlijn?
Niet van toepassing omdat in de bestaande IORP-richtlijn geen specifieke rente is aangewezen die moet worden gehanteerd bij het disconteren van verplichtingen. Zie verder het antwoord op vraag 80. Bij het antwoord op vraag 87 wordt nog wel ingegaan op het verloop van de ufr.
84
Wat zijn de gevolgen voor de huidige gemiddelde dekkingsgraad (ultimo mei 2012) van de aanvulling van de rentetermijnstructuur met de systematiek van de ufr?
De gewogen gemiddelde dekkingsgraad voor pensioenfondsen op basis van de 3-maands gemiddelde swaprente was eind mei 99%. Zonder rentemiddeling zou de dekkingsgraad 88% bedragen. Bij toepassing van de ufr zoals die ook is gehanteerd in de berekeningen door het CPB, zou de gemiddelde dekkingsgraad 96% zijn geweest.
85
Wat zijn de gevolgen voor de verschillende generaties van de aanvulling van de rentetermijnstructuur met de systematiek van de rente in de IORP-richtlijn?
Niet van toepassing, zie het antwoord op vraag 80.
86
Wat zijn de gevolgen voor de verschillende generaties van de aanvulling van de rentetermijnstructuur met de systematiek van de ufr?
Onder de huidige omstandigheden leidt het gebruik van de ufr tot een hogere discontovoet aan het lange einde van de rentetermijnstructuur, waardoor de waarde van langlopende verplichtingen (vooral aanspraken van jongere generaties) zal dalen ten opzichte van de waarde van korter lopende verplichtingen (aanspraken van oudere generaties). Zie verder het antwoord op vraag 79.
87
Hoe is het verloop van de ufr geweest vanaf 1 april 2012? Kan de regering dit in een grafiek weergeven?
Sinds de ufr in discussie is gekomen, is daaraan geen andere waarde toegekend dan 4,2%. Onderstaande figuur laat zien wat de gevolgen zijn van toepassing van deze ufr op de rentetermijnstructuur vanaf 1 april 2012.
Figuur 2 Verloop verschillende renteniveaus (inclusief ufr) vanaf april 2012 tot heden
Bron: DNB
88
Hoeveel handel moet er plaatsvinden, wil er nog sprake zijn van «markt»?
Een harde norm in de vorm van een cijfer is hiervoor niet te geven. Onder Solvency II wordt echter vrijwel dezelfde terminologie gebruikt als in de jaarverslaggeving. Ook voor de waardering van beleggingen op marktwaarde is het van belang om te beoordelen of een markt voldoende diep en liquide is om de marktwaarde uit de markt te kunnen halen, in plaats van deze zelf te berekenen. In die zin is het geen nieuw concept. Het is echter niet zo dat exact gekwantificeerd kan worden hoeveel handel er nodig is. Dit is overigens werk van specialisten, ook in de verslaggeving. De bevoegdheid om een en ander vast te stellen is in handen gegeven van EIOPA met de richtsnoeren zoals gegeven bij het antwoord op vraag 74.
89
Bij hoeveel jaar houdt de markt voor de interbancaire swaprente ongeveer op te bestaan als echte markt?
De interbancaire markt voor swaps bestaat voor zeer lange looptijden, tot 50 jaar. Hierbij dient opgemerkt te worden dat de diepte van de swapmarkt na het 20 jaars looptijdpunt afneemt. Dit wil zeggen dat het moeilijker wordt om zonder gevolgen voor de marktprijzen grote swapvolumes te verhandelen. Feitelijk kan gesteld worden dat de markt ophoudt te bestaan wanneer grote zakenbanken niet langer bereid zijn om swapprijzen af te geven.
90
Wat bedoelt de regering met «de gebrekkige werking in het lange einde van de interbancaire swapmarkt»?
De diepte van de swapmarkt neemt bij looptijden vanaf 20 jaar af. Dit wil zeggen dat het moeilijker wordt om grote volumes op de markt te verhandelen zonder dat dit directe invloed heeft op de prijzen. Het karakter van de swapmarkt verandert namelijk voor langere looptijden geleidelijk van een rentemarkt in een risicomarkt die gekenmerkt wordt door de vraag om renterisico’s af te dekken. In het «Onderzoek naar alternatieve risicovrije rentes voor pensioenfondsen» dat op 17 mei 2011 aan de Tweede Kamer is aangeboden (Kamerstukken II 2010/11, 32 043, nr. 41) wordt geconcludeerd dat de rentebewegingen op deze risicomarkt niet kunnen worden gezien als de onbetwiste beste voorspellers van de risicovrije rente in de verre toekomst. Toepassing van de ufr-methodiek beoogt ervoor te zorgen dat de rts voorbij het laatste liquide punt een vorm krijgt die beter aansluit bij de structuur die voor de risicovrije rente mag worden verwacht.
91
Heeft de regering overwogen om de overloop van de marktrente naar de ufr geleidelijker te laten verlopen dan in de huidige voornemens in één keer bij twintig jaar?
De in het kader van Solvency II voorgestelde methodiek voorziet al in het geleidelijk toegroeien naar de ufr. Het kabinet heeft niet overwogen om een eigen systematiek te ontwikkelen naast de systematiek zoals deze gebruikt gaat worden onder Solvency II. Voordeel van aansluiting op de Solvency II systematiek is dat het de verwarring voorkomt die ontstaat wanneer verzekeraars met een andere risicovrije rentecurve mogen gaan rekenen dan pensioenfondsen, terwijl de rentecurve op dezelfde financiële markten betrekking heeft.
92
Wat zijn de voor- en nadelen van een geleidelijkere overloop van de marktrente naar de ufr?
Naarmate de periode van toegroeien naar de ufr langer duurt, blijft de aan de ufr verankerde rts langer in de buurt van de oorspronkelijke rts. Naast het mogelijk voordeel van een kleiner verschil met de oorspronkelijke rts staat het nadeel van mogelijk meer volatiliteit in de waardering van langlopende verplichtingen.
93
Zorgt het loskoppelen van de rentecurve van de marktcurve na het laatste liquide punt (twintig jaar) in de verwachting van de regering tot marktverstoring bij renteswaps met een looptijd van precies twintig jaar?
Dit is niet noodzakelijk het geval. Allereerst is van belang dat het renterisico bij toepassing van de ufr ook na looptijden van 20 jaar blijft bestaan. Ten opzichte van de oorspronkelijke rts neemt de volatiliteit in de gecorrigeerde rts voor looptijden langer dan 20 jaar geleidelijk af. Alleen voor zeer lange looptijden bereikt de gecorrigeerde rts de waarde van de ufr. Toch is het niet onaannemelijk dat de renteafdekking zich meer zal gaan concentreren op en rond het 20 jaars looptijdsegment. Maar denkbaar is ook dat er meer gebruik wordt gemaakt van marktinstrumenten om de mismatch tussen beleggingen en verplichtingen op een flexibele manier op te lossen. Overigens zal EIOPA, zoals blijkt uit het antwoord op vraag 63 en 74, erop toezien dat de introductie van de ufr niet leidt tot marktverstoring.
94
Wat is het verschil in volatiliteit tussen de interbancaire swaprente, de ufr en de rente in de IORP-richtlijn over de afgelopen tien jaar?
Het is lastig hier een antwoord op te geven om er geen «rente» in de IORP-richtlijn staat en omdat het niet mogelijk is om aan te geven wat de specificaties van de ufr zouden zijn geweest indien deze 10 jaar geleden zou zijn ingevoerd.
95
In welk opzicht zorgt de interbancaire swaprente «in tijden van turbulente financiële markten» voor een meer stabiele rente voor lange looptijden?
In tijden van turbulente financiële markten vertoont de rente vaak veel volatiliteit. Dit blijkt ook uit de rentetermijnstructuur (rts) die ook wel de interbancaire swapcurve wordt genoemd. Aan het lange einde van deze curve kan de volatiliteit nog eens extra toenemen indien de turbulentie prikkelt tot het afdekken van renterisico’s waardoor de rente voor langlopende verplichtingen verder onder druk komt. Door toepassing van de ufr wordt het effect van deze volatiliteit bij de waardering van langlopende verplichtingen enigszins gedempt.
Door de swapcurve vanaf een zekere looptijd te laten toegroeien naar de ufr wordt voorkomen dat de volatiliteit die de swaprente voor korte looptijden te zien geeft, ook tot uitdrukking komt in de waardering van de langlopende verplichtingen. Het vaste anker van de ufr zorgt ervoor dat de rente voor lange looptijden meer stabiel kan blijven. Het is dus niet zo dat de risicovrije rente (ook wel aangeduid als interbancaire swaprente) zoals de vraag suggereert voor een meer stabielere rente voor lange looptijden zorgt, maar juist de correctie op deze rente met behulp van de ufr-methodiek.
96
Wat is het verschil tussen de interbancaire swaprente en de ufr voor lange looptijden?
De interbancaire swaprente betreft steeds een specifieke looptijd. De interbancaire swaprentes voor alle looptijden samen vormen de interbancaire swapcurve. Door toepassing van de ufr-methodiek wordt bewerkstelligd dat de swapcurve vanaf een zekere looptijd geleidelijk toegroeit naar de ufr die geldt voor zeer lange looptijden.
Het verschil tussen de interbancaire swaprente en de rente bij toepassing van de ufr per 19 juni wordt gegeven in figuur 3 hieronder.
Figuur 3 Swapcurve en curve inclusief ufr (20–60, 4,2%) per 19 juni 2012
97
Wat verstaat de regering onder «lange looptijden» in relatie tot de ufr?
De voorgestelde ufr-methodiek (die is beschreven in het antwoord op vraag 63) zorgt voor minder volatiliteit in de disconteringscurve voor looptijden van 20 jaar of meer. Daarbij geldt dat hoe langer de looptijd wordt hoe meer de rente wordt bepaald door de ufr.
98
Wat betekent een «looptijdafhankelijke» discontovoet?
In het reële contract is in de discontovoet sprake van een risico-opslag. Deze opslag is voor alle fondsen gelijk en in die zin dus uniform. De hoogte van de opslag neemt toe met de lengte van de looptijd van de verplichting die wordt verdisconteerd. Dat weerspiegelt dat voor verplichtingen met langere looptijden in beginsel meer risico kan worden genomen dan voor verplichtingen met een korte looptijd.
99
Welk effect heeft het gebruik van de ufr op het afgedekte renterisico?
Door het gebruik van de ufr daalt de volatiliteit van de lange rentes. Het renterisico neemt daardoor af. De bestaande afdekking kan daardoor minder worden. De mate waarin het renterisico blijft bestaan (en dus reden kan zijn voor handhaving van renteafdekking) is onder meer afhankelijk van de wijze waarop de rentecurve toegroeit naar de ufr.
100
Wat zijn op termijn de gevolgen van het gebruik van de ufr als de marktrente over een langere periode laag blijft staan?
Mocht de ufr tijden lang structureel boven de marktrente op het laatste liquide punt van de curve blijven liggen, dan krijgen pensioenfondsen te maken met een op grond van de ufr verwachte risicovrije rente die voor een deel niet wordt gerealiseerd. Het laatste liquide punt en de extrapolatie vanaf dat punt richting de ufr schuiven immers ieder jaar één jaar op. Zie ook het antwoord op vraag 101.
101
Wat zijn op termijn de gevolgen van het gebruik van de ufr als de marktrente over een langere periode laag blijft staan voor de verschillende generaties?
Door de introductie van de ufr bij de huidige lage rente stijgt de dekkingsgraad. Omdat de rente aan het lange einde van de rentecurve hoger komt te liggen, daalt de contante waarde van de nominale aanspraken op pensioenuitkeringen – al dan niet voorzien van een indexatietoeslag – van vooral jongere generaties. Voor de oudere generaties betekent dit dat de noodzaak van korten en/of niet indexeren afneemt ten opzichte van de situatie waarin geen ufr wordt gebruikt. Omdat het werkelijke economische beeld (bedrag aan bezittingen en de werkelijke marktrentes) door introductie van de ufr niet verandert, is de capaciteit van fondsen om uitkeringen te doen ook niet veranderd. Dit betekent dat hogere uitkeringen nu – in het geval dat de rente langdurig laag blijft – ten koste kunnen gaan van verder in de toekomst uit te keren bedragen. De materiële gevolgen kunnen echter niet los worden gezien van het feitelijk rendement dat op het belegd vermogen wordt behaald. Een daling van de risicovrije rente impliceert niet noodzakelijkerwijs een daling van het gerealiseerde rendement.
102
Heeft de regering overwogen om een gemiddelde marktrente te gebruiken van 5, 10, 20 of een willekeurige andere termijn in plaats van het gebruik van de ufr?
Een middeling van de rentetermijnstructuur over een periode van 5, 10, 20 of nog meer jaren is niet overwogen als alternatief voor het gebruik van de ufr. Bij een dergelijke middeling kan niet langer worden gesproken van een marktrente in de zin van een rente die de actuele omstandigheden op de markt weerspiegelt. Door de rts aan te vullen met de ufr-methodiek blijft de band met de actuele marktomstandigheden bestaan. Toepassing van de ufr is gerechtvaardigd omdat de rts voor lange looptijden tot stand komt op een markt die door gebrek aan liquiditeit een minder goede indicatie geeft van de risicovrije rente.
103
Wat zijn de gevolgen voor de huidige gemiddelde dekkingsgraad (ultimo mei 2012) als er gerekend zou worden met een gemiddelde marktrente over respectievelijk 5, 10, 20 en 50 jaar?
Binnen de beantwoordingstermijn was het niet mogelijk deze vraag te beantwoorden. Gegeven dat de rente de afgelopen 20 jaar een dalende tendens heeft laten zien, is het aannemelijk dat het rekenen met een gemiddelde rente positief doorwerkt op de dekkingsgraad. Hierbij is dan echter geen rekening gehouden met het beleid van fondsen. Zo zou het indexatie-, premie- en risicobeheersingsbeleid van fondsen ook anders zijn geweest als een gemiddelde rente in het verleden was toegepast. Historische marktgegevens van swaprentes gaan overigens niet verder terug dan begin 1999.
104
Kan de regering ingaan op de vraag waarom het levensverwachtingsaanpassingsmechanisme in het reële contract verplicht wordt en in het nominale contract niet?
Het levensverwachtingsaanpassingsmechanisme verwerkt financiële schokken als gevolg van een wijziging van de levensverwachting ongeacht de hoogte van de dekkingsgraad. Dit betekent dat toepassing van het levensverwachtingsaanpassingsmechanisme in het huidige nominale contract kan leiden tot nominale kortingen bij dekkingsgraden boven 105%. Dat behelst een fundamentele wijziging ten opzichte van de huidige situatie, waarin nominale korting alleen een uiterste redmiddel is om bij een dekkingstekort de dekkingsgraad binnen drie jaar te herstellen naar het minimaal vereist eigen vermogen van 105%. Dit betekent dat toepassing van het levens-verwachtingsaanpassingsmechanisme in zijn zuiverste vorm op de bestaande pensioenaanspraken en -uitkeringen in het huidige nominale contract leidt tot juridische vragen rond «invaren», omdat het juridische karakter van deze pensioenrechten dan met terugwerkende kracht wordt gewijzigd.
Door het levensverwachtingsaanpassingsmechanisme ook in het huidige nominale contract te verplichten voor bestaande aanspraken, zou de wetgever pensioenfondsen dus altijd confronteren met een «invaarvraagstuk», niet alleen als zij willen overstappen op het nieuwe reële contract, maar ook als pensioenfondsen het huidige nominale contract willen handhaven. Het kabinet acht het niet wenselijk om pensioenfondsen ook bij handhaving van het huidige nominale contract altijd te confronteren met de potentiële juridische risico’s van invaren. Die afweging laat het kabinet daarom aan de fondsen zelf door het levensverwachtingsaanpassingsmechanisme als optie voor het nominale contract open te stellen.
105
Verwacht de regering problemen als het levensverwachtingsaanpassingsmechanisme ook verplicht wordt gesteld bij het nominale contract? Zo ja, welke problemen?
Zie de antwoorden op de vragen 51 en 104.
106
Is de regering voornemens een checklist of ander hulpmiddel te introduceren waarmee inzichtelijk wordt wat de risico’s zijn om bij een nominaal contract het levensverwachtingsaanpassingsmechanisme te kiezen?
