31 980 Parlementaire Enquête Financieel Stelsel

Nr. 77 BRIEF VAN DE MINISTER VAN FINANCIËN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 18 september 2012

In de brief van 6 juli 2012 heeft de Tweede Kamer het kabinet gevraagd een reactie te geven op het eindrapport van de Parlementaire enquêtecommissie financieel stelsel onder leiding van het Lid De Wit (de commissie De Wit). In dit rapport heeft de commissie De Wit haar bevindingen geformuleerd naar aanleiding van haar beoordeling van de crisismaatregelen die de Nederlandse overheid in een hectische periode heeft genomen om de acute problemen in het Nederlandse financiële stelsel te bestrijden. Aan haar conclusies heeft zij een twintigtal belangrijke aanbevelingen verbonden. Op 3 juli 2012 heeft de Tweede Kamer de motie Harbers c.s. (Kamerstukken II 2011/12, 31 980, nr. 75) aangenomen waarin wordt uitgesproken dat «het rapport met de aanbevelingen voldoende basis biedt voor een nadere gedachtewisseling met de regering». Met deze brief reageert het kabinet op het rapport met de aanbevelingen van de commissie De Wit. De reactie is met de Autoriteit Financiële Markten (AFM) en De Nederlandsche Bank (DNB) afgestemd. Daarnaast heeft DNB mij een eigen reactie op het rapport van de commissie De Wit doen toekomen, die ik u hierbij toestuur.*)

Inleiding

Tegen de achtergrond van de financiële crisis die sinds 2007 speelt en aanleiding is geweest voor de door de commissie De Wit onderzochte crisismaatregelen, is aan deze enquête een parlementair onderzoek door de Tijdelijke commissie onderzoek financieel stelsel (TCOFS) vooraf gegaan. Onder leiding van het Lid De Wit heeft de commissie in haar rapport «Verloren krediet» van 10 mei 2010 27 belangrijke aanbevelingen gedaan. In de kabinetsreactie op het rapport van de TCOFS van 22 december 2010 is op deze aanbevelingen uitvoerig ingegaan (Kamerstukken II 2010/11, 31 980, nr. 16).

Een van de aanbevelingen van het rapport «Verloren krediet» richtte zich tot de Tweede Kamer en hield in dat zij haar controlerende en (mede)wetgevende taak bij de hervorming van het financiële stelsel op een verzwaarde wijze zou vormgeven. In vervolg op de kabinetsreactie (en andere initiatieven zoals het Actieplan financiële sector; Kamerstukken II 2010/11, 31 980, nr. 38) heeft een intensieve dialoog plaatsgevonden tussen de Minister van Financiën en de Tweede Kamer, onder andere aan de hand van de beleids- en wetgevingbrief op het terrein van de financiële markten van 20 oktober 2011 (Kamerstukken II 2010/11, 31 980, nr. 55). Hierin ga ik uitvoerig in op de actuele initiatieven op het terrein van de financiële markten en de samenhang daar tussen. Ook de voortgang van de diverse maatregelen die genomen zijn in vervolg op de 27 aanbevelingen en de aangenomen moties uit het debat naar aanleiding van het rapport van de TCOFS is hierin uitgebreid aan bod gekomen evenals een follow-up van het Actieplan financiële sector. Op 29 mei jongstleden heb ik de tweede halfjaarlijkse rapportage inzake de aanbevelingen van de TCOFS aan de Tweede Kamer gezonden (Kamerstukken II 2011/12, 31 980, nr. 72).

De implementatie van de 27 aanbevelingen van de TCOFS, de uitvoering van de verschillende aangenomen moties en de voltooiing van het Actieplan zijn zoals toegelicht in de rapportage van 29 mei in een vergevorderd stadium. Zo is een flink aantal aanbevelingen, moties en acties inmiddels vervat in concrete wetsvoorstellen, waarvan een aantal inmiddels in werking is getreden (zoals de Wet aansprakelijkheidsbeperking DNB en AFM en bonusverbod staatsgesteunde ondernemingen, de Wet bijzondere maatregelen financiële ondernemingen (Interventiewet) en de Wet tot introductie van de geschiktheidseis). Daarnaast is ook de sector aan de slag gegaan om aanbevelingen die zien op een gedrags- en cultuurverandering in de sector te bewerkstelligen. Met het oog daarop monitoren twee onafhankelijke commissies de naleving van de Code Banken en de Code Verzekeraars.

In vervolg op de bevindingen van de TCOFS heeft de Tweede Kamer en dan met name de commissie onder voorzitterschap van het Lid De Wit met deze parlementaire enquête wederom een waardevolle bijdrage geleverd aan het debat over de vormgeving van de financiële sector en het toezicht daarop.

Rapport van de commissie De Wit

Het rapport van de commissie De Wit bevat een studie naar uitzonderlijke en unieke crisismaatregelen. Bij alle maatregelen heeft het Ministerie van Financiën in overleg met de toezichthouders, betrokken ministeries en de sector getracht om de meest optimale beslissingen te nemen in het belang van de stabiliteit van het financiële stelsel. Hierbij is het belang van de Nederlandse belastingbetaler uiteraard altijd meegewogen.

De studie van de commissie De Wit naar de wijze waarop de overheid de financiële stabiliteit heeft geborgd, is zeer grondig. Daarbij heeft zij op kritische wijze gekeken naar de getroffen maatregelen en de daaropvolgende verantwoording door de Minister van Financiën aan het parlement. Het is waardevol dat de kennis en inzichten en de redenen waarom en wijze waarop maatregelen zijn genomen, breed en in het openbaar konden worden toegelicht door de ondervraagde bewindspersonen en ambtenaren. De commissie De Wit merkt in haar rapport op dat zij haar bevindingen zoveel mogelijk heeft gebaseerd op de kennis en inzichten uit de onderzochte periode. Zij legt daarbij uit dat dit niet wegneemt dat inmiddels duidelijk is geworden welke gevolgen bepaalde besluiten hebben gehad. De commissie stelt dat zij ook deze inzichten heeft meegewogen in haar analyse en beoordeling. De commissie De Wit heeft haar analyses vertaald naar een toekomstgericht, opbouwend pakket van aanbevelingen. Zoals in de kabinetsreactie op het rapport van de TCOFS is aangegeven, is het evident dat alles er op moet zijn gericht dat een crisis zoals deze, die dwong tot zulk fors overheidsingrijpen, niet meer zal plaatsvinden. Het was en is daarom van belang om voortvarend de aanbevelingen van de commissie De Wit op te pakken en mee te nemen in de lopende beleids- en wetgevingspakketten.

Het beheersbaar maken van risico’s van een belangrijke, grote en mondiaal opererende financiële sector, staat centraal in veel debatten en beleidsinitiatieven, waarbij op dit moment ook een aantal mogelijk belangrijke stappen wordt besproken op Europees niveau. Er wordt bijvoorbeeld gesproken over de mogelijkheden tot het opzetten van Europees bankentoezicht. Ook wordt er door een Europese commissie een onderzoek verricht naar een hervorming van de structuur van de bancaire sector (commissie Liikanen). Aansluitend zal een nationale commissie voor de Nederlandse situatie een onderzoek uitvoeren. Daarbij zal worden gekeken naar de afwikkelbaarheid van banken en de eventuele noodzaak van structuuraanpassingen hiertoe met als doel om de stabiliteit van het Nederlandse financiële systeem zo goed mogelijk te waarborgen. De Commissie zal zich buigen over de reeds in Nederland aangekondigde maatregelen die nog verdere uitwerking behoeven, te weten de invoering van de Volcker rule en de scheiding van nuts- en zakenbankactiviteiten. Dit is in overeenstemming met de motie van de leden Blanksma-Van den Heuvel en Plasterk die door de Tweede Kamer op 26 april 2012 is aangenomen (Kamerstukken II 2011/12, 31 980, nr. 71).

De veelheid aan mogelijke hervormingsmaatregelen biedt de uitdaging een krachtig pakket aan doeltreffende en effectieve maatregelen samen te stellen, te implementeren en vervolgens effect te doen sorteren. En hoewel het kabinet en het parlement al veel hebben bereikt, is dit een proces waarin nog steeds stappen kunnen worden gezet zo blijkt ook uit het rapport van de commissie De Wit. Het kabinet kijkt uit naar een vruchtbare en constructieve discussie met de Kamer over de bevindingen van de commissie De Wit. Hierna treft u hiertoe per aanbeveling een reactie van het kabinet aan. De hieruit voortvloeiende acties ziet het kabinet als een belangrijk onderdeel van het proces van het treffen van maatregelen om te komen tot een toekomstbestendige, solide financiële sector in Nederland. Dit alles is niet in de laatste plaats van publiek belang omdat, niettegenstaande de kritische blik over het verleden die noodzakelijk bleek, een gezonde en goed functionerende financiële sector van belang is voor de economische ontwikkeling van Nederland en voor de dienstverlening aan en ondernemen door burgers en bedrijven. De financiële sector levert een waardevolle bijdrage aan de werkgelegenheid, en het vestigingsklimaat in Nederland en aan de Nederlandse internationale handelspositie.

Kabinetsreactie per aanbeveling

Aanbeveling 1. Verlaag dekking depositogarantiestelsel en verbeter communicatie over garantie

De commissie beveelt aan om het huidige garantiebedrag van het Nederlandse depositogarantiestelsel in Europees verband omlaag te brengen naar circa € 50 000. Het voorstel van de Europese Commissie van juli 2010 tot aanpassing van de richtlijn depositogarantiestelsels zou daarvoor een handvat kunnen bieden. Tevens beveelt de Commissie aan door middel van betere communicatie en voorlichting de kennis van de consument over het depositogarantiestelsel te vergroten.

