Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2008-2009 | 31915 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2008-2009 | 31915 nr. 3 |
Op 1 september 2001 trad de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen (Bjj) in werking. De wet regelt het verblijf van jeugdigen in justitiële jeugdinrichtingen. Met dit voorstel van wet beoog ik de tenuitvoerlegging van jeugdsancties op onderdelen te optimaliseren. De verbetervoorstellen zijn een gevolg van het verschijnen van het rapport «Veiligheid in justitiële jeugdinrichtingen: opdracht met risico’s». Hierin doen de Inspectie Jeugdzorg, de Inspectie voor de Gezondheidszorg, de Inspectie van het Onderwijs en de Inspectie voor de Sanctietoepassing gemeenschappelijk aanbevelingen tot verbetering van de veiligheid in inrichtingen. Bij het aanbieden van dit rapport aan de Voorzitter van de Tweede Kamer werden door de Staatssecretaris van Justitie verbetermaatregelen voor de tenuitvoerlegging van jeugdsancties aan de Tweede Kamer aangekondigd (Kamerstukken II, 2006/07, 24 587 en 28 741, nr. 232). Voor zover deze verbetermaatregelen nopen tot wijzigingen op het niveau van de formele wet, wordt met dit voorstel van wet daaraan uitvoering gegeven. Hierbij heb ik eveneens het advies van de Raad voor strafrechtstoepassing en jeugdbescherming, «Verbetervoorstellen justitiële jeugdinrichtingen» betrokken. In dit advies, uitgebracht naar aanleiding van het voornoemde rapport van de gemeenschappelijke inspecties, benadrukt de Raad onder meer het belang van een trajectmatige benadering van de jeugdige. Als gevolg van deze benadering is het verblijf in de inrichting een fase in een breder traject. De Raad ondersteunt de ingezette beleidslijn op dit onderdeel en met dit voorstel van wet wordt in een wettelijke basis voor deze trajectbenadering voorzien. Ook aan de maatregelen tot verbetering van de tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende straffen en maatregelen, die zijn aangekondigd naar aanleiding van het verschijnen van het rapport van de Algemene Rekenkamer, Detentie, behandeling en nazorg criminele jeugdigen (Kamerstukken II, 2007/08, 31 215, nr. 2) geef ik met dit voorstel van wet uitvoering.
Tenslotte worden in het wetsvoorstel enkele aanbevelingen meegenomen, die resteren uit de evaluatie van de Bjj.1
Een belangrijke doelstelling van de Bjj is gelegen in de versterking van de rechtspositie van de jeugdigen die in justitiële jeugdinrichtingen verblijven. Ook nu neemt de rechtspositie van de jeugdigen een centrale plaats in. Daarnaast bevat de Bjj voorschriften die betrekking hebben op het beheer, de inrichting van en het toezicht op de inrichtingen.
Telkens is in dit wetsvoorstel het optimum gezocht tussen de rechtsbescherming van de jeugdige enerzijds en een goed werkende inrichtingsorganisatie anderzijds. Om daartoe te komen werd op onderdelen afstemming gezocht met de directeuren van de jeugdinrichtingen en werd de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) van het ministerie van Justitie betrokken. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om een aantal wijzigingsvoorstellen op te nemen die (min of meer) los staan van het verschijnen van de genoemde rapporten en de evaluatie. Zo wordt voorgesteld het stelsel van aan de directeur voorbehouden beslissingen alsmede de bepalingen betreffende de bestemmingen van de jeugdinrichting te herzien.
1.2 Overzicht van te bespreken onderwerpen
De onderwerpen die in het wetsvoorstel aan de orde komen, zijn achtereenvolgens:
– de pedagogische «time-out» maatregel;
– het stelsel van de aan de directeur voorbehouden beslissingen;
– het verblijf in de groep als uitgangspunt;
– het perspectiefplan;
– de herziening van de procedure van bemiddeling, beklag en beroep;
– het verlofstelsel en het scholings- en trainingsprogramma (stp);
– de bestemming van de justitiële jeugdinrichting;
– het toezicht op de justitiële jeugdinrichting;
– het optimaliseren van de tenuitvoerlegging;
– de regeling kind-bij-ouderplaatsing;
– informatieplicht ouders bij straffen;
– wettelijke basis voor nachtdetentie;
– verplichte nazorg na jeugddetentie en de maatregel van plaatsing in een jeugdinrichting (Pij-maatregel).
Deze wijzigingen worden in het algemeen deel afzonderlijk toegelicht.
1.3 Advisering naar aanleiding van het wetsvoorstel
Over het voorstel van wet heb ik advies ingewonnen van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR), de Raad voor de rechtspraak (Rvdr), het openbaar ministerie (OM), de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) en de Raad voor strafrechtstoepassing en jeugdbescherming (RSJ). De adviezen1 zijn in het voorstel verwerkt op de wijze zoals in de toelichting tot uitdrukking gebracht.
2 PEDAGOGISCH OPTREDEN IN DE BJJ
Uitgangspunt van de Bjj is dat de tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende straffen en maatregelen ten dienste staat aan de opvoeding van de jeugdige en de terugkeer van de jeugdige in de maatschappij. Uit de evaluatie van de Bjj blijkt dat de regelgeving in de beginselenwet onder omstandigheden in de weg staat aan een voortvarend pedagogisch optreden. Door een wettelijke basis te geven aan de zogenoemde time-outmaatregel, wordt hieraan het hoofd geboden.
De time-outvoorziening is een korte en minimaal ingrijpende pedagogische maatregel waarbij de jeugdige kortstondig buiten de groep wordt geplaatst om daarmee het gedrag van de jeugdige in gunstige zin te beïnvloeden. De toepassing van deze maatregel staat in het teken van de opvoeding van de jeugdige. Anders dan bij de ordemaatregelen het geval is, ligt de nadruk bij de toepassing van de time-outmaatregel niet op het herstellen van orde en rust in de groep. Centraal staat de gedragsbeïnvloeding van de jeugdige en het leereffect dat van de maatregel uitgaat. Toepassing van de pedagogische maatregel is er op gericht duidelijk te maken dat bepaalde handelwijzen consequenties met zich meebrengen. Zij kan worden vergeleken met het wegsturen van iemand uit de klas of het tijdelijk naar de kamer sturen van de jeugdige in een thuissituatie. Daarbij dient aan de jeugdige inzicht te worden verschaft in zijn gedrag en hoe dat gedrag werkt op de relatie met anderen in de groep en de groepsleider. Om maximaal effect te kunnen sorteren dient deze gedragsinterventie eenvoudig en onmiddellijk te kunnen worden toegepast.
De time-outmaatregel vindt in de praktijk reeds toepassing. Bij gebrek aan een wettelijke regeling wordt de maatregel in die gevallen echter beschouwd als een ordemaatregel als bedoeld in hoofdstuk VI van de Bjj. Dit kan bijvoorbeeld zijn de ordemaatregel van «uitsluiting» (artikel 24 Bjj) of «plaatsing in afzondering» (artikel 25, vierde lid, Bjj). Door de time-outmaatregel aan te merken als ordemaatregel, wordt aan het pedagogisch karakter daarvan echter afbreuk gedaan. Het heeft tevens tot gevolg dat de beslissing tot toepassing een aan de directeur voorbehouden beslissing is, waarop de jeugdige dient te worden gehoord (artikel 61 Bjj), waarvan onverwijld schriftelijke mededeling aan de jeugdige dient te worden gedaan (artikel 62 Bjj) en tegen welke beslissing afzonderlijk beklag openstaat (artikel 65 Bjj). Het pedagogisch karakter van de maatregel vraagt echter om een flexibele toepassing door het personeelslid of de medewerker van de inrichting die de activiteit, waaraan de jeugdige deelneemt, begeleidt.
De bevoegdheid tot het opleggen van een dergelijke maatregel, zou in voorkomende gevallen nog kunnen worden ontleend aan de aanwijzigingsbevoegdheid van de directeur op grond van artikel 4, derde lid. Daarbij zou de directeur ingevolge artikel 4, tweede lid, personeelsleden en medewerkers kunnen machtigen deze bevoegdheid voor hem uit te oefenen. Om het pedagogische karakter van de time-outmaatregel maximaal tot uitdrukking te brengen en om aan de praktijk optimale duidelijkheid te bieden, heb ik er voor gekozen de time-outmaatregel van een specifieke wettelijke basis te voorzien.
Ingevolge het voorgestelde artikel 23a kan de pedagogische maatregel voor de maximale duur van een uur worden opgelegd. Dit kan worden herhaald maar de totale duur van opgelegde time-outmaatregelen mag de twee uren per etmaal niet overschrijden. Met deze beperkte duur worden het pedagogisch karakter van de maatregel en het verschil met de ordemaatregelen – die afhankelijk van de leeftijd van de jeugdige tot twee dagen kunnen voortduren – verder benadrukt. De noodzaak de time-outmaatregel voortvarend te kunnen gebruiken, en de beperkte duur van deze pedagogische maatregel rechtvaardigen dat het stelsel van rechtsbescherming, zoals hiervoor beschreven, hierop slechts beperkt van toepassing is. In die gevallen waarin de time-out voor langer dan het toegestane uur per keer of langer dan de in totaal twee uren per etmaal zou worden opgelegd, kan de jeugdige daartegen uiteraard in beklag. Het volledige stelsel van rechtsbescherming is dan van toepassing.
In de advisering naar aanleiding van de wetsvoorstel is steun uitgesproken voor het voornemen tot het verschaffen van een wettelijke basis aan de praktijk van de pedagogische maatregel. In het bijzonder de RSJ en de NVvR hebben dit voornemen onderschreven. Wel hebben de NVvR en de RSJ er op gewezen dat elk oneigenlijk gebruik van de maatregel in de praktijk dient te worden voorkomen. Tegen deze achtergrond kan ook het advies van de NOvA worden gezien, waarin tot uitdrukking is gebracht dat deze maatregel zou moeten worden aangemerkt als een disciplinaire straf, waarvan de oplegging aan de directeur zou moeten zijn voorbehouden. Het als ordemaatregel of als disciplinaire straf aanmerken van deze maatregel doet evenwel onvoldoende recht aan het pedagogische karakter daarvan. Zoals hiervoor uiteengezet wordt immers primair beoogd een gedragsverandering te realiseren, doordat de jeugdige wordt gewezen op zijn rol in de groep en de omstandigheid dat de jeugdige met zijn gedrag ook het gedrag van anderen beïnvloed. Om te waarborgen dat van de pedagogische maatregel overeenkomstig deze bedoeling gebruik wordt gemaakt, is naar aanleiding van de adviezen van de NVvR en de RSJ een aanvullende bepaling opgenomen die betrekking heeft op het toezicht op het gebruik van de maatregel. In artikel 23a, derde lid, is tot uitdrukking gebracht dat de directeur van de inrichting het gebruik van de maatregel periodiek bespreekt met de commissie van toezicht bij de jeugdinrichting. Een dergelijke bepaling van toezicht acht ik toereikend om een juist gebruik van de maatregel te waarborgen. Tot de introductie van een afzonderlijke regeling om inzage in het register te verlenen aan ouders, voogd, stiefouders of pleegouders en de rechtsbijstandverlener, zoals door de NOvA voorgesteld, zie ik dan ook geen aanleiding.
In navolging van het advies van de NVvR heeft ook het voorgestelde artikel 23a, eerste lid, een redactionele aanpassing ondergaan. In de oorspronkelijke redactie waren er twee voorwaarden voor toepassing opgenomen. Zo werd verwezen naar het belang van de orde of de veiligheid van de inrichting en van een ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming (onder a). Daarnaast kon het voor de rust van de groep verstorende gedrag van de jeugdige aanleiding geven de toepassing van de maatregel te overwegen (onder b). De NVvR adviseert in dit verband de voorgestelde toepassingsvoorwaarden onder a. en onder b. om te draaien. Dit advies heeft geleid tot het inzicht dat het belang van de orde of de veiligheid van de inrichting op andere wijzen, bijvoorbeeld door de toepassing van de maatregel van uitsluiting als bedoeld in artikel 24 Bjj, voldoende kan worden gediend. Om het pedagogische karakter van de maatregel maximaal tot uitdrukking te brengen, is de verwijzing naar het belang van de orde of de veiligheid van de inrichting of een ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming geheel komen te vervallen. Slechts indien het gedrag van de jeugdige verstorend is voor de rust in de groep en in verband daarmee de kortdurende uitsluiting er aan bijdraagt dat het gedrag van de jeugdige gunstig wordt beïnvloed, kan de pedagogische maatregel worden toegepast. Daarmee wordt eveneens zoveel als mogelijk tegemoet gekomen aan de bij de NOvA gerezen bedenkingen. Een evaluatie van de toepassing van de maatregel door de Inspectie voor de Sanctietoepassing, zoals de NOvA aanbeveelt, is mogelijk wanner deze Inspectie daartoe aanleiding ziet. De voorgestelde regeling staat, hoewel zij niet voorziet in een specifieke opdracht tot zodanige evaluatie, aan het toezicht van deze onafhankelijke Inspectie niet in de weg.
3 STELSEL VAN VOORBEHOUDEN BESLISSINGEN
Artikel 4 van de Bjj geeft voorschriften over de bevoegdheden van de directeur van de inrichting. De directeur kan ingevolge artikel 4, tweede lid, personeelsleden en medewerkers machtigen tot de uitoefening van hem bij of krachtens de Bjj gegeven bevoegdheden. Van deze beslissingen zijn uitgezonderd de in het huidige artikel 4, vierde lid, opgesomde beslissingen; deze zijn aan de directeur voorbehouden. Tot deze voorbehouden beslissingen behoort onder meer de toepassing van ordemaatregelen en de verlenging daarvan.
Het huidige stelsel van voorbehouden beslissingen wordt door de jeugdinrichtingen als klemmend ervaren. Dit is een gevolg van de veranderde opvattingen omtrent het takenpakket en de rol van de directeur die de verantwoordelijkheid draagt voor het beheer van de inrichting. Afhankelijk van de grootte van de jeugdinrichting, die over meerdere locaties kan zijn verdeeld, roept het takenpakket van de directeur vragen op over de haalbaarheid van het behoud van het stelsel. In het bijzonder gaat het hierbij om de vraag of het wenselijk en passend is om de directeur met uitsluiting van anderen bevoegd te laten zijn ten aanzien van alle in artikel 4, vierde lid, genoemde beslissingen.