Ja.
107
Indien de dekkingsgraad niet voldoende is voor volledige indexatie, hoe wordt dan bepaald hoe hoog de gedeeltelijke indexatie mag zijn?
Fondsen die een nominaal contract uitvoeren, moeten een ex ante herstelplan hebben. Daaruit zal blijken welke mate van indexatie mogelijk is om binnen de gestelde termijnen weer over het vereist eigen vermogen te beschikken. Hebben fondsen eenmaal de daarbij horende dekkingsgraad bereikt (voor een gemiddeld fonds circa 125%), dan mogen zij evenwel nog niet volledig indexeren. Fondsen zullen zelf moeten aangeven hoe zij met indexatie omgaan bij dekkingsgraden tussen de 125% en de normdekkingsgraad.
108
Hoe hoog is gemiddeld de normdekkingsgraad bij nominale contracten om te mogen indexeren? Hoe hoog is deze dekkingsgraad bij een groen fonds? Hoe hoog is deze dekkingsgraad bij een grijs fonds?
De normdekkingsgraad hangt af van de indexatieambitie van het fonds en van de looptijd van de verplichtingen (groen, grijs). Uitgaande van indexatie op basis van de prijsontwikkeling ligt de normdekkingsgraad voor een gemiddeld fonds om en nabij de 126 à 128 procent. Voor een groen fonds zal de normdekkingsgraad hoger liggen omdat er in beginsel nog veel indexatie in het verschiet ligt. Hoeveel hoger hangt uiteraard af van de vraag hoeveel jonger het deelnemersbestand van het groene fonds precies is ten opzichte van het deelnemersbestand van een gemiddeld fonds. Grofweg moet gedacht worden aan een normdekkingsgraad van ruim 130% voor een groen fonds. Voor een grijs fonds zal de normdekkingsgraad juist lager liggen dan voor een gemiddeld fonds. Daarbij moet gedacht worden aan een normdekkingsgraad van grofweg ruim 120%.
109
In hoeverre verschilt deze normdekkingsgraad ten opzichte van de huidige situatie?
Het huidige ftk kent geen normdekkingsgraad. Op grond van het huidige financieel toetsingskader mogen pensioenfondsen al volledig indexeren bij een dekkingsgraad op het niveau van het vereist eigen vermogen, dus wanneer zij voldoende buffer hebben om aan de nominale zekerheidsmaat van 97,5% te voldoen. Fondsen hebben dan meestal echter nog niet voldoende vermogen opgebouwd om naar verwachting ook de toekomstige indexatie te kunnen betalen. Om die reden hanteren veel fondsen momenteel al een eigen indexatiestaffel op vrijwillige basis, waarbij zij pas volledig gaan indexeren bij dekkingsgraden die ruim boven het niveau van het vereist eigen vermogen liggen. Die praktijk wordt in het herziene financieel toetsingskader voor het nominale contract geformaliseerd voor alle fondsen.
110
Aan deelnemers van een pensioenfonds moet worden vermeld hoe de risico’s worden verdeeld. Wat hebben de deelnemers daar aan?
Zoals in het antwoord op vraag 20 is aangegeven, gaat het er uiteindelijk om dat richting de deelnemer kan worden gecommuniceerd over de hoogte van de te verwachten pensioenuitkering. Om dat mogelijk te maken zal een interactief pensioendashboard worden ontwikkeld. Met de beschikbare informatie wordt de deelnemer ook in staat gesteld om keuzes te maken over bijvoorbeeld de aanschaf van een product in de derde pijler (voor zover dat past binnen de fiscale ruimte) of langer doorwerken. Ook moeten deelnemers goed worden geïnformeerd over mogelijke veranderingen in hun tweede pijlerpensioen die samenhangen met de financiële positie van het fonds. Zo krijgt de deelnemer een eerlijk beeld van de situatie. Het voorkomt verder dat mensen in de toekomst worden verrast door kortingen op indexatie of op nominale aanspraken.
111
Welke acties kunnen de deelnemers ondernemen als deze deelnemers het niet eens zijn met de verdeling van de risico’s van een pensioenfonds?
Via de vertegenwoordigende organisaties kunnen deelnemers invloed uitoefenen op de totstandkoming van een pensioenregeling. Is er eenmaal een pensioenregeling en is deze ondergebracht bij een pensioenfonds, dan zijn werkgevers en werknemers vertegenwoordigd in het besuur. Verder kunnen deelnemers via de deelnemersraad invloed uitoefenen op de uitvoering van de regeling.
112
Zou een wettelijk verplicht collectief invaren de besturen van de pensioenfondsen ontslaan van een zorgvuldig afwegen en aantonen aan de belanghebbenden, dat de belangenafweging voor alle groepen evenwichtig is?
Zie het antwoord op vraag 46.
113
Als de sociale partners kiezen voor premiestabilisatie als uitgangspunt, worden dan niet alle risico’s gelegd bij werknemers, slapers en pensioengerechtigden? Moeten in dat geval niet alle indexaties en afstempelingen voor alle groepen geschieden met een gelijk percentage, tenzij de werkgever voor het onderscheid betaalt?
Premiestabilisatie als uitgangspunt wil nog niet zeggen dat op sectoraal of ondernemingsniveau de pensioenpremies nooit meer verhoogd kunnen worden als daar wel financiële ruime voor aanwezig zou zijn. Premiestabilisatie is bovendien niet alleen in het belang van werkgevers, maar ook van werknemers. Pensioenpremies worden betaald uit hun loonruimte en hogere premies gaan dus ook ten koste van hun loonruimte. Dat verklaart ook waarom sociale partners gezamenlijk premiestabilisatie als uitgangspunt willen gaan hanteren.
Er is geen rechtstreekse relatie tussen premiestabilisatie en de verdeling van indexatiekortingen of nominale kortingen tussen groepen deelnemers in een pensioenfonds. Er zal altijd sprake moeten zijn van een evenwichtige belangenbehartiging.
114
Moet niet het adagium zijn: «Gelijke monniken, gelijke kappen»? Betekent dat niet, dat een onderscheid tussen indexatie op basis van lonen voor de ene groep en indexatie op basis van prijzen voor de andere groep in strijd is met voornoemd adagium?
De Pensioenwet schrijft alleen een gelijke behandeling van de indexatie van gepensioneerden en slapers voor. Verder geldt dat voor verschillende pensioensoorten, bijvoorbeeld ouderdomspensioen, partnerpensioen of wezenpensioen, verschillende indexatie gegeven mag worden, mits het gaat om een koppeling aan de loon- of prijsontwikkeling. Een verschil in indexatie kan van belang zijn om de kosten van de regeling te beheersen.
115
Waarom heeft de regering vooruitlopend op het onderzoek van de sociale partners over hoe het beoogde levensverwachtingsaanpassingsmechanisme zich verhoudt tot het Witteveenkader al een keuze gemaakt? Verwacht de regering nog aanpassingen naar aanleiding van het onderzoek van de sociale partners?
In samenhang met de verhoging van de AOW-leeftijd, heeft de regering ervoor gekozen om ook de pensioenrichtleeftijd aan de ontwikkeling van de levensverwachting te koppelen. Deze keuze sluit aan bij de keuze van sociale partners om in het nieuwe pensioencontract de opbouw afhankelijk te maken van de levensverwachting en is aldus vastgelegd in de brief van het kabinet van 10 juni 2011. Daarbij heeft het kabinet toegezegd onderzoek te doen naar een passend en eenduidig fiscaal kader (Witteveenkader), dat voldoende ruimte biedt voor inpassing van het nieuwe pensioencontract. Het kabinet heeft als randvoorwaarde gesteld dat de budgettaire besparing van € 700 miljoen behouden moet blijven. Daarnaast moet sprake blijven van een generiek fiscaal kader waarbij op individueel niveau getoetst kan worden. Ten slotte moet het fiscale toezicht uitvoerbaar zijn voor de Belastingdienst.
Momenteel doet het kabinet in overleg met de sociale partners onderzoek of het Witteveenkader ruimte biedt voor het nieuwe pensioencontract. Ten aanzien van het aanpassingsmechanisme voor financiële schokken is dit onderzoek afgerond, zoals is beschreven in de Hoofdlijnennota. Het onderzoek naar de vraag hoe het levensverwachtingsaanpassingsmechanisme zich verhoudt tot het Witteveenkader, loopt nog. Op de uitkomst van dit onderzoek wil de regering niet vooruitlopen.
116
Hoe ziet het vervolgproces eruit om te komen tot een discontocurve voor het reële contract?
Ik zal in overleg met de toezichthouder met een voorstel komen.
117
Kan in de PW worden opgenomen dat kortingen in de bestaande nominale kortingen op een later tijdstip kunnen worden gecompenseerd? Zo ja, hoe zou dit kunnen?
Een dergelijke bepaling is niet nodig, omdat de Pensioenwet geen belemmeringen bevat om kortingen ongedaan te maken, mits de financiële ruimte daarvoor aanwezig is. Wel zal deze financiële ruimte op een evenwichtige wijze aan alle deelnemers in het pensioenfonds moeten worden toegedeeld. Dit vloeit voort uit het wettelijke voorschrift van een evenwichtige belangenafweging.
118
Hoe verhouden de premiekosten zich in relatie tot het huidige economisch klimaat?
Zie het antwoord op vraag 1.
119
Hoe hoog is het overrendement? Is dit overrendement gemaximeerd?
Van overrendement is sprake indien er feitelijk meer rendement wordt gemaakt dan het risicovrije rendement. Dit overrendement is afhankelijk van de feitelijke beleggingsmix. In die zin is het overrendement niet gemaximeerd. Wel worden er grenzen gesteld aan het op voorhand te verwachten overrendement in de discontovoet en in de haalbaarheidstoets.
Het te verwachten overrendement dat in de haalbaarheidstoets mag worden gehanteerd, wordt gemaximeerd door de parameters ftk.
120
Is het overrendement afhankelijk van de beleggingsmix? Zo ja, bestaat er een prikkel om de beleggingsmix dusdanig aan te passen dat de regering een hoger overrendement verwacht?
Het overrendement dat feitelijk wordt behaald is uiteraard afhankelijk van de beleggingsmix. Voor zowel de risico-opslag in de discontovoet als voor de parameter geldt echter dat die niet afhankelijk zijn van het feitelijke beleggingsbeleid. De bedoelde prikkel bestaat dan ook niet.
121
Wanneer sociale partners afspreken dat ze minder dan 100% prijsinflatie nastreven, betekent dit dat de desbetreffende pensioenafspraken niet onder het reële contract kunnen vallen?
Het streven dient inderdaad ten minste een volledige inflatiecorrectie te zijn. Dit is ingegeven door de gedachte dat de deelnemer bij de term reëel ten minste koopkracht behoud zal verwachten.
122
Heeft de regering overwogen om alleen conform de prijsinflatie te indexeren?
Het kabinet wil sociale partners de vrijheid geven in de keuze tussen een index aan de prijs- of loonontwikkeling. Wel meent het kabinet dat het bij de uitgangspunten van het reële contract past om ten minste uit te gaan van prijsindexatie. Daarbij speelt een rol dat de gemiddelde deelnemer bij een reëel (geïndexeerd) pensioen al snel zal verwachten dat er ten minste sprake is van koopkrachtbehoud. Overigens is er geen garantie dat de koopkracht van het pensioen inderdaad wordt gerealiseerd. Dat is immers afhankelijk van onder meer de gerealiseerde rendementen.
123
Heeft de regering wat het invaren van oude rechten betreft gekozen voor de route, die de pensioenfondsen maximale zekerheid geeft dat claims van rechthebbenden dienaangaande kansloos zullen zijn?
De regering heeft gekozen voor een invaarroute, waarbij de contractvrijheid en de eigen verantwoordelijkheid van decentrale partijen voorop staan. Dat biedt decentrale partijen de mogelijkheid om rekening te houden met de specifieke situatie waarin een individueel fonds zich bevindt. Het is niet aan de regering om langs publiekrechtelijke weg in te grijpen in eigendomsrechten. Met aanpassing van wetgeving om invaren te faciliteren en een zorgvuldige uitwerking (te weten de nader te ontwikkelen «handleiding voor invaren») kunnen potentiële juridische risico’s zo maximaal als mogelijk worden beperkt. De gang naar de rechter kan niet worden beïnvloed; wel de kans op succes.
124
Heeft de regering het vertrouwen dat pensioenfondsen daadwerkelijk en op grote schaal van de overwogen mogelijkheid om collectief in te varen (zonder individuele raadpleging en instemming deelnemers, slapers en gepensioneerden) gebruik zullen maken? Kan er een kwantitatieve inschatting worden gegeven van het aantal pensioenfondsen dat zal overstappen?
De keuze voor het nieuwe pensioencontract inclusief invaren, vindt door sociale partners op decentraal niveau plaats. Of en wanneer een dergelijke keuze wordt gemaakt is op voorhand niet aan te geven. Om daadwerkelijk invaren mogelijk te maken zal het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in overleg met de pensioensector en DNB op korte termijn een traject starten met als doel voorwaarden te formuleren die tezamen kunnen fungeren als een handleiding voor pensioenfondsen en de toezichthouder om te komen tot een zorgvuldige afweging.
125
Kan de regering nogmaals uiteen zetten wat precies de nadelen zijn van een normale, artikel 83 PW, route voor het invaren van oude rechten, eventueel herhaald in een tweede jaar?
De route van artikel 83 PW leidt ertoe dat indien een of meer individuen bezwaar maken tegen de collectieve waardeoverdracht, hun aanspraken niet kunnen worden overgedragen naar het nieuwe pensioencontract. Van collectief invaren van reeds opgebouwde pensioenrechten en -aanspraken is dan geen sprake. In dergelijke gevallen zal een pensioenuitvoerder twee soorten contracten naast elkaar moeten uitvoeren. Individueel bezwaar kan het collectief doorbreken en dan wordt voor de bestaande pensioenaanspraken en -rechten niet de gewenste andere balans gevonden tussen zekerheid, ambitie en kosten, waarmee wordt beoogd te waarborgen dat die aanspraken en rechten duurzaam kunnen worden waargemaakt.
126
Kan de regering helder maken of de mogelijkheid bestaat dat sociale partners nieuwe fondsen oprichten?
De introductie van het nieuwe pensioencontract doet niets af aan de bestaande mogelijkheid voor sociale partners om eventueel een nieuw pensioenfonds op te richten.
127
Kan de regering toelichten of de mogelijkheid bestaat dat via artikel 83 van de PW waarde wordt ingevaren en dat oude pensioenfondsen na enige jaren liquideren en via artikel van de 84 PW de resterende waarden eveneens overdragen?
Bij liquidatie is er op basis van artikel 84 PW sprake van een verplichte collectieve waardeoverdracht naar een andere pensioenuitvoerder en zijn er geen individuele blokkades mogelijk zoals bij waardeoverdracht op grond van artikel 83 PW. Wel moet worden voldaan aan de eisen omtrent collectieve actuariële gelijkwaardigheid. Liquidatie en onderbrenging bij een nieuwe pensioenuitvoerder kan een wijziging van de pensioenovereenkomst met zich meebrengen. Indien dit het geval is dan gelden de algemene regels voor het wijzigen van de pensioenovereenkomst. Het is twijfelachtig of deze sterfhuisconstructie om invaren mogelijk te maken juridisch houdbaar is, aangezien deze vorm van waardeoverdracht niet is uitgezonderd van het aantastverbod van artikel 20 PW.
128
Wanneer kan de Kamer de berekening van de afslag (en de relatie met inflatie) verwachten?
In de bijlage bij de Hoofdlijnennota ftk, waarin het nieuwe financiële toetsingskader nader is uitgewerkt, is aangegeven dat de afslag zal worden gebaseerd op de indexatieambitie, die ten minste moet overeenstemmen met de te verwachten prijsinflatie. Over de nadere kwantitatieve invulling van deze afslag en de procedurele waarborgen daaromtrent zal bij de indiening van een wetsvoorstel voor het nieuwe financiële toetsingskader meer duidelijkheid worden gegeven.
129
Hoe verhoudt de indexatie zich tot de buffer?
Zie het antwoord op vraag 226.
130
Wanneer er eerst een buffer moet worden opgebouwd, is het dan niet te verwachten dat (zeker in deze economische situatie) er voorlopig niet wordt geïndexeerd?