Toen de financiële crisis in oktober 2008 in alle hevigheid losbarstte, werd de dekking van het depositogarantiestelsel (DGS) in de Europese Unie verhoogd. In veel landen, waaronder Nederland, is deze direct verhoogd naar € 100 000. Sinds 1 januari 2011 is dit niveau verplicht in de gehele Europese Unie. De commissie De Wit oordeelt dat deze verhoging een verstandige maatregel was. Onder normale omstandigheden acht de commissie een dekking van € 100 000 echter een te hoog bedrag. De commissie geeft aan te begrijpen dat in «crisistijd» de afweging tussen moreel risico en het bieden van vertrouwen aan spaarders anders uitvalt dan in «vredestijd». Het DGS kent, kort gezegd, twee doelen. Allereerst poogt het een bankrun te voorkomen en daarmee de financiële stabiliteit te borgen. Daarnaast heeft het DGS tot doel de kleine spaarder te beschermen. Het kabinet erkent dat met het instellen van een DGS het gevaar van moreel risico op de loer ligt. Uiteraard hebben depositohouders bij een theoretische oneindige dekking weinig reden om zich zorgen te maken over de veiligheid van hun spaargeld, wat enerzijds de effectiviteit van het DGS vergroot. Anderzijds verliezen zij daarmee tegelijkertijd iedere prikkel om zelf kritisch naar de soliditeit van een bank te kijken. Dit kan als het zeer ongewenste effect hebben dat spaarders louter naar het rendement zullen kijken, met alle risico’s van dien. De hoogte van de dekking moet zodoende een omvang hebben dat de kans op een bankrun erg klein wordt, maar waarbij moreel risico bij spaarders wordt beperkt. Wat daarbij meespeelt, is de Europese context. Zoals aangegeven geldt in de Europese Unie een geharmoniseerde dekking van € 100 000 per depositohouder per bank. Zoals ook de commissie De Wit in haar rapport schrijft, wilden veel lidstaten in 2008 echter al niet instemmen met een volledig geharmoniseerde dekking indien deze lager was dan € 100 000 (sommige landen hadden immers een veel hogere dekking). Deze landen hebben hun positie hierop niet veranderd. De financiële crisis heeft geïllustreerd dat voor de Europese Unie, maar ook voor Nederland, een geharmoniseerde dekking belangrijker is dan de exacte hoogte van de dekking. De commissie heeft dat ook benoemd. Bij de aanvang van de financiële crisis verhoogden verschillende lidstaten hun garantie op spaargelden tot ongekende niveaus, wat internationale geldstromen in gang zette: depositohouders wilden hun gelden stallen bij die banken waar ze de hoogste garantie genoten. Dit werkt uiteraard zeer verstorend en ontwrichtend. Alles overwegende ziet het kabinet op dit moment geen kans van slagen om in Europa in te zetten op een verlaging van de dekking. Wellicht komt hier over enkele jaren verandering in. Het kabinet is graag bereid om met de Kamer te overleggen over de mogelijkheden om in de toekomst in Europees verband de discussie over de verlaging van het dekkingsniveau weer aan te kaarten.

De commissie De Wit beveelt daarnaast aan om de communicatie en voorlichting over het DGS te verbeteren om zodoende de kennis van de consument over het DGS te bevorderen. Het kabinet onderkent het belang van een goede en heldere communicatie over het DGS. Alleen als de consument goed geïnformeerd is over de werking van het DGS en daarin vertrouwen heeft, zal het eerste doel van het DGS, het voorkomen van een bankrun en daarmee het borgen van de financiële stabiliteit, gerealiseerd kunnen worden. Het kabinet acht het dan ook van groot belang om meer aandacht te besteden aan voorlichting en communicatie omtrent het DGS. De AFM en DNB zijn hierover inmiddels in overleg. Het Ministerie van Financiën zal samen met DNB, de AFM en de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) bezien hoe de communicatie rond het DGS verder verbeterd kan worden.

Aanbeveling 2: maak kwaliteit van banken inzichtelijk

De commissie acht het onwenselijk dat «kleine» spaarders risico lopen met hun spaargeld. Tegelijkertijd meent de commissie dat boven een bepaalde grens van spaarders verwacht mag worden dat zij enige mate van onderzoek doen voordat zij de keuze maken aan welke bank zij hun spaargeld toevertrouwen. De commissie meent in het licht van de casus Icesave dat de kwaliteit van banken voor spaarders, meer dan nu, inzichtelijk gemaakt moet worden. De commissie refereert in dat verband aan de aanbeveling «Meer transparantie uitvoering toezicht» uit het onderzoek van de TCOFS. De TCOFS beval als onderdeel daarvan aan dat de toezichthouder overgaat tot het periodiek publiceren van solvabiliteitsinformatie. De commissie heeft geconstateerd dat op dat onderdeel vooralsnog geen reactie is gekomen. Zij meent echter dat aan deze aanbeveling onverwijld uitvoering zou moeten worden gegeven.

Het kabinet is het eens met de commissie dat goede voorlichting van de consumenten over de kwaliteit van banken cruciaal is omdat het onwenselijk is dat «kleine» spaarders risico lopen met hun spaargeld. Uiteraard is er het depositogarantiestelsel dat spaartegoeden tot € 100 000 garandeert. Over grotere tegoeden loopt een spaarder wel enig risico waar spaarders bij de keuze van hun bank rekening mee dienen te houden (ook in geval als een consument er voor kiest om de tegoeden te spreiden over meerdere banken). Spaarders kunnen op verschillende manieren informatie over de keuze van een bank krijgen: via een onafhankelijk adviseur, via de rating van een bank als die beschikbaar is en via de jaarverslagen. Met name de informatie die verkregen kan worden middels de laatste twee mogelijkheden is ingewikkeld. Daarom worden er op de website van AFM hulpmiddelen aangereikt voor het komen tot een goed afgewogen keuze. Deze website wordt voortdurend aangepast naar aanleiding van gebeurtenissen in de markt. Zo is er sinds kort (oktober 2011) een handleiding voor consumenten om de kwaliteit van een bank te kunnen beoordelen (te vinden op http://www.afm.nl/nl/consumenten/producten/sparen/kennis/kenmerken-bank.aspx). DNB heeft ook in haar reactie op het rapport van de commissie de Wit aangegeven dat ze onderzoekt of bestaande informatie over financiële instellingen op haar website kan worden uitgebreid.

Bovendien moeten de instellingen binnen het prudentieel toezichtraamwerk (de zogenaamde Pillar III eisen) aan bepaalde openbaarmakingseisen voor hun jaarverslag voldoen, onder andere ten aanzien van strategieën en procedures voor risicobeheer, de wijze van consolidatie, de opbouw van het eigen vermogen, de wijze van beoordeling van de toereikendheid van het kapitaal en vele andere hiermee samenhangende details en overige gegevens. Deze gegevens, inclusief de solvabiliteitsratio’s, zijn dus publiek beschikbaar. Op deze manier kunnen consumenten, of organisaties die consumenten een handvat bieden bij de keuze van een bank, banken met elkaar vergelijken met betrekking tot kapitaalspositie en soliditeit van het risicomanagement.

Aanbeveling 3: herkapitalisatie conform kapitaalverstrekkingsfaciliteit

De commissie is van oordeel dat als blijkt dat een instelling niet voldoet aan de vooraf gecommuniceerde kapitaaleisen, de instelling haar buffers verplicht zelf moet aanvullen. Daarbij zal voor de instelling en de markt duidelijk moeten zijn dat wanneer het bedrijf niet zelfstandig de kapitaalpositie kan verbeteren, de Staat tot een verplichte herkapitalisatie over kan gaan. Daarbij moet de Staat altijd de optie hebben een finale afweging te maken of tot herkapitalisatie wordt overgegaan en de voorwaarden waaronder. De commissie is van oordeel dat een afweging in «vredestijd» een andere kan zijn dan in «crisistijd». In geval van crisis speelt het risico van besmetting van het financiële stelsel een grotere rol dan in «vredestijd» en zal herkapitalisatie eerder aan de orde moeten zijn.

In geval van herkapitalisatie beveelt de commissie aan dat hieraan uitvoering wordt gegeven conform de kapitaalverstrekkingsfaciliteit. Om ervoor te zorgen dat kapitaalssteun door de Staat altijd een laatste optie blijft, mede met het oog op de eigen verantwoordelijkheid van de instellingen en het gevaar van moreel risico dat aan overheidsgaranties kleeft, dienen aan de steun harde voorwaarden voor de instelling gesteld te worden. Daarbij dient een balans gezocht te worden tussen de noodzaak om de buffers te versterken en de prijs die een instelling uiteindelijk moet betalen.