In de praktijk leidt dit tot de ongewenste ontwikkeling dat een relatief groot aantal plaatsvervangers wordt aangewezen, dan wel verzoeken daartoe worden gedaan, met als enige doel de werklast van de directeuren te verlichten. Het plaatsvervangerschap wordt dan gehanteerd als middel om tot een passende werkverdeling te komen. Dit kan worden begrepen tegen de achtergrond dat de plaatsvervanger dezelfde bevoegdheden heeft als de directeur zelf. Een plaatsvervanger, een begrip dat moet worden uitgelegd naar de normale betekenis in het spraakgebruik, kan worden aangewezen met als doel te voorzien in de (tijdelijke) aanwezigheid van een beslissingsbevoegde voor de gevallen dat de directeur absent is. Het aantal plaatsvervangers dat kan worden aangewezen is dan ook beperkt. Hiermee is strijdig de feitelijk ontstane situatie, waarin personeelsleden die geen deel uitmaken van het managementteam worden aangesteld als plaatsvervangend directielid, met het enkele doel bepaalde bevoegdheden te kunnen uitoefenen.
De gesignaleerde knelpunten vergroten de wenselijkheid het stelsel van voorbehouden beslissingen kritisch tegen het licht te houden. Voorgesteld wordt om de directeur de mogelijkheid te bieden anderen te machtigen tot het nemen van enkele voorheen aan hem voorbehouden beslissingen. Het gaat daarbij om de beslissingen tot uitsluiting van verblijf in de groep, van deelname aan activiteiten en de verlenging hiervan, alsmede de beslissingen tot verlenging van uitsluiting van verblijf in de groep en tot plaatsing in afzondering. Deze bevoegdheid strekt zich evenwel niet uit over alle personeelsleden die werkzaam zijn in de inrichting. De bevoegdheid van de directeur blijft beperkt tot het machtigen van de afdelingshoofden.
3.2.1 Afdelingshoofd beslissingsbevoegd
In aansluiting op de huidige terminologie kan een personeelslid dat de verantwoordelijkheid draagt voor het beheer van een bepaald aangewezen afdeling worden gemachtigd tot het nemen van de aan de directeur voorbehouden beslissing, hetgeen tot uitdrukking wordt gebracht in het voorgestelde artikel 4, vijfde lid. De keuze voor het niveau van het afdelingshoofd is ingegeven door de omstandigheid dat deze enerzijds dichter bij de jeugdige staat dan de directeur maar anderzijds meer dan een groepsleider een zakelijke afstand tot de jeugdige kan bewaren. Bij de aanwijzing van afdelingshoofden wordt van de directeur verwacht dat hij enkel die personen aanstelt die hij voldoende gekwalificeerd acht aan een afdeling als geheel leiding te geven en die aantoonbaar over een gedegen kennis van het penitentiaire recht beschikken. Door aan te sluiten bij het niveau van het afdelingshoofd is de beslissingsbevoegdheid ingebed in de bredere verantwoordelijkheid die het afdelingshoofd draagt voor het functioneren van de afdeling en is er voldoende afstand tot de jeugdige om de afwegingen te maken die de uitoefening van de bevoegdheid vereist. Tegen deze achtergrond mag worden verwacht dat het aangewezen afdelingshoofd beschikt over de noodzakelijke capaciteiten om passend om te gaan met de verantwoordelijkheden die de beslissingsbevoegdheid met zich brengt.
3.2.2 Soort beslissingen waartoe machtiging kan worden verleend
Voorgesteld wordt de directeur de bevoegdheid te verlenen een afdelingshoofd te machtigen tot het nemen van de navolgende beslissingen:
– de uitsluiting van verblijf in de groep of van deelname aan activiteiten en de verlenging hiervan alsmede de verlenging van uitsluiting van verblijf in de groep;
– de plaatsing in afzondering.
De overige in artikel 4, vierde lid, Bjj genoemde beslissingen blijven om uiteenlopende redenen aan de directeur voorbehouden. Waar het gaat om de lichamelijke integriteit van de jeugdige, dient uiteindelijk de directeur, die het hoogste gezag in de inrichting vertegenwoordigt, een beslissing te nemen over de noodzaak van het handelen. In dit verband kan worden gewezen op de beslissing tot het verrichten van onderzoek in het lichaam (artikel 36 Bjj), tot het laten gedogen van een geneeskundige behandeling (artikel 37 Bjj) en tot de toepassing van mechanische middelen (artikel 38 Bjj). In gevallen van dringende noodzaak, kan een personeelslid beslissen tot een onderzoek in het lichaam. Ook kan het personeelslid de maatregel van bevestiging van mechanische middelen voor de beperkte duur van vier uren nemen, indien de onverwijlde tenuitvoerlegging dit vereist.
Beslissingen omtrent het verlof en ordemaatregelen die een verplaatsing van de jeugdige naar een andere inrichting impliceren, vereisen afstemming buiten de inrichting. Om die reden blijven ook deze beslissingen formeel aan de directeur voorbehouden, hetgeen onverlet laat dat ze door anderen in de inrichting verregaand kunnen worden voorbereid.
Ook ten aanzien van de beslissing tot het opleggen van disciplinaire straffen blijft de directeur exclusief bevoegd. Het opleggen van disciplinaire straffen vereist een voorafgaand onderzoek naar de vraag of de jeugdige een feit heeft begaan dat tot het opleggen van zodanige straf aanleiding geeft. Met dit onderzoek is tijd gemoeid en van een noodzaak tot het onverwijld nemen van een beslissing is geen sprake. Daarnaast vereist de uitoefening van de ingrijpende bevoegdheid tot straffen, met het oog op de voor de uitoefening van die bevoegdheid vereiste onafhankelijke oordeelsvoming, dat er voldoende afstand tussen de functionaris en de jeugdige bestaat. Ook dit pleit ervoor de directeur beslissingsbevoegd te laten blijven. Tenslotte geldt ook ten aanzien van de disciplinaire bestraffing dat de besluitvorming van de directeur door andere personeelsleden kan worden voorbereid.
In zijn advies heeft de RSJ de aanbeveling gedaan de bevoegdheid tot verlenging van de maatregel tot uitsluiting, bedoeld in de artikelen 23 en 24 van de wet, alsmede de beslissing tot verlenging van de afzondering, bedoeld in artikel 25, aan de directeur voorbehouden te laten blijven. In navolging van het advies en gelet op het bijzonder ingrijpende karakter van de maatregel van afzondering, is ervoor gekozen de verlenging van deze maatregel ook in het vervolg een aan de directeur voorbehouden beslissing te doen zijn. Daarbij is in overweging genomen, dat deze maatregel in voorkomende gevallen het verblijf van de jeugdige in een isoleercel of andere afzonderingsruimte met zich brengt. De beslissing tot verlenging van de maatregel van uitsluiting behoeft daarentegen niet een uitsluitend aan de directeur voorbehouden beslissing te zijn. Erkend moet worden dat ook deze maatregel een ingrijpende is, doch deze is voor de jeugdige beduidend minder belastend nu deze daarbij op zijn kamer kan verblijven. Het door de directeur aangewezen afdelingshoofd moet worden geacht voldoende geëquipeerd te zijn de met de verlenging van de maatregel van uitsluiting verbonden afwegingen te maken en daarover, waar de wet dit voorschrijft, met een gedragsdeskundige in overleg te treden.
De NOvA geeft in dit verband in overweging de jeugdigen en degene die met het gezag over hen zijn belast goed uit te leggen welke bevoegdheden elk personeelslid heeft. Ik onderschrijf de noodzaak om misverstanden hierover te voorkomen en ben van oordeel dat er ook bij de jeugdige geen onduidelijkheid zou mogen bestaan over diens rechtspositie. Met deze beginselenwet wordt dit uitgangspunt onderschreven. In artikel 60 Bjj is voorzien in een zorgplicht van de directeur die er op is gericht de jeugdige op de hoogte te stellen van diens rechten en verplichtingen ingevolge deze wet. Ook de beslissingen die de directeur of een door de directeur daartoe gemachtigd afdelingshoofd kunnen nemen, betreffen de rechtspositie van de jeugdige. Hierover zal de jeugdige bij binnenkomst in de inrichting dan ook toereikend worden voorgelicht. Het staat de directeur vrij hieraan mede vorm te geven door te bevorderen dat een periodiek juridisch spreekuur in de inrichting wordt gehouden door een rechtsbijstandverlener of door medewerkers van de Kinder- en Jongerenrechtswinkel, zoals de NOvA voorstelt. Ik acht het gelet op deze reeds bestaande zorgplicht van de directeur niet noodzakelijk hiertoe in een aanvullende wettelijke bepaling te voorzien.
3.3 Het stelsel van onverwijlde tenuitvoerlegging ordemaatregelen
De Bjj voorziet voor de toepassing van ordemaatregelen in een regeling voor de onverwijlde – maar voorlopige – tenuitvoerlegging. Hiertoe kan worden overgegaan indien de onverwijlde tenuitvoerlegging van een ordemaatregel noodzakelijk is gelet op de orde of de veiligheid in de inrichting of de bescherming van de jeugdige zelf. Met de voorgestelde wijzigingen in het stelsel van voorbehouden beslissingen wordt daarin geen verandering gebracht. Ook in de voorgestelde regeling kunnen personeelsleden of medewerkers in de genoemde gevallen voor beperkte duur, en dus voorlopig, ordemaatregelen treffen.
4 HET VERBLIJF IN DE GROEP ALS UITGANGSPUNT
4.1 Huidige regeling en knelpunten
Artikel 22 Bjj schrijft voor dat de jeugdige in groepen verblijft en ten minste twaalf uren per dag gedurende de week en ten minste acht en een half uren per dag gedurende het weekeinde deelneemt aan gemeenschappelijke activiteiten. In totaal worden aldus ten minste 77 uren in de groep doorgebracht. Deze regeling wordt door de inrichtingen als te star ervaren. Van de gelegenheid die dit wetsvoorstel biedt wordt gebruik gemaakt om te voorzien in een flexibilisering van deze norm.
Vanuit de jeugdinrichtingen is aangegeven dat zij de wettelijk vastgelegde norm van minimaal 12 uur per dag op de groep door de week en 8,5 uur per dag gedurende het weekend als te star wordt ervaren. Om meer flexibiliteit mogelijk te maken, wordt voorgesteld de huidige norm te vervangen door een normbeschrijving van tenminste 77 uren per week. Hiervan brengt de jeugdige ten minste acht en een half uur per dag in de groep door of neemt hij deel aan gemeenschappelijke activiteiten. Hiermee wordt beoogd de goede organisatie binnen de inrichting te faciliteren, zonder dat dit ten koste gaat van het uitgangspunt dat de jeugdige in de groep verblijft of deelneemt aan gemeenschappelijke activiteiten.
Zowel de RSJ als de NOvA hebben zich ten aanzien van dit voorstel in hun advisering kritisch getoond. De NOvA wijst er op dat met het voorstel in de eerste plaats het belang van de inrichting lijkt te worden gediend en niet het belang van de jeugdige. De NOvA verwijst in dit verband, zij het in algemene zin, naar het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) waar het belang van het kind als leidend beginsel voorop wordt gesteld. Ook benadrukt de NOvA het belang van het aanleren van regelmaat. De RSJ wijst er op dat het voorstel tot gevolg zal hebben dat gedurende weekeinden onmogelijke compensatie noodzakelijk zal blijken. In dit verband wordt gewezen op een vaak minimale personele bezetting in de weekeinden.
Deze adviezen geven mij aanleiding te benadrukken dat het uitgangspunt dat de jeugdige minimaal 77 uren per week op de groep verblijft of deelneemt aan gemeenschappelijke activiteiten, onverkort van toepassing blijft. De flexibilisering heeft enkel betrekking op de indeling per week van dit aantal uren. Het totale aantal uren dat de jeugdige tenminste in de groep verblijft of aan gemeenschappelijke activiteiten deelneemt, blijft ongewijzigd.
De omstandigheid dat de inrichting met het voorstel meer ruimte krijgt om bij het vaststellen van een dagprogramma met personele bezetting en de aanwezigheid van behandelaars rekening te houden, draagt naar mijn overtuiging bij aan een gunstig behandelklimaat in de inrichting. In zijn algemeenheid kan dan ook niet worden gezegd dat het belang van de jeugdige met de voorgestelde flexibilisering niet gediend zou zijn. De directeur heeft meer ruimte om, ook buiten het verband van het dagprogramma, met de individuele behoeften van jeugdigen rekening te houden, bijvoorbeeld door jeugdigen die daaraan behoefte hebben meer gelegenheid te geven tot het nemen van rust. De huidige norm van twaalf uren per dag biedt deze gelegenheid onvoldoende. Aan de uitgangspunten dat jeugdigen niet enkel om bedrijfsmatige redenen van verblijf in de groep kunnen worden uitgesloten en dat bij de afweging of de jeugdige tijd op zijn kamer doorbrengt pedagogische afwegingen de doorslag geven, wordt met het voorstel dan ook recht gedaan.
Naar aanleiding van een in het advies van de NVvR in dit verband opgeworpen vraag zij opgemerkt dat het ontvangen van bezoek niet kan worden aangemerkt als «deelname aan gemeenschappelijke activiteiten», als bedoeld in artikel 22 Bjj.
De RSJ doet tenslotte aanbeveling het in artikel 22 vervatte recht op te nemen in de opsomming van artikel 65 Bjj, alwaar de klachtwaardige beslissingen een plaats hebben gekregen. Op deze plaats zij echter opgemerkt dat, anders dan de Raad veronderstelt, het niet halen van de norm van 77 uren op zichzelf geen klachtwaardige «beslissing» oplevert waartegen een zelfstandig recht van beklag openstaat. Ook in het voorgestelde artikel 65, eerste lid, onderdeel m, dient sprake te zijn van een beslissing. Tegen feitelijke handelingen als zodanig, staat geen afzonderlijk klachtrecht open. Overigens kan worden geconstateerd dat enkele beslissingen waartegen wél beklag openstaat, ook een beperking van het in artikel 22 genoemde aantal uren met zich kunnen brengen. In dit verband kan bijvoorbeeld worden gewezen op de ordemaatregelen van uitsluiting en afzondering (artikelen 24 en 25 Bjj). Een gevolg van de toepassing van deze maatregelen kan immers zeer wel zijn dat het aantal uren van 77 uren niet wordt gehaald. Langs deze weg wordt het niet halen van het aantal van 77 uren alsnog onderwerp van de beoordeling van een klaagschrift. Indien en voor zover de beslissing tot oplegging van zodanige maatregel door het bevoegde gezag en op de juiste gronden is genomen, wordt het niet halen van het beoogde aantal uren daardoor gerechtvaardigd.