Ja. Zie verder het antwoord op vraag 226.
131
Kan de regering toelichten waarom de vermogenseisen in het reële contract vergelijkbaar moeten zijn aan de vermogenseisen in het nominale contract?
Beide contracten gaan uit van een vergelijkbare ambitie: een geïndexeerde middenloonregeling. Deze ambitie moet worden waargemaakt door de premies en de beleggingsopbrengsten. Daarin verschillen de contracten in wezen niet. Wel verschillen de contracten in de wijze waarop meevallers en tegenvallers worden verwerkt.
Uitgaande van een evenwichtige economische situatie en een gezonde financiële positie van het fonds, vergen vergelijkbare toezeggingen en aanspraken een vergelijkbare hoeveelheid vermogen. Vandaar dat gesproken wordt van vergelijkbare vermogensnormen.
132
Wat zijn de mogelijkheden om een checklist op te stellen onder welke voorwaarden pensioenfondsen alle pensioenrechten kunnen overbrengen naar een reëel pensioencontract, zodat het risico op juridische procedures voor pensioenfondsen wordt weggenomen?
De wetgever zal een handleiding inclusief checklist opstellen die betrekking heeft op:
– een voorgeschreven procedure voor het besluitvormingsproces over invaren;
– toetsingscriteria voor een zorgvuldige afweging van de betrokken belangen door het pensioenfonds, waarbij rekening zal moeten worden gehouden met de dekkingsgraad;
– eisen omtrent het toezicht door de toezichthouder (DNB).
Deze handleiding zal pensioenfondsen aansporen en helpen te komen tot adequate analyses en maatregelen om herverdelingseffecten te voorkomen of te beperken en gemaakte keuzes zorgvuldig te onderbouwen voor het geval dat een rechthebbende zich benadeeld voelt en de gang naar de rechter zoek. Aldus wordt getracht aan pensioenfondsbesturen comfort te bieden en kunnen de juridische risico’s tot een minimum worden beperkt.
133 en 134
Is het waar dat de verantwoordelijkheidsverdeling tussen pensioenfondsen en werkgevers rondom de toeslagverlening in de huidige PW niet helder is geregeld?
Is het waar dat de PW niet met zoveel woorden voorschrijft dat slechts de pensioenfondsen over de toeslagverlening gaan?
Relevant is dat een werkgever verplicht is iedere pensioentoezegging onder te brengen bij een pensioenuitvoerder. Onderdeel van de pensioentoezegging is veelal ook een indexatieambitie. De Pensioenwet stelt het pensioenfonds verantwoordelijk voor de uitvoering van de pensioenregeling en dus ook voor een eventuele daarin overeengekomen toeslagverlening. Bij de uitwerking zal ik bezien of het nodig is de regelgeving op dit punt aan te vullen.
135
De regering vermeldt dat sociale partners afspraken kunnen maken over verwerking van toenemende levensverwachting in bestaande aanspraken en uitkeringen. Heeft de regering dit bewust zo beschreven of moet dit het bestuur van het pensioenfonds zijn?
Ja, dit is bewust zo beschreven. Afspraken over de wijze waarop een toenemende levensverwachting in de pensioenaanspraken en -uitkeringen wordt verwerkt, vormen onderdeel van de inhoud van het pensioencontract. De inhoud van dat contract wordt door sociale partners bepaald. Overigens zal dit in de praktijk vaak gebeuren in overleg met het pensioenfondsbestuur.
136
Wat heeft de regering voor ogen voor de nadere uitwerking van de premiesystematiek? Is de regering het ermee eens dat het van groot belang is dat er snel meer duidelijkheid komt over de premiesystematiek?
Zoals in vraag 109 is aangegeven, is de wijze waarop de kostendekkende premie moet worden vastgesteld nog niet volledig uitgewerkt. Dat geldt met name voor het reële contract.
De wijze waarop de kostendekkende premie voor het huidige nominale contract is opgebouwd, ligt al verankerd in de huidige wet- en regelgeving. De belangrijkste inhoudelijk wijziging ten aanzien van de kostendekkende premie voor dit contract is dat de mogelijkheid tot demping op basis van het te verwachten rendement komt te vervallen.
Voor de overgang op het nieuwe contract is het uiteraard van belang dat partijen weten hoe de premiesystematiek eruit ziet. Het kabinet zal deze systematiek dan ook zo snel mogelijk nader uitwerken.
De premievaststelling voor het komend jaar wordt onderdeel van de gesprekken met de Stichting van de Arbeid en de Pensioenfederatie om te bezien hoe met de actuele financiële problematiek bij de pensioenfondsen moet worden omgegaan. Na advisering door DNB – en gehoord hebbende de discussie met de Tweede Kamer over de Hoofdlijnennota – zal ik hierover beslissingen nemen.
137
Is de regering van plan, dan wel bereid, de pensioensector nauw te betrekken bij de nadere uitwerking hiervan?
Ja.
138
Is de regering zich ervan bewust dat het wijzigen van de berekeningsmethodiek voor de kostendekkende premie grote premiestijgingen met zich mee kan brengen?
Vooraf zij opgemerkt dat de precieze methodiek met betrekking tot het vaststellen van de kostendekkende premie nog niet volledig is uitgewerkt in de Hoofdlijnennota.
Voorstel is wel om de mogelijkheid de kostendekkende premie te dempen met het verwachte rendement in het nominale contract te laten vervallen om de financiering een meer solide karakter te geven. Het dempen van de kostendekkende premie met verwachte rendementen verhoudt zich niet goed tot het nominale contract waarbij voor de nominale opbouw een zekerheidsmaat van 97,5% wordt nagestreefd. Dit is reeds bij de evaluatie van het ftk geconstateerd. Dat kan inderdaad leiden tot premiestijgingen. Uitgaande van de door sociale partners overeengekomen premiestabiliteit kan het dan noodzakelijk worden om de ambitie (zeg de jaarlijkse opbouw) neerwaarts bij te stellen, zoals ook op pagina 12 van de Hoofdlijnennota is weergegeven. Het gaat dan feitelijk om de afweging tussen de kosten van de regeling en de ambitie die men heeft; een afweging waar sociale partners en fondsen per definitie voor staan.
139
In hoeverre worden grote premieschokken nu vermeden?
Grote schokken worden voorkomen doordat de kostendekkende premie in het nominale contract wel mag worden gedempt met een 10 jaars voortschrijdend gemiddelde van de risicovrije rente. Voor de mogelijke demping van de premie in het reële contract, zij verwezen naar het antwoord op vraag 5.
140 en 141
Wat is de verwachting van de regering ten aanzien van de ontwikkeling van de kostendekkende premie in 2013?
Is het mogelijk voor de regering om bij De Nederlandsche Bank (DNB) te bevorderen dat de eis dat kostendekkende premie bijdragen aan herstel in het geval van een korte termijn herstelplan achterwege blijven als die eis leidt tot aanzienlijke premiestijgingen?
De premiestelling voor 2013 is onderwerp van het gesprek dat ik rond de zomer zal voeren met de Stichting van de Arbeid en de Pensioenfederatie (zie ook het antwoord op vraag 40 & 41). Mede op basis van dit overleg en advisering door DNB, zal het kabinet bezien of en op welke wijze het beoogde nieuwe toetsingskader kan worden betrokken bij de vaststelling van de premiestelling voor 2013 en de eventueel in dat jaar door te voeren kortingen.
142 en 143
In hoeverre is een hersteltermijn van zeven jaar voor de genoemde alternatieve benadering bij het aanpassingsmechanisme boven de 105% in nominale contracten onhaalbaar?
Kan de regering een voorbeeldberekening laten zien waaruit de haalbaarheid blijkt?
Het voorgestelde alternatief gaat niet uit van een herstel tot het vereist eigen vermogen in 7 jaar. Dat zou inderdaad ook niet haalbaar zijn. Het alternatief gaat ervan uit dat boven de 105% een eventuele nieuwe schok in 7 jaar verwerkt moet worden. Het gaat dan dus om verwerking van een extra reservetekort dat optreedt ten gevolge van die extra schok.
Het alternatief wil het kabinet onderzoeken en betrekken bij de verdere uitwerking. Berekeningen zijn dan ook nog niet beschikbaar.
144
Welke criteria hanteert de regering om te komen tot een keuze voor de genoemde alternatieve benadering?
Nog nader bezien zal worden of deze alternatieve benadering met een hernieuwde hersteltermijn van 7 jaar na een financiële schok een voor de uitvoeringspraktijk werkbaar alternatief biedt. Daarnaast zal beoordeeld moeten worden of deze alternatieve benadering voldoende toegevoegde waarde biedt ten opzichte van de standaard variant.
145
Is het mogelijk dat in een nominaal contract nominaal gekort wordt bij een dekkingsgraad van boven de 105 als het lange termijn herstelplan niet wordt behaald?
Onder de huidige wetgeving is het korten bij dekkingsgraden boven de 105% niet mogelijk. Kortingen zijn op grond van artikel 134 van de Pensioenwet immers alleen toegestaan als de technische voorzieningen en het minimaal vereist eigen vermogen niet meer door waarden worden gedekt. Voor een gemiddeld fonds is van die situatie sprake bij dekkingsgraden onder de 105%.
146
Wat bedoelt de regering met de opmerking dat wanneer er bij het nominale contract sprake is van een dekkingstekort of onderdekking, dat er een actuele indexatiestaffel moet worden bepaald?
De inrichting van de staffel is afhankelijk van de stand van de rente. Het is van groot belang – zeker in een situatie waarin sprake kan zijn van nominale kortingen – dat beleidsmaatregelen worden gebaseerd op basis van een accurate staffel die is gebaseerd op de actuele rente.
147
Wanneer kan de regering toelichten hoe de regering wil verzekeren dat de ufr onder de huidige economische omstandigheden realistisch is?
Zoals blijkt uit het antwoord op vraag 74 moet er op Europees niveau een procedure worden vastgesteld op grond waarvan kan worden besloten tot aanpassing van de ufr. Het kabinet zal toetsen of de procedure die EIOPA gaat hanteren voldoende waarborgen bevat dat de ufr, gelet op de economische omstandigheden, realistisch is en blijft.
148
Kan de regering één instantie aanwijzen op basis van wiens inzichten de verplichtingen moeten worden aangepast aan veranderende levensverwachting?
Nee. Voor de beantwoording van deze vraag zijn met name de volgende aspecten van belang. Ten eerste zijn de effecten van veranderingen in de levensverwachting fondsspecifiek. En is het dus primair de verantwoordelijkheid van het fondsbestuur. Verder is uitgangspunt van de wetgeving – overeenkomstig internationale uitgangspunten – dat wordt uitgegaan van een prudente benadering. Praktisch gezien betekent dit dat fondsen uit moeten gaan van de meest recente inzichten.
Het aanwijzen van een instantie kan strijdig zijn met bovengenoemde punten. Een fonds kan zelf het best beoordelen welke sterftetafels het meest geschikt zijn om toe te passen, bijvoorbeeld vanwege de samenstelling van het deelnemersbestand.
Verder kan het aanwijzen van één instantie er bijvoorbeeld toe leiden dat het fonds recentere inzichten (van een andere op zichzelf erkende instantie) onbegrensd kan negeren. Dat lijkt mij onwenselijk.
Voor de Nederlandse pensioenfondsen zijn met name de gegevens van CBS en AG relevant. Zoals het kabinet bij de totstandkoming van het Pensioenakkoord van 2011 heeft aangegeven, is het kabinet er een voorstander van dat het proces ten aanzien van de vaststelling van de levensverwachting door beide instanties wordt gestroomlijnd. Het CBS en het AG zijn daarover in gesprek. Over de vorderingen op dat punt zullen AG en CBS de sector eind augustus informeren.
149
Wat zijn de mogelijkheden om te komen tot meer stabiliteit rondom de aanpassing van de levensverwachting?
Het levensverwachtingsaanpassingsmechanisme zorgt er op zichzelf al voor dat aanpassingen aan de levensverwachting op een geleidelijke manier kan plaatsvinden.
150
Uitgangspunt voor beide contracten blijft een loongerelateerde opbouw. Hoe ziet deze loongerelateerde opbouw er in het reële contract uit? Welk uitgangspunt wordt gehanteerd?
Sociale partners hebben in hun Uitwerkingsmemorandum van juni 2011 aangegeven dat ze de opbouw – net als nu in de meeste regelingen het geval is – willen baseren op het middenloon. Hoeveel opbouw sociale partners willen realiseren is aan sociale partners. Relevant zijn wel de grenzen van de fiscale facilitering. Uitgaande van de maxima uit het aangepaste Witteveenkader gaat het dan om een opbouw van jaarlijks 1,9% van het pensioengevend salaris voor eindloonregelingen en van 2,15% voor middelloonregelingen. In de berekening van de premie zal wel rekening moeten worden gehouden met de indexatie die men wil realiseren. Daarbij is zowel een indexatie aan de loon- als aan de prijsontwikkeling mogelijk.
151
De rapporten van de commissies Frijns en Goudswaard hebben aangetoond dat het opvangen van stijgingen in de levensverwachting via de buffers van pensioenfondsen afbreuk doet aan de duurzaamheid van het stelsel en een eerlijke verdeling van lasten en lusten tussen generaties. In hoeverre worden onverwachte schokken in de levensverwachting via het levensverwachtingsaanpassingsmechanisme verplicht opgevangen in zowel nominale als reële contracten?
Zie het antwoord op vraag 104.
152
Wat zijn de effecten van de invoering van de ufr?
De effecten van de invoering van de ufr kunnen worden onderscheiden in:
1) Effect op hoogte van de technische voorziening en het eigen vermogen. Door de introductie van de ufr zullen dekkingsgraden naar verwachting minder volatiel zijn. Zie ook het antwoord op vraag 101.
2) Effect op omvang renterisico en daarmee op vereiste vermogensbuffer. Zie het antwoord op vraag 99.
3) Effect op kostprijs van nieuwe pensioenaanspraken. Zie het antwoord op vraag 140.
4) Effect op omvang en samenstelling van renteafdekking en «hedging» gedrag van pensioenfondsen. Zie het antwoord op vraag 99.
5) Effect op marktrentes. Zie het antwoord op vraag 212 en 246.
153
Kan de regering een effectenanalyse uitvoeren naar de effecten van de ufr?
Zie het antwoord op vraag 65.
154
Is het mogelijk om het rendementsaanpassingsmechanisme toe te passen en daarbij enige ruimte te laten voor discretionaire bevoegdheid van het bestuur van een pensioenfonds?
Uitgangspunt in de aanpak van de Hoofdlijnennota is dat vooraf helderheid wordt verstrekt over de wijze waarop met risico’s wordt omgegaan en over de handelswijze van het fonds als zich bepaalde risico’s ook daadwerkelijk manifesteren. Dat betekent per definitie dat de discretionaire ruimte van het bestuur beperkt is.
Enige discretionaire ruimte zal er wel altijd moeten zijn als zich onvoorzienbare omstandigheden voordoen. Dat geldt ook ten aanzien van het aanpassingsmechanisme voor financiële schokken.
155
Is het mogelijk om bij de nadere uitwerking van het toetsingskader een staffelmethodiek als alternatief voor het rendementsaanpassingsmechanisme te onderzoeken?
In de voorstellen voor de herziening van het ftk is het uitgangspunt dat in het reële contract schokken direct worden verwerkt in de verplichtingen. Dat is in een staffel niet het geval. Ik ben bereid om bij de uitwerking te bezien of een staffel ook zodanig kan worden ingericht dat wel aan het beschreven uitgangspunt voor het reële contract kan worden voldaan.
156
Door wie wordt de haalbaarheidstoets opgesteld?
Pensioenfondsen zijn, net als bij de huidige consistentietoets en continuïteitsanalyse, verantwoordelijk voor de opstelling van de haalbaarheidstoets. De Nederlandsche Bank ziet toe op een juiste toepassing van de haalbaarheidstoets door pensioenfondsen.
157
Hoe wordt bepaald of een pensioenfonds nog binnen de kaders van de haalbaarheidstoets opereert?
Zoals gezegd ziet De Nederlandsche Bank toe op een juiste toepassing. De parameters ftk geven bijvoorbeeld maximale verwachtingswaarden aan, waarmee pensioenfondsen binnen de haalbaarheidstoets mogen rekenen.