Het kabinet is het met de commissie geheel eens dat een instelling in eerste instantie zelfstandig de kapitaalpositie moet verbeteren, bijvoorbeeld door kapitaal aan te trekken, activa af te stoten of een fusie aan te gaan. Wanneer een instelling daartoe niet in staat blijkt, moet deze in principe kunnen falen. Indien nodig en mogelijk zouden eventueel de nutsfuncties kunnen worden overgedragen aan een private partij op grond van de bevoegdheid van DNB op grond van de Wet bijzondere maatregelen financiële ondernemingen (ook wel Interventiewet genoemd). Het beleid om herstel- en resolutieplannen op te stellen heeft tot doel dit zo goed mogelijk te realiseren. Het kabinet is zich er echter van bewust dat het niet altijd mogelijk zal zijn de nutsfuncties over te dragen aan een private partij en dat het falen het algemeen belang, in het bijzonder de financiële stabiliteit, ernstig kan schaden. Het kabinet is van mening dat in een dergelijke situatie de kosten van een oplossing eerst en vooral door de vermogensverschaffers van een instelling moeten worden gedragen. Het kabinet is daarom sterk pleitbezorger voor zogeheten contingent capital en bail-in debt, instrumenten die in bepaalde probleemsituaties van de instelling kunnen worden afgeschreven of geconverteerd kunnen worden naar aandelen. Beide instrumenten worden momenteel op Europees niveau ontwikkeld, onder andere in het kader van het richtlijnvoorstel van 6 juni 2012 van de Europese Commissie over herstel en afwikkeling van banken.1 Hoewel deze instrumenten de noodzaak van inzet van financiële middelen en de omvang van de in te zetten financiële middelen zullen beperken, kan niet worden uitgesloten dat in uitzonderlijke situaties deze extra middelen toch nodig blijken te zijn. Het kabinet kan zich dan ook vinden in de aanbeveling van de commissie dat de Staat de optie moet hebben tot een verplichte herkapitalisatie over te gaan om de financiële stabiliteit te waarborgen. Hierbij zij opgemerkt dat deze een uiterste mogelijkheid behoort te zijn, die snel gerealiseerd moet kunnen worden en waarbij vanwege het risico van moral hazard strenge voorwaarden voor de instelling moeten gelden. Terecht merkt de commissie de Wit hierbij op dat een afweging in «vredestijd» een andere kan zijn dan in «crisistijd», vanwege het grotere risico van besmetting van het financiële stelsel in crisistijd.

Aanbeveling 4: maak garantieregeling onderdeel totaalpakket

De commissie constateert dat de financiële crisis van 2007/2009 en het opdrogen van de kapitaalmarkt banken bewust hebben gemaakt dat een grote afhankelijkheid van die markt tot financieringsproblemen kan leiden. Zij stelt vast dat de kapitaalmarkt tot op de dag van vandaag niet meer functioneert zoals voorheen, voordat de eerste tekenen van de kredietcrisis zichtbaar werden. De commissie is van mening dat de garantieregeling een goede regeling is om op de plank te hebben liggen. Aangepast – niet alleen naar doelgroep en voorwaarden, maar ook in implementatie en uitvoering – naar de context en omstandigheden van een volgende financiële systeemcrisis maakt een garantieregeling onderdeel uit van het totaalpakket aan instrumenten dat de overheid in huis moet hebben om een financiële crisis adequaat aan te kunnen pakken. De commissie is daarbij wel van mening dat bij een bank met voldoende kapitaalbuffers minder behoefte zal bestaan aan een garantieregeling. De commissie acht een verstevigde kapitaalpositie van een bank dan ook als prioritair om de kans op het moeten terugvallen op staatsgaranties zoveel mogelijk te minimaliseren.

Het kabinet deelt de aanbeveling van de commissie dat het verstandig is om een garantieregeling op de plank te hebben voor noodsituaties. Ook de aanbeveling om deze, aangepast aan de omstandigheden van de dan geldende situatie, onderdeel te laten uitmaken van een totaalpakket aan overheidsinstrumenten om een financiële crisis adequaat het hoofd te kunnen bieden, wordt door het kabinet onderschreven.

Echter, het kabinet is van mening dat een dergelijk instrument met de grootste terughoudendheid moet worden ingezet. Het beleid is er juist op gericht om de verwevenheid van banken en overheid te reduceren. Banken moeten er niet op vertrouwen dat de overheid te hulp schiet wanneer het even tegen zit. Wanneer een instelling niet in staat blijkt financiering aan te trekken, is dit meestal niet zonder reden: de instelling staat er niet goed voor. Zoals aangegeven in de reactie op aanbeveling 3, moet een instelling in principe kunnen falen, waarbij indien nodig de systeemrelevante delen worden geborgd en gecontinueerd. Een garantieregeling dient pas in een laatste geval te worden ingezet. Een dergelijke regeling moet tot doel hebben om ontstane onrust op nationale financiële markten als geheel het hoofd te bieden. Voor individuele gevallen heeft DNB een instrumentarium beschikbaar. Daarbij is het wel van belang dat de markten waarop banken zich financieren, zoals die van de wholesale activiteiten en de onderlinge onderpandvoorzieningen, goed geregeld zijn en goed werken. Het stellen van heldere en strikte voorwaarden is hiervoor van belang. Een garantieregeling is bedoeld als redmiddel en niet bedoeld als een instrument waarmee een bank een financieel voordeel kan halen. Daarnaast zullen governancevoorwaarden voor het afgeven van garanties kunnen worden gesteld in aanvulling op de voorwaarden die daarvoor bij wet worden gesteld. Ten slotte dient een garantieregeling in alle gevallen – met name met betrekking tot de premie – aan de voorwaarden van staatssteun zoals deze door de Europese Commissie worden vastgesteld te voldoen.

Aanbeveling 5: ontwikkelen van een speciale crisisstructuur voor een financiële crisis naar analogie van het bestaande Nationaal Handboek Crisisbesluitvorming

De commissie is van oordeel dat er een goed uitgewerkt crisismanagementsysteem moet komen met betrekking tot financiële crises. Hierin moet onder andere een heldere taakverdeling opgenomen worden binnen het kabinet en tussen het kabinet, DNB en de AFM. Voorts zullen afspraken gemaakt moeten worden over informatie-uitwisseling (in zowel liquiditeits- als solvabiliteitscrises) tussen DNB en het Ministerie van Financiën en binnen het kabinet, maar ook tussen de Minister van Financiën en de Tweede Kamer. Ten slotte dienen draaiboeken opgesteld te worden voor de manier waarop solvabiliteitssteun of andere mogelijke crisismaatregelen (zoals garanties) vorm zouden moeten krijgen. Aangezien iedere crisis anders is, adviseert de commissie het crisismanagementsysteem zo vorm te geven dat flexibiliteit en toepasbaarheid in uiteenlopende situaties gewaarborgd zijn. Het handboek dient ter goedkeuring te worden voorgelegd in de ministerraad, zodat de ministerraad vooraf ingestemd heeft met de uitgangspunten die bij crisismaatregelen een rol spelen. Als gekozen wordt voor samenstelling van een beperkte groep naar analogie van de regiegroep dienen de taken en verantwoordelijkheden vooraf helder te zijn vastgelegd.

Het kabinet neemt de aanbeveling over en is voornemens om een (bijgewerkt) crisisplan financiële crises op te stellen. Dit crisisplan zal aansluiten op het bestaande Nationaal Handboek Crisisbesluitvorming. Het crisisplan financiële crises zal ingaan op de organisatie, structuur en bevoegdheden van het crisismanagement tijdens financiële crises. In het kader van de Europese schuldencrisis is de afgelopen twee jaar ook reeds gewerkt met een interne crisisstructuur. Het is van belang dat het crisisplan financiële crises hier goed op aansluit. Om de flexibiliteit en toepasbaarheid in uiteenlopende situaties te waarborgen, zullen inhoudelijke aspecten over mogelijk te nemen maatregelen, beleidskeuzes of scenario’s worden opgenomen in andere documenten, zoals draaiboeken en scenariobeschrijvingen. In het op te stellen crisisplan zal zowel worden ingegaan op de taakverdeling tussen de departementen als tussen kabinet en toezichthouders.

Waar het gaat om overleg tussen kabinet en toezichthouders bestaan reeds verschillende afspraken. Bijvoorbeeld in het geval van een (dreigende) ernstige operationele verstoring van het Nederlandse betalings- en effectenverkeer bestaat er een tripartiet crisismanagementorgaan bestaande uit DNB, AFM en het Ministerie van Financiën. De Tweede Kamer is hierover op 27 april 2011 geïnformeerd (Kamerstukken II 2010/11, 27 863, nr. 39). Het kabinet is voornemens deze structuur uit te breiden naar andere (dreigende) crises als het gaat om de financiële sector. Bij het opstellen van het crisisplan zullen reeds beschikbare documenten worden gebruikt en ook ervaringen uit de periode eind 2008 / begin 2009 en uit de huidige eurocrisis worden betrokken. Tevens heb ik opdracht gegeven aan de Auditdienst Rijk de interne organisatie en werkprocessen van het Ministerie van Financiën tijdens de financiële crisis eind 2008 / begin 2009 te evalueren. De lessen uit deze evaluatie zullen worden betrokken bij het opstellen van het crisisplan.

Voor de informatie-uitwisseling tussen de Minister van Financiën en de Tweede Kamer wordt verwezen naar de reactie bij aanbeveling 9.

Aanbeveling 6: opzetten grensoverschrijdend toezicht met mechanisme voor burden sharing

De commissie constateert dat toezicht op internationaal opererende financiële instellingen problemen oplevert vanwege de vertakkingen over nationale grenzen heen. Daarbij kan het complicerend zijn als het hoofdtoezicht op een voor Nederland systeemrelevante instelling buiten Nederland ligt. De commissie constateert dat bij het ontstaan van problemen bij financiële instellingen met grensoverschrijdende activiteiten binnen de EER is gebleken dat nationale belangen het op vertrouwen gebaseerde stelsel ondermijnen. Tijdens de crisis heeft dit problemen opgeleverd om het toezicht en het belang van dat toezicht te handhaven. De commissie concludeert dat het toezicht in de situaties van grensoverschrijdende activiteiten onvoldoende adequaat is ingericht. De gebeurtenissen rond Fortis/ ABN AMRO enerzijds en Icesave anderzijds sterken de commissie in haar overtuiging dat, in aansluiting op de aanbevelingen van de Tcofs, het optuigen van grensoverschrijdend toezicht, bij voorkeur één krachtige Europese toezichthouder met doorzettingsmacht met een bijbehorend mechanisme voor burden sharing, de hoogste prioriteit heeft.