5.1 Aanbevelingen en knelpunten
In het voorgestelde artikel 20 Bjj is de totstandkoming van het perspectiefplan geregeld. De Algemene Rekenkamer doet in zijn rapport de aanbeveling de wettelijke uitgangspunten zodanig aan te passen dat er voor meer groepen jeugdigen en op een eerder moment tijdens het verblijf in de jeugdinrichting, planmatig gewerkt wordt.
Voorgesteld wordt voor de jeugdigen in de inrichting een perspectiefplan op te stellen. Dit dient dan binnen een termijn van uiterlijk drie weken te geschieden. Het ligt voor de hand dat voor jeugdigen die drie weken of korter in de inrichting verblijven, met het opstellen van het plan aanstonds een aanvang wordt genomen, hetgeen tot een voorlopig perspectiefplan zal leiden. Overigens staat het perspectiefplan niet op zichzelf, maar vormt een onderdeel van een de jeugdige betreffend trajectplan. Het trajectplan vervult een functie in de afstemming tussen de inrichting en de ketenpartners die (achtereenvolgend) bij de jeugdige zijn betrokken. Hierop wordt in de volgende paragraaf nader ingegaan. Met de voorgestelde term «perspectiefplan» worden de in de huidige Bjj voorkomende begrippen «verblijfsplan» en «behandelplan» vervangen. De introductie van deze nieuwe term staat in rechtstreeks verband met het vervallen van het onderscheid tussen opvang- en behandelinginrichtingen. In de term wordt tot uitdrukking gebracht dat ten aanzien van alle jeugdigen die de inrichting binnenkomt een op maat gesneden verblijf in de inrichting wordt gerealiseerd. Binnen drie weken dient duidelijkheid te bestaan over de wijze waarop aan het verblijf van de jeugdige in de inrichting invulling wordt gegeven.
5.3 Inhoud en afstemming met trajectplan
Het perspectiefplan bevat in ieder geval pedagogische elementen (niet-zijnde behandeling) gericht op opvoeding en heropvoeding die gedurende het verblijf van de jeugdige in de inrichting de aandacht verdienen. Bij het opstellen van het perspectiefplan wordt afstemming gezocht met de ketenpartners. In het bijzonder kan daarbij worden gedacht aan de raad voor de kinderbescherming die een de jeugdige betreffend trajectplan opstelt. Hierbij is de zogenoemde trajectbenadering leidend: indien de jeugdige na zijn verblijf in de inrichting op vormen van jeugdhulpverlening is aangewezen, dient daarmee gedurende het verblijf in de inrichting zoveel als mogelijk rekening te worden gehouden. Ook als het gaat om nazorg dient met de voorbereiding daarvan gedurende het verblijf in de inrichting een aanvang te worden genomen. Het perspectiefplan zal in voorkomende gevallen van het door de raad voor de kinderbescherming op te stellen trajectplan deel uitmaken. De mate waarin het perspectiefplan wordt afgestemd op andere de jeugdige betreffende hulpverlenings- of nazorgtrajecten en in dat kader bestaande plannen, wordt geregeld bij of krachtens algemene maatregel van bestuur. Artikel 20 Bjj biedt voor een dergelijke algemene maatregel van bestuur reeds een wettelijke basis.
De NVvR heeft naar aanleiding van het voorstel vraagtekens geplaatst bij de haalbaarheid van de termijn van drie weken. De NVvR heeft in dit verband in overweging gegeven om enkele uitzonderingen te creëren die samenhangen met de verblijfstitel van de jeugdigen. In lijn met het advies van de NVvR is in een uitzondering inderdaad voorzien. Ten aanzien van jeugdigen die een vervangende jeugddetentie ondergaan, na het niet naar behoren verricht hebben van een taakstraf of het niet voldaan hebben aan een opgelegde geldboete en waarbij de vervangende jeugddetentie de duur van drie weken bovendien niet overschrijdt, behoeft in de voorgestelde regeling geen perspectiefplan te worden opgesteld. Anders dan het geval is bij jeugdigen die op grond van een voorlopige hechtenis in de jeugdinrichting verblijven, staat ten aanzien van deze jeugdigen de verblijfsduur in de inrichting tevoren vast. Deze duur overschrijdt in het merendeel van de gevallen de duur van drie weken niet. Ten aanzien van de jeugdigen die op grond van een vervangende jeugddetentie langer dan drie weken in de inrichting verblijven, geldt het uitgangspunt dat een perspectiefplan zal worden opgesteld onverkort.
Ook de nieuwe pedagogische methodiek – de zogenoemde basismethodiek – voorziet in een termijn van drie weken voor de totstandkoming van het perspectiefplan. Deze methodiek is zodanig ingericht dat het eerste perspectiefplan als basis dient voor het dagprogramma en voor de bejegening van de jeugdige in de eerste drie maanden van het verblijf in de inrichting. Daarmee hebben ook de jeugdinrichtingen er zelf belang bij het perspectiefplan binnen de termijn van drie weken vast te stellen. Op de naleving van de termijn wordt toegezien door DJI. Driemaal per jaar vraagt deze dienst via een managementrapportage onder meer te rapporteren over het opstellen van het eerste perspectiefplan voor alle jeugdigen binnen de wettelijke termijn van drie weken. De inrichtingen die niet voldoen aan de termijn worden daarop door DJI aangesproken.
6 DE HERZIENING VAN DE PROCEDURE VAN BEMIDDELING, BEKLAG EN BEROEP
In de artikelen 64 tot en met 76 Bjj worden voorschriften gegeven voor de procedure van bemiddeling, beklag en beroep. Het evaluatierapport bevat aanbevelingen omtrent deze procedure. Deze zijn drieledig. In de eerste plaats zou nader onderzoek moeten worden gedaan naar de praktijk van bemiddeling. Voorts signaleren de onderzoekers lacunes in de wettelijke regeling en doen zij technische voorstellen om ongewenste interferenties tussen de bemiddelingsprocedure en de beklagprocedure weg te nemen. Tenslotte signaleren de onderzoekers dat de procedures ingewikkeld en moeilijk te doorgronden zijn. Dit zou tot problemen leiden bij de praktische toepassing daarvan. In het navolgende worden voorstellen gedaan om de gerezen bezwaren het hoofd te bieden.
6.1 Interferentie tussen bemiddeling en beklag
In dit wetsvoorstel zal aan enkele juridische of procedurele knelpunten het hoofd worden geboden. De procedure wint reeds daardoor aan helderheid en praktische bruikbaarheid. Zo dient te worden voorkomen – de onderzoekers wijzen daar terecht op – dat tengevolge van lacunes in de regelgeving een bemiddeling wordt gevolgd door een tweede bemiddelingsronde. Indien de eerste bemiddeling niet tot resultaat heeft geleid kan het nut van een tweede bemiddeling immers worden betwijfeld. Tegen deze achtergrond wordt voorgesteld het woord «mededeling» in artikel 64, zevende lid, Bjj te vervangen door «beslissing». Ook wordt daarmee verduidelijkt dat wanneer de directeur geen gevolg geeft aan het resultaat van de bemiddeling daartegen slechts beklag openstaat en niet een tweede bemiddeling kan worden beproefd. Tenslotte hebben de onderzoekers de onduidelijke samenhang van de bepaling in artikel 66, vijfde en zesde lid, Bjj aan de orde gesteld. In het huidige vijfde lid is voorgeschreven dat de jeugdige binnen zeven dagen na het kennisnemen van de hem treffende beslissing een klaagschrift instuurt. Het zesde lid noemt een zelfde termijn voor het instellen van een bemiddelingsprocedure. Met het wetsvoorstel, wordt met het instellen van een bemiddelingsprocedure de termijn voor het indienen van een klacht gestuit. Een bemiddeling die niet slaagt, staat dan niet aan het tijdig indienen van een klacht in de weg.
6.2 Het belang van bemiddeling
Bij de voorstellen tot aanpassing van de bemiddelingsprocedure en beklagprocedure wordt als uitgangspunt genomen dat in alle gevallen eerst bemiddeling zal worden beproefd. Een geslaagde bemiddeling ontlast de beklagprocedure en daarmee kan relatief eenvoudig en snel tot een oplossing van een gerezen conflict worden gekomen. Het versterken van deze alternatieve wijze van geschillenbeslechting is vanuit die optiek zonder meer gewenst. Dit uitgangspunt wordt door de geconsulteerde adviesorganen breed onderschreven.
In de voorgestelde regeling zijn er twee wijzen waarop een bemiddelingsprocedure een aanvang kan nemen. In de eerste plaats heeft de jeugdige ingevolge het bestaande artikel 64, eerste lid, Bjj het recht zich tot de maandcommissaris te wenden met een verzoek tot bemiddeling. Dit blijft ongewijzigd. De tweede wijze waarop een bemiddelingsprocedure kan starten wordt geregeld in het nieuwe artikel 66, vierde en vijfde lid, Bjj. Daarin komt tot uitdrukking dat in alle gevallen, waarin de jeugdige beklag doet door indiening van een klaagschrift, eerst een poging tot bemiddeling zal worden gedaan. Daarbij is de beklagcommissie de postbus voor klachten. Deze geeft de klacht door aan de maandcommissaris. Naar aanleiding van de ingekomen adviezen, is er van af gezien de indiening van klachten in alle gevallen door tussenkomst van de directeur te laten geschieden. Het huidige artikel 66, tweede lid, Bjj blijft in die zin ongewijzigd. In de gevallen dat de indiening geschiedt door tussenkomst van de directeur wordt de bemiddeling beproefd en wordt het klaagschrift daartoe aan de maandcommissaris verzonden. Deze onderzoekt – in ieder geval – of er kan worden bemiddeld. Pas indien er geen behoefte blijkt te bestaan aan een bemiddelingspoging, of indien een dergelijke poging strandt, wordt de klacht als klacht in behandeling genomen.
Het doel van de beklagregeling is gelegen in het bieden van een effectieve rechtsbescherming aan de jeugdige. De jeugdige dient in de gelegenheid worden gesteld zijn bezwaren tegen een hem treffende beslissing voor te leggen aan een onafhankelijk orgaan. Ten aanzien van de beklagregeling signaleren de onderzoekers evenwel de tendens dat «om het minste of geringste een klachtformulier wordt gevraagd». Dit is vanuit opvoedkundig oogpunt onwenselijk. Vanuit pedagogisch oogpunt is de regeling voor verbetering vatbaar. Indien de beklagregeling te laagdrempelig is, wordt daarmee ten onrechte het signaal afgegeven dat elke de jeugdige onwelgevallige beslissing ook klachtwaardig is. Een verbetering kan worden bereikt door de beslissingen waartegen de jeugdige een beklag en beroepsprocedure kan aanvangen in de wet op te sommen. Hierbij wordt inhoudelijk als uitgangspunt genomen de opsomming van beslissingen van de directeur die thans leiden tot een hoorplicht van de jeugdige (artikel 61 Bjj). Deze opsomming wordt overgenomen in het voorgestelde artikel 65 Bjj, waarin de beklagregeling is voorzien. De bedoeling hiervan is het verhelderen van de beslissingen waartegen in ieder geval beklag openstaat. Om te voorkomen dat rechten van de jeugdige die niet zijn opgenomen in de opsomming van het voorgestelde artikel 65 Bjj worden geschonden, is voorzien in het opnemen van een algemene restcategorie. Elke beslissing die een beperking inhoudt van een recht dat de jeugdige op grond van een bij of krachtens deze wet of een eenieder verbindende bepaling van een in Nederland geldend verdrag toekomt, zal als klacht in behandeling dienen te worden genomen en worden onderzocht. Het kan hier ook gaan om een beslissing van de directeur naar aanleiding van een niet geslaagde bemiddeling over een feitelijk handelen. Een voorbeeld moge dit verduidelijken. Het verstrekken van een maaltijd moet als feitelijk handelen worden aangemerkt en is als zodanig niet klachtwaardig. Klachten over verstrekte maaltijden kunnen wel onderwerp van bemiddeling zijn. De beslissing die de directeur naar aanleiding van een bemiddeling neemt over een verstrekte maaltijd, kan vervolgens klachtwaardig zijn. Daarbij is de volgende afweging aan de orde. Indien een in de inrichting geserveerde maaltijd niet aan de verwachtingen van de jeugdige voldoet, is de vraag aan de orde of de maaltijd door de jeugdige louter als minder smakelijk wordt ervaren, dan wel of de maaltijd niet voldoet aan de dieeteisen die vanwege bijvoorbeeld de gezondheid, de religie of levensovertuiging van de jeugdige aan de maaltijd mogen worden gesteld. Slechts in de laatstgenoemde gevallen zal mogen worden aangenomen dat het in de Grondwet verankerde recht op eerbiediging van godsdienst of levensovertuiging dan wel het recht op onschendbaarheid van het lichaam met zich meebrengt dat de jeugdige zich met succes over een maaltijd kan beklagen. De beoordeling of een beslissing of de wijze waarop jegens de jeugdige een zorgplicht is betracht strijd oplevert met een recht dat de jeugdige op grond van een bij of krachtens deze wet of een eenieder verbindende bepaling van een in Nederland geldend verdrag in Nederland toekomt, zal uiteindelijk worden gemaakt door de beklagcommissie.
Ten aanzien van overige beslissingen of handelingen die niet in artikel 65 Bjj zijn opgesomd en waarmee de jeugdige zich niet kan verenigen, blijft de bemiddelingsprocedure open staan. Indien de directeur niet handelt overeenkomstig het resultaat van bemiddeling, kan alsnog een beklagprocedure worden aangevangen. Dit komt thans reeds tot uitdrukking in artikel 64, zevende lid, Bjj. De NVvR heeft in zijn advies de vraag opgeworpen of de restcategorie van artikel 65, eerste lid, onderdeel m, alle soorten klachten zou kunnen omvatten. Dit is niet het geval. De klacht dient in de eerste plaats een beslissing te betreffen, hetgeen feitelijk handelen uitsluit. In het door de NVvR gegeven voorbeeld van de in de was of bij overplaatsing zoekgeraakte kleding is het derhalve niet automatisch zo dat de klaagschriftprocedure kan worden ingezet. Het zou ook onwenselijk zijn, indien dit langs deze weg oplossing zou behoeven. Indien het eigendomsrecht van de jeugdige wordt aangetast doordat de jeugdinrichting tekortschiet in zijn verplichting met bezittingen van de jeugdige passend om te gaan, dan kan de jeugdige daarop de directeur aanspreken. Hiertoe staat dan de weg van de bemiddeling open.