158
Wat zijn de sancties als een pensioenfonds niet binnen de kaders van de haalbaarheidstoets functioneert?
Voor de haalbaarheidstoets zullen wettelijke kaders worden voorgeschreven. Als de haalbaarheidstoets op basis van die wettelijke kaders niet wordt gehaald zal het fonds zijn beleid moeten aanpassen om tot een realistische opzet te komen. Verwachtingen en ambities die gecommuniceerd worden, moeten overeenstemmen met de uitkomsten van de toets.
159
Is de regering bereid om pensioenfondsen eenmalig de keuze te bieden om gebruik te blijven maken van de huidige rentetermijnstructuur (ongemiddeld), zonder ufr?
Het kabinet acht dit niet wenselijk omdat het de onderlinge vergelijkbaarheid van pensioenfondsen zou bemoeilijken.
160
Via de voorgestelde beperking van het Witteveenkader zou het maximale opbouwpercentage met bijna 5% worden verlaagd per 2014. Wat zijn de gevolgen hiervan voor jonge generaties?
Zie het antwoord op vraag 38.
161
Is de regering voornemens om duidelijk toe te lichten wat de juridische risico's zijn om de oude rechten in te varen? Hoe kan de regering voorkomen dat er jarenlange procedures zullen komen?
Het kabinet beoogt met het rapport «Collectief invaren van pensioenaanspraken en pensioenrechten» en ook de CPB-notitie «Generatie-effecten Pensioenakkoord» (achtereenvolgens bijlage 2 en 3 bij de Hoofdlijnennota), transparant te maken onder welke omstandigheden het invaren van bestaande pensioenaanspraken en -rechten in het nieuwe pensioencontract tot herverdelingseffecten kan leiden en welke juridische vraagstukken zich in dat verband kunnen voordoen. In het Rapport «Collectief invaren van pensioenaanspraken en pensioenrechten in het reële pensioencontract (hierna: «Rapportage invaren») komen de risico’s van het collectief invaren aan de orde voor de Staat, werkgevers, de pensioenfondsen en de toezichthouder. Ook is aangegeven hoe het collectief invaren zodanig kan worden ingericht, dat de juridische risico’s voor verschillende betrokken partijen zo beperkt mogelijk zijn. Door de randvoorwaarden die de wetgever zal stellen, zullen die risico’s aanzienlijk worden beperkt. De regering kan de toegang tot de rechter voor een rechthebbende onder een pensioenovereenkomst die valt onder het bereik van een collectieve wijziging van de pensioenovereenkomst uiteraard niet ontzeggen, maar kan er wel voor zorg dragen dat de kans op een succesvol beroep tot een minimum wordt beperkt. Zie ook de antwoorden op vragen 123 en 132.
162
Invaren heeft volgens de regering en het Centraal Planbureau (CPB) enorme voordelen. Waarom worden fondsen niet verplicht om de oude rechten in te varen?
Zie de antwoorden op de vragen 46 en 123.
163
Collectief invaren is noodzakelijk om de intergenerationele solidariteit te waarborgen. Betekent dit – als er ingevaren wordt – dat dit altijd collectief dient te gebeuren?
Ja.
164
De regering licht toe dat het invaren van bestaande aanspraken en rechten inbreuk maakt op het eigendomsrecht van gepensioneerden en (gewezen) deelnemers. Deze maatregel wordt echter, zo schrijft de regering, gerechtvaardigd vanuit een algemeen belang, namelijk het toekomst bestendig maken van arbeidsvoorwaardelijke pensioenregelingen. Zijn er juridische implicaties te verwachten? En zo ja welke?
Opgebouwde pensioenaanspraken en -rechten vormen een eigendomsrecht dat beschermd wordt door Europees recht (artikel 1 Eerste Protocol van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens; artikel 1 EP EVRM). Collectief invaren van opgebouwde pensioenaanspraken vormt een inbreuk op dat eigendomsrecht. Die inbreuk kan gerechtvaardigd zijn, indien de regulering van dat eigendomsrecht door de overheid:
1. bij wet is voorzien,
2. gerechtvaardigd is door het algemeen belang, en
3. geen excessief nadeel voor rechthebbenden tot gevolg heeft.
De financiële houdbaarheid van het pensioenstelsel en de intergenerationele solidariteit tussen jong en oud kwalificeren als gerechtvaardigd algemeen belang, mede gelet op de grote beleidsvrijheid die lidstaten hebben. Uit rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens valt af te leiden dat niet snel sprake is van excessief nadeel. Voor een uitgebreide juridische analyse wordt verwezen naar paragraaf 5, en dan met name de pagina’s 37–39 en bijlage III.3 van de «Rapportage Invaren».
Om te kunnen invaren zullen door de wetgever belemmeringen in de pensioenwetgeving worden weggenomen. Die aanpassingen maken de weg vrij sociale partners om te kiezen voor het nieuwe reële pensioencontract inclusief invaren. Na vaststelling van de beoogde inhoud van het nieuwe pensioencontract moet door het pensioenfonds het medezeggenschapstraject en wijzigingstraject worden doorlopen. Verzet tegen het pensioencontract/reglement door een deelnemersraad of individuele belanghebbenden is in dat verband niet ondenkbaar. De eerdergenoemde handleiding (zie ook antwoord op vragen 46 en 123) zal pensioenfondsbesturen in juridisch opzicht comfort bieden.
165
Kan de regering toelichten waarom de inbreuk op bestaande aanspraken en rechten vanwege het toekomstbestendig maken van arbeidsrechtelijke pensioenregelingen van algemeen belang is? Het nominale contract blijft immers bestaan. Is dat nominale contract dan niet toekomstbestendig?
In de eerste plaats zij opgemerkt dat de mogelijkheid van het naast elkaar bestaan van verschillende contractvormen een essentieel onderdeel is van het arbeidsvoorwaardelijke karakter van het Nederlandse pensioenstelsel, waarin sociale partners op decentraal niveau verantwoordelijk zijn voor de inhoud en de vormgeving van de pensioenregelingen in de tweede pijler. Het Nederlandse stelsel is niet gericht op uniformiteit, maar op het mogelijk maken van diversiteit om zo goed mogelijk aan te kunnen sluiten bij de wensen en de financiële mogelijkheden ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden op decentraal niveau.
Voor een aanzienlijk aantal pensioenfondsen geldt inderdaad dat het nominale contract niet toekomstbestendig is. Het huidige nominale pensioencontract op grond waarvan een minimaal zekerheidsniveau wordt opgelegd door het financieel toetsingskader (ftk), laat fondsen weinig keuze in de afruil tussen zekerheid en pensioenambitie. Doordat het huidig toezichtkader zich richt op het waarborgen van de nominale aanspraak, bestaat het risico dat veel pensioenfondsen minder risico nemen dan in hun situatie wenselijk zou zijn om te komen tot een (in termen van koopkracht) aantrekkelijk pensioen tegen een betaalbare premie. Voor dergelijke fondsen die tegen de grenzen van het huidige contract aanlopen en waar een hogere premie geen optie meer is, is het verlagen van de hoogte van de uitkering binnen het huidige contract of versobering van de pensioenregeling naar de toekomst toe de enige mogelijkheid. Juist vanwege die nominale oriëntatie van het huidige contract, betekent dat in eerste instantie dat pensioenen niet of in mindere mate worden geïndexeerd. Maar het is ook mogelijk dat de nominale pensioentoezeggingen voor nieuwe opbouw (meermaals) verlaagd moeten worden om bij het huidige premieniveau te blijven voldoen aan de wettelijk vastgelegde zekerheidsmaatstaf. Ook na een dergelijke maatregel blijft de huidige spanning tussen een beoogd reëel pensioen en nominaal sturen bestaan: immers de bescherming van het nominale deel van de toezegging staat ook na een verlaging van de pensioentoezeggingen nog steeds centraal.
Daarom wordt sociale partners en pensioenfondsen de mogelijkheid geboden om over te gaan op een reëel pensioencontract, waarin niet op nominale zekerheid wordt gestuurd maar pensioenfondsen ruimte wordt gelaten om via hun beleggingsbeleid te sturen op de koopkracht van pensioenen op de lange termijn, wanneer dit de belangen van hun deelnemers het beste dient.
Daarnaast heeft het kabinet, zoals beschreven in de Hoofdlijnennota herziening financieel toetsingskader, uit de evaluatie van het ftk de conclusie getrokken dat het ftk ook voor de bestaande nominale contracten verbetering behoeft om de gewenste mate van zekerheid van de pensioentoezeggingen te waarborgen.
166
Is het waar dat indien pensioenfondsen overstappen op het reële contract, pensioenfondsen verplicht zijn om de oude rechten in te varen? Zo ja, waarom heeft de regering gekozen voor verplicht invaren?
Nee. Collectief invaren is nodig om de solidariteit tussen jongeren en ouderen door middel van risicodeling in het pensioenfonds te behouden. Niet invaren betekent dat jongeren in een slechte financiële situatie niet meer bijdragen een aan vermogenstekort en in een gunstige situatie niet meer meedelen in een vermogensoverschot in het pensioenfonds. Doorbreken van de risicodeling tussen jongeren en ouderen door niet in te varen van opgebouwde pensioenaanspraken en -rechten zorgt ervoor dat beide groepen het risico lopen dat zij uiteindelijk slechter af zijn. Niet invaren leidt bovendien niet tot een beperking van de risico’s voor de bestaande pensioenaanspraken en -rechten, maar kan zelfs leiden tot meer risico.
167
Is het waar dat het juridische risico van «invaren» volledig bij decentraal bij sociale partners en pensioenfondsen ligt?
Nee. De juridische risico’s liggen tevens bij de overheid (Staat en toezichthouder) vanwege diens bijdrage om invaren mogelijk te maken. In hoofdstuk 5 van de «Rapportage Invaren» wordt hier uitgebreid op ingegaan.
168
Hoeveel (procent van de) pensioenfondsen zullen naar verwachting overstappen naar het nieuwe reële contract?
Daar valt op voorhand geen inschatting van te maken, ook niet over het moment waarop een eventuele overstap wordt gemaakt. De beslissing is aan de decentrale partijen. Per fonds zal de noodzaak en urgentie tot overgang naar het nieuwe contract moet worden beoordeeld. Daarbij zullen ook eventuele herverdelingseffecten vanwege het invaren en de juridische, financiële en operationele risico’s die daarmee gepaard gaan, worden meegewogen.
169
Kunnen pensioenfondsen in juridische zin een beroep doen op het algemeen belang bij invaren, of kan alleen de rijksoverheid een beroep doen op het algemeen belang?
De overheid als wetgever kan een beroep op het algemeen maatschappelijk belang doen in de verantwoording van de beslissing tot het verlenen van medewerking (onder voorwaarden) aan invaren door de wet daartoe aan te passen en derhalve invaren mogelijk te maken. Pensioenfondsen dienen te handelen in belang van deelnemers en pensioengerechtigden en dienen deze belangen evenwichtig af te wegen. Het ligt evenwel in de rede dat sociale partners en pensioenfondsbestuurders voordat zij hun besluitvormingsproces om al dan niet de pensioenaanspraken en -rechten in te varen doorzetten eerst zullen beoordelen welke aanpassingen de wetgever heeft gemaakt en welke argumentatie daarvoor is aangedragen. Dat kan mede van invloed zijn op het besluitvormingsproces van pensioenfondsen en sociale partners.
170
Wat zijn de voor- en nadelen van twee pensioencontracten naast elkaar?
De Pensioenwet kent nu al verschillende soorten contracten: de kapitaalovereenkomst, de premieovereenkomst en de uitkeringsovereenkomst. Het nominale en het reële contract zijn te beschouwen als varianten op de laatste.
Het toestaan van verschillende soorten contracten past bij de keuzevrijheid van contractspartijen. Van meet af aan is duidelijk geweest dat sommige partijen het reeds bestaande contract wilden behouden. Het kabinet wil ook niemand dwingen over te stappen op het reële contract (en om reeds bestaande rechten daarbij in te varen).
Met de voorstellen in de Hoofdlijnennota voor het nominale contract (en dus het bijbehorende verbeterde toezicht daarop) is het een verantwoorde keuze om het bestaande contract voort te zetten; een keuze die het kabinet partijen niet wil onthouden.
171
Worden in de voorgeschreven procedures van het besluitvormingsproces rondom het «invaren van rechten», de toetsingscriteria gesteld voor een zorgvuldige afweging voor de belangen en de eisen omtrent de toezichtregels, die de toezichthouder dient te hanteren, vastgelegd wet- en regelgeving? Zo nee, is de regering bereid dit alsnog te overwegen?
Ja.
172
Is de regering voornemens om pensioenfondsen voorafgaand aan de definitieve besluitvorming over invaren een (externe) toets te laten verrichten en dit vast te leggen in wet- en regelgeving? Zo nee, op welke manier wordt een voorgenomen besluit over wel of niet invaren gecontroleerd?
Ja. DNB houdt op grond van de pensioenwetgeving prudentieel toezicht op pensioenuitvoerders.
De pensioenwetgeving regelt de voorwaarden waaronder een pensioenuitvoerder bevoegd is om op verzoek van de werkgever een collectieve waardeoverdracht uit te voeren. Eén van de voorwaarden in artikel 83 PW is dat de overdragende pensioenuitvoerder minimaal 3 maanden voor de beoogde datum van overdracht het voornemen tot collectieve overdracht bij DNB meldt. Tot de beoogde datum van overdracht kan DNB een verbod tot waardeoverdracht opleggen. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als DNB van oordeel is dat de belangen van de (gewezen) deelnemers en pensioengerechtigden onevenredig worden geschaad door de collectieve waardeoverdracht. DNB zal in dat verband zorgvuldig kijken naar onder meer de rechtsgeldigheid van de wijziging van het pensioenreglement en de belangenafweging door het pensioenfonds alsmede de financiële deugdelijkheid moeten beoordelen.
173
In hoeverre is het juridisch houdbaar om de nieuwe regels van het ftk ook toe te passen op reeds opgebouwde rechten en aanspraken?
De aard van het pensioencontract bepaalt welke regels van het financieel toetsingskader (ftk) van toepassing zijn. Wanneer reeds opgebouwde pensioenaanspraken en -rechten worden gecontinueerd in een bestaand nominaal contract zullen de herijkte normen uit het ftk van toepassing zijn. Wanneer reeds opgebouwde pensioenaanspraken en -rechten worden ingevaren (nadat wetswijziging daartoe de mogelijkheid heeft gecreëerd) in een reëel contract zullen zowel voor de nieuw in te brengen premies als het vermogen dat is ingebracht vanwege eerder opgebouwde pensioenaanspraken en -rechten de normen voor het reële pensioencontract in het ftk gelden. Als deze overgang gepaard gaat met een zorgvuldige gemotiveerde besluitvorming waarbij alle betrokken belangen tegen elkaar zijn afgewogen is het inbrengen van reeds opgebouwde rechten en aanspraken in het reële contract juridisch houdbaar.
174
Beziet de regering bij het invaren alleen de voor- en nadelen van de bestaande aanspraken en rechten?
De term invaren heeft betrekking op de situatie dat de regels die sociale partners afspreken voor een nieuw reëel pensioencontract ook van toepassing zijn op reeds opgebouwde pensioenaanspraken- en rechten. In de «Rapportage Invaren» heeft het kabinet zowel beoogt aan te geven wat de voor- en nadelen zijn van invaren voor de reeds opgebouwde pensioenrechten en -aanspraken als wat het effect zou zijn op de toekomstige pensioenopbouw.
175
Welke rol spelen toekomstige rechten en opbouw bij de discussie over invaren?
Wanneer wordt gekozen voor de overgang naar een reëel pensioencontract voor toekomstige pensioenaanspraken en -rechten en bovendien wordt besloten tot het invaren van bestaande pensioenaanspraken en -rechten in de systematiek van dat reële pensioencontract heeft dat tot gevolg dat de eerder overeengekomen intergenerationele risicodeling kan worden gecontinueerd. Zie ook het antwoord op vraag 166.
176
Zijn er juridische problemen te voorzien indien niet alle fondsen op dezelfde manier omgaan met collectief invaren?