Het kabinet onderschrijft deze aanbeveling. Deze aanbeveling sluit goed aan bij het pleidooi van het kabinet voor een effectief Europees toezichtmechanisme op banken. Naar aanleiding van de financiële crisis is in 2009 de Europese toezichtstructuur herzien met de oprichting van de European System of Financial Supervisors (ESFS), bestaande uit drie Europese toezichtautoriteiten: de European Banking Authority (EBA), de European Insurance and Occupational Pensions Authority (EIOPA), en de European Securities and Markets Authority (ESMA). De oprichting van de EBA in 2010 heeft de samenwerking en informatie-uitwisseling tussen de nationale toezichthouders van banken bevordert. De nieuwe EU-toezichthouders hebben zitting in de toezichthoudercolleges (voor grote grensoverschrijdende banken waarbij meerdere toezichthouders betrokken zijn) om de coördinatie en informatie-uitwisseling binnen deze organen te verbeteren. Andere bevoegdheden zijn bijvoorbeeld het doen van bindende uitspraken bij verschillen van inzicht tussen nationale lidstaattoezichthouders en het opstellen van bindende technische standaarden om meer uniformiteit in het toezicht te bewerkstelligen. Samenwerking tussen toezichthouders wordt verder bevorderd in de crisismanagement groepen (CMG’s ) die voor diverse financiële instellingen zijn opgericht. Binnen deze CMG’s komen de relevante toezichthouders en vertegenwoordigers van de betrokken ministeries bijeen. De CMG’s bieden daarmee een platform voor informatie-uitwisseling tussen toezichthouders en ministeries en bevorderen de effectieve en snelle samenwerking tussen de toezichthouders.

Daarnaast wordt momenteel binnen de Europese Unie gewerkt aan de verdere versterking van het Europese toezicht. Tijdens de Europese Raad van 28-29 juni 2012 is de heer Van Rompuy uitgenodigd om in samenwerking met Europese Commissievoorzitter Barroso, ECB-president Draghi en Eurozonevoorzitter Juncker een precieze routekaart met een tijdshorizon uit te werken met daarin onder andere voorstellen voor een ingrijpende hervorming van het Europees financieel toezichtmodel, inclusief burden sharing. De lidstaten worden nauw bij de werkzaamheden betrokken en het EP zal worden geconsulteerd. De werkgroep Van Rompuy zal naar verwachting in het najaar een tussenrapport presenteren en eind 2012 een eindrapport.

Naast dit verzoek aan dhr. Van Rompuy is op de eurotop van 29 juni afgesproken dat de Europese Commissie met een voorstel komt voor effectief Europees toezicht voor banken. Effectief Europees bankentoezicht is als voorwaarde gesteld aan directe steunverlening aan banken via het ESM. Dit is mogelijk de eerste stap naar een verder geïntegreerd Europees financieel kader dat bestaat uit drie onderdelen, namelijk naast Europees bankentoezicht ook een Europees depositogarantiestelsel (DGS), waarin banken garant staan voor elkaars spaarders, en een Europese resolutieautoriteit, inclusief resolutiefonds, voor de afwikkeling van banken die niet langer levensvatbaar zijn. Directe steun via het ESM, alsook een Europees DGS en Europees resolutiefonds impliceren internationale risicodeling. Daarom moeten hier duidelijke en strikte voorwaarden aan worden gekoppeld. Omdat het om potentieel zeer grote bedragen gaat en omdat de uitgangspositie van banken sterk verschilt is een zorgvuldige, stapsgewijze invoering van een krachtiger Europese toezichthouder groot belang. Het kabinet zet zich hier sterk voor in.

Aanbeveling 7: benoem de afzonderlijke verantwoordelijkheden van DNB ten tijde van een crisis en breng daarin een duidelijke scheiding aan

De commissie is van mening dat ten tijde van een financiële crisis een duidelijk onderscheid gemaakt dient te worden tussen de rol van DNB als prudentieel toezichthouder en als adviseur van de Minister van Financiën. De commissie beveelt de Minister van Financiën aan om in overleg met DNB deze verantwoordelijkheden te benoemen en daarover een werkwijze te beschrijven. De commissie geeft daarbij in overweging om waar mogelijk de rollenscheiding bij DNB ook in personele zin door te voeren.

Het kabinet onderschrijft de aanbeveling van de commissie om de rollen van DNB beter te benoemen en hiervoor een werkwijze te beschrijven. In dit verband wordt opgemerkt dat het kabinet recent de wettelijke verankering van de governance van DNB heeft versterkt. Een van de belangrijke onderdelen van deze versterking is de invoering van de Voorzitter Toezicht als primair aanspreekpunt voor onderwerpen die betrekking hebben op toezichttaken. De onafhankelijke positie van de President kan hierdoor beter worden geborgd. De commissie heeft terecht geconstateerd dat DNB verschillende rollen vervult. DNB heeft namelijk de rollen van centrale bank, prudentieel toezichthouder en – vanuit deze rollen – adviseur van de minister van Financiën. Het kabinet merkt hierover op dat verschillende rollen in één hand kunnen zorgen voor een betere informatie-uitwisseling en coördinatie. Daarentegen kan onduidelijkheid of eventueel conflict ontstaan tussen de verschillende rollen. Ik zal in overleg treden met DNB over de benoeming van de rollen in crisistijd.

Algemeen: aanbevelingen 8, 9 en 10

Deze aanbevelingen worden in onderlinge samenhang besproken. Bij deze aanbevelingen gaat het om de ministeriële verantwoordelijkheid, de informatievoorziening aan de Tweede Kamer alsmede het budgetrecht. Uitgangspunt is dat een minister de Tweede Kamer tijdig vooraf informeert en dat een begroting eerst moet zijn vastgesteld alvorens verplichtingen mogen worden aangegaan dan wel uitgaven worden verricht. In de financiële crisis kon niet altijd aan dit uitgangspunt worden voldaan vanwege de volgende dilemma’s:

  • De snelheid van handelen versus het vooraf kunnen betrekken van de Kamer bij te treffen beleidsmaatregelen, met name bij de budgettaire gevolgen daarvan en bij het toepassen van de voorhangprocedure (art. 34 Comptabiliteitswet 2001);

  • De openbaarheid versus vertrouwelijkheid van informatievoorziening vanwege de markt-/koersgevoeligheid van informatie.

Indien tijdige informatie en autorisatie vooraf niet mogelijk is, zal een minister zich in elk geval achteraf verantwoorden.

In diverse brieven2 is de Tweede Kamer geïnformeerd over voorstellen voor een werkwijze tijdens de kredietcrisis en hoe om te gaan met eerdergenoemde dilemma’s. Over deze brieven heeft overleg plaatsgevonden. Uit een algemeen overleg met de vaste commissie voor Financiën d.d. 10 juni 20093 bleek dat de eerdergenoemde dilemma’s ook voor de Tweede Kamer niet leidden tot eensluidende conclusies over de oplossingsrichtingen. In een brief van 11 juni 2010 zijn de voorstellen van het kabinet over informatieverstrekking beschreven.4 Voor twee voorstellen is een wijziging van de Comptabiliteitswet nodig (zie aanbeveling 8 en 10).

Aanbeveling 8: de wijziging van de Comptabiliteitswet dient te worden doorgezet

De commissie is van mening dat de financiële crisis heeft getoond dat de Comptabiliteitswet niet ingericht is op andere mogelijke vormen van vermogensverschaffing of risicodragende financiële transacties dan het verwerven van aandelenkapitaal door de Staat. Dit bleek bijvoorbeeld bij de IABF en de individuele kapitaalinjecties. De commissie is van oordeel dat de voorhangprocedure ook op dergelijke constructies van toepassing moet zijn. Op deze wijze wordt voorkomen dat het kabinet zonder voorafgaande (stilzwijgende) instemming van de Kamer grote hoeveelheden (risicodragend) vermogen aan individuele instellingen verstrekt. Door de Minister zijn verschillende voorstellen gedaan met betrekking tot het wijzigen van de Comptabiliteitswet. Een van deze voorstellen is om de voorhangprocedure van toepassing te verklaren op alle vormen van vermogensverschaffing door de Staat aan vennootschappen met wezenlijke kenmerken van eigen vermogen. De commissie ziet dit voorstel van de Minister als een ondersteuning van haar conclusie en spoort de Kamer aan om de wijziging van de Comptabiliteitswet in gang te zetten.

Het kabinet neemt deze aansporing ter harte. De noodzakelijke wijziging van de Comptabiliteitswet 2001 voor de verbreding van de voorhangprocedure (artikel 34) met «hybride» constructies is vertraagd, omdat het oorspronkelijk de bedoeling was dit voorstel mee te nemen in de algehele modernisering van de Comptabiliteitswet waaraan het kabinet werkt. Het kabinet zal met deze wijziging niet wachten tot afronding van de modernisering van de Comptabiliteitswet en zal om die reden komen met een afzonderlijke wijziging van die wet (de zesde wijziging Comptabiliteitswet 2001). Vooruitlopend op deze formele wetswijziging zal het kabinet al zoveel mogelijk overeenkomstig handelen.

Als gevolg van de verbreding van de voorhangprocedure vallen alle vormen van kapitaalverschaffing met wezenlijke kenmerken van eigen vermogen voortaan onder de voorhangprocedure. De huidige voorhangprocedure is beperkt tot deelnemen in het aandelenkapitaal van een onderneming.