7 HET VERLOFSTELSEL EN HET SCHOLINGS- EN TRAININGSPROGRAMMA (STP)
De onderzoekers doen de aanbeveling de verlofregeling te heroverwegen voor wat betreft de beslissingsbevoegdheid ten aanzien van het verlenen van verlof. Ook constateren de onderzoekers dat er in de praktijk te weinig onderscheid wordt gemaakt tussen het proefverlof (artikel 31 Bjj) en het stp (artikel 3 Bjj). Aan de aanbevelingen kan deels uitvoering worden gegeven door aanpassing van het Rjj. Op het niveau van de Bjj hebben de aanbevelingen tot de navolgende wijzigingsvoorstellen geleid.
7.1 Verhouding stp en proefverlof
In het huidige artikel 3 Bjj is het stp geregeld. Een stp is een samenstel van activiteiten waaraan wordt deelgenomen door jeugdigen ter verdere tenuitvoerlegging van de aan hen opgelegde vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel. Dit programma wordt door de jeugdige gevolgd met het oog op een geslaagde terugkeer in de samenleving. Naast het stp voorziet de Bjj in een zogenoemd proefverlof (artikel 31 Bjj). Ook dit verlof wordt verleend in de eindfase van een verblijf in de inrichting en ook hierbij staat de reïntegratie van de jeugdige centraal. De omstandigheid dat in de praktijk geen onderscheid wordt gemaakt tussen het proefverlof en het stp is aanleiding geweest de verhouding tussen beide modaliteiten te herzien.
Het belang van een geslaagde reïntegratie kan niet voldoende worden benadrukt. Ik acht het evenwel onwenselijk een stelsel te handhaven waarin verschillende modaliteiten zo weinig van elkaar verschillen, dat de uitvoeringspraktijk daar niet goed uitvoering aan kan geven. Het handhaven van beide modaliteiten is om die reden onwenselijk. Voorgesteld wordt de regeling van het proefverlof in het stp te integreren. Thans wordt de beslissing over deelname aan het stp genomen door de selectiefunctionaris. Aangezien men het stp ook als verlofmodaliteit kan zien, wordt in lijn met het verlofstelsel de directeur ook ten aanzien van de deelname aan het stp beslissingsbevoegd. Tot het laten deelnemen van de jeugdige aan een stp behoeft de directeur dan machtiging van de minister van Justitie. Anders dan de RSJ in zijn advies veronderstelt, staat tegen het niet verlenen van een verlofmachtiging door de minister van Justitie geen rechtsmiddel open. De onderzoekers hebben een bevordering van het gebruik van het stp bepleit. Ook de Algemene Rekenkamer doet de aanbeveling om praktische knelpunten die aan het verlenen van het stp zijn verbonden aan te pakken. In het bijzonder wijst de Algemene Rekenkamer op de goedkeuringsprocedures die hiervoor moeten worden doorlopen. Aan noodzakelijk geachte aanpassingen van de goedkeuringsprocedures, kan uitvoering worden gegeven met aanpassingen in lagere regelgeving.
7.2 Jeugdigen die in aanmerking komen voor het stp
Jeugdigen die op grond van een vrijheidsbenemende straf of maatregel in een jeugdinrichting verblijven kunnen, onder de in het Reglement justitiële jeugdinrichtingen gestelde voorwaarden, voor deelname aan een stp in aanmerking komen. Tot deze jeugdigen behoren ook voorlopig gehechte jeugdigen. Jeugdigen, die daarvoor in aanmerking komen, worden op grond van artikel 493 van het Wetboek van Strafvordering evenwel geschorst en verblijven idealiter in het geheel niet in een inrichting. In het verband van een schorsing van de voorlopige hechtenis, kunnen door de rechter bijzondere voorwaarden worden gesteld. Deze voorwaarden kunnen, binnen de grenzen die daaraan in het licht van het onschuldbeginsel kunnen worden gesteld, een verregaand verplichtend karakter dragen. Daarmee bestaat er in de fase van de voorlopige hechtenis reeds voldoende ruimte voor positieve gedragsbeïnvloeding van de jeugdige. Ik acht het ondoelmatig en niet passend in de fase van de voorlopige hechtenis om te faciliteren dat een jeugdige, terwijl hij formeel in de inrichting verblijft in afwachting van een beslissing omtrent de schuldvraag, een op de terugkeer in de maatschappij gericht traject te laten volgen. Waar de rechter het noodzakelijk acht om hulpverlening tijdens de fase van voorlopige hechtenis te starten biedt artikel 493 van het Wetboek van Strafvordering de wettelijke grondslag. Om ongewenste interferentie tussen de schorsingsmogelijkheid uit het Wetboek van Strafvordering enerzijds en het stp anderzijds te voorkomen, wordt voorgesteld deelname aan stp voor deze categorie jeugdigen uit te sluiten.
8 DE BESTEMMING VAN DE JEUGDINRICHTING
De justitiële jeugdinrichtingen zijn thans onderverdeeld naar bestemming in opvanginrichtingen en behandelinrichtingen. Daarmee wordt verwezen naar de titel waarop de jeugdige in de jeugdinrichting verblijft. Voor plaatsing in een behandelinrichting komen thans in aanmerking personen aan wie de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen is opgelegd of jeugdigen die met een civielrechtelijke titel in een inrichting zijn geplaatst (artikel 9 Bjj). De overige genoemde jeugdigen worden ondergebracht in een opvanginrichting.
Jeugdigen die in een behandelinrichting verblijven, ondergaan daar een behandeling waartoe de titel voor vrijheidsbeneming verplicht. Onder een behandeling wordt in deze context verstaan: een samenstel van handelingen gericht op het bij jeugdigen voorkomen, verminderen of opheffen van problemen of stoornissen van lichamelijke, geestelijke, sociale of pedagogische aard die hun ontwikkeling naar volwassenheid ongunstig kunnen beïnvloeden. Andere jeugdigen komen niet voor een dergelijke behandeling in aanmerking en verblijven in een inrichting die thans wordt aangemerkt als opvanginrichting, waar behandelfaciliteiten dan ook niet zonder meer aanwezig zijn.
Dit stelsel wordt bij de ontwikkeling van beleid dat is gericht op het vergroten van het behandelaanbod en de behandelkwaliteit, in toenemende mate als knellend ervaren. In dit verband wijs ik op de zogeheten Pij-brief aan de Tweede Kamer d.d. 10 juli 2006 (Kamerstukken II, 2005/06, 24 587, nr. 183), waarin de wenselijkheid van het doen vervallen van het onderscheid in bestemmingen reeds werd aangekondigd. Uitgangpunt bij het beleid inzake de tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende straffen en maatregelen is dat de flexibiliteit en effectiviteit van de inrichtingen wordt vergroot. Zo wordt een situatie gecreëerd, waarin alle jeugdinrichtingen in beginsel een behandeling, of vormen daarvan, kunnen aanbieden. Ook de thans enkel voor opvang bestemde inrichtingen worden geëquipeerd voor het behandelen van jeugdigen. Dit dient meerdere doelen. Met het vergroten van het behandelaanbod wordt gestimuleerd dat al snel na het onherroepelijk worden van een uitgesproken vonnis dat in een behandeltitel voorziet, ook daadwerkelijk met die behandeling kan worden aangevangen. Daarnaast wordt gefaciliteerd dat deze jeugdigen door het gehele land kunnen worden geplaatst. Tenslotte is het van belang dat ook jeugdigen bij wie de vrijheidsbenemende titel niet in een behandelverplichting voorziet, terwijl de specifieke gedragsproblematiek tot zodanige behandeling wel aanleiding geeft, toegang krijgen tot de noodzakelijke hulp. Dit is slechts mogelijk, indien de faciliteiten daartoe in voldoende mate in alle inrichtingen aanwezig zijn.
Het handhaven van het bestemmingsverschil op het niveau van de formele wet is contrair aan de hiervoor geschetste ontwikkeling in de richting van meer flexibiliteit en effectiviteit van de inrichtingen. Dit is de reden hoofdstuk III over de bestemming anders vorm te geven. Het vervallen van het onderscheid heeft vooral redactionele wijzigingen en vernummering van artikelen in dat hoofdstuk tot gevolg. Ook leidt het vervallen van het onderscheid tot een aanpassing van het opschrijft van hoofdstuk III, te weten tot: De inrichting.
In het voorgestelde artikel 8 Bjj wordt een opsomming gegeven van de categorieën van jeugdigen die in een jeugdinrichting worden ondergebracht. Daarin worden dezelfde groepen jeugdigen genoemd die thans in de artikelen 9 en 10 staan opgesomd.
Ik wijs er op dat met dit voorstel niet werd beoogd het gebruik van het woord «bestemming» of «bestemd» uit te sluiten. Zo kan bijvoorbeeld worden gewezen op het tweede lid tot en met het vijfde lid van artikel 8 Bjj. Daar is – analoog aan het huidige artikel 15 Bjj – bepaald dat de minister van Justitie kan bepalen dat een inrichting of afdeling uitsluitend is bestemd voor het onderbrengen van bepaalde categorieën jeugdigen. Zo daartoe aanleiding zou bestaan, blijft dus de mogelijkheid behouden bepaalde inrichtingen of afdelingen, met uitsluiting van anderen voor specifieke categorieën van jeugdigen bestemd te doen zijn.
Ook de bepalingen in het huidige artikel 13 Bjj inzake de kind-bij-ouderplaatsing, zijn ten dele opgenomen in het voorgestelde artikel 8. Op inhoudelijke wijzigingen in deze regelingen zal nader worden ingegaan in hoofdstuk 11. De overige wijzigingen in hoofdstuk III vinden in het artikelsgewijze deel bespreking.
Soortgelijke opmerkingen treffen de eerste paragraaf van Hoofdstuk IV inzake plaatsing en overplaatsing van jeugdigen. Ook de daar voorgestelde wijzigingen moeten worden begrepen tegen de achtergrond van het vervallen van het bestemmingsverschil, zoals hierboven beschreven.
8.4 Tenuitvoerlegging van de tbs-maatregel in een jeugdinrichting
Een inhoudelijke wijziging die verband houdt met de bestemming van de inrichting, betreft de tenuitvoerlegging van de maatregel van ter beschikkingsstelling (tbs), die met toepassing van het volwassenenstrafrecht aan een jeugdige werd opgelegd. In het voorgestelde artikel 8, eerste lid, onderdeel h, wordt bepaald dat de tenuitvoerlegging van deze maatregel tot het eenentwintigste levensjaar van de jeugdige in een jeugdinrichting kan plaatsvinden.
Ingevolge artikel 77b van het Wetboek van Strafrecht, kan ten aanzien van jeugdigen, die ten tijde van het plegen van een strafbaar feit de leeftijd van zestien, maar nog niet die van achttien jaren heeft bereikt, het volwassenenstrafrecht worden toegepast. Denkbaar is dat aan deze jeugdigen een tbs-maatregel wordt opgelegd. Deze wordt thans in een tbs-kliniek voor volwassenen ten uitvoer gelegd. Redenen voor de rechter om ten aanzien van een jeugdige het volwassenenstrafrecht toe te passen, kunnen ingevolge artikel 77b van het Wetboek van Strafrecht zijn gelegen in de ernst van het feit, de persoon van de dader, of de omstandigheden, waaronder het feit is begaan. In het bijzonder wanneer juist de ernst van het feit of de omstandigheden, waaronder het feit is begaan, de aanleiding hebben gegeven om het volwassenenstrafrecht toe te passen, is denkbaar dat de jeugdige voor wat betreft diens ontwikkeling meer past in de omgeving van de justitiële jeugdinrichting dan in de volwassen omgeving van een tbs-kliniek. Derhalve wordt voorgesteld in deze gevallen de mogelijkheid te bieden om de tenuitvoerlegging in een jeugdinrichting een aanvang te laten nemen.
In de situatie dat de jeugdige tijdens de tenuitvoerlegging de leeftijd van achttien jaren bereikt, zou het denkbaar zijn dat de tenuitvoerlegging van de maatregel alsnog in een tbs-kliniek zou moeten worden voortgezet. Dit zou evenwel ertoe leiden, dat een eenmaal aangevangen behandeling bij het bereiken van die leeftijd zou worden onderbroken ten behoeve van de overplaatsing naar een tbs-kliniek. Het heeft sterk de voorkeur om bij de keuze voor een geschikt moment voor overplaatsing, de ontwikkeling van de jeugdige en behandeltechnische overwegingen doorslaggevend te doen zijn. Zo dienen de voortzetting van de behandeling én het verblijf in de tbs-kliniek op de in de jeugdinrichting aangevangen behandeling te kunnen worden afgestemd. Om die reden is ervoor gekozen in artikel 8, eerste lid, onderdeel h te bepalen, dat het verblijf van de jeugdige in een jeugdinrichting kan voortduren tot uiterlijk het eenentwintigste levensjaar. Daarmee is een ruime periode gesteld waarbinnen de overplaatsing zijn beslag kan krijgen. Uitgangspunt is dat de overplaatsing op enig daarvoor gelegen moment plaatsvindt. Naar aanleiding van de adviezen van de RSJ en de NVvR heeft het voorstel op dit onderdeel nog wijziging ondergaan. In het voorgestelde artikel 8, zesde lid, is tot uitdrukking gebracht dat indien de overplaatsing bij het bereiken van de leeftijd van 21 jaren vanuit het perspectief van de behandeling onverantwoord zou zijn, de behandeling in de jeugdinrichting kan worden voortgezet tot het moment dat overplaatsing wel verantwoord is. Zo wordt voorkomen dat een behandeling dient te worden onderbroken enkel omwille van het bereiken van de leeftijd van eenentwintig jaren.