Invaren is maatwerk. Herverdelingseffecten van een invaarmaatregel zullen per pensioenfonds verschillen en gewogen moeten worden, ook tegen het juridisch kader. Juridische risico’s kunnen juist worden verkleind als maatwerk wordt geleverd. Om pensioenfondsen daarbij te ondersteunen zal de wetgever een handleiding inclusief checklist ontwikkelen ten aanzien van het proces van invaren, waarbij ook de belangrijkste aandachtspunten aan de orde worden gesteld, die mede relevant zijn voor de kans op juridische claims.
177
Welke voor- en nadelen hebben werkgevers bij het invaren van opgebouwde rechten en aanspraken in het reële contract?
Sociale partners en werkgevers hebben belang bij een pensioenstelsel dat een afgewogen balans is tussen zekerheid, ambitie en kosten. Als sociale partners of de werkgever wil overstappen op het reële pensioencontract inclusief invaren van bestaande pensioenaanspraken en -rechten moet de pensioenovereenkomst worden gewijzigd. Daarbij spelen elementen als de houdbaarheid van de pensioenovereenkomst op lange termijn, de solidariteit tussen jong en oud, de algehele situatie van de branche, premiestabilisatie, financiële noodzaak in samenhang met elkaar een rol.
De werkgever zal hierbij de betrokken belangen tegen elkaar moeten afwegen. Zowel procedureel als inhoudelijk zal een wijziging van de pensioenovereenkomst de civielrechtelijke toets van redelijkheid en billijkheid moeten kunnen doorstaan. Daarbij dient ervoor gewaakt te worden dat een wijziging van de pensioenovereenkomst niet leidt tot ongelijke behandeling van gelijke gevallen. Met inachtneming van een zorgvuldige besluitvorming en een goed onderbouwde evenwichtige belangafweging kunnen de juridische risico’s voor de werkgever beperkt worden en zou een besluit om de pensioenovereenkomst eenzijdig te wijzigen om daarmee opgebouwde pensioenaanspraken en rechten collectief in te varen juridisch houdbaar moeten kunnen zijn.
De vraag of sprake is van een rechtsgeldige wijziging van de pensioenovereenkomst is afhankelijk van het soort pensioenfonds (verplicht bedrijfstakpensioenfonds, niet verplicht bedrijfstakpensioenfonds of ondernemingspensioenfonds), omdat de wijzigingsregels daarvoor verschillen.
178
Welke voor- en nadelen hebben werkgevers bij het verplicht invoeren van het levensverwachtingsaanpassingsmechanisme van opgebouwde rechten en aanspraken in het reële contract?
Door het levensverwachtingsaanpassingsmechanisme dragen alle generaties een deel van de kosten van een toenemende levensverwachting. De kern van het aanpassingsmechanisme is dat aanspraken en uitkeringen neerwaarts kunnen worden aangepast bij een stijging van de levensverwachting, ongeacht de financiële positie van het pensioenfonds, teneinde automatische premieverhogingen te voorkomen. Ook nu al kunnen pensioenfondsen er binnen het bestaande contract voor kiezen om ook bij «gezonde» dekkingsgraden de indexatie te beperken als de levensverwachting toeneemt. Op die manier kan een kostenstijging van de regeling (door de ontwikkeling in de levensverwachting) worden voorkomen. Deze kostenverhoging dient in een periode van maximaal 10 jaar te worden ingelopen door de indexatie van opgebouwde al dan niet ingegane aanspraken gedurende 10 jaar neerwaarts bij te stellen.
179
Aandachtspunt bij het invaren is «een rechtsgeldige wijziging van de pensioenovereenkomst/ pensioenreglement». Wat bedoelt de regering hiermee?
Wordt er ingevaren zonder rechtsgeldige wijziging van de pensioenovereenkomst dan zullen betrokkenen nakoming van de oude pensioenovereenkomst kunnen vorderen. De vraag of sprake is van een rechtsgeldige wijziging van de pensioenovereenkomst is afhankelijk van het soort pensioenfonds (verplicht bedrijfstakpensioenfonds, niet verplicht bedrijfstakpensioenfonds of ondernemingspensioenfonds), omdat de wijzigingsregels daarvoor verschillen.
180
Aandachtspunt bij het invaren is «het voorkomen van leeftijdonderscheid». Wat bedoelt de regering hiermee?
Bij het collectief invaren is met name voor werkgevers en pensioenfondsen de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid van belang (Wgbl). De Wgbl biedt ruimte voor een claim op grond van leeftijdsdiscriminatie indien sprake is van leeftijdsonderscheid bij de arbeid. Om het risico van leeftijdsdiscriminatie te mitigeren zullen sociale partners en pensioenfondsen moeten onderzoeken en motiveren waarom (1) geen sprake is van leeftijdsonderscheid en (2) indien sprake is van leeftijdsonderscheid, wat de objectieve rechtvaardiging daarvoor is. Het onderscheid is objectief gerechtvaardigd wanneer er (1) een legitiem doel is, (2) het middel voor het bereiken van dat doel passend is, en (3) het middel noodzakelijk is. Dit vergt een beoordeling per fonds, waarbij de verschillende keuzes en fondsspecifieke kenmerken een rol zullen spelen. Het is goed voorstelbaar dat een aantal pensioenfondsen/werkgevers vóór het invaren de zaak zullen voorleggen aan de Commissie gelijke behandeling (hierna: CGB) om comfort te krijgen over het al dan niet discriminatoire karakter daarvan. Het is namelijk mogelijk om bij de CGB vooraf een zogenaamd oordeel omtrent eigen handelen aan te vragen. Dat maakt het mogelijk om vooraf te toetsen wat het oordeel van de Commissie is bij het invaarbesluit ten aanzien van leeftijdsdiscriminatie zonder dat sprake is van een geschil.
181 en 182
Kan een pensioenfonds weigeren om een aangepaste pensioenovereenkomst uit te voeren?
Wat gebeurt er als sociale partners ervoor kiezen om over te stappen naar het reële contract, maar het pensioenfonds dit op basis van de wettelijke taak «evenwichtige belangenbehartiging» niet wenselijk acht?
Sociale partners kunnen het pensioenfonds verzoeken om de onder het oude pensioencontract opgebouwde pensioenaanspraken en -rechten collectief over te dragen naar het reële contract (invaren). Het besluit tot invaren maakt is als zodanig een verantwoordelijkheid van sociale partners. Een pensioenfondsbestuur is bevoegd, maar niet verplicht om mee te werken aan dit verzoek tot invaren en zal zelf de afweging moeten maken of zij de verantwoordelijkheid tot invaren wil dragen. Het pensioenfondsbestuur is verantwoordelijk voor de uitvoering van de pensioenovereenkomst (Is het financieel haalbaar? Is het uitvoerbaar? Is het uitlegbaar? Is het juridisch houdbaar?) zoals deze is uitgewerkt in het pensioenreglement dat het pensioenbestuur vaststelt.
Sociale partners kunnen een pensioenfonds niet dwingen het nieuwe pensioencontract uit te voeren en het pensioenfondsbestuur kan ook sociale partners niet dwingen tot wijziging van het pensioencontract. Dat betekent dat partijen in nader overleg tot overeenstemming moeten komen. Gedurende de periode dat er door sociale partners al wel een nieuw pensioencontract is, maar dit nog niet door het pensioenfonds is «overgenomen», loopt het bestaande pensioencontract door. In uiterste instantie kunnen sociale partners de relatie met het pensioenfonds beëindigen door opzegging van de pensioenuitvoeringsovereenkomst.
183
Stelt de regering wettelijke verplichte minimumeisen om de generatie-effecten bij invaren te beperken, of is dit een keuze op decentraal niveau?
De wetgever zal nadere voorwaarden stellen op grond waarvan op decentraal niveau invaren kan plaatsvinden. Zie ook antwoorden op vragen 123 en 132.
184
Is het denkbaar dat sociale partners wachten met de besluitvorming over invaren tot de stand van de dekkingsgraden gunstiger is?
Ja.
185 en 186
De regering licht toe dat de beslissing om collectief invaren van bestaande rechten op het niveau van pensioenfonds dient worden genomen. Op welke wijze wordt de afweging inzichtelijk gemaakt voor sociale partners en deelnemers?
Wat verstaat de regering onder open en eerlijk informeren over de gevolgen van invaren bestaande afspraken en rechten in reëel pensioencontract? Bedoelt de regering hiermee tevens dat een financieel overzicht dient te komen voor de gevolgen van de beide contracten, zowel nominaal als reëel?
De introductie van een nieuw reëel pensioencontract en collectief invaren van pensioenaanspraken en -rechten in het reële pensioencontract vraagt een extra communicatie-inspanning van pensioenuitvoerders. Zo’n communicatieproces moet tijdig worden gestart. Uitleg over het proces, de stand van zaken en mogelijke uitkomsten zijn een bepalende factor voor het welslagen van de transitie. Bij communicatie kunnen verschillende trajecten worden onderscheiden:
– Wetgevingsproces
Eerst is er op centraal niveau het wetgevingstraject dat pensioenfondsen uiteindelijk de mogelijkheid biedt om het nieuwe, reële pensioencontract in te voeren en dat mogelijk maakt dat bestaande pensioenaanspraken en -rechten worden ingebracht in het nieuwe pensioencontract, ook wel collectief invaren van bestaande pensioenaanspraken en -rechten genoemd. In deze fase communiceren primair de overheid en de bij wetgeving betrokken partijen en belanghebbenden. Tegelijkertijd is het in deze fase van belang dat deelnemers op hoofdlijnen worden geïnformeerd over de mogelijke veranderingen: Wat houdt de verandering op hoofdlijnen in?; Wat is de reden voor de verandering?; Welke communicatie valt de komende tijd te verwachten?
– Sociale partners en fondsbesturen aan zet
Vervolgens is er het traject, waarbij sociale partners en pensioenfondsbestuur kiezen voor het nieuwe pensioencontract en het onderbrengen van bestaande pensioenaanspraken en -rechten in het nieuwe contract. In deze fase zal de communicatie gericht zijn op het maken van evenwichtige keuzes en zullen de gevolgen van de komende veranderingen voor de verschillende groepen belanghebbenden op hoofdlijnen duidelijk gemaakt moeten worden. Deze fase is vooral gericht op het verkrijgen van inzicht in de gevolgen van de verandering bij de belanghebbenden en het proces dat wordt doorlopen tot het transitiemoment.
– Gevolgen deelnemers
Is het besluitvormingstraject eenmaal afgerond en de keuze voor het contract is gemaakt, de pensioenregeling duidelijk is en kan worden uitgevoerd, dan volgt de fase, waarin door de pensioenuitvoerders de consequenties van de veranderingen voor de individuele pensioendeelnemer duidelijk worden gemaakt (bijvoorbeeld door organiseren van voorlichtingsbijeenkomsten, waar pensioendeelnemers vragen kunnen stellen, en het toezenden van persoonlijke overzichten). Dit is tevens het moment voor eventuele keuzes, gegeven het handelingsperspectief van de individuele pensioendeelnemer.
187
Is het waar dat de nieuwe PW geen aparte bepaling zal bevatten, die voorschrijft dat generaties evenwichtig behandeld worden? Zo ja, waarom niet?
Dat is correct. Artikel 105, tweede lid, PW biedt voldoende grondslag voor een evenwichtige belangenafweging. Zie verder het antwoord op vraag 16.
188 en 189
Is de omvang van de egalisatiereserve vastgelegd en zo ja hoe wordt deze berekend?
Waartoe dient de egalisatiereserve? Hoe kan deze worden ingezet? Mag deze reserve meteen worden aangesproken om te indexeren?
Er zijn geen exacte eisen geformuleerd met betrekking tot de omvang van de egalisatiereserve. De egalisatiereserve dient er in zijn algemeenheid toe om de effecten van financiële tegenvallers te dempen. Dat kan bijvoorbeeld door meevallers de reserve in te laten lopen. De (egalisatie)reserve kan dan vervolgens worden aangewend om tegenvallers op te vangen.
Over het vullen en aanwenden van de egalisatiereserve zullen sociale partners afspraken moeten maken. Indexatie staat eigenlijk los van de egalisatiereserve omdat in het reële contract de indexatie conform de loon- of de prijsontwikkeling wordt meegenomen bij de vaststelling van de verplichtingen.
Daarbij zij erop gewezen dat de egalisatiereserve in voorkomende gevallen ook kan worden ingezet om ongewenste generatie-effecten bij het invaren van bestaande aanspraken te mitigeren.
190
Waaruit bestaan de beperkte risico's voor het reële pensioencontract, die voortkomen uit de IORP-richtlijn?
In de Hoofdlijnennota is aangegeven dat de bestaande Europese pensioenfondsenrichtlijn geen belemmeringen lijkt te bevatten voor het reële contract. Uitzondering daarop is de wens van de sociale partners om de aanpassing van de overlevingstafels eenmaal per vijf jaar te laten plaatsvinden op basis van één geautoriseerde gegevensset van de ontwikkeling van de levensverwachting (zie ook het antwoord op vraag 148).
Er zijn nog geen definitieve voorstellen om te komen tot de herziening van de IORP-richtlijn. De toets van het nieuwe contract aan de mogelijke herziening is gebaseerd op de zaken waarover EIOPA op 16 februari 2012 aan de Europese Commissie advies heeft uitgebracht. Op basis daarvan zijn geen concrete knelpunten naar voren gekomen. Een definitief oordeel kan echter pas gegeven worden als er een definitief voorstel ligt om de IORP-richtlijn te herzien. Dat heb ik aan willen geven met de zinsnede waaraan wordt gerefereerd. Vanzelfsprekend zal de Nederlandse inzet daarbij zijn dat ook het nieuwe contract mogelijk moet zijn binnen de kaders van die herziene richtlijn.
191
Waaruit bestaan de grotere risico's voor het nominale pensioencontract, die voortkomen uit de IORP-richtlijn?
Die risico’s hangen met name samen met de zekerheidsmaatstaf die een essentieel kenmerk vormen van het toezicht op het nominale contract. Het ftk gaat nu voor het nominale contract uit van een zekerheidsmaatstaf van 97,5%. Zou er bij de herziening van de IORP-richtlijn voor gekozen worden om voor dergelijke contracten een zekerheidsmaatstaf van 99,5% toe te passen, dan heeft dat financiële gevolgen.
Een verhoging van de zekerheidsmaat van 97,5% naar 99,5% kan ruw geschat leiden tot een verhoging van de buffers met ca. 11%. Daarnaast zullen ook de premies structureel met ca. 11% moeten worden verhoogd ten opzichte van het huidige niveau (of de pensioen-toezeggingen moeten navenant worden versoberd).
192
Wanneer wordt de Kamer geïnformeerd over het antwoord of de vraag of het Witteveenkader voldoende flexibiliteit biedt om de fiscale richtleeftijd te verhogen?
Hier doen zich geen knelpunten voor. De fiscale richtleeftijd wordt bepaald dóór het Witteveenkader, dat gewijzigd is met het Wetsvoorstel Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd (Kamerstukken II 2011/12, 33 290, nr. 2) dat op 21 juni jl. door de Tweede Kamer is aangenomen. Zie verder het antwoord op vraag 115.
193
Wat zijn de gevolgen voor de huidige pensioencontracten als het wetsvoorstel, dat volgt uit dit hoofdlijnenakkoord, niet op tijd in werking treedt?
De aanpassingen van het ftk voor het nominale contract beogen ervoor te zorgen dat de wettelijke zekerheid beter wordt gerealiseerd door de fondsen en dat deelnemers beter zicht krijgen op de risico’s.
194
Is de regering voornemens om de problematiek rond de huidige tekorten van de pensioenfondsen op te lossen met andere maatregelen dan de huidige?
De actuele dekkingsgraden zijn onderwerp van het gesprek dat ik rond de zomer zal voeren met de Stichting van de Arbeid en de Pensioenfederatie. Mede op basis van dit overleg en advisering door DNB, zal ik bezien of het herziene toetsingskader al kan worden betrokken bij de vaststelling van de premiestelling voor 2013 en de eventueel in dat jaar door te voeren kortingen. Zie verder het antwoord op vraag 40 & 41.
195
Is de regering voornemens om bijvoorbeeld elementen uit de hoofdlijnennotitie al in werking te laten treden?
Dit is onderdeel van het overleg waarnaar ik heb verwezen in het antwoord op vraag 194.