Aanbeveling 9: een informatieprotocol ten behoeve van informatievoorziening voorafgaand aan te nemen crisismaatregelen

Om de informatievoorziening aan de Tweede Kamer voorafgaand aan eventuele te nemen crisismaatregelen te verbeteren, stelt de commissie voor een informatieprotocol op te stellen dat van toepassing is op crisissituaties als aan de orde in het onderhavige onderzoek. Door een structurele werkwijze te ontwikkelen en deze in een informatieprotocol vast te leggen wordt voorkomen dat ten tijde van een crisissituatie onduidelijkheid bestaat over de wijze waarop het verkeer tussen regering en Kamer plaatsvindt. Bij de opstelling van een protocol inzake de informatievoorziening over voorgenomen crisismaatregelen dient echter wel rekening te worden gehouden met de snelheid van het crisistraject en moet worden onderkend dat onder bepaalde voorwaarden informatie vertrouwelijk aan de Kamer wordt verstrekt. De commissie kan zich voorstellen dat bij de opstelling van een informatieprotocol aansluiting gezocht wordt bij de werkwijze die wordt gehanteerd in het kader van de procedure van artikel 100 van de Grondwet, dat betrekking heeft op het verstrekken van inlichtingen aan het parlement voordat tot de inzet of het ter beschikking stellen van de krijgsmacht wordt overgegaan. Voor deze procedure is een toetsingskader gecreëerd waarin ook is opgenomen hoe de informatievoorziening door de regering richting het parlement plaats moet vinden gedurende de verschillende stadia van het besluitvormingsproces. De procedure van artikel 100 van de Grondwet kent daarbij een formele adviserende rol toe aan de Commandant der Strijdkrachten. De commissie kan zich voorstellen dat een vergelijkbare rol wordt toegekend aan de betrokken verantwoordelijke binnen DNB.

Het kabinet volgt de aanbeveling om tot een informatieprotocol te komen op. Deze aanbeveling raakt aan de kern van het dilemma waar het kabinet zich ook in 2008 voor gesteld zag: hoe enerzijds recht te doen aan het belang van een goede informatievoorziening aan het parlement en democratische controle en anderzijds aan het belang van vertrouwelijkheid en snel handelen. Het kabinet onderschrijft het belang van goede informatievoorziening aan het parlement. Daarbij is het van belang onderscheid te maken tussen informatie vooraf en informatie achteraf. Bij situaties zoals in 2008 in de financiële sector is gebleken dat informatieverstrekking vooraf dikwijls problematisch is. Een belangrijk aspect is de vereiste vertrouwelijkheid, waarbij de kring van personen die weet hebben van een op handen zijnde maatregel zo klein mogelijk moet blijven; voorkomen moet namelijk worden dat een maatregel reeds bij voorbaat gedoemd is te mislukken omdat voortijdig informatie in het openbare domein komt.

De commissie stelt voor een informatieprotocol op te stellen en legt daarbij een verband met de procedure die op grond van artikel 100, eerste lid, van de Grondwet van toepassing is bij het ter beschikking stellen van de krijgsmacht ter handhaving of bevordering van de internationale rechtsorde. Het Toetsingskader 2009 dat voortvloeit uit de verplichting van artikel 100, eerste lid, van de Grondwet tot actieve informatieverstrekking aan het parlement, geeft aan die verplichting een nadere invulling. Met inachtneming van het feit dat de situaties waarop deze regelingen zien uiteraard van een andere aard zijn dan de ingrepen in de financiële sector die in het najaar van 2008 hebben plaatsgevonden en ook de aard van de informatie die in het Toetsingskader 2009 aan de orde is, verschilt van informatie die relevant is voor de beoordeling van maatregelen in de financiële sector, zal het kabinet een informatieprotocol tot stand brengen. Zo’n informatieprotocol leidt tot een meer gestructureerde voorafgaande informatievoorziening over maatregelen in de financiële sector en bevat een lijst van zaken die tenminste onderdeel zullen uitmaken van de informatievoorziening aan de Staten-Generaal. Hierbij moet worden gedacht aan de beschrijving van het probleem, oplossingsrichtingen, te nemen maatregelen, budgettaire gevolgen van de maatregelen, de beschrijving van de noodzaak tot vertrouwelijkheid en de wijze waarop de informatie vertrouwelijk kan worden verstrekt. Net als bij het Toetsingskader 2009 zal zo’n lijst een flexibel instrument zijn, waar onder omstandigheden van afgeweken moet kunnen worden. Een parallel kan daarbij getrokken worden met de situatie waarop artikel 100, tweede lid, van de Grondwet ziet. Daarbij staat het ingrijpen voorop en wordt om die reden noodzakelijkerwijs achteraf verantwoording afgelegd. Bij maatregelen die de regering in de financiële sector neemt is DNB betrokken en derhalve zal de opvatting van de DNB – binnen de grenzen van de huidige toezichtswetgeving – onderdeel kunnen zijn van het informatieprocotol (zie ook de reactie op aanbeveling 7).

Bij een informatieprotocol is het waarborgen van de vertrouwelijkheid een belangrijk element. Het vertrouwelijk informeren van de Kamer via een mondeling overleg – vergelijkbaar met het informeren van de Commissie van toezicht betreffende de inlichtingen- en veiligheidsdiensten – kan worden beschouwd als een waarborg. Kamerleden maken een eigen afweging tot deelname aan zo’n overleg. In aanvulling daarop is een zogenoemde complianceregeling een extra waarborg. Binnen het Ministerie van Financiën bijvoorbeeld gelden voor alle betrokkenen van hoog tot laag strenge complianceregels. Op de naleving daarvan wordt toegezien door een zogeheten «compliance officer». Door de toepassing van een dergelijke regeling is het mogelijk daar waar dat noodzakelijk is in beperkte kring informatie met elkaar te delen zonder verdere belemmeringen.

Aanbeveling 10: verplichting voor de regering tot het achteraf verstrekken van een «verantwoordingsmemorandum» in het geval van een schending van het budgetrecht

De commissie stelt voor dat indien door het kabinet het budgetrecht van de Kamer geschonden is, een plicht wordt ingesteld om achteraf een verantwoordingsmemorandum op te stellen, waarin volledige openheid van zaken wordt gegeven over de genomen maatregelen en de argumenten op basis waarvan deze maatregelen zijn genomen. Hierbij dient in ieder geval inzage gegeven te worden in de mogelijke risico’s, de alternatieven die tijdens de onderhandelingen op tafel hebben gelegen en de kosten. Eventueel kan hierbij ook worden gedacht aan een rol voor toezichthouders als DNB en AFM, in die zin dat ook zij in de gelegenheid worden gesteld hun visie op de genomen maatregelen te geven. Uitgangspunt is dat het verantwoordingsmemorandum openbaar aan de Kamer wordt verschaft. Indien het vertrouwelijke karakter van de informatie daartoe noodzaakt, kunnen, weliswaar onder strikte voorwaarden, onderdelen van het memorandum eventueel vertrouwelijk aan de Kamer worden verstrekt. Een dergelijke informatieverplichting zou bij voorkeur wettelijk vastgelegd moeten worden. De geplande herziening van de Comptabiliteitswet kan hiertoe aanknopingspunten bieden. Nadere invulling van de informatieverplichting kan vervolgens vorm worden gegeven in een procedureregeling.

Het kabinet steunt deze aanbeveling. Kern van het budgetrecht is dat de goedgekeurde begroting ruimte moet bieden voor het aangaan van financiële verplichtingen of voor betalingen. Indien die ruimte er niet is, zal de begroting eerst moeten worden gewijzigd via een suppletoire begroting.

In spoedeisende gevallen kan recht worden gedaan aan het budgetrecht via het verstrekken van «vooruitlopende begrotingsinformatie». Deze procedure wordt in de Comptabiliteitswet vastgelegd. Met de procedure van de vooruitlopende begrotingsinformatie beoogt het kabinet een versterking van het materiële budgetrecht in situaties waarin snelheid van besluitvorming op gespannen voet komt te staan met de formele begrotingsprocedure in de vorm van suppletoire wetten. Wettelijk zal worden vastgelegd dat in spoedeisende situaties «vooruitlopende begrotingsinformatie» aan de Staten-Generaal zal worden overgelegd over een voorgenomen besluit en de budgettaire gevolgen daarvan.

Zo mogelijk tegelijkertijd wordt er een voorstel voor een suppletoire begrotingswet ingediend, waarmee de formele procedure verder wordt gevolgd. De formele afhandeling kan, omdat de Kamers over hun eigen agenda gaan, achter gaan lopen bij de materiële instemming aan de hand van de verstrekte «vooruitlopende begrotingsinformatie». In de praktijk heeft deze werkwijze zich al bewezen o.a. bij het tijdelijk en permanente noodfonds (EFSF en ESM). In alle gevallen waarin er geen sprake van dwingende spoed is en waarbij vertrouwelijkheid niet is vereist, wordt de bestaande formele procedure gevolgd waarbij uitgaven pas worden gedaan nadat autorisatie door het parlement is verleend.

In het geval het niet mogelijk is om voorafgaand de begroting aan te passen of de Kamer via de vooruitlopende begrotingsinformatie te informeren, zal het kabinet zich moeten verantwoorden over het schenden van het budgetrecht van het parlement. De commissie beveelt aan om deze verantwoording via een «verantwoordingsmemorandum» te laten verlopen.