9 TOEZICHT OP DE JUSTITIËLE JEUGDINRICHTING
In Hoofdstuk II, paragraaf 3, zijn voorschriften gegeven betreffende het toezicht op de inrichting. Aldaar is een wettelijke basis gegeven voor de werkzaamheden van de RSJ die is belast met de behandeling van beroepschriften ingevolge de hoofdstukken XIV en XV van de Bjj (artikel 6 Bjj). Ook is voorzien in een wettelijke basis voor de uitoefening van de taken door de commissie van toezicht in jeugdinrichtingen (artikel 7 Bjj).
Van de gelegenheid, die dit wetsvoorstel biedt, wordt gebruik gemaakt om een aanvullende bepaling inzake het toezicht op te nemen. Deze bepaling is gemodelleerd naar het bestaande artikel 8 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) en houdt verband met het toezicht dat de minister van Justitie houdt op de tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende straffen en maatregelen in de inrichtingen en met het zogenoemde inrichtingsadvies bij verlenging van de Pij (artikel 7a, derde lid) door de inrichtingen.
De nieuwe bepaling kan voor wat betreft de verplichting tot het verschaffen van inlichtingen worden gezien als complementair aan de bepaling van artikel 5 Bjj.
Daarin is voorzien in een actieve meldingsverplichting voor de inrichting voor bijzondere voorvallen, zoals de ongeoorloofde afwezigheid van een jeugdige. Dergelijke voorvallen dienen aan de minister van Justitie te worden gemeld.
Het voorgestelde artikel 7a, eerste lid, Bjj, stelt dat de minister van Justitie toezicht houdt op de tenuitvoerlegging van de vrijheidsbenemende straffen en maatregelen. In artikel 7a, tweede lid, wordt bepaald dat aan door de minister van Justitie aangewezen ambtenaren alle ter zake dienende inlichtingen worden verstrekt, dat deze ambtenaren te allen tijde toegang tot de inrichting hebben en dat aan deze ambtenaren inzage dient te worden verschaft in de jeugdige betreffende stukken. Tot de hier bedoelde ambtenaren dienen in het bijzonder te worden gerekend de thans bij de Inspectie voor de Sanctietoepassing (ISt) werkzame ambtenaren. Deze inspectie, die werd ingesteld bij Regeling Inspectie voor de Sanctietoepassing (Stcrt. 2005, 166), heeft een algemene toezichthoudende taak. Zij houdt toezicht op de effectiviteit en kwaliteit van de uitvoering, in het bijzonder op de aspecten bejegening en beveiliging, en het daaraan gerelateerde beleid. Daarnaast kan worden gewezen op de ambtenaren van de DJI, die daarmee inzicht wordt verschaft in de jeugdige betreffende dossiers voorzover dit voor de vervulling van hun taken redelijkerwijs noodzakelijk is. De bevoegdheden van de ambtenaren gelden op alle plaatsen waar vrijheidsbenemende straffen en maatregelen ten uitvoer worden gelegd en zij gelden in zowel rijksinrichtingen als in particuliere inrichtingen.
Het voorgestelde derde lid van artikel 7a Bjj ziet op de informatieverplichting van de jeugdinrichting ten aanzien van de rechter, die beslist over de verlenging van de Pij-maatregel. Bij de beslissing over een verlenging speelt het inrichtingsadvies een rol, hetgeen in artikel 77t, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht tot uitdrukking komt. Naast het inrichtingsadvies dient bij deze vordering tot verlenging van de Pij-maatregel een afschrift te worden overgelegd van aantekeningen betreffende de lichamelijke en geestelijke gesteldheid van de veroordeelde. Om te waarborgen dat de officier van justitie en de rechter zoveel mogelijk tijdig over de benodigde stukken kunnen beschikken, worden de verantwoordelijkheden van de jeugdinrichtingen op dit vlak in de Bjj opgenomen. Daarbij is bepaald dat de minister van Justitie voor het houden van aantekeningen met betrekking tot de jeugdige een model kan vaststellen.
10 HET OPTIMALISEREN VAN DE TENUITVOERLEGGING
10.1 Ruimte bieden aan nieuwe inzichten
Met behoud van het karakter van de straf of maatregel, staat de tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende straffen of maatregelen in de justitiële jeugdinrichting in het teken van de opvoeding van de jeugdige en is zo veel mogelijk dienstbaar aan de doelstelling een geslaagde terugkeer van de jeugdige in de samenleving te bewerkstelligen. Inzichten over de wijzen waarop aan deze doelstellingen uitvoering kan worden gegeven zijn voortdurend in ontwikkeling. De tenuitvoerlegging is veelvuldig onderwerp van maatschappelijk debat. Ook technologische ontwikkelingen kunnen mogelijk aanleiding zijn tot gedachtevorming over de wijzen waarop aan het verblijf van de jeugdige in jeugdinrichtingen invulling wordt gegeven. Dit geldt ook voor inzichten die in andere landen bestaan over het verblijf van jeugdigen in jeugdinrichtingen en de wijzen waarop daaraan vorm kan worden gegeven. Om ruimte te kunnen bieden aan nieuwe wetenschappelijke inzichten omtrent een passende wijze van deze tenuitvoerlegging, wordt een zogenoemde experimenteerbepaling voorgesteld. Met een dergelijke bepaling kan worden ingespeeld op nieuwe ontwikkelingen in het veld, zonder dat dit onmiddellijk tot een wetswijziging hoeft te leiden. In lagere regelgeving kunnen het doel, de omvang en de randvoorwaarden nader worden vorm gegeven. Daarmee bestaat voldoende zekerheid dat de experimenten binnen de doelstellingen van de wet worden uitgevoerd. Een experimenteerbepaling staat zo ten dienste aan het functioneren van de wet in de praktijk. Hiermee wordt eveneens tegemoet gekomen aan de aanbevelingen van de onderzoekers, die nader onderzoek naar het functioneren van de Bjj op onderdelen wenselijk hebben geacht.
10.2 Vormgeving en behoud parlementaire controle
De uitvoering van pilotprojecten is in veel gevallen mogelijk binnen bestaande wettelijke kaders. In het bijzonder vanuit een oogpunt van rechtsbescherming van de jeugdige verdient het de voorkeur om voor de uitvoering van dergelijke pilotprojecten een expliciete wettelijke basis te creëren. Dit is in het bijzonder het geval waar de uitvoering van experimentele projecten mogelijk leidt tot beperkingen van in de Bjj gegeven rechten. Een dergelijke beperking kan slechts de resultante te zijn van een zorgvuldige afweging van alle in het geding zijnde belangen. Om een dergelijke afweging in alle gevallen dat een proefproject wordt overwogen te waarborgen is gekozen voor een experimenteerbepaling met behoud van parlementaire controle. Deze krijgt vorm door in artikel 80a (nieuw) Bjj een wettelijke basis voor een tijdelijke algemene maatregel van bestuur op te nemen. Bij of krachtens deze maatregel van bestuur kan tijdelijk van specifieke, in artikel 80b genoemde, bepalingen van de Bjj worden afgeweken.
In de tijdelijke algemene maatregel van bestuur wordt omschreven met welk doel een experiment wordt uitgevoerd en de maatregel wordt door de voorgestelde voorhangprocedure onderhevig gemaakt aan parlementaire betrokkenheid. De resultaten van het onderzoek en een standpunt inzake de wenselijkheid over het voortduren van de maatregel worden aan beide Kamers der Staten-Generaal voorgelegd. Artikel 80b Bjj bevat een opsomming van de wettelijke bepalingen, waarvan bij wijze van experiment kan worden afgeweken. Daarbij is eveneens een beschrijving gegeven van de mogelijke doelen, die met het experiment worden beoogd. Deze doelomschrijvingen zijn noodzakelijkerwijs ruim geformuleerd, omdat immers niet kan worden voorzien welke ontwikkelingen tot het doen van onderzoek aanleiding zullen geven. Op enkele voorzienbare doelen, wordt hieronder nader ingegaan. De mogelijkheden tot het doen van onderzoek worden begrensd, doordat de opsomming van wettelijke bepalingen, waarvan kan worden afgeweken, een limitatieve is. Dit leidt ertoe dat ten aanzien van elk voorgenomen onderzoek, zorgvuldig zal moeten worden nagegaan hoe het zich verdraagt tot de in de beginselenwet neergelegde rechtspositie van de jeugdige.
De NOvA heeft in zijn advies tot uitdrukking gebracht dat met pilots op vrijwillige basis zou kunnen worden volstaan. Naar aanleiding hiervan zij opgemerkt dat door alleen experimenten toe te staan op vrijwillige basis, nieuwe mogelijkheden slechts beperkt kunnen worden geëxploreerd. De resultaten geven echter altijd ook een vertekend beeld, omdat niet inzichtelijk wordt of en zo ja, in welk opzicht er verschillen optreden tussen jongeren die willen meewerken aan een experiment en anderen die een nieuwe aanpak afwijzen. Daardoor kunnen de resultaten van een pilot meer veelbelovend ogen dan dat zij blijken te zijn bij toepassing op een grotere doelgroep waarvan ook jeugdigen deel uitmaken die zich niet vrijwillig hebben gemeld voor deelname.
In zijn advies naar aanleiding van het wetsvoorstel, heeft de RSJ aandacht gevraagd voor de doelen waarmee een experiment kan worden uitgevoerd. Deze zouden verduidelijking behoeven. Het advies heeft ertoe geleid dat de wettelijke bepalingen waarvan bij wijze van een pilotproject zou kunnen worden afgeweken opnieuw tegen het licht werden gehouden. Als gevolg hiervan is ervan afgezien de bepaling mede te doen zien op bepalingen die de lichamelijke integriteit van de jeugdige beogen te beschermen. De pilotprojecten die in de jeugdinrichting plaats kunnen hebben, strekken er in alle gevallen toe de tenuitvoerlegging van de vrijheidsbenemende straf of maatregel te verbeteren. Naar de ervaring leert kan dit spanning opleveren met uitgangspunten die in de beginselenwet zijn verankerd. Om een dergelijk pilotproject in deze gevallen maximaal met waarborgen te omkleden, is ervoor gekozen zodanig vorm te geven dat daarop parlementair toezicht wordt uitgeoefend. De bepalingen in de beginselen waarop een uitzondering in dit verband mogelijk moet worden geacht, zijn in de wet opgesomd. Op deze bepalingen wordt hieronder ter verduidelijking nader ingegaan.
In de eerste plaats wordt een uitzondering mogelijk geacht op artikel 1, onderdeel w, waar bepalingen zijn opgenomen omtrent de minimale grootte van de groep waarin de jeugdige verblijft. Een dergelijke groep bestaat uit minimaal 3 personen. Naar de ervaring leert kan een pilot die een meer individuele benadering van de jeugdige vereist ertoe leiden dat van dit voorschrift moet worden afgeweken. Een voorbeeld daarvan is gelegen in een project dat voorlopig heeft geleid tot de inrichting van afdelingen voor Individuele trajectbegeleiding (Ita). In dat verband kan ook de verwijzing in het voorgestelde artikel 80b, onderdeel e naar de artikelen 22 tot en met 22b van de Bjj worden bezien. In artikel 22 worden voorschriften gegeven die betrekking hebben op het aantal uren dat op de groep wordt doorgebracht. In de artikelen 22a en 22b worden daarop uitzonderingen mogelijk geacht in de gevallen dat de jeugdige intensieve zorg of intensieve behandeling dient te ondergaan. In die gevallen is er in voorzien dat de jeugdige niet verblijft in een inrichting met een regime waar het in artikel 22 genoemde aantal uren op de groep wordt doorgebracht. Niet uitgesloten moet worden dat in het verband van een bij algemene maatregel van bestuur nader vorm te geven pilot verdere uitzonderingen moeten kunnen worden gemaakt op dit aantal uren. Bij de vormgeving daarvan dient te worden betrokken dat de uitzondering op de groepsgrootte of op het aantal uren dat op de groep wordt doorgebracht, in het belang dient te zijn van de opvoeding of van de behandeling van de jeugdige.
In de opsomming van het voorgestelde artikel 80b, onderdeel b worden experimenten mogelijk gemaakt voor de vaststelling van een eerder moment waarop de jeugdige kan deelnemen aan een stp. De regeling van het stp vindt reeds aanpassing met het onderhavige voorstel, en in het vervolg hierop, met de aanpassing van de regelgeving in het Reglement justitiële jeugdinrichtingen (Rjj). Het is denkbaar dat, bijvoorbeeld als gevolg van technische vooruitgang ten aanzien van de mogelijkheden om toezicht op de jeugdige te houden, ook wanneer deze buiten een inrichting verblijft, de inrichting eerder kan worden verlaten. Om van dergelijke ontwikkelingen maximaal gebruik te kunnen maken, acht ik het wenselijk een uitzondering op artikel 3 Bjj voor de toekomst te faciliteren. Soortgelijke opmerking treft de verwijzing in het voorgestelde artikel 80b, onderdeel c, naar artikel 10 van de Bjj. Hierin worden voorschriften gegeven die het beveiligingsniveau van de inrichtingen regelen. Onderscheid wordt daarbij gemaakt tussen beperkt beveiligde inrichtingen en normaal beveiligde inrichtingen. De beperkt beveiligde inrichtingen worden ook wel aangeduid als open. Met de normaal beveiligde inrichtingen wordt op de gesloten inrichtingen gedoeld. Ik acht het denkbaar dat toekomstige ontwikkelingen een verdergaande differentiatie in de mate van beveiliging wenselijk maken. Ter illustratie hiervan moge de Penitentiaire beginselenwet dienen. Daarin worden reeds meerdere niveaus van beveiliging onderscheiden. Indien de praktijk daartoe aanleiding zou geven, kan op grond van de voorgestelde artikelen 80a en 80b in een zo een differentiatie ook voor de jeugdinrichtingen worden voorzien.
In artikel 17, tweede lid, Bjj worden voorschriften gegeven die betrekking hebben op de toewijzing van een kamer aan de jeugdige. Naar algemeen wordt aangenomen, wordt hierbij uitgegaan van een toedeling van een afzonderlijke kamer voor iedere jeugdige. Met artikel 80b, onderdeel d, wordt het mogelijk gemaakt hierop in een uitzondering te voorzien indien, anders dan op vrijwillige basis, experimenten wenselijk worden geacht met meerpersoons-kamergebruik in de jeugdinrichting.