196
Heeft de regering inzicht in de verwachte replacement rate (pensioen als percentage van het laatstverdiende loon) voor verschillende leeftijdscategoriën? Kan de regering dit presenteren in tabel- of grafiekvorm?
In het kader van het OESO-project «Retirement Saving Adequacy» wordt thans in Netspar-verband de toereikendheid van de pensioenbesparingen in Nederland onderzocht. Recent zijn de eerste voorlopige resultaten beschikbaar gekomen. Uit tabel 1 blijkt dat de verwachte replacement rate voor 50% van de onderzochte huishoudens uitkomt op 75% of meer, en ook dat voor 50% van de huishoudens de verwachte replacement rate tussen de 59 en 94% ligt. Voor de jongere generaties ligt de replacement rate hoger. Voor de leeftijdsgroep 60–64 jaar komt de verwachte replacement rate in vergelijking met de groep 55–59 jaar ook iets hoger uit. Dit laatste schrijven de onderzoekers toe aan het relatief lagere inkomen van de leeftijdsgroep 60–64 jaar.
Leeftijdsgroep |
35–49 |
50–54 |
55–59 |
60–64 |
totaal |
---|---|---|---|---|---|
25ste percentiel |
0,67 |
0,53 |
0,52 |
0,54 |
0,59 |
mediaan |
0,83 |
0,67 |
0,65 |
0,70 |
0,75 |
75ste percentiel |
1,01 |
0,82 |
0,80 |
0,89 |
0,94 |
Bron: M. Knoef, J, Been, R. Alessie, K. Caminada, K. Goudswaard en A. Kalwij, «Retirement savings adequacy in the Netherlands: Progress report 23 May 2012.
Voor wat betreft de verwachte replacement rate bij overgang naar het nieuwe contract zij verwezen naar figuur 5.7 van de CPB-notitie «Generatie-effecten Pensioenakkoord» die als bijlage 3 is meegezonden met de Hoofdlijnennota. Deze figuur geeft voor twee spilcohorten (de geboortejaren 1950 en 1990) inzicht in het verwachte pensioen in procenten van een volledig geïndexeerd pensioen.
197
Kan de regering ingaan op elk van de vijf aandachtspunten voor de verdere uitwerking die het CPB noemt op pagina 51 van hun notitie (uniforme indexatie-afslag, realistische ufr, automatische actualisatie discontocurve, afstemming aanpassingsmechanisme op leeftijdsopbouw en communicatie van aanspraken in waarde). Kan de regering per aanbeveling toelichten of de regering van plan is de desbetreffende aanbeveling over te nemen en uit te werken?
Het CPB wijst vooral op een aantal specifieke aandachtspunten bij de nadere uitwerking van de Hoofdlijnennota. Het kabinet acht die aandachtspunten alle vijf zeer relevant.
Ten aanzien van de indexatieafslag geldt evenmin als ten aanzien van de risico-opslag dat deze een prikkel moet geven om de dekkingsgraad te verhogen.
Met betrekking tot de ultimate forward rate» heeft het kabinet al in de Hoofdlijnennota aangegeven dat zij nog zal bezien hoe verzekerd kan worden dat de ufr, gelet op de economische omstandigheden, realistisch is en blijft (zie ook het antwoord op vraag 74 en 147).
Wat betreft de actualisatie van de discontocurve is in de Hoofdlijnennota opgemerkt dat als dreigt dat de inflatie toeneemt, in ieder geval op enig moment strengere vermogensnormen voor pensioenfondsen moeten gaan gelden. Dit voorkomt dat rentestijgingen als gevolg van hogere inflatie structureel leiden tot te snel indexeren, waardoor middelen die voor de financiering van pensioenen op de lange termijn nodig zijn al op korte termijn zouden worden uitgekeerd.
Het kabinet is zich er van bewust dat de aanpassingsmechanismen in het reële contract afgestemd moeten zijn op de leeftijdsopbouw van het deelnemersbestand. Hiermee zal bij de nadere wettelijke invulling van het financieel toetsingskader dan ook rekening worden gehouden.
Ten slotte is ook heldere communicatie over reële pensioenverwachtingen een belangrijk aandachtspunt. Uw Kamer zal over dit onderwerp op korte termijn afzonderlijk worden geïnformeerd.
198
Waarom blijft het nominale contract bestaan?
Hierop is ingegaan bij het antwoord op vraag 170:
Het toestaan van verschillende soorten contracten past bij de keuzevrijheid van contractspartijen. Van meet af aan is duidelijk geweest dat sommige partijen het reeds bestaande contract wilden behouden. Het kabinet wil ook niemand dwingen over te stappen op het reële contract (en om reeds bestaande rechten daarbij in te varen).
(Bewoordingen moeten blijven sporen met antwoord 170)
199 en 200
Mogen meevallers ook gebruikt worden om niet gegeven indexatie uit het verleden te compenseren?
Mogen meevallers ook gebruikt worden om meer te indexeren dan het prijsniveau?
In zijn algemeenheid is het uiteraard toegestaan om meevallers aan te wenden voor het compenseren van tegenvallers uit het verleden. Ook kunnen meevallers worden gebruikt om meer te indexeren dan de oorspronkelijke ambitie. Dat dient wel te geschieden binnen de voorwaarden die de pensioenregeling stelt, alsmede de begrenzing van de fiscale wet- en regelgeving. Overigens mag als ambitie ook worden uitgegaan van indexatie op basis van de loonontwikkeling in plaats van de prijsontwikkeling.
201
Wat gebeurt er als de haalbaarheidstoets niet realistisch wordt geacht?
Uiteraard zal de haalbaarheidstoets alleen op basis van realistische verwachtingen mogen worden uitgevoerd. De wet- en regelgeving zal daar dan ook voorwaarden aan stellen. Relevant zijn in ieder geval de parameters ftk. Zie ook het antwoord op vraag 158.
202
Wat zijn de gevolgen als de aanpassing van de stijgende levensverwachting ook voor het nominale contract verplicht gesteld wordt?
Zie het antwoord op vraag 104.
203
Kan de regering een objectieve vergelijking maken tussen de gevolgen van nominaal en reëel contract bij het bij de een verplicht stellen van de aanpassing stijgende levensverwachting en bij de ander niet?
Zie de antwoorden op de vragen 25 en 104.
204
De dekkingsgraad is meteen na aanpassing van het aanpassingsmechanisme altijd weer 100% reëel. Hoe verhoudt zich dat tot het hanteren van een gemiddelde dekkingsgraad in het reële contract?
Beoogd wordt te voorkomen dat een toevallige slechte stand op het moment dat het aanpassingsmechanisme in werking treedt te veel invloed zou hebben op de feitelijke aanpassingen van de aanspraken en rechten. Dit punt zal bij de verdere uitwerking worden betrokken.
205
De dekkingsgraad is meteen na aanpassing van het aanpassingsmechanisme altijd weer 100% reëel. Betekent dit ook dat er gesproken kan worden over een 100% reëel contract terwijl er al jaren niet meer geïndexeerd wordt?
Ja. Dat betekent eveneens dat de dekkingsgraad voor het reële contract geen geschikt instrument is om met deelnemers te communiceren over hun te verwachten pensioen. De communicatie zal er juist op gericht moeten zijn om mensen inzicht te geven in de hoogte van het pensioen dat ze kunnen verwachten. Ik verwijs voor de aanpak die mij voor ogen staat naar de separate brief over de communicatie die ik op 26 juni 2012 aan de Tweede Kamer heb gezonden.
206
Wordt de ufr gekoppeld aan de gehanteerde beleggingsmix? Wordt de ufr gekoppeld aan het type fonds (grijs of groen)?
Nee. Toepassing van de ufr staat los van de gehanteerde beleggingsmix als ook van het type fonds. Bij de introductie van de ufr zal ieder fonds zijn verplichtingen moeten waarderen aan de hand van de rts die is verankerd aan de ufr.
207
Wat houdt de vuistregel van Bovenberg, Nijman en Werker in?
Deze vuistregel geeft een formule voor een marktconforme risico-opslag op de risicovrije rente t.b.v. de bepaling van een uniforme reële discontovoet. In deze formule worden een aantal uitgangspunten gehanteerd:
– de spreidingsperiode van het aanpassingsmechanisme voor rendementsschokken is 10 jaar;
– het veronderstelde normprofiel voor de beleggingen in aandelen is 50%;
– de risicopremie op aandelen is 3%.
Toepassing van deze formule leidt tot een looptijdafhankelijke risico-opslag bovenop de risicovrije rente die stijgt naarmate de looptijd van de pensioenverplichtingen toeneemt. Dat betekent dat «groene» fondsen met een hogere risico-opslag mogen werken dan «grijze» fondsen. Dat is logisch, omdat laatstgenoemde fondsen een kortere beleggingshorizon hebben en dus minder risico kunnen nemen.
208
Met welke frequentie wordt de risico-opslag aangepast? Wordt het de taak van DNB om de risico-opslag vast te stellen?
De risico-opslag is de resultante van toepassing van de Bovenberg, Nijman, Werker-formule. Eén van de variabelen in deze formule is de verwachte risicopremie op aandelen. Deze risicopremie kan wijzigen bij de periodieke aanpassing van de parameters ftk. Die aanpassing vindt plaats via een Koninklijk Besluit.
209
Heeft de regering overwogen om de ufr op een generatieneutrale wijze in te voeren, bijvoorbeeld door de aanspraken op symmetrische wijze te verhogen?
Met de introductie van de ufr wordt beoogd onvolkomenheden in de rts voor lange looptijden weg te nemen en daarmee ook onvolkomenheden in de waardering van langlopende aanspraken (kasstromen met betrekking tot bijvoorbeeld nominale pensioenuitkeringen al dan niet voorzien van een indexatietoeslag). Door de daling aan het lange einde van de rts worden dergelijke aanspraken op een pensioenuitkering over 40 jaar thans relatief hoger gewaardeerd dan aanspraken op een pensioenuitkering over 20 of 30 jaar. Dit verschil in waardering hangt samen met de interbancaire swapmarkt die voorbij een zekere looptijd overgaat van een rentemarkt in een risicomarkt waarop de rente niet langer een goede indicatie vormt voor de risicovrije rente (zie ook het antwoord op vraag 90). Door toepassing van de ufr kunnen de langlopende pensioenaanspraken beter en op een meer generatieneutrale wijze worden gewaardeerd, zonder dat dit gevolgen hoeft te hebben voor de pensioenen die daadwerkelijk over 20, 30 of 40 jaar worden uitgekeerd.
210
Kan de regering nader ingaan op het proces rondom de ufr? Wie stelt de ufr vast? Met welke frequentie wordt de ufr vastgesteld? Op basis van welke economische indicatoren wordt de ufr bepaald? Is vaststelling van de ufr een objectief proces of komen daarbij ook individuele afwegingen kijken?
In de voorgestelde Europese wet- en regelgeving wordt EIOPA belast met de vaststelling van de ufr. Zoals ook blijkt uit het antwoord op vraag 74 dient de ufr opnieuw vastgesteld te worden indien veranderingen in de lange termijn verwachtingen met betrekking tot de reële lange rente en de inflatie daartoe aanleiding geven. EIOPA moet daartoe een methodologie ontwikkelen die garandeert dat aanpassingen van de ufr op een transparante, prudente, betrouwbare en objectieve manier tot stand komen.
211
Is het waar dat de introductie van de ufr de vraag naar twintigjaarsleningen doet stijgen?
Omdat pensioenverplichtingen door de invoering van de ufr minder gevoelig worden voor de renteontwikkelingen in de markt voor zeer lange looptijden, zal naar verwachting de vraag naar leningen met een looptijd langer dan 20 jaar afnemen. De vraag naar leningen met een kortere looptijd, waaronder twintigjaarsleningen, kan daardoor toenemen. Zoals blijkt uit het antwoord op vraag 63 en 74, zal EIOPA erop toezien dat de introductie van de ufr niet leidt tot marktverstoring.
212
Is het waar dat de twintigjaarsrente ten opzichte van de vijftigjaarsrente met twintig basispunten omlaag is geduikeld toen de contouren van het ftk2 bekend werden? Is het waar dat op deze manier een verstoring van de twintigjaarsrente wordt gecreëerd?
Het is onvermijdelijk dat marktpartijen proberen te anticiperen op een vernieuwd toezichtkader. De bekendmaking van de contouren van het nieuwe ftk hebben echter niet geleid tot een verstoring in de swapmarkt. Sinds medio mei is de 50-jaars swaprente opnieuw wat meer opgelopen dan de 20-jaars swaprente. Deze verwijding in spreads moet echter niet worden gezien als een verstoring van de 20-jaars rente, maar het effect van een afname van de vraag naar zeer lange swapcontracten, waardoor de rente in dat segment is opgelopen. Overigens hangt de recente prijsontwikkeling mogelijk niet alleen samen met eventuele maatregelen in Nederland. Ook de Deense en Zweedse beleidsmakers hebben wijzigingen in hun beleid aangekondigd die van invloed kunnen zijn geweest op de lange kant van de swapcurve.
213
Is het waar dat de ufr op dit moment uitgaat van een structurele rente van 4,2%? Op basis van welke feiten en verwachting is deze waarde vastgesteld?
Zie het antwoord op vraag 72.
214
Hoe kan het dat de verwachte structurele rente zo fors afwijkt van de huidige rente?
Vorig jaar is de rente op 10-jarige staatsobligaties in het eurogebied uitgekomen op gemiddeld 4,3%. Voor Nederland en Duitsland bedroeg de rente toen 3 respectievelijk 2,6%. Inmiddels is de 10-jarige rente in Nederland en Duitsland in mei van dit jaar gedaald tot minder dan 2%. Daarmee zijn de renteverschillen binnen het eurogebied verder toegenomen. Dit heeft alles te maken met de schuldencrisis. De vlucht naar veilige havens heeft recent ook geleid tot een daling van de rentetermijnstructuur tot onder de 2%.
215
Hoe verhoudt de verwachte structurele rente zich tot de rente in de afgelopen 100 jaar?
Sinds 1 900 bedraagt het wereldwijd reële rendement op staatsobligaties gemiddeld 1,7% per jaar (zie «Credit Suisse Global Investment Returns Yearbook 2012»). Voor de Verenigde Staten is dit rendement uitgekomen op gemiddeld 2% per jaar. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 72 is de reële rente van 2,2% die onderdeel uitmaakt van de voorgestelde ufr ontleend aan een gemiddelde over de periode 1950–2000. De periode 1900–1950 is daarbij buiten beschouwing gelaten omdat reële rente in deze periode is vertekend door een zeer hoge inflatie in vooral Duitsland, Frankrijk, Italië en Japan.
Uit rente- en rendementsanalyses over de zeer lange termijn (de periode vanaf 1900) blijkt dat afwijkingen van het langjarig gemiddelde soms fors kunnen zijn en over een periode van meerdere jaren kunnen aanhouden. Er is ook geen garantie dat de rente of het rendement weer naar het gemiddelde tendeert.
216
Gaat de risico-opslag zowel voor de aanspraken als het bezit gelden?
Er is sprake van een risico-opslag in de discontovoet voor het reële contract. Een discontovoet heeft als functie om de pensioenverplichtingen, dus alleen de aansprakenkant van de balans van een pensioenfonds, te verdisconteren. Aan de bezittingenkant mag ook rekening worden gehouden met een risico-opslag, maar dan als onderdeel van het verwachte maximale rendement op risicovolle bezittingen, zoals dat in de parameters ftk is vastgesteld. De parameters ftk moeten onder andere worden gebruikt in de haalbaarheidstoets. Een deel van dat verwachte maximale rendement op de bezittingen wordt als risico-opslag in de reële discontovoet ingerekend. In die zin is er een verband tussen de bezittingen- en verplichtingenkant van de balans.
Zie ook het antwoord op vraag 68.
217
Kan de regering nader ingaan op de discussie over de waarderingsmethode uit het artikel Bovenberg, Kocken, Nijman en Van Wijnbergen die op pagina 29 van de CPB-notitie wordt genoemd? Is het waar dat beide methodes (opslag versus risicovrij) geen verschil maakt wanneer het gaat om nieuwe opgebouwde aanspraken, maar dat er wel verschillen ontstaan wanneer deze methodes worden toegepast op al bestaande aanspraken? Kan de regering ingaan op het verschil in generationele effecten bij de toepassing van beide methodes op bestaande aanspraken?