Ten aanzien van de invulling van deze aanbeveling worden twee opmerkingen gemaakt. De eerste betreft de aanduiding «verantwoordingsmemorandum». Het kabinet is van oordeel dat een minister zich doorgaans in een brief zal verantwoorden over de achtergronden van de schending van het budgetrecht. Voorts zal altijd – ook achteraf – een reguliere of incidentele wijziging van de begroting via een suppletoire begrotingswet moeten plaatsvinden. De brief alsmede de aangepaste begroting beschouwt het kabinet als verantwoordingsmemorandum. De tweede opmerking betreft de procedurele inbedding. De commissie De Wit beveelt aan deze informatieverplichting bij voorkeur wettelijk te regelen in de Comptabiliteitswet. Het kabinet plaatst vraagtekens bij een dergelijke wettelijk regeling, aangezien het een afwijken van een belangrijk parlementair recht lijkt goed te keuren. Verder staat het haaks op de discussie5 over een noodregime bij de voorhangprocedure. De Tweede Kamer en het kabinet hebben in 2009 geconcludeerd dat het niet zinvol is om een uitzonderingsregime in de wet op te nemen voor het niet hoeven volgen van de voorhangprocedure. Beginsel is immers dat de wet wordt gevolgd tenzij «nood de wet breekt». Het kabinet zal in de memorie van toelichting bij de nieuwe Comptabiliteitswet een passage opnemen over de noodzaak tot verantwoording bij het schenden van het budgetrecht en uit welke onderdelen deze verantwoording moet bestaan zoals een openheid van zaken over de noodzaak van maatregelen, overwogen alternatieven (indien van toepassing), de kosten alsmede eventuele adviezen van toezichthouders als DNB en de AFM.

Aanbeveling 11: de informatiepositie van de Kamer ten aanzien van financiële maatregelen dient ook onafhankelijk van de regering te worden versterkt

Deze aanbeveling is aan de Tweede Kamer zelf gericht. Het kabinet benadrukt het belang van een goede informatiepositie van de Tweede Kamer, ook op deskundigheidsvlak. Het kabinet zal dit ondersteunen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan technische briefings.

Aanbeveling 12: nadere invulling van het begrip toezichtvertrouwelijkheid in meer materiële zin

De commissie vindt het wenselijk dat het begrip toezichtvertrouwelijkheid nader wordt ingevuld in meer materiële zin. Indien door de toezichthouders een beroep op toezichtvertrouwelijkheid wordt gedaan, kan op inhoudelijke criteria worden getoetst of dit wel of niet gegrond is. Gelet op het feit dat het hier gaat om (geïmplementeerde) Europese regelgeving, zou hierover in overleg moeten worden getreden met de Europese Commissie. Daarnaast vraagt de commissie zich af of toezichtvertrouwelijke informatie deze status voor onbepaalde tijd moet hebben. De commissie beveelt aan te onderzoeken of er situaties denkbaar zijn waarin de toezichtvertrouwelijkheid van informatie kan worden opgeheven. In dit verband kan bijvoorbeeld worden gedacht aan informatie die de concurrentiepositie van een financiële instelling niet meer kan schaden.

Het kabinet steunt deze aanbeveling van de commissie De Wit en zal in lijn daarmee, in samenwerking met de toezichthouders, onderzoeken hoe het begrip toezichtvertrouwelijkheid nader ingevuld kan worden. Zoals de commissie De Wit terecht constateert is het begrip «toezichtvertrouwelijk» afkomstig van (geïmplementeerde) Europese financiële toezichtregelgeving.6 Het gaat daarbij om gegevens waarvan de toezichthouder beroepshalve kennis krijgt. Tijdens de implementatie van deze Europese regels heeft de wetgever in de memorie van toelichting bij de Wet op het financieel toezicht reeds een – weliswaar niet uitputtende – invulling gegeven aan het begrip «toezichtvertrouwelijk». Vertrouwelijke gegevens kunnen nader geconcretiseerd worden tot onder meer gegevens uit de persoonlijke levenssfeer en bedrijfsgegevens die aan de toezichthouder zijn medegedeeld. Zo gaat het bij bedrijfsgegevens in ieder geval om gegevens van financiële ondernemingen over de bedrijfsvoering, de liquiditeitspositie, de (maand)rapportages, (solvabiliteits)marges, gegevens over debiteuren, crediteuren of cliënten, gegevens van de afdeling R&D, plannen voor fusies of overnames en marketing/verkoopstrategieën. Het gaat derhalve om gegevens die van invloed kunnen zijn op de concurrentiepositie van de betreffende onderneming of een disproportionele inbreuk kunnen maken op de persoonlijke levenssfeer van betrokkene. Door de wetgever wordt hier een niet-limitatieve opsomming gegeven van gegevens die als vertrouwelijk kunnen gelden. De reden voor dit niet-limitatieve karakter is dat de beoordeling of bepaalde gegevens of informatie als vertrouwelijk bestempeld moeten worden vaak afhankelijk is van de omstandigheden van het geval. Het zal derhalve niet eenvoudig zijn om te komen tot een afgebakende invulling in materiële zin van het begrip toezichtvertrouwelijk. Het is van belang steeds een afweging te maken tussen het belang van geheimhouding enerzijds en het belang van openbaarheid en transparantie van het toezicht anderzijds en of dus in bepaalde gevallen een minder strikte benadering van het begrip vertrouwelijkheid wenselijk is. De commissie De Wit merkt overigens terecht op dat er situaties denkbaar zijn waarin de toezichtvertrouwelijkheid van informatie kan worden opgeheven. Bijvoorbeeld de situatie waarin een instelling (bijna) failliet is, maakt de beoordeling van de mate van concurrentiegevoeligheid van de betreffende gegevens anders dan de beoordeling van gegevens van een vitale instelling. Overigens is het in dit kader goed om op te merken dat in Europa aandacht is voor het belang om enerzijds toezichtvertrouwelijke informatie vertrouwelijk te houden en anderzijds publieke organen de reële mogelijkheid te geven om (democratische) controle uit te kunnen oefenen. Zo is, mede op instigatie van Nederland en op verzoek van de Tweede Kamer, in Europees verband er thans een conceptbepaling opgenomen in de eerder genoemde Europese financiële toezichtregels, waarin wordt voorgesteld dat er door parlementaire enquêtecommissies en de Algemene Rekenkamer vertrouwelijk kennisgenomen mag worden van (vertrouwelijke) toezichtinformatie om zo hun belangrijke rol als «controleur» goed uit te kunnen oefenen.7 In deze situatie zal het het minder van belang zijn welke invulling er wordt gegeven aan het begrip «toezichtvertrouwelijk», omdat deze instanties vanaf inwerkingtreding van de betreffende bepaling – weliswaar vertrouwelijk en met de nodige waarborgen omkleed – toegang krijgen tot alle relevante informatie.

Aanbeveling 13: supranationale financiële stabiliteitstoets bij ingrijpende wijzigingen bij systeemrelevante instellingen

De commissie beveelt een speciaal regime aan voor belangrijke wijzigingen binnen en tussen systeemrelevante instellingen, bijvoorbeeld fusies, overnames en ingrijpende herstructureringen, te toetsen. Omdat dergelijke wijzigingen vaak grensoverschrijdende implicaties hebben en nationale belangen meespelen, dient een dergelijke toets op supranationaal niveau plaats te vinden. Deze toets moet los staan van de toets op mededinging die de Europese Commissie uitvoert en zou door een orgaan van buiten de Europese Commissie uitgevoerd moeten worden om voor de juiste countervailing power te zorgen. De toets zou bijvoorbeeld gedaan kunnen worden door de Europese toezichthouder met doorzettingsmacht, die de commissie ook voorstelt, of door een van de nieuwe Europese toezichtorganen, zoals de European Banking Authority.

Het kabinet onderschrijft het belang van een gedegen stabiliteitstoets bij ingrijpende wijzigingen bij systeemrelevante instellingen. Hierbij moeten niet alleen nationale, maar ook supranationale aspecten worden meegewogen in de toets. Momenteel evalueert de Europese Commissie de toetsingscriteria voor overnames en deelnemingen in de financiële sector (de Antonvenetarichtlijn). Conform aanbeveling 13 van de TCOFS en de aan de Kamer gedane toezegging tijdens de behandeling in de Tweede Kamer van het wetsvoorstel ter implementatie van deze richtlijn, op 17 maart 2011, heeft het kabinet bij de Commissie reeds bij aanvang van de evaluatieprocedure ervoor gepleit om deelnemingen in de financiële sector naast toetsing aan verschillende microprudentiële criteria ook te onderwerpen aan een macroprudentiële toets. Deze toets geldt dan voor alle financiële instellingen. De stabiliteitstoets wordt momenteel uitgevoerd door de nationale toezichthouder. Hierbij kan zij samenwerken met buitenlandse toezichthouders, bijvoorbeeld in het kader van informatievergaring, maar de eindverantwoordelijkheid ligt bij de nationale toezichthouder van het land van vestiging van de instelling waarin een deelneming wordt vergroot. Ook de nu lopende discussie over de oprichting van een effectief Europees toezichtmechanisme (zie ook de kabinetsreactie bij aanbeveling 6) is in dit verband relevant.

Aanbeveling 14: regeling voor voorkomen patstelling mededingings-toezichthouder en prudentieel toezichthouder

De commissie beveelt aan er in Europees verband naar te streven dat een regeling in het leven wordt geroepen die een patstelling tussen de mededingingstoezichthouder en de prudentieel toezichthouder kan voorkomen. Hierbij kan naar de mening van de commissie bijvoorbeeld de nieuw opgerichte European Systemic Risk Board een rol spelen.