In het voorgestelde artikel 80b, onderdeel f, wordt verwezen naar artikel 49, tweede lid, Bjj. Hierin worden voorschriften gegeven die betrekking hebben op de verzorging van de jeugdige. In het bijzonder wordt hier bepaald dat de jeugdige het recht heeft op het dragen van zijn eigen kleding en schoeisel. Uitzonderingen hierop worden slechts mogelijk geacht, indien het dragen van eigen schoeisel of kleding gevaar oplevert voor de orde of veiligheid in de inrichting. Ik acht het wenselijk op deze uitgangspunten verdere uitzonderingen mogelijk te kunnen maken indien dit dienstig is aan de voorkoming van ordeverstorend gedrag of aan het structureel bevorderen van de orde of veiligheid binnen de inrichting. Bij een dergelijke uitzondering kan worden gedacht aan het dragen van door de inrichting voorgeschreven kleding en schoeisel.
Tenslotte bevat het voorgestelde artikel 80b een verwijzing naar artikel 64 Bjj, waarmee uitzonderingen mogelijk zouden zijn op de regeling van de bemiddelingsprocedure. Het betreft hier nader onderzoek onder meer naar de vraag of er met de Bjj in pedagogisch opzicht voldoende kan worden opgetreden of dat met de Bjj pedagogisch optreden (teveel) wordt belemmerd en naar de praktijk van de bemiddeling door de maandcommissaris. De gegeven voorbeelden illustreren naar mijn oordeel, dat er een voortdurende behoefte in de jeugdinrichtingen aanwezig is om de tenuitvoerlegging te verbeteren. Dit blijkt voorts uit de omstandigheid dat er in de praktijk in de vorm van projecten voortdurend wordt onderzocht of met bepaalde alternatieve wijzen van tenuitvoerlegging beter aan de hiervoor beschreven doelen uitvoering kan worden gegeven. De resultaten van deze pilots geven niet altijd aanleiding tot treffen van een wettelijke voorziening. Een experimenteerbepaling zoals voorgesteld kan aan een goede voorafgaande afweging een belangrijke bijdrage leveren.
De Bjj voorziet in een wettelijke basis voor het plaatsen van kinderen bij de jeugdige ouder die – langdurig – in een justitiële jeugdinrichting verblijft.
Vanuit de jeugdinrichtingen wordt gesignaleerd dat het aantal aanmeldingen beperkt is. Tegen de achtergrond dat niet alle jeugdinrichtingen in voldoende mate zijn toegerust voor de opvang van kinderen bij de jeugdige, roept die vaststelling vragen op omtrent de doelmatigheid van de huidige wettelijke voorziening. Anderzijds moet worden benadrukt dat het recht om in voorkomende gevallen een kind in de inrichting te verzorgen, een uitwerking vormt van het recht op eerbiediging van het gezinsleven tussen een ouder en een kind, als bedoeld in artikel 8, eerste lid, EVRM. Analoog aan de overige beginselenwetten is bij de vaststelling van de Bjj hiervoor dan ook een wettelijke voorziening ingericht.
In artikel 8, vierde lid, Bjj wordt bepaald dat inrichtingen, afdelingen of (andere) plaatsen kunnen worden aangewezen, waar een kind van de gedetineerde jeugdige met de jeugdige kan worden ondergebracht.
De voorgestelde bevoegdheid om buiten inrichtingen en afdelingen ook andere plaatsen aan te wijzen is nieuw. Deze uitbreiding moet worden bezien tegen de achtergrond dat niet elke justitiële jeugdinrichting in voldoende mate op een verblijf van kinderen van jeugdigen is toegerust. Teneinde de flexibiliteit van de regeling te vergroten wordt voorgesteld in artikel 8, vierde lid, ook een verwijzing naar plaatsen buiten de inrichting op te nemen. Daarbij kan worden gedacht aan instellingen voor vrouwenopvang, maar ook aan penitentiaire inrichtingen voor volwassenen.
Indien de directeur zich geconfronteerd ziet met een verzoek tot plaatsing van een kind bij een jeugdige en de inrichting niet over de geschikte faciliteiten voor plaatsing beschikt, kan hij de selectiefunctionaris verzoeken de jeugdige én het kind elders te plaatsen. De selectiefunctionaris kan beslissen tot plaatsing buiten een jeugdinrichting. Het voorgestelde artikel 11 geeft tenslotte een basis voor een algemene maatregel van bestuur, bij of krachtens welke nadere regels kunnen worden gesteld omtrent de onderbrenging van kinderen. Daarbij kunnen ook eisen worden gesteld waaraan de buiten een jeugdinrichting gelegen plaatsen dienen te voldoen.
Artikel 43 bepaalt dat de jeugdige het recht heeft om tenminste gedurende één uur per week bezoek te ontvangen. Dit is een minimum, waaromtrent de directeur in de huisregels nadere en ruimere regels kan stellen. In het bijzonder gelet op artikel 37, onderdeel c, van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind, dient te worden gewaarborgd dat de jeugdige, onder meer middels bezoeken, contact met zijn familie kan onderhouden.
In de praktijk komt het voor dat bezoek gedurende de weekeinden niet in alle jeugdinrichtingen mogelijk is. Dit is onwenselijk, in het bijzonder voor ouders, die niet in de gelegenheid zijn door de week de jeugdige te bezoeken.
Voorgesteld wordt om in artikel 43 Bjj de mogelijkheid te verankeren dat ouders de jeugdige ook in de weekeinden kunnen bezoeken, indien dit vanwege dringende verplichtingen en belemmeringen door de week niet mogelijk is. Dringende verplichtingen en belemmeringen kunnen bijvoorbeeld zijn gelegen in werkzaamheden of de gezinssituatie, al dan niet gecombineerd met een grote afstand tot of lange reistijd naar de betreffende inrichting. Het weekendbezoek is bedoeld als (extra) contactmoment tussen ouder en kind, niet om contact met de behandelaar(s) te hebben of informatie over de jeugdige of het dossier te verkrijgen. Voor dat doel is de periodieke bespreking van het perspectiefplan ingericht. Naast ouders geldt dit ook voor voogden en pleegouders. Nadere regelgeving kan voorzien in de wijze, waarop dit recht moet kunnen worden geëffectueerd.
13 INFORMATIEPLICHT BIJ STRAFFEN
13.1 Vergroten van betrokkenheid ouders
Artikel 58 Bjj schrijft voor dat indien aan de jeugdige een disciplinaire straf wordt opgelegd, dit in een register wordt aangetekend. Als één van de uitgangspunten van jeugdbeleid geldt dat ouders en verzorgers van de jeugdige zoveel mogelijk en systematisch bij de opvoeding van de jeugdige worden betrokken. Het systematisch bij de opvoeding betrekken van de ouders of verzorgers – ook bij de tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende straffen en maatregelen in de jeugdinrichting – vergroot de kans op een geslaagde terugkeer in de samenleving. Het terugdringen van recidive staat hierbij als doel voorop.
Om uitvoering te geven aan deze doelstellingen, is het wenselijk dat de ouders en verzorgers in voorkomende gevallen ervan op de hoogte worden gesteld dat aan de jeugdige een disciplinaire straf werd opgelegd. Het doen van mededelingen omtrent de jeugdige aan de ouders door de jeugdinrichting kan worden beschouwd als equivalent aan het doen van mededelingen over een leerling aan de ouders door de schoolleiding.
Dit wordt als uitgangspunt genomen in het voorgestelde artikel 58, derde lid, Bjj. In overeenstemming met de bestaande regeling voor het recht op inzage in dossiers van de jeugdige, wordt voor de gevallen waarin een disciplinaire straf wordt opgelegd aan de jeugdige die de leeftijd van achttien jaren heeft bereikt, diens instemming gevraagd voor het doen van mededelingen. In het voorgestelde artikel 58, vierde lid, Bjj worden uitzonderingen geformuleerd. In de eerste plaats is denkbaar dat de ouders verzorgers te kennen hebben gegeven geen rol te willen of kunnen spelen bij de wijze waarop de invulling van het verblijf in de jeugdinrichting inhoud krijgt. Daarnaast is een uitzondering geformuleerd inhoudende dat zwaarwegende belangen van de jeugdige zich tegen het doen van mededelingen zullen verzetten. Dergelijke zwaarwegende belangen kunnen bijvoorbeeld zijn gelegen in de noodzakelijke bescherming van het privé-leven van de jeugdige.
Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt een wettelijke basis voor te stellen voor een vorm van detentie uit de praktijk. Het gaat om zogeheten nachtdetentie. Bij nachtdetentie verblijven de jeugdigen ’s avonds, ’s nachts en in het weekeinde in een justitiële jeugdinrichting en gaan zij overdag naar school, werk, stage of dagbehandeling. De dagbesteding is aan strikte regels gebonden en de jongeren vallen ook overdag onder toezicht en de verantwoordelijkheid van de jeugdinrichting. Door toepassing van nachtdetentie leidt de voorlopige hechtenis bij jongeren niet tot onderbrekingen van de schoolloopbaan. Onderbrekingen van de schoolloopbaan zijn om voor de hand liggende redenen onwenselijk. Zij kunnen ertoe leiden dat de jeugdige de aansluiting bij de samenleving mist en in recidive vervalt. Evaluaties van experimenten met nachtdetentie in de fase van de voorlopige hechtenis, waarvan bij brief van 30 augustus 2006 aan de voorzitter van de Tweede Kamer melding werd gemaakt (Kamerstukken II, 2005/06, 24 587 en 28 684, nr. 186) – geven mij aanleiding de nachtdetentie van een wettelijke basis te voorzien. Hiermee wordt eveneens tegemoet gekomen aan de aanbeveling van de RSJ, om straffen en maatregelen waar mogelijk, extramuraal ten uitvoer te leggen.
In de advisering naar aanleiding van het voorstel, is op dit voornemen uiteenlopend gereageerd. Waar de nachtdetentie in de praktijk reeds wordt toegepast, lijkt aan een wettelijke basis daarvoor geen behoefte te bestaan. Met het voorstel wordt echter voornamelijk beoogd aan de praktijk maximale duidelijkheid te bieden over de gevallen waarin nachtdetentie kan worden toegepast. Met nachtdetentie wordt primair beoogd te voorkomen dat een opleiding of werk, door een detentie wordt onderbroken. In de eerste plaats speelt deze kwestie wanneer de jeugdige van een strafbaar feit wordt verdacht en de rechter in dit verband de voorlopige hechtenis van de jeugdige beveelt.
Tot het voorzien in een basis voor nachtdetentie in andere fasen van de tenuitvoerlegging zie ik vooralsnog geen aanleiding. In het bijzonder in de fase volgend op de vrijheidsbeneming wordt met dit wetsvoorstel al voorzien in een uitgebreid kader van begeleiding. Dit zal er aan bijdragen dat de jeugdige weer een zelfstandige rol in de samenleving kan gaan vervullen. Leidend is daarbij de gedachte dat de jeugdige na diens verblijf in de inrichting, deze inrichting ook daadwerkelijk verlaat. Een fasering kan hierin worden aangebracht met een op het individu van de jeugdige toegespitste toepassing van de verlofregeling of middels toepassing van het stp. De noodzaak om hierbij aanvullend in nachtdetentie te voorzien acht ik niet aanwezig. Ik hecht er tenslotte aan te wijzen op de omstandigheid dat, anders dan wel wordt aangenomen, de nachtdetentie niet kan worden opgelegd als hoofdstraf. Ook met dit voorstel wordt hierin niet voorzien. Met het onderhavige voorstel wordt de rechter die voorlopige hechtenis beveelt wel in de gelegenheid gesteld in de fase van de voorlopige hechtenis te bepalen dat de jeugdige gedurende de nacht in een jeugdinrichting verblijft en gedurende de dag in de gelegenheid wordt gesteld deze inrichting te verlaten. Hiertoe wordt wijziging voorgesteld van artikel 493 Sv dat ziet op de voorlopige hechtenis voor jeugdigen.
15 NAZORG IN EEN VERPLICHT KADER
Met dit wetsvoorstel voorstel wordt voorzien in een verplichte vorm van nazorg voor jeugdigen die krachtens een jeugddetentie of Pij-maatregel in een justitiële jeugdinrichting hebben verbleven. Ik geef daarmee uitvoering aan de daartoe strekkende aanbeveling van de Algemene Rekenkamer in zijn rapport «Detentie, behandeling en nazorg criminele Jeugdigen». De Algemene Rekenkamer constateert in zijn rapport dat «nazorg loont». Ten aanzien van de jeugdigen die met nazorg in aanraking kwamen – hetzij in de vorm van begeleiding, hetzij in de vorm van een scholings- en trainingsprogramma – wordt vastgesteld dat de resultaten van de inspanningen van de inrichtingen, na een half jaar het best beklijven.
Het bieden van goede begeleiding bij terugkeer in de maatschappij na afloop van een strafrechtelijke interventie is mede bepalend voor het welslagen daarvan. De terugkeer in de maatschappij is het sluitstuk van een straf of maatregel. Met het bieden van goede nazorg wordt voldaan aan een belangrijke randvoorwaarde voor het verminderen van recidive. Goede nazorg behelst een op de persoon afgestemd traject. Het hierbij betrekken van onder meer gemeentelijke voorzieningen is noodzakelijk. Daartoe is in mei 2007 het Verantwoordelijkheidskader Nazorg Jeugd vastgesteld. Het doel van dit kader is te komen tot een sluitende aanpak van nazorg, gedefinieerd is als «begeleiding van jeugdigen in aansluiting op een verblijf – jeugddetentie of Pij-maatregel – in een justitiële jeugdinrichting». Een sluitende aanpak kan alleen bereikt worden door een gezamenlijke inspanning van alle betrokken partijen, dat wil zeggen zowel de diverse justitiepartners als gemeenten.
15.2 Nazorg in een verplicht kader
Hiervoor werd reeds een definitie gegeven van het begrip nazorg. Ik versta hieronder de begeleiding die een jeugdige krijgt, aansluitend op zijn verblijf in een justitiële jeugdinrichting op alle voor hem relevante leefgebieden, totdat er op die leefgebieden een stabiele situatie is ontstaan. Op twee elementen van nazorg wil ik in het bijzonder ingaan. In de eerste plaats gaat het om zorg die in aansluiting op het verblijf in de jeugdinrichting wordt gegeven. Dit wordt benadrukt omdat snel de gedachte zal kunnen ontstaan dat met een regeling voor de nazorg beoogd wordt een verlenging of verzwaring van de justitiële interventie te realiseren. Beoogd wordt, en dan komt het tweede element in het vizier, een kader te creëren waarin de jeugdige wordt begeleid op enkele relevante leefgebieden. Het gaat bij die leefgebieden om de verkrijging van identiteitspapieren, het verkrijgen van een woning, het op orde krijgen van de financiën, de toeleiding naar werk of scholing. Ook de vraag of er sprake is van een zorgbehoefte kan hierbij een rol spelen. De aandacht voor deze leefgebieden en de inspanningen die in dit verband worden geleverd zijn voortdurend en vragen om een kader waarin de jeugdige zich niet te eenvoudig aan de nazorg zal onttrekken.
De maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige (artikel 77w Sr) biedt hier reeds mogelijkheden. Indien deze maatregel wordt opgelegd naast een jeugddetentie of Pij-maatregel, dan staat de invulling van deze maatregel in het teken van de nazorg (artikel 4 Besluit gedragsbeïnvloeding jeugdigen). Dit brengt met zich dat indien de maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige is opgelegd na een jeugddetentie of Pij-maatregel, de maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige aansluitend aan die jeugddetentie of Pij-maatregel wordt ten uitvoer gelegd. De oplegging van een straf of maatregel als reactie op een strafbaar feit, behoort evenwel tot het exclusieve domein van de rechter. Ik acht het wenselijk zeker te stellen dat alle jeugdigen die in een jeugdinrichting verblijven uit hoofde van jeugddetentie – de vervangende jeugddetentie daaronder niet begrepen – of uit hoofde van een Pij-maatregel, aan het einde van dit verblijf voor verplichte nazorg in aanmerking te brengen. In de brief van de Staatssecretaris van Justitie aan de Tweede Kamer, d.d. 19 mei 2008 (Kamerstukken II 2007/08, 24 587, nr. 282) is zodanige voorziening dan ook aangekondigd. Het voornemen om voor alle jeugdigen in verplichte nazorg te voorzien noopt ertoe de uitvoering daarvan, zoveel als mogelijk, bij de administratie te leggen en geen deel uit te laten maken van de afwegingen van de rechter met betrekking tot een op te leggen straf of maatregel.
Bij de voorbereiding van het wetsvoorstel zijn verschillende varianten in overweging genomen waarmee kan worden voorzien in het noodzakelijke wettelijke kader voor verplichte nazorg. In het navolgende zal daarop nader worden ingegaan. Indachtig de hiervoor geformuleerde uitgangspunten krijgt de verplichte nazorg voor de jeugddetentie en de Pij-maatregel op verschillende wijze vorm. Onder jeugdigen zijn in het verband van dit voorstel telkens mede te verstaan de jeugdigen die tijdens het verblijf – of gedurende de periode waarin in nazorg wordt voorzien – de leeftijd van achttien jaren bereiken of hebben bereikt.
Ten aanzien van jeugdigen aan wie een jeugddetentie werd opgelegd is voor het stelsel van verplichte nazorg aansluiting gezocht bij de bestaande regeling van het stp. In de gevallen dat een jeugdige uit hoofde van een jeugddetentie – de vervangende jeugddetentie daaronder niet begrepen – in de jeugdinrichting verblijft, is aldus een geleidelijke terugkeer naar de samenleving verzekerd. In het voorgestelde artikel 3 van de Bjj is hiertoe tot uitdrukking gebracht dat alle jeugdigen die in de jeugdinrichting verblijven op grond van een aan hen opgelegde jeugddetentie, zullen deelnemen aan een stp. Het gaat hierbij om jeugdigen die een strafrestant hebben van minimaal drie maanden. Bij jeugdigen die korter dan drie maanden in de inrichting verblijven, zie ik alle aanleiding de nazorg vorm te laten krijgen in de rechterlijke beslissing. In deze situaties is er immers weinig tijd gelegen tussen het moment waarop de rechter uitspraak doet en het moment waarop de nazorg een aanvang neemt. Naast de uitbreiding van het stp wordt dan ook het gebruik gestimuleerd van het stellen van bijzondere voorwaarden bij een voorwaardelijke veroordeling. Het Besluit gedragsbeïnvloeding jeugdigen kent hiertoe een opsomming van bijzondere voorwaarden die de rechter aan een voorwaardelijk op te leggen jeugdsanctie kan verbinden. Om het gebruik van deze modaliteit te stimuleren, zijn er met het openbaar ministerie reeds afspraken gemaakt. Deze houden in dat bij de jeugddetentie in beginsel een voorwaardelijk deel zal worden gevorderd, dan wel dat naast de jeugddetentie voorwaardelijk een andere jeugdsanctie wordt gevorderd. In deze gevallen kan de nazorg dan mede vorm krijgen doordat de rechter bij een veroordeling bijzondere voorwaarden stelt die het gedrag van de jeugdige betreffen. Aldus ontstaat voor jeugdigen aan wie jeugddetentie werd opgelegd een sluitend stelsel van nazorg in een verplicht kader.
15.4 Nazorg na een Pij-maatregel
15.4.1 Het stelsel van voorwaardelijke beëindiging
Bij de Pij-maatregel wordt het verplichte kader voor nazorg anders vormgegeven. Onder een verplicht kader wordt in dit verband verstaan dat in situaties waarin de jeugdige onwillig is, er een overtuigend middel is om van de jeugdige de benodigde medewerking te verkrijgen. Dit vraagt om het creëren van een voorwaardelijk kader. De voorbeelden van dergelijke voorwaardelijke kaders zijn in het (jeugd)strafrecht legio. Zo kan gebruik worden gemaakt van voorwaardelijke strafmodaliteiten (artikel 77z Sr), waarbij langs de weg van het stellen van bijzondere voorwaarden in vormen van verplichte nazorg kan worden voorzien. De voorwaardelijk opgelegde straf of maatregel wordt dan niet ten uitvoer gelegd zolang gedurende een proeftijd aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan. Ook kan in dit verband worden gewezen op de regeling voor voorwaardelijke invrijheidsstelling voor volwassenen. Ook daarbij is voorzien in een in voorkomende gevallen noodzakelijke stok achter de deur doordat, indien men zich niet gedraagt overeenkomstig gestelde voorwaarden, rekening moet worden gehouden met een voortzetting van de vrijheidsstraf. Ook kan in dit verband worden gewezen op de regeling van de voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van de ter beschikking gestelde. (artikel 38h Sr). Hier kan de rechter de verpleging voorwaardelijk beëindigen. In het geval de verpleging voorwaardelijk is beëindigd, kan deze voorwaardelijke beëindiging telkens worden verlengd (38j Sr).
Bij voorbereiding van het wetsvoorstel zijn, zoals gezegd, verschillende varianten in overweging genomen waarmee in een verplichte kader voor begeleiding na de tenuitvoerlegging van de maatregel in de jeugdinrichting kan worden vormgegeven. De voorgestelde regeling is zoals de Raad voor de rechtspraak terecht constateert geënt op de regeling van de voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van de ter beschikking gestelde. In het voorstel wordt bepaald dat het einde van de Pij-maatregel van rechtswege een voorwaardelijk einde is. Daarbij is aansluiting gezocht bij de reeds bestaande ministeriële bevoegdheid om de maatregel, al dan niet voorwaardelijk, te doen eindigen, zoals voorzien in artikel 77s, achtste lid, Sr. Met het voorstel wordt deze regeling van voorwaardelijke beëindiging aangepast en verruimd. Als gevolg daarvan kan de rechter na een periode van begeleiding het voorwaardelijke einde omzetten in een onvoorwaardelijk (definitief) einde. Hij kan er echter ook voor kiezen de nazorg voort te laten duren door de periode waarin het einde een voorwaardelijk einde is, te verlengen. Zo kan gedurende een maximale periode van twee jaren toezicht op de jeugdige worden uitgeoefend. In deze periode worden voorwaarden gesteld. Indien de jeugdige zich niet aan deze voorwaarden houdt, behoort een terugplaatsing met een maximale duur van een jaar tot de mogelijkheden.
Deze systematiek is als volgt uitgewerkt.
De Pij-maatregel wordt in eerste instantie opgelegd voor een duur van drie jaren (artikel 77s, vijfde lid, Sr). Na twee jaar eindigt de maatregel van rechtswege voorwaardelijk (artikel 77s, zesde lid, Sr), tenzij de maatregel wordt verlengd.
Ook voor de gevallen dat de Pij-maatregel wordt verlengd, is het nodig aan het einde van de maatregel in nazorg te kunnen voorzien. Om dit mogelijk te maken zijn aan de bestaande verlengingsregeling enkele elementen toegevoegd. Hierbij is aansluiting is gezocht bij de maximale termijn van de maatregel (vier jaar of zes jaar). In het voorgestelde tweede lid van artikel 77t, is bepaald dat in alle gevallen waarin de maatregel is verlengd, de maatregel voorwaardelijk eindigt één jaar voordat de maximale duur van vier jaren of van zes jaren wordt bereikt. Hier zou de voorgestelde regeling voeding kunnen geven aan de gedachte dat met het voorstel wordt beoogd de maximale duur van de maatregel te bekorten. Dit is niet het geval. Door te bepalen dat de termijn van de maatregel niet loopt gedurende de tijd dat de maatregel voorwaardelijk is geëindigd, wordt dit voorkomen (artikel 77s, zevende lid, onder deel c (nieuw), Sr juncto 77t, tweede lid, laatste volzin).
Bij de keuze voor dit stelsel, heeft een belangrijke rol gespeeld dat de Pij-maatregel de duur van een jeugddetentie aanzienlijk kan overschrijden. Dit heeft tot gevolg dat de mogelijkheid tot het stellen van bijzondere voorwaarden door de rechter, op het moment dat de maatregel wordt opgelegd, te zeer zou vergen dat op onzekere toekomstige omstandigheden wordt geanticipeerd. Om bij het stellen van voorwaarden maximaal aansluiting te kunnen vinden bij de actuele situatie op het moment dat met de begeleiding in het verband van de nazorg een aanvang wordt genomen, is bij de vormgeving van het verplichte begeleidingskader dan ook aansluiting gezocht bij het einde van de maatregel. Vanwege het algemene karakter van de verplichte nazorg, zijn de regie en de uitvoering daarvan primair bij de administratie gelegd en heeft de rechter in beginsel een toetsende rol.
Als algemene voorwaarde wordt gesteld dat de veroordeelde zich gedurende de periode dat op hem toezicht wordt uitgeoefend, geen strafbare feiten pleegt. Daarnaast heeft de jeugdige te voldoen aan de voorwaarde van reclasseringsbegeleiding, ook indien deze aanwijzingen een vorm van intensieve begeleiding inhouden.
De begeleiding vindt plaats door de jeugdreclassering die ter zake van de naleving van de bijzondere voorwaarden hulp en steun zal verlenen. Het openbaar ministerie ziet toe op de naleving van de voorwaarden. Wanneer de jeugdige tijdens zijn verblijf in de inrichting of gedurende de periode van de begeleiding in het kader van de nazorg de leeftijd van achttien jaren bereikt, kan de begeleiding worden voortgezet door een reclasseringsinstelling voor volwassenen. Zo wordt voorkomen dat zoals door de Algemene Rekenkamer werd geconstateerd de nazorg aan jeugdigen eindigt wanneer de jeugdige de leeftijd van achttien jaren heeft bereikt.
Het openbaar ministerie heeft in zijn advies vraagtekens geplaatst bij de omstandigheid dat de jeugdreclassering de voorwaarden waaraan de jeugdige heeft te voldoen vaststelt en dat de rechter eerst geruime tijd daarna de voorwaarden op proportionaliteit kan toetsen. Het advies heeft op dit onderdeel tot twee wijzigingen geleid. In de eerste plaats zijn de termijn waarbinnen de rechter over de voorwaardelijke beëindiging heeft te beslissen aanzienlijk verkort. Vanaf drie maanden na het verlaten van de inrichting, doch uiterlijk na zes maanden, zal de rechter voor de eerste keer de voorwaarden toetsen en een uitspraak doen over de vraag of de begeleiding dient voort te duren of dat de maatregel dient te worden beëindigd. In de tweede plaats is de in het voorstel voorziene basis voor een algemene maatregel van bestuur aangepast. Deze regeling zal enkel betrekking hebben op bijzondere voorwaarden die een begeleidend karakter hebben. Daarmee wordt voorkomen dat de voorwaarden die door de jeugdreclassering zijn gesteld buitenproportioneel van aard zullen zijn.
15.4.3 Gevolg van niet naleving van de voorwaarden
Wanneer de jeugdige zich niet houdt aan de in het verband van de nazorg te stellen voorwaarde dat hij zich zal gedragen naar de aanwijzingen van een reclasseringsinstelling, kan de rechter bevelen dat de jeugdige voor maximaal één jaar wordt teruggeplaatst in een inrichting. Indien de jeugdige op dat moment de leeftijd van achttien jaren reeds heeft bereikt, behoort ook de plaatsing in een inrichting voor volwassenen tot de mogelijkheden. Aldus ontstaat er met het stelsel van 77s, 77ta en 77tbSr een kader waarin voor een maximale periode van twee jaren toezicht op de jeugdige mogelijk is. De rechter die ook bij de oplegging van de maatregel betrokken was, kan deze periode van toezicht eindigen. De periode waarin op de jeugdige toezicht kan worden uitgeoefend kan ten hoogste twee jaren bedragen. Het voorgestelde kader brengt dus met zich dat van de jeugdige, indien hij zich niet naar hem opgelegde voorwaarden gedraagt, uiteindelijk de vrijheid opnieuw kan worden ontnomen. De constatering van de Raad voor de rechtspraak dat in het uiterste geval, na het einde van de Pij-maatregel, nog drie jaren justitiële bemoeienis kan bestaan, is daarmee een juiste. Ik hecht er aan te benadrukken dat het scenario waarin de jeugdige wordt teruggeplaatst het minst wenselijke scenario is. De mogelijkheid van terugplaatsing is echter de noodzakelijke consequentie van de noodzaak de nazorg niet vrijblijvend te doen zijn. Het doel blijft van de nazorg blijft, zoals hiervoor reeds uiteen werd gezet, het begeleiden van de jeugdige in aansluiting op zijn verblijf in de inrichting.