Waarderingsvraagstukken hebben per definitie betrekking op bestaande pensioenaanspraken, dat wil zeggen alle tot nu toe opgebouwde aanspraken op huidige en toekomstige verwachte pensioenuitkeringen. Waardering van aanspraken vindt vervolgens plaats door de verwachte uitkeringen contant te maken met een discontocurve.
Bovenberg, Kocken, Nijman en Van Wijnbergen hanteren als uitgangspunt dat de discontovoet arbitragevrij moet zijn. Dat wil zeggen dat een pensioenfonds zich op papier niet rijk moet kunnen rekenen door meer beleggingsrisico te nemen en discontering moet niet leiden tot herverdeling van het beschikbare pensioenvermogen in het fonds tussen generaties.
Er zijn verschillende waarderingsmethoden die voldoen aan deze twee uitgangspunten. Al deze methoden leiden tot exact dezelfde waarde van de verplichtingen. Dat is een gevolg van het feit dat een hogere risico-opslag in de discontovoet niet alleen leidt tot een hogere discontovoet (de noemer), maar ook tot hogere verwachte uitkeringen die worden verdisconteerd (de teller). Omdat teller en noemer in dezelfde mate omhoog en omlaag gaan, blijft de huidige waarde van de pensioenverplichtingen constant, ongeacht de hoogte van de discontovoet. Hierdoor treedt er geen verschuiving op in de huidige waarde van de pensioenverplichtingen tussen generaties.
Een simpel voorbeeld kan dit wellicht verhelderen. Als iemand 100 euro over heeft en wil bewaren voor de toekomst, dan kan die persoon dit bedrag op verschillende manieren beleggen. De persoon kan 100 euro op een spaarrekening zetten of bijvoorbeeld voor 100 euro aandelen kopen. Wat de persoon ook doet, de waarde van de 100 euro blijft op dat moment precies gelijk. Uiteraard is de wijze waarop het bedrag wordt belegd wel van invloed op de toekomstige waarde ervan. Aandelen bieden bijvoorbeeld een hoger verwacht rendement in ruil voor een hoger risico. Dat hogere risico kan worden verwerkt als opslag in de discontovoet (noemer), waardoor deze stijgt. Het hogere risico leidt echter ook tot hogere verwachte uitkeringen (teller), waardoor teller en noemer weer tegen elkaar weggestreept kunnen worden en de huidige waarde in dit voorbeeld altijd 100 euro blijft, ongeacht of dit geld op een spaarrekening staat of in aandelen wordt geïnvesteerd.
218
Is het waar dat de dekkingsgraden plotsklaps verspringen als de ufr wordt vastgesteld? Of worden de pensioenaanspraken symmetrisch aangepast (marktwaardeslot)?
Door de rts te verankeren aan de ufr kunnen de dekkingsgraden inderdaad plotsklaps verspringen. Met de introductie van de ufr wordt beoogd onvolkomenheden in de rts weg te nemen. Voor lange looptijden geeft de rts, zo blijkt ook uit eerdere antwoorden, een minder goede indicatie van de risicovrije rente. Daarmee geeft de rts voor langlopende nominale pensioenaanspraken, al dan niet voorzien van een indexatietoeslag, ook geen goede indicatie van de waarde van deze aanspraken. Door de introductie van de ufr worden deze onvolkomenheden weggenomen zonder dat de pensioenaanspraken (verwachte kasstromen) zelf aangepast hoeven te worden. Overigens heeft de toepassing van de ufr veelal ook tot gevolg dat de kostendekkende premie voor de inkoop van nominale pensioenaanspraken voor vooral jongere generaties goedkoper wordt.
219
Wordt de haalbaarheidstoets verplicht elk jaar uitgevoerd? Zo nee, waarom, niet?
Hierop is ingegaan bij het antwoord op vraag 21. De haalbaarheidstoets zal vooraf, maar ook gaande de rit, periodiek moeten worden uitgevoerd. Aangezien de haalbaarheidstoets voor het reële contract de kern van het toezichtinstrumentarium vormt, ligt het voor de hand de haalbaarheidstoets regelmatig uit te voeren. Over de exacte frequentie voor het uitvoeren van de haalbaarheidstoets zijn nog geen beslissingen genomen.
220
In hoeverre verschilt de kostendekkende premie voor een «grijs» fonds van een «groen» fonds?
De jaarlijkse inkoop van een pensioenaanspraak voor een oudere deelnemer is aanzienlijk duurder dan voor een jongere deelnemer, omdat voor laatstgenoemde veel langer rendement over de ingelegde premie kan worden behaald. Dat mechanisme werkt op fondsniveau uiteraard niet anders. Dat betekent dat de kostendekkende premie voor een fonds met relatief veel oude actieven aanzienlijk hoger zal zijn dan voor een fonds met relatief veel jonge actieven.
221
Ieder jaar wordt de reële dekkingsgraad 100%. Wat betekent dit? Aanpassing vindt plaats door bijstelling van de verplichtingen aan de deelnemers. Is het waar dat wat eerst 100% was, wordt bijgesteld naar beneden bijvoorbeeld 90%? Wordt die 90% dan gezien als 100%? Als dat zo is, waarom is er dan geen gemiddelde dekkingsgraad?
Deze duiding van het reële contract is juist. Het betekent eveneens dat de dekkingsgraad voor het reële contract geen geschikt instrument is om met deelnemers te communiceren over hun te verwachten pensioen. De communicatie zal er juist op gericht moeten zijn om mensen inzicht te geven inde hoogte van het pensioen dat ze kunnen verwachten. Ik verwijs voor de aanpak die mij voor ogen staat naar de separate brief over de communicatie die ik op 26 juni 2012 aan de Tweede Kamer heb toegezonden.
222
Wat zijn de spelregels, als de feitelijke premie afwijkt van de gedempte kostendekkende premie in het reële contract?
Dit punt vereist nog nadere uitwerking. Zie ook de antwoorden op de vragen 136 t/m 138.
223
Hoe luidde het advies van DNB over het voorgestelde nieuwe ftk? Wat is specifiek het oordeel van DNB over de introductie van de ufr?
DNB is betrokken geweest in de verschillende werkroepen en de begeleidingscommissie. Ik heb uiteraard goed rekening gehouden met de opvattingen van DNB. Van een formeel advies is daarentegen geen sprake. Van een dergelijk advies zal wel sprake zijn bij het concrete wetsvoorstel, in de vorm van de «uitvoeringstoets» dan wel toezichtbaarheidstoets.
224
Wordt DNB betrokken bij de verdere uitwerking van de hoofdlijnen die in deze notitie worden geschetst?
Ja.
225
Was het advies van de begeleidingsgroep over het ingediende voorstel unaniem? Zo nee, welke leden van de begeleidingscommissie stemden tegen of op welke punten weken zij af?
De begeleidingscommissie had niet tot taak om te stemmen over onderwerpen of om adviezen uit te brengen. Wel is uiteraard gediscussieerd over onderwerpen en zijn bepaalde voorkeuren ten aanzien van onderwerpen uitgesproken. Die uitkomsten zijn meegenomen bij de opstelling van de Hoofdlijnennota financieel toetsingskader en de daarbij behorende bijlagen.
226
Betekent de zekerheidsbuffer van 25% dat er voorlopig niet meer geïndexeerd gaat worden (gezien de stand van de pensioenfondsen en de economische situatie)? In hoeverre verstoort dit de verhouding en de risico's tussen jong en oud?
Indexatie is op korte termijn goed voor pensioengerechtigden, terwijl het opbouwen van een buffer juist goed is voor jongeren. Hier wordt op een evenwichtige wijze mee omgegaan.
Uitgangspunt is dat de buffer in maximaal 15 jaar wordt hersteld. Tijdens de opbouw van die buffer mag echter gedeeltelijk worden geïndexeerd. Dat wijkt qua systematiek overigens niet af van de huidige situatie. Nieuw is wel dat er een vermogensnorm is gesteld van waaraf volledige indexatie mag worden verstrekt.
Gegeven de huidige financiële situatie zal volledige indexatie bij veel fondsen naar verwachting voor langere tijd niet aan de orde zijn. Dat is overigens al het geval onder het bestaande ftk.
Hiermee zijn ook de vragen 129 en 130 beantwoord.
227
Moet de feitelijke premie in het reëel contract ook even hoog zijn als de kostendekkende premie?
Dit punt vereist nog nadere uitwerking. Zie ook de antwoorden op de vragen 136 t/m 138.
228
In het bestaande ftk wordt aan voorwaardelijke toeslagen niet de eis gesteld, dat die toeslagen ook voor de toekomst veiliggesteld moeten zijn. Waarom wordt deze eis nu wel gesteld?
Met deze nieuwe eis wordt feitelijk voorrang gegeven aan de bufferfunctie. Nu mag al volledig worden geïndexeerd zodra de zekerheidsbuffer is bereikt. Het uitgeven van middelen vergroot echter de kans dat in het daaropvolgende jaar weer niet voldoende vermogen aanwezig is, waardoor de feitelijke zekerheidsgraad niet wordt waargemaakt.
De buffer in het nominale contract heeft een dubbele functie. Enerzijds waarborgt de buffer de nominale aanspraken (uitgaande van een zekerheidsmaatstaf van 97,5%). De omvang van de buffer wordt ook bepaald door de zekerheidsmaatstaf. Tegelijkertijd levert de buffer rendementen op. Deze rendementen mogen worden aangewend voor bijvoorbeeld indexatie aan de loon- of prijsontwikkeling.
229
Waarom wordt er gekozen voor een herstelperiode van zeven jaar?
Bij de uitwerking zal bezien worden of een spreidingssystematiek zoals die bij het reële contract wordt toegepast tot de mogelijkheden behoort.
In dat reële contract geldt een spreidingsperiode van maximaal 10 jaar. Voor het nominale contract geldt dat binnen 3 jaar de dekkingsgraad weer op 105% moet zitten. Ten opzichte van de spreidingsperiode van 10 jaar blijft er dan na deze 3 jaar een periode van 7 jaar over.
Ter vergelijking zij erop gewezen dat in de huidige systematiek de maximale hersteltermijn 15 jaar bedraagt. Na de 3 jaarstermijn voor het korte termijn herstel resteert dan 12 jaar voor het verdere herstel tot de vereiste dekkingsgraad.
230
Hoe wordt de indexatieambitie meegenomen in de kostendekkende premie voor het nominale contract?
Vooraf zij opgemerkt dat de precieze methodiek met betrekking tot het vaststellen van de kostendekkende premie nog niet volledig is uitgewerkt in de Hoofdlijnennota.
Uiteraard mag het deel van het verwachte rendement dat leidt tot de verlaging van de normdekkingsgraad voor het nominale contract ook gebruikt worden ten behoeve van een verlaging van de indexatie-opslag in de kostendekkende premie. Nog nader zal worden bezien of die opslag al dan niet als een verplicht onderdeel van de kostendekkende premie voor het nominale contract wordt voorgeschreven.
231
Als voor het LAM wordt gekozen voor het nominale contract, is dan voor het invaren van bestaande rechten dezelfde procedure van toepassing als voor het reële contract?
Zie het antwoord op vraag 51.
232
Ten aanzien van toeslagen in het nominale kader wordt een beleidsstaffel voorgeschreven als een fonds in herstel is, waarbij pas volledige toeslagen mogen worden verleend als een bepaald eigen vermogen is bereikt. Dat lijkt te veronderstellen dat toeslagen alleen uit beleggingsrendement of reserves van het fonds kunnen worden gefinancierd, maar er zijn meer financieringsbronnen zoals bijvoorbeeld premie. Als specifiek betaald wordt voor toeslagen, dan lijkt dat geld ook te moeten worden besteed voor toeslagen. Kan de regering dit nader toelichten?
Als de indexatie volledig uit premie wordt betaald, is de normdekkingsgraad gelijk aan het vereist eigen vermogen. Het toekennen van indexatie gaat dan immers niet ten koste van de zekerheidsbuffer. Wanneer de indexatie wordt betaald uit overrendement is dat anders en daarom ligt in dat geval de normdekkingsgraad boven het vereist eigen vermogen. Zie verder het antwoord op vraag 4.
233
Aangenomen dat in het reële contract een korting doorgevoerd wordt gespreid over tien jaar, moet deze korting dan ook worden doorgevoerd in de opbouw van nieuwe deelnemers, dat wil zeggen personen, die ergens de komende tien jaar deelnemer worden?
Er wordt uitgegaan van een uniforme toepassing van het spreiden van tegenvallers over alle deelnemers. Dat past ook bij een collectieve en solidaire aanpak. Ook in de huidige situatie worden indexatiekortingen of nominale kortingen toegepast op nieuwe toetreders. Op dat punt is er dus geen sprake van een principiële wijziging van het contract.
234
Nominaal korten blijft «ultimum remedium». Betekent dit, dat in goede tijden de kortingen van de aanspraken en rechten van hen, wier aanspraken en rechten gekort zijn, hersteld worden, voordat aan alle groepen een indexatie wordt toegekend?
Het kabinet zal hierop uiterlijk terugkomen bij het definitieve wetsvoorstel, en wel in het kader van de motie van de leden Schouten en Vermeij (Kamerstukken II 2011/12, 32 043, nr. 96).
235
Bij de toepassing van het automatisch mechanisme op reeds opgebouwde pensioenafspraken en -uitkeringen kunnen zich vergelijkbare vragen kunnen voordoen bij het genoemde invaren. In dat geval zullen partijen ook rekening moeten houden met de juridische randvoorwaarden die daarvoor gelden. Waaruit bestaan deze juridische randvoorwaarden?
Zie het antwoord op vraag 51.
236
De regering licht toe dat het niet de bedoeling is dat fondsen weer overstappen op de feitelijke, volatiele dekkingsgraad als deze op dat moment hoger ligt dan de beleidsdekkingsgraad op basis van het twaalfmaands voortschrijdend gemiddeld. Hoe gaat de regering dit waarborgen? Wordt dit (wettelijk) verankerd?
Ja, er zal wettelijk worden voorgeschreven dat de beleidsdekkingsgraad op basis van het twaalfmaands voortschrijdend gemiddelde de indicator zal worden voor eventueel te nemen beleidsmaatregelen door het pensioenfonds.
237
Wat gebeurt er als de dekkingsgraad van een pensioenfonds met een nominaal contract na 12 jaar (dan wel 15 jaar) hersteltermijn niet op het niveau zit van het vereist eigen vermogen (VEV)? Hoe kijkt de regering aan tegen deze situatie?
Zie het antwoord op vraag 54.
238
Welke effectieve instrumenten heeft een pensioenfonds in de visie van de minister om het vereiste herstel te bewerkstelligen binnen de gestelde periode?
Door indexatie (deels) achterwege te laten kan het eventueel behaalde overrendement worden ingezet om de nominale dekkingsgraad te herstellen. Op dit mechanisme moet ook het ex ante herstelplan voor het nominale contract worden gebaseerd. Daarnaast kunnen, indien daartoe financiële ruimte bestaat, premieverhogingen of bijstortingen van de werkgever een bijdrage leveren aan herstel van de dekkingsgraad. Wel moet daarbij worden vermeld dat met name bij vergrijsde fondsen premieverhogingen steeds minder effectief zijn door de scheve verhouding tussen premie-inkomsten en pensioenvermogen. Als deze sturingsinstrumenten onvoldoende effect sorteren zal in geval van onderdekking uiteindelijk ook korting van nominale pensioenaanspraken en -uitkeringen noodzakelijk kunnen zijn om de dekkingsgraad te herstellen naar het niveau van het minimaal vereist eigen vermogen.
239
Deelt de regering de mening dat een hersteltermijn van zeven jaar voor de genoemde alternatieve benadering bij het aanpassingsmechanisme boven de 105% in nominale contracten onhaalbaar is?
Zie de antwoorden op de vragen 142 en 143.
240
Kan de regering een voorbeeldberekening laten zien waaruit de haalbaarheid van de hersteltermijn blijkt?
Zie de antwoorden op de vragen 142 en 143.
241
Kan de regering toelichten welke criteria de regering zal hanteren om te komen tot een keuze voor de genoemde alternatieve benadering?
Zie het antwoord op vraag 144.