Het kabinet onderschrijft deze aanbeveling. De commissie De Wit komt tot haar aanbeveling naar aanleiding van verschillende gevallen waarin aan Nederlandse banken staatssteun is verleend, en waar vervolgens de Europese Commissie, als bevoegde mededingingsautoriteit, voorwaarden (maatregelen) formuleerde waaronder deze steun kon worden goedgekeurd. Het is de rol van de Europese Commissie om mededinging te bewaken op de interne markt. Zij dient hiermee een publiek belang. Het verlenen van staatssteun verstoort de mededinging en geeft het risico op moral hazard, omdat de instelling in kwestie kan uitgaan van de impliciete garantie dat zij gered wordt wanneer het mis dreigt te gaan. Deze situatie rechtvaardigt een kritische houding van de Europese Commissie ten aanzien de verlening van staatssteun en de daaraan gekoppelde voorwaarden. De uitoefening door de Europese Commissie van de mededingingsregels kan onder bepaalde omstandigheden wel op gespannen voet komen te staan met het prudentieel toezicht. De reden voor ingrijpen door overheden en het verlenen van staatssteun was gelegen in de noodzaak om de stabiliteit van het financiële stelsel te borgen. De voorwaarden die de Europese Commissie verbindt aan het verlenen van staatssteun zijn normaliter vooral gericht op het beperken van de verstoring van de mededinging.

Bij de beoordeling van de staatssteun die tijdens de crisis is verleend, heeft de Europese Commissie ook oog gehad voor de belangen van financiële stabiliteit. De Europese Commissie heeft gedurende de crisis de toepassing van artikel 107, lid 3, sub b van het Verdrag inzake de werking van de Europese Unie toegestaan. Dit artikel geeft de lidstaten de mogelijkheid om steun te verlenen in geval er sprake is van een ernstige verstoring in de economie. De voorwaarden waaronder deze juridische basis kan worden aangewend, zijn vervolgens vastgelegd in een viertal mededelingen8 speciaal voor de crisis, waarin wordt gesproken van een flexibele aanpak bij de beoordeling van staatssteunmaatregelen die doelgericht en evenredig moeten zijn. In deze mededelingen heeft de Europese Commissie de balans gezocht tussen het borgen van de financiële stabiliteit en het beschermen van het gelijke speelveld en de mededinging. Om die reden zijn voorwaarden die in normale omstandigheden worden toegepast op ondernemingen in moeilijkheden aangepast. Per geval zijn maatregelen opgelegd die schadelijke gevolgen van de staatssteun voor concurrenten, andere sectoren en andere lidstaten zoveel mogelijk moeten beperken.

Zoals de heer Wellink in zijn openbare verhoor al schetste, kan het voorkomen dat een prudentiële toezichthouder niet kan instemmen met de uitvoering van een gestelde maatregel, omdat daarmee de financiële stabiliteit wordt geschaad. In ieder geval in theorie zou hier een patstelling tussen mededingingsautoriteit en prudentieel toezichthouder kunnen dreigen. In Nederland is met het oog hierop een protocol9 gesloten tussen DNB en de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa). Dit protocol bevat afspraken over de samenwerking tussen NMa en DNB in geval van concentraties in de financiële sector in noodsituaties. Dit protocol is in 2011 geactualiseerd in reactie op de ingrijpende wijzigingen van de financiële toezichtwetgeving en de behoefte bij DNB en de NMa om de bestaande afspraken te verduidelijken en aan te scherpen.

In Europees verband moet worden geconstateerd dat op het moment dat de nood het hoogst was gedurende de financiële crisis, de Europese Commissie zich constructief heeft opgesteld toen vanuit stabiliteitsoverweging gehandeld moest worden. Pas toen de maatregelen voor goedkeuring van de steun in het kader van de herstructurering van individuele banken werden geformuleerd, heeft de Commissie zich ferm opgesteld, handelend vanuit het belang dat zij als mededingingsautoriteit dient. Het is van essentieel belang dat beide doelen, mededinging en financiële stabiliteit, in voldoende mate worden geborgd. Daarom zal het kabinet aandacht hiervoor vragen in de relevante Europese regelgevingtrajecten en waar nodig hierover met de Europese Commissie in overleg treden en nagaan of in het Europese mededingingstoezicht, het behoud van financiële stabiliteit als voorwaarde voldoende is geborgd. Hierbij zal aandacht worden besteed aan de interactie tussen de beleidsterreinen interne markt en mededinging binnen de Europese Commissie. Er wordt daarbij rekening gehouden met de ontwikkelingen rond het Europees toezicht als beschreven bij aanbeveling 6.

Aanbeveling 15: scheiding van nuts- en zakenbankactiviteiten

De commissie beveelt invulling aan van de aanbeveling van de Tcofs om nuts- en zakenbankactiviteiten binnen een instelling te scheiden door het apart zetten van niet direct klantgerelateerde commerciële activiteiten met een hoog risicoprofiel. Dergelijke activiteiten dienen een aparte kapitaalbasis (funding) te hebben die losstaat van de kapitaalbasis van de overige activiteiten. De invulling van het criterium «niet direct klantgerelateerde commerciële activiteiten met een hoog risicoprofiel» dient door de Minister van Financiën in samenspraak met de toezichthouders DNB en AFM gedaan te worden. Tevens beveelt de commissie het maken van een living will aan waarbij al op voorhand stappen worden gezet om aanpassingen in de structuur van een financiële instelling mogelijk te maken.

Het kabinet onderschrijft deze aanbeveling. Inmiddels zijn er al maatregelen genomen om de risico’s te beperken die banken lopen als gevolg van handelsactiviteiten. Per 1 januari 2012 zijn de kapitaaleisen voor beleggingen door banken (activa in het handelsboek) aangescherpt door implementatie van de gewijzigde EU-richtlijn op het gebied van kapitaaleisen (CRD III). Verder heeft het kabinet in het Algemeen Overleg van 28 maart 2012 aangekondigd een «Volcker rule» in te voeren. Dit houdt kort gezegd in dat handel voor eigen rekening (dus zonder klantbelang) door een bank die niet geschiedt voor gezond risicobeheer («proprietary trading») gescheiden moet zijn van de overige activiteiten van een bank. Daarmee wordt voorkomen dat banken door speculatieve activiteiten het spaargeld van klanten in gevaar brengen.

Het afbakenen van deze speculatieve activiteiten is complex. Op verzoek van de Tweede Kamer is de Minister van Financiën, zoals reeds opgemerkt, bezig met de oprichting van een nationale commissie die zich zal zich buigen over bepaalde reeds in Nederland aangekondigde maatregelen die nog verdere uitwerking behoeven, te weten de invoering van de Volcker rule en de scheiding van nuts- en zakenbankactiviteiten. Het ligt voor de hand dat bij een onderzoek naar deze thema’s ook aan orde zal komen welke bancaire activiteiten als niet-klantgericht moeten worden aangemerkt en tegelijkertijd een hoog risicoprofiel hebben. Als zich ondanks alle voorzorgsmaatregelen een crisissituatie voordoet, moeten de systeemrelevante delen uit een bank kunnen worden gelicht zodat deze gecontinueerd kunnen worden.

Met ingang van 20 januari 2012 is het grootste deel van de Wet bijzondere maatregelen financiële ondernemingen in werking getreden. Deze wet geeft DNB en Financiën de nodige bevoegdheden voor de ordentelijke afwikkeling van een bank. Om zo goed mogelijk gebruik te kunnen maken van het nieuwe instrumentarium, is DNB doende om in overleg met de systeembanken – conform onderhavige aanbeveling van de commissie De Wit – resolutieplannen («living wills») op te stellen voor het geval een systeembank faalt en de bank moet worden afgewikkeld. Nederland heeft er dus voor gekozen om de aangekondigde Europese regelgeving op het gebied van resolutieplannen niet af te wachten en zo voortvarend mogelijk met dit onderwerp aan de slag te gaan.

De Europese Commissie heeft op 6 juni 2012 een richtlijnvoorstel gepubliceerd voor een herstel- en resolutieraamwerk op EU-niveau.10 Dit voorstel is van belang voor het waarborgen van het «level playing field» en om te zorgen dat toezichthouders effectief te kunnen ingrijpen ten aanzien van grensoverschrijdend opererende banken. Nederland zal zich daarin actief inzetten voor de afwikkelbaarheid van banken op zo’n manier dat de kosten voor de belastingbetaler zoveel mogelijk worden beperkt en het belang van de stabiliteit van het financiële stelsel tegelijkertijd wordt geborgd.

Aanbeveling 16: ringfencing van buitenlandse activiteiten

De commissie meent dat er aanleiding is om te onderzoeken of het wenselijk is dat activiteiten van Nederlandse financiële instellingen buiten de Europese Unie, meer dan nu, kunnen worden geringfenced om besmetting naar Nederland te voorkomen. Binnen de Europese Unie moet een effectief kader van grensoverschrijdend toezicht en lastenverdeling (burden sharing) komen om de risico’s van grensoverschrijdende activiteiten in te perken. Zolang niet is voorzien in een dergelijk kader zou de mogelijkheid van ringfencen ook binnen de Europese Unie niet bij voorbaat moeten worden uitgesloten.