15.4.4 Het stelsel in verhouding tot de bestaande Pij-maatregel
In de regeling van de Pij-maatregel zelve worden in dit verband van de nazorg geen wijzigingen voorgesteld. De maatregel kan voor een maximale duur van twee jaren worden opgelegd. Daarna kan de maatregel op vordering van het openbaar ministerie telkens worden verlengd, totdat een maximale duur van vier jaren is bereikt. In het geval de Pij-maatregel is opgelegd aan een jeugdige bij wie ten tijde van het begaan van het delict een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestesvermogens bestond, kan de maatregel worden verlengd tot een maximale duur van zes jaren.
In de adviezen naar aanleiding van dit voorstel, heeft het openbaar ministerie er voor gepleit bij deze regeling van – herhaalde – verlenging van de maatregel aansluiting te zoeken. Nazorg in een verplicht kader zou dan mogelijk kunnen worden gemaakt doordat de rechter in de gelegenheid wordt gesteld de maatregel voorwaardelijk te verlengen. De huidige regeling voorziet niet in deze mogelijkheid. Erkend moet worden, het openbaar ministerie wijst daar terecht op, dat de duur van de justitiële bemoeienis op die manier de maximale duur van de Pij-maatregel niet zou overstijgen. De keuze voor een stelsel van voorwaardelijke beëindiging, zoals in het wetsvoorstel neergelegd, houdt wel een verlenging van de justitiële interventie in. Het openbaar ministerie heeft aangegeven dit strijdig te achten met de in de wet opgenomen maximale duur van de maatregel. Ook de Raad voor de rechtspraak heeft zich op dit punt kritisch getoond en gevraagd naar de titel voor terugplaatsing.
De adviezen hebben aanleiding gegeven het voorstel aan te passen. In de bepaling die ziet op de duur van de maatregel (artikel 77s, zesde lid, Sr) is tot uitdrukking gebracht dat de maatregel voor de duur van drie jaren wordt opgelegd maar – behoudens verlenging – na twee jaren voorwaardelijk eindigt. In verband hiermee is in artikel 77s, zevende lid, tot uitdrukking gebracht dat de duur van de maatregel niet loopt, wanneer de maatregel voorwaardelijk is geëindigd en de veroordeelde buiten de inrichting verblijft. Aldus resteert van de maximale duur van de maatregel telkens een jaar dat niet wordt ten uitvoer gelegd. Zo is in een titel voorzien voor terugplaatsing in het onfortuinlijke geval dat de jeugdige veroordeelde zich niet richt naar de voorwaarden die aan de beëindiging van de maatregel worden gesteld. Een soortgelijke formulering kan worden gevonden in artikel 77t, tweede lid, Sr dat ziet op de maximale duur van de maatregel na verlenging. Ook hier wordt bepaald dat één jaar voordat de gehele looptijd van de maatregel is doorlopen, de maatregel voorwaardelijk eindigt.
Anders dan het openbaar ministerie in zijn advies tot uitdrukking heeft gebracht, ben ik niet het oordeel toegedaan dat met de nazorg aldus een extra straf wordt toegevoegd. Ik hecht er aan te benadrukken dat de noodzaak om te voorzien in begeleiding, nadat de maximale duur van de maatregel is verstreken, aan de intrinsieke noodzaak de maatregel zelf geheel ten uitvoer te leggen op geen enkele wijze afdoet. Net zo min als dat een verlenging van de maatregel wordt beoogd, wordt een verkorting daarvan beoogd. De keuze voor een stelsel van voorwaardelijke verlenging zoals door het openbaar ministerie voorgestaan, zou in het uiterste geval een keuze vergen tussen maatregel of nazorg, aangezien de maximale duur van de maatregel beperkingen stelt aan de mogelijkheden de maatregel (voorwaardelijk) te verlengen. Een dergelijk dilemma wordt met dit voorstel voorkomen.
Wel deel ik de in zijn advies naar voren gebrachte visie van het openbaar ministerie, dat in voorkomende gevallen een plaatsing in een BOPZ-instelling aan het einde van de Pij-maatregel, meer voor de hand ligt dan een voortzetting van een behandeling onder de vlag van de justitiële jeugdinrichting. Daarmee kom ik terug op de doelstelling van de verplichte nazorg. Deze is niet gelegen in de voortzetting van een behandeling, maar in de begeleiding van de jeugdige in zijn terugkeer naar de maatschappij. Indien de jeugdige daartoe niet in staat moet worden geacht, kan een plaatsing in een BOPZ-instelling meer recht doen aan de belangen van de jeugdige en maatschappij. In die gevallen blijven de bepalingen inzake de nazorg buiten toepassing (artikel 77ta, vierde lid, Sr). Het voorstel voorziet er voorts in dat in afwachting van plaatsing in een BOPZ-instelling de jeugdige tijdelijk in een jeugdinrichting kan verblijven.
15.4.5 Overige wijzigingen in de Pij-maatregel
In zijn advies heeft de Raad voor de rechtspraak aandacht gevraagd voor een ander deel van de regeling van de Pij-maatregel, dat losstaat van de voorgestelde bepalingen inzake de nazorg. Het huidige artikel 77t, derde lid, Sr staat eraan in de weg dat de maatregel nog wordt verlengd, indien deze in eerste instantie voorwaardelijk werd opgelegd. Dit leidt tot een verschil in de benadering van de Pij-maatregel die in eerste instantie reeds onvoorwaardelijk werd opgelegd en de Pij-maatregel waarvan, nadat deze eerst voorwaardelijk was opgelegd, alsnog de tenuitvoerlegging wordt gelast. Ik acht dit verschil in benadering onwenselijk. In lijn met de jurisprudentie van de penitentiaire Kamer van het Gerechtshof Arnhem (Hof Arnhem, 24 april 2007, LJN BA3576) en in navolging van het advies van de Raad voor de rechtspraak wordt voorgesteld de beperking in artikel 77t, derde lid, Sr te laten vervallen.
16 FINANCIËLE GEVOLGEN VAN HET WETSVOORSTEL
In dit wetsvoorstel wordt een groot aantal maatregelen aangekondigd die tot verbetering van de positie van de jeugdige in de justitiële jeugdinrichting en vergroting van de effectiviteit van de straf of maatregel moeten leiden.
Ten aanzien van de enkele voorgestelde maatregelen wordt verwacht dat zij budgetneutraal zullen zijn. Het betreft hier veelal een voortzetting van gegroeide praktijk die met dit voorstel een wettelijke basis hebben verkregen. Daarnaast zullen onderdelen van het voorstel meer efficiëntie bij de tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende sancties mogelijk maken. Andere voorgestelde wijzigingen vloeien rechtstreeks voort uit de verbetermaatregelen die zijn aangekondigd naar aanleiding van het verschijnen van het rapport «Detentie, behandeling en nazorg criminele jeugdigen» van de Algemene Rekenkamer en het rapport «Veiligheid in justitiële jeugdinrichtingen: opdracht met risico’s» van de gezamenlijke Inspecties. Ten aanzien van deze verbetermaatregelen en de voorstelen tot aanpassing van de beginselenwet die ter uitvoering hiervan strekken, geldt dat de middelen daartoe binnen de begroting van het ministerie van Justitie zijn gevonden. Op de financiële gevolgen van de afzonderlijke onderdelen van het voorstel wordt hieronder nader ingegaan.
De invoering van de pedagogische «time-out» maatregel betreft grotendeels een codificatie van een gegroeide praktijk. Ook het verschaffen van een wettelijke basis voor nachtdetentie zal naar verwachting geen gevolgen hebben voor de mate waarin van deze modaliteit in de praktijk gebruik wordt gemaakt. Immers werd bij de vormgeving nauw aansluiting gezocht bij een ten aanzien van de nachtdetentie gegroeide praktijk.
Het stelsel van de aan de directeur voorbehouden beslissingen zal naar verwachting niet leiden tot extra kosten. Dit stelsel schept een andere structuur in het leven voor de verdeling van bevoegdheden in de inrichting. Met de aanpassingen kunnen reeds in de inrichting werkzame afdelingshoofden beslissingen nemen die voorheen aan de directeur waren voorbehouden. Zo wordt een einde gemaakt aan een praktijk waarin plaatsvervangers worden aangesteld om in de noodzakelijke werkverdeling te voorzien. Een soortgelijke overweging treft de flexibilisering van het aantal uren dat ingevolge het voorgestelde artikel 22 Bjj op de groep moet worden doorgebracht. Nu het aantal uren per week hetzelfde blijft en slechts de verdeling van dit aantal uren over de week verandert, zijn hiervan geen extra kosten te verwachten. Wel zal het voorstel leiden tot een efficiëntere inzet van het personeel. De herziening van de regeling voor bemiddeling, beklag en beroep zal ertoe leiden dat minder dan voorheen het middel van het indienen van een klacht zal worden beproefd. De voorgestelde regeling biedt immers zowel aan de jeugdige als aan het betrokken personeel meer inzicht in de beslissingen die zonder meer beklagwaardig zijn. Ook zal tevoren de procedure van bemiddeling worden beproefd waarmee, hetgeen tot afname van het gebruik van de beklagprocedure leidt. Hier tegenover staat de toename van het gebruik van de bemiddelingsprocedure. Naar verwachting vallen de gevolgen hiervan tegen elkaar weg. De aanpassingen in de regeling voor bemiddeling, beklag en beroep zijn zo bezien budgetneutraal.
Enkele voorstellen kunnen worden herleid tot de verbetermaatregelen in de justitiële jeugdinrichtingen naar aanleiding van het verschijnen van de rapporten van de Algemene Rekenkamer en de gezamenlijke Inspecties. Het betreft hier onder meer de invoering van een verplicht perspectiefplan voor alle jeugdigen die in de inrichting verblijven. Dit hangt direct samen met de beleidskeuze voor een trajectmatige benadering als gevolg waarvan het verblijf in de inrichting kan worden aangemerkt als een fase in een breder traject. Hieronder valt ook de nazorg die na het verblijf in de inrichting wordt geboden. Deze trajectbenadering, gecombineerd met de in alle inrichtingen gehanteerde basismethodiek, geldt voor alle jeugdigen die in de inrichting verblijven. In de noodzakelijk financiering voor deze intensiveringen is voorzien met de extra gelden die binnen de begroting van het ministerie van Justitie zijn vrijgemaakt naar aanleiding van het verschijnen van de voornoemde rapporten en met de middelen ten behoeve van het actieprogramma Aanpak jeugdcriminaliteit. Deze genoemde voorzieningen omvatten mede de financiële gevolgen van het vervallen van het onderscheid tussen opvanginrichtingen en behandelinrichtingen.
Dit onderdeel bevat wijzigingen in de definitiebepaling van de Bjj. In een nieuw onderdeel f wordt een definitie gegeven van het begrip afdelingshoofd. Dit houdt verband met de voorgestelde herziening van het stelsel van aan de directeur voorbehouden beslissingen, waarin de directeur het afdelingshoofd kan machtigen tot het nemen van bepaalde voorheen aan de directeur voorbehouden beslissingen. Het voorstel tot herziening van het stelsel van voorbehouden beslissingen wordt toegelicht in het algemeen deel onder hoofdstuk 3. Tengevolge hiervan vindt verlettering van onderdelen plaats.
In een nieuw onderdeel ff wordt de definitie van behandeling gegeven. Deze definitie is inhoudelijk gelijkluidend aan de definitie, zoals die thans in artikel 10, tweede lid, Bjj voorkomt. De verplaatsing naar de definitiebepaling van artikel 1 is een gevolg van het vervallen van het bestemmingsverschil tussen behandelinrichtingen en opvanginrichtingen waardoor hoofdstuk III is herzien. Dit wordt toegelicht in het algemeen deel onder hoofdstuk 8.
De overige wijzigingen zijn redactioneel van aard.
Dit onderdeel bevat de nieuwe redactie van artikel 3 waar het scholings- en trainingsprogramma (stp) is geregeld hetgeen wordt toegelicht in de hoofdstuk 7 van het algemeen deel. In het vierde lid wordt aan de directeur de bevoegdheid verleend de deelname aan het stp te doen beëindigen, indien de jeugdige zich niet aan de in verband daarmee te stellen voorwaarden houdt. In dat geval dient het verblijf van de jeugdige in de inrichting van waaruit hij aan het stp deel heeft genomen, te worden voortgezet.
De hier voorgestelde wijziging is redactioneel van aard en houdt verband met het vervallen van het onderscheid tussen behandelinrichtingen en opvanginrichtingen. Het vervallen van dit onderscheid is toegelicht in het algemeen deel onder hoofdstuk 8.
Dit onderdeel bevat wijzigingen in artikel 4 die grotendeels terug te voeren zijn op de voorgestelde herziening van het stelsel van de aan de directeur voorbehouden beslissingen, hetgeen wordt toegelicht in het algemeen deel onder hoofdstuk 3. De beslissingen waartoe de directeur een afdelingshoofd kan machtigen, zijn opgenomen in een nieuw vijfde lid en zesde lid van artikel 4. Het nieuwe zesde lid bevat een informatieverplichting voor het afdelingshoofd in de richting van de directeur. Indien het afdelingshoofd een ordemaatregel heeft opgelegd, dient hij daarvan de directeur op de hoogte te stellen. Deze informatieverplichting moet worden bezien tegen de achtergrond van de eindverantwoordelijkheid van de directeur als hoofd van de inrichting. In aanvulling op de voorgaande wijzigingen is ook het vierde lid aangepast. Zo wordt een nieuw onderdeel a toegevoegd, waarin de beslissing tot deelname van een jeugdige aan het stp tot een aan de directeur voorbehouden beslissing wordt gemaakt. Dit heeft verlettering van onderdelen tot gevolg.
In de onderdelen G en H worden wijzigingen van hoofdstuk III voorgesteld. Deze wijzigingen houden verband met vervallen van het bestemmingsverschil tussen opvanginrichtingen en behandelinrichtingen. Het vervallen van het bestemmingsverschil wordt toegelicht in hoofdstuk 8 van het algemeen deel.
In het voorgestelde hoofdstuk III, getiteld: De inrichting, zijn alle bepalingen betreffende «De inrichting» en de algemene en bijzondere bestemmingen die jeugdinrichtingen kunnen hebben geconcentreerd.
In het voorgestelde artikel 8 worden de categorieën van jeugdigen opgesomd die in jeugdinrichtingen kunnen worden ondergebracht. Het artikel vervangt de bestemmingsbepalingen van de artikelen 9 en 10. De opsomming is