242
Acht de regering het voorstelbaar dat in een nominaal contract nominaal gekort wordt bij een dekkingsgraad van boven de 105 als het lange termijn herstelplan niet wordt behaald?
Zie het antwoord op vraag 145.
243
Het recente verleden heeft geleerd, dat voor het herstel van een financiële calamiteit een lange tijd benodigd is. Is het niet redelijker de termijn van drie jaar in de wet te verlengen naar vijf jaar, zoals een eerdere regering dat heeft gedaan voor de vigerende herstelplannen?
Deze termijn hangt samen met de zekerheidsmaatstaf van 97,5% voor het nominale contract. Die zekerheid wordt immers slechts waar gemaakt als een fonds over ten minste het vereist eigen vermogen beschikt. Als fondsen meer tijd krijgen om naar het minimaal vereist eigen vermogen (corresponderend met een dekkingsgraad van circa 105%) te herstellen dan zal ook het herstel tot 125% dekkingsgraad (waarbij wordt voldaan aan de zekerheidsmaatstaf) meer tijd vergen. De zekerheidsmaatstaf, die nu in 15 jaar moet worden hersteld, raakt dan nog verder buiten beeld.
Een langere hersteltermijn bij onderdekking betekent ook dat een pensioenfonds langer 100% nominale pensioenen kan blijven uitkeren, die niet volledig door bezittingen worden gedekt. De dekkingsgraad kan hierdoor steeds verder teruglopen, waardoor herstel daarvan ook steeds moeilijker wordt. Het risico op een dergelijke negatieve spiraal, neemt toe naarmate fondsen nog meer vergrijzen.
Een standaard hersteltermijn van 5 jaar voor het korte termijn herstel, acht ik dan ook niet verantwoord.
Overigens vloeit de beperkte periode van 3 jaar ook gedeeltelijk voort uit de IORP-richtlijn. Op grond van deze richtlijn mogen fondsen immers slechts tijdelijk in onderdekking verkeren.
244
Kan de regering onderbouwen, waarom de zekerheidsmaat op 97,5% is gesteld?
Bij de totstandkoming van het bestaande ftk is invulling gegeven aan de gedachte dat de nominale opbouw eigenlijk zo veilig mogelijk gesteld zou moeten worden. Dat strookt ook met de bedoelingen van sociale partners die in hun contracten uitgaan van nominale opbouw en voorwaardelijke indexatie.
Zekerheid kan alleen gerealiseerd worden door buffers aan te houden. Bepalend voor de omvang van die buffers is de mate van zekerheid waarvoor gekozen wordt. Destijds is gekozen voor een zekerheidsmaat van 97,5%. Dit in tegenstelling tot de zekerheidsmaatstaf die voor verzekeraars relevant is. Verschillen tussen verzekeraars en pensioenfondsen maken dat ook mogelijk. Zo beschikken fondsen over een lange tijdshorizon. Mede door de verplichtstelling kunnen pensioenfondsen intergenerationele solidariteit vorm geven. Daarom gelden voor fondsen ook langere hersteltermijnen dan voor bijvoorbeeld verzekeraars. Verder kunnen bij pensioenfondsen tussentijds de premies worden aangepast alsmede de mate van de (voorwaardelijke) indexatie. Verder bieden pensioenfondsen geen volledige garantie. Er is immers bij de totstandkoming van de Pensioenwet voor gekozen om als ultimum remedium de kortingsmaatregel – die ook al onder de Pensioen- en Spaarfondsenwet bestond – te handhaven.
Juist de extra sturingsinstrumenten waarover pensioenfondsen beschikken en de lange tijdshorizon maken het mogelijk uit te gaan van een zekerheidsmaatstaf van 97,5% in plaats van 99,5%.
245
Wat is het antwoord van de regering op de vraag, wat de consequenties zijn, als een financiële calamiteit zich voordoet in jaar elf van het herstelplan dan wel indien de dekkingsgraad slechts 115% is in jaar zes van het herstelplan?
Zie het antwoord op vraag 54.
246
In hoeverre leidt de introductie van de ufr tot een sterke concentratie van de rentegevoeligheid op één looptijdsegment van de rentecurve?
Omdat bij gebruik van de ufr de hoogte van het 20-jaars punt bepaalt hoe de rentecurve er voor alle looptijden groter dan 20 jaar uit komt te zien, hebben bewegingen rond dit 20 jaar punt grote invloed op de waarde van de verplichtingen. Hierdoor ontstaat een hoge rentegevoeligheid in het looptijdsegment van 20 jaars swaprentes. Dit is een gevolg van de technische specificaties van de Solvency II methode. Het is dan ook niet onmogelijk dat deze transacties een verstorende werking zullen hebben voor de vorm van de rentecurve in het betreffende bereik. Zoals blijkt uit het antwoord op vraag 63 en 74, zal EIOPA er echter op toezien dat de introductie van de ufr niet leidt tot marktverstoring. Zie ook het antwoord op vraag 93.
247
In de hoofdlijnennotitie staat dat nadere beschouwing leert dat ook rechtstreeks verzekerde regelingen kunnen worden ingericht zodat het pensioen meebeweegt met de ontwikkeling van de gemiddelde levensverwachting en de hoogte afhankelijk is van beleggingsresultaten. Hierbij behoort wel een verzekerd element, bijvoorbeeld het individuele langleven risico, deel van de regeling uit te maken». In de visie van de regering ontbreekt een dergelijk verzekerd element in het nieuwe pensioencontract voor de reguliere aanspraken. Waarop is dit standpunt gebaseerd?
Als een of meer deelnemers langer leven dan op basis van de statistieken viel te verwachten, dan leidt dat tot een financiële tegenvaller. In het nieuwe pensioencontract worden financiële tegenvallers verrekend met het collectief van deelnemers. Die tegenvallers worden dus niet op de pensioenuitvoerder als rechtspersoon verhaald, maar op het collectief van deelnemers. In die zin is er geen sprake meer van een door de pensioenuitvoerder te verzekeren risico.
Dat neemt echter niet weg dat het pensioenuitvoerders vrij staat om het langleven risico wel vorm te geven als een verzekerd element. In dat geval draait de pensioenuitvoerder wel op voor de bovenbedoelde tegenvallers.
In technische zin is het dan echter niet meer het zuivere nieuwe reële contract. Dat heeft het kabinet willen benadrukken in zijn uitleg over de aard van het nieuwe pensioencontract, het voorgenomen toezicht op de pensioenfondsen die dat contract uitvoeren en de uitvoerbaarheid van dat contract door verzekeraars binnen het voor hen geldende toezichtkader.
Voor de volledigheid zij erop gewezen dat het kabinet daarmee niet heeft betoogd dat de constructie waarbij het langleven risico als verzekerd element wordt ingebracht niet mogelijk is. Het kabinet heeft beoogd aan te geven dat dit evenwel niet de pure vorm, maar een variant op het nieuwe pensioencontract zou betreffen.
248
De regering licht toe dat een levensverzekeraar het nieuwe, reële, contract wel volledig zou kunnen uitvoeren in de vorm van een tontine. Hoe ziet de regering de uitwerking van deze mogelijkheid?
Een tontine is een verrichting waarbij de verzekeraar zelf geen enkel verzekerings- of beleggingsrisico loopt, en waarbij de eventuele geëffectueerde risico’s voor rekening komen van de deelnemers in de tontine. De verzekeraar kan optreden als organisator van een dergelijke tontine (waaronder innen bijdragen, administratie, beheer van de beleggingen en actuariële berekeningen van uitkeringsniveau) en zorgt dat de verdeling van de risico’s over de deelnemers conform het pensioencontract plaatsvindt. Binnen de huidige wetgeving kunnen levensverzekeraars dergelijke verrichtingen uitvoeren met een vergunning in branche V («deelneming in spaarkassen»).
In Hoofdlijnennota heeft het Kabinet in de bijlage «Uitwerking van het nieuwe ftk» aangegeven dat zal moeten worden gekeken in hoeverre additionele waarborgen ter bescherming van deelnemers nodig zijn bij het uitvoeren van 2e pijler pensioenregelingen via tontines. Een mogelijke specifieke waarborg betreft de minimumgrootte. Zowel pensioenfondsen als verzekeraars moeten volgens de pensioenwet voorzien in een levenslange uitkering. Bij een te kleine populatie binnen de tontine bestaat het risico dat de periodieke uitkering snel naar nul zal lopen indien veel deelnemers ouder worden dan verwacht. Dit brengt de ambitie van een levenslange uitkering in gevaar. Een tontine zal dus een zekere grootte moeten hebben. Als verzekeraars aangeven het nieuwe pensioencontract via tontines te willen uitvoeren, zal de wetgever met een specifiek voorstel voor het toezicht op de minimumgrootte komen.
249
Op welke wijze is de methode van een tontine geschikt voor het uitvoeren van een pensioenregeling waarbij door in- en uittreders per definitie geen sprake is van een gesloten groep? Hoe wordt in deze vorm omgegaan met waardeoverdracht, flex-mutaties (uitstel of vervroegen) en het verzekeren van een partnerpensioen?
Het is een misverstand dat een tontine altijd een gesloten groep zou moeten zijn. Dit lijkt te zijn voortgevloeid uit de praktijk van alledag en het gebrek aan goede actuariële kennis en methodieken in het verleden, en niet zozeer uit de wet. Met de huidige actuariële technieken is toetreding en uittreding actuarieel neutraal mogelijk. Hetzelfde geldt voor flexmutaties. Het is aan verzekeraars om te bezien of zij hieraan met de huidige technieken vorm kunnen en willen geven.
Met het verzekeren van het partner pensioen zou als volgt omgegaan kunnen worden. Er kan voor de deelnemers in de tontine een verzekering worden afgesloten voor die risico’s welke de deelnemers niet willen of kunnen dragen, zoals een partnerpensioen. Een dergelijke verzekering kan vervolgens in de boeken komen te staan van de verzekeraar. Op deze manier kunnen er risico’s vanuit de tontine worden overgedragen aan de organiserende verzekeraar of een andere verzekeraar.
Overige vragen
Naar aanleiding van de brief van 16 april 2012 (Kamerstukken II, 2011/12, 32 043, nr. 108) over de wijziging van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling in verband met tijdelijke beperking van de plicht tot waardeoverdracht bij bijbetalingslasten hebben de leden van de SP-fractie enkele vragen gesteld die betrekking hebben op de Hoofdlijnennota ftk. In mijn brief van 22 juni 2012 heb ik aangegeven de beantwoording van die vragen mee te zullen nemen bij de beantwoording van de schriftelijke inbreng naar aanleiding van de Hoofdlijnennota herziening ftk. Bij de beantwoording, die hieronder volgt, is de nummering aangehouden van de oorspronkelijke vragenlijst.
27
Op welke wijze zal de premiestabilisatie worden vormgegeven?
Zie het antwoord op vraag 17 in bovenstaande lijst.
28
Het Pensioenakkoord is door de voornemens van de Kunduz-coalitie van de baan. Welke invloed heeft dit feit op de inhoud en het draagvlak voor een nieuw financieel toetsingskader?
Het kabinet heeft zich genoodzaakt gezien het Pensioenakkoord op onderdelen niet uit te voeren. De financiële situatie waarin ons land verkeert, maakt dat helaas onvermijdelijk. Dat doet echter niets af aan de noodzaak het financieel toetsingskader (ftk) aan te passen. Dat het kabinet afwijkt van het Pensioenakkoord vormt daarvoor inhoudelijk en technisch ook geen belemmering.
De aanpassing van het ftk is nodig om het pensioenstelsel houdbaar te maken. Ik heb geen reden aan te nemen dat er geen draagvlak meer is voor de verschillende analyses die ten grondslag liggen aan die opvatting. Die opvatting heeft bij sociale partnerts geleid tot het ontwikkelen van een nieuw pensioencontract.
Uit de brief van de Stichting van de Arbeid van 20 juni 2012, die de Stichting ook aan de Tweede Kamer heeft gezonden, blijkt op geen enkele manier dat de Stichting afstand neemt van het nieuwe pensioencontract. Ik ga er daarom – en op basis van mijn gesprekken met hen – vanuit dat er bij sociale partners nog steeds draagvlak is voor een andere inrichting van het pensioencontract.
De voorstellen in de Hoofdlijnennota zijn dan ook mede bedoeld om het nieuwe, reële pensioencontract op een verantwoorde manier mogelijk te maken. De noodzaak voor de aanpassingen (die eveneens zijn opgenomen in de Hoofdlijnennota) ten behoeve van het reeds bestaande, nominale contract, is aangetoond door de evaluatie van het ftk.
29
Waarom is de regering voornemens om te kiezen voor de prognoses van het Centraal Bureau voor de Statistiek en niet voor de prognoses van het Actuarieel Genootschap?
De regering heeft er in het Wetsvoorstel verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd voor gekozen om de raming van de macro gemiddelde resterende levensverwachting ten behoeve van de vaststelling van de AOW-leeftijd en de pensioenrichtleeftijd neer te leggen bij het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) omdat het gaat om een wettelijke taak. Het CBS is onafhankelijk en is, anders dan het Actuarieel Genootschap (AG), een zelfstandig bestuursorgaan dat bedoeld is voor de uitvoering van wettelijke taken.
Pensioenfondsen zijn vrij in hun keuze van grondslagen voor de levensverwachting die zij gebruiken, zolang deze grondslagen prudent zijn en aansluiten bij de samenstelling van de deelnemerspopulatie van het fonds. Fondsen kunnen dus gebruik maken van prognoses van het CBS, maar ook van het AG of van eigen gegevens. Het kabinet is niet voornemens om deze vrijheid van pensioenfondsen te beperken
30
Is het juist dat het beleggingsbeleid van pensioenfondsen invloed kan hebben op de ultimate forward rate? Zo ja, wat zijn hiervan de nadelen?
De ultimate forward rate (ufr) die op dit moment op 4,2% wordt geraamd, is opgebouwd uit een voor de lange termijn verwachte prijsinflatie van 2% en een reële rente van 2,2%. Het beleggingsbeleid van pensioenfondsen heeft op deze lange termijn verwachtingen geen invloed. Wel kan het zijn dat de ufr invloed heeft op het beleggingsbeleid. Dit geldt vooral voor pensioenfondsen die hun renterisico hebben afgedekt op basis van de actuele rentetermijnstructuur. Indien de rentetermijnstructuur voor verplichtingen met looptijden vanaf 20 jaar wordt geëxtrapoleerd naar de ufr, wordt de rentegevoeligheid voor deze langere looptijden steeds minder. De renteafdekking kan dan navenant minder worden. Een minder zware renteafdekking geeft op zich ruimte voor een meer optimaal beleggingsbeleid dat is afgestemd op de reële ambitie. Een nadeel kan echter zijn dat de renteafdekking zich concentreert rond het startpunt van de extrapolatie naar de ufr waardoor marktverstoring zou kunnen optreden2.
31
Heeft de regering een discontovoet overwogen waarop het beleggingsbeleid van pensioenfondsen geen invloed heeft? Zo ja, welke en waarom heeft de regering hiervoor niet gekozen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet heeft inderdaad gekozen voor een discontovoet waarop het beleggingsbeleid van pensioenfondsen geen invloed heeft.
Het kabinet vindt het van groot belang dat er geen perverse prikkels zouden ontstaan ten gevolge van de discontovoet. Anders gezegd: fondsen moeten niet in staat worden gesteld hun financiële positie (de dekkingsgraad) op papier te verbeteren louter en alleen door een groter beleggingsrisico te nemen. Dat zou ook leiden tot onwenselijke generatie-effecten. Juist in dit verband is destijds aan het CPB verzocht onderzoek te doen naar de generatie-effecten van het nieuwe contract.
Het kabinet kiest nu voor een discontovoet waarin op prudente wijze rekening mag worden gehouden met een deel van het te verwachten rendementen boven de risicovrije rente. Dat gebeurt door een opslag op de risicovrije rente toe te passen. Deze opslag is wel looptijd afhankelijk. Dat weerspiegelt dat voor verplichtingen die in de verre toekomst liggen meer risico kan worden gelopen in de beleggingen dan voor verplichtingen met een kortere horizon.
De opslag is echter niet afhankelijk van het beleggingsbeleid. De discontovoet vormt nu een impuls waardoor grijze fondsen gemiddeld genomen minder beleggingsrisico zullen aangaan dan groene fondsen.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-32043-118.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.