Het kabinet onderschrijft deze aanbeveling. Zoals de commissie in haar rapport al schetst, zijn er al mogelijkheden voor de toezichthouder om aan te dringen op ringfencing van buitenlandse activiteiten, in zogenoemde «local autonomy´modellen. In zijn openbare verhoor verwees de President van DNB, de heer Knot, hier al naar, en ook bijvoorbeeld in haar jaarverslag geeft DNB aan dat hierop kan worden ingezet. Ook heeft DNB in recente beleidsregels11 een beoordelingskader gevat waardoor in het toezicht meer nadruk kan worden gelegd op bepaalde bedrijfsmodellen, bijvoorbeeld door grenzen te stellen aan de mate waarin een bank in het ene land geld ophaalt, en dat in een ander land (buiten de EU) weer uitzet. De commissie beveelt aan om te onderzoeken of dit voldoende is. Momenteel onderzoekt de door de Europese Commissie aangestelde High level expert Group (Commissie Liikanen) of structuurwijzigingen in de bancaire sector nodig zijn om de stabiliteit van het financiële stelsel te verbeteren. Naar verwachting wordt dit vraagstuk in dit onderzoek ook meegenomen, waarna de in Nederland in te stellen Commissie Structuur Nederlandse Banken dit aspect zal belichten in haar onderzoek.

Aanbeveling 17: onderzoek hogere kapitaaleisen

De commissie meent dat, zolang niet is voorzien in een Europees effectief kader van grensoverschrijdend toezicht en lastenverdeling (burden sharing), voor individuele lidstaten de mogelijkheid moet blijven bestaan om additionele kapitaaleisen vast te stellen. De commissie meent vervolgens dat er aanleiding is te onderzoeken in hoeverre ook voor Nederlandse instellingen hogere kapitaaleisen zouden moeten worden gesteld. Daarbij moet zorgvuldig de afweging met de gevolgen voor de reële economie gemaakt worden. Ook moeten de specifieke kenmerken van de Nederlandse financiële sector, zoals die tot uitdrukking komen aan beide kanten van de balans, in ogenschouw worden genomen. De commissie meent dat het enkele feit dat dit het gelijke speelveld voor Nederlandse financiële instellingen wellicht zou kunnen verstoren niet voldoende is om van een dergelijke afweging af te zien.

Het kabinet onderschrijft deze aanbeveling van de commissie die zeer terecht op het belang van goede kapitaalbuffers wijst. Deze kapitaalbuffers zijn een van de belangrijkste manieren om instellingen weerbaarder te maken en de financiële stabiliteit te waarborgen. Vandaar zet Nederland in het kader van de onderhandelingen met de Europese Commissie en het Europees Parlement over de Capital Requirements Directive IV (CRD IV), die het Basel III akkoord implementeert in de Europese regelgeving, in op strenge minimumkapitaaleisen. Zo wordt de kernkapitaalseis meer dan 3 keer hoger dan onder de op dit moment geldende regelgeving (7% kernkapitaal tier 1 versus 2%). Daarnaast zijn er in Financial Stability Board (FSB)-verband afspraken gemaakt over extra kapitaaleisen voor mondiaal actieve systeemrelevante instellingen. De Nederlandse bank ING is daarbij aangemerkt als een van de banken waarop een dergelijk kapitaaleis van toepassing is. Nederland is gecommitteerd aan het invoeren van deze FSBeis, maar gaat zelf nog een stap verder door ook banken die nationaal systeemrelevant zijn een extra buffer op te leggen.12 Deze buffer kan betekenen dat kredietverlening iets duurder wordt; de regering meent echter dat gegeven de aard van de Nederlandse sector (een grote sector ten opzichte van de omvang van de economie) deze extra waarborg voor de financiële stabiliteit van het stelsel noodzakelijk is. Met deze extra buffer voor nationale systeemrelevante banken behoren de Nederlandse kapitaaleisen tot de hoogste van Europa, zoals nader is toegelicht in de nota over nuts- en zakenbankactiviteiten van 6 maart 2012.13

Aanbeveling 18: onderzoek bindend raamwerk voor interventies

De commissie meent dat, in aanvulling op de uitbreiding van het interventie-instrumentarium, het wenselijk is nader te onderzoeken in hoeverre een bindend raamwerk voor interventies door de toezichthouder naar Amerikaans voorbeeld ook in Nederland navolging verdient. Een dergelijk raamwerk voorkomt uitstelgedrag bij de toezichthouder door voor te schrijven dat een toezichthouder bepaalde maatregelen neemt als de financiële gezondheid van een bank van tevoren vastgestelde drempelwaarden overschrijdt. Op die manier wordt voorkomen dat de toezichthouder ingrijpen bij probleembanken te lang uitstelt. Het is volgens de commissie van belang dat, nadat de drempelwaarde bereikt is door een instelling en de toezichthouder dus zal moeten ingrijpen, er ruimte bestaat om tot een op de specifieke problematiek toegesneden oplossing te komen voor de instelling.

Het kabinet onderschrijft het nut van de aanbeveling van de commissie. Een dergelijke analyse van de effectiviteit van het interventieraamwerk is nauw verweven met het in juni van dit jaar door de Europese Commissie gepubliceerde richtlijnvoorstel voor herstel en afwikkeling van banken10. In dit richtlijnvoorstel worden namelijk regels voorzien die onder andere betrekking hebben op de voorwaarden waaronder en wijze waarop door de autoriteiten kan en zou moeten worden geïntervenieerd. In het kader van de onderhandelingen over deze richtlijn zal het kabinet zich sterk inzetten voor het belang van tijdig en effectief ingrijpen door de autoriteiten.

Aanbeveling 19: banken moeten in gesprek over opstelling in crisistijd

De commissie is van mening dat de NVB de positie heeft om niet alleen over gemeenschappelijke problemen te praten, maar ook om daar gemeenschappelijke oplossingen voor aan te dragen. De commissie beveelt de banken aan om hierover de discussie aan te gaan en te komen met voorstellen voor de wijze waarop de NVB zich in financiële crises dient op te stellen en op te treden richting het Ministerie van Financiën en de beide toezichthouders. De commissie is van mening dat een dergelijke opstelling van de bankensector in Nederland een belangrijke bijdrage kan leveren aan de bescherming van de stabiliteit van het Nederlandse financiële stelsel. Geconstateerd kan worden dat de financiële sector en de politiek de afgelopen tien jaar steeds verder uit elkaar zijn gegroeid. De commissie vindt dat die kloof weer verkleind moet worden. Zij roept daarom de NVB en andere belangenbehartigende organisaties uit de sector op om samen met de politiek op te trekken, niet enkel om de eigen belangen van de sector en de instellingen te behartigen, maar om samen te werken aan een duurzaam, gezond en stabiel financieel stelsel.

Deze aanbeveling is gericht aan de banken. De commissie beveelt de banken aan de discussie aan te gaan over de positie van de NVB en met voorstellen te komen voor de wijze waarop de NVB zich in financiële crises opstelt en optreedt. Tevens roept de commissie de NVB en andere belangenbehartigers van de financiële sector op om samen met de politiek op te trekken met het oog op een duurzaam, gezond en stabiel financieel stelsel. Het kabinet staat graag open voor overleg met de NVB en andere belangenbehartigers van de financiële sector over de wijze waarop zij de aanbeveling willen invullen.

Aanbeveling 20: aanpassingen Wet op de parlementaire enquête 2008

Deze aanbeveling richt zich in eerste instantie tot de Tweede Kamer.

Slot

Tot slot wil het kabinet nogmaals zijn dank uitspreken voor het werk dat de commissie De Wit heeft verricht. Deze parlementaire enquête heeft een breed rapport opgeleverd zoals dat alleen door een parlementaire enquêtecommissie kan worden samengesteld; verschillende feiten, inzichten, meningen en wegingen zijn inzichtelijk geworden en hebben via een kritische studie geleid tot een rijk palet aan aanbevelingen dat nu toekomstgericht en effectief moet worden ingezet ten bate van een solide sector en effectief toezicht.

Het kabinet spreekt de hoop uit dat deze kabinetsreactie tot een vruchtbaar debat in de Tweede Kamer zal leiden, en dat naar aanleiding van het rapport van de commissie De Wit en deze kabinetsreactie het belangrijke hoofdstuk van verantwoording tot een afronding kan worden gebracht.

De minister van Financiën, J. C. de Jager

*) Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer


X Noot
1

Zie voor het BNC-fiche over het richtlijnvoorstel Kamerstukken II, 2011–2012, 20 112, nr. 1446.

X Noot
2

Zie onder andere: Kamerstukken II 2009/10, 31 371, nr. 301.

X Noot
3

Kamerstukken II 2009/10, 31 371, nr. 41.

X Noot
4

Kamerstukken II 2009/10, 31 371, nr. 324.

X Noot
5

Verslag algemeen overleg 10 juni 2009, Kamerstukken II 2008/10, 31 371, nr. 241.

X Noot
6

Zie met name de artikelen 44 en verder van richtlijn 2006/48/EG betreffende de toegang tot en uitoefening van werkzaamheden van kredietinstellingen (PbEU 2006 L177) en de artikelen 64 en verder van richtlijn 2009/138/EG betreffende de toegang tot en uitoefening van het verzekerings- en het herverzekeringsbedrijf (Solvabiliteit II)(herschikking)(PbEU L 335). In de voorlopers van deze richtlijnen waren deze bepalingen al opgenomen (zie o.a. de Tweede Bankenrichtlijn (richtlijn nr. 89/646/EEG), waarbij artikel 12 van richtlijn 77/780/EEG werd vervangen, richtlijn nr. 92/49/EEG (derde richtlijn schadeverzekering) (PbEG 1992 L228) en richtlijn 92/96/EG (herverzekering)).

X Noot
7

COM (0453)2011 def.

X Noot
10

Richtlijnvoorstel COM (2012)280.

X Noot
12

Zie Najaarsnota 2011, Kamerstukken II 2011/12, 33 090 nr. 1.

X Noot
13

Kamerstukken II 2011/12, 31 980 nr. 59.

X Noot
10

Richtlijnvoorstel COM (2012)280.

Naar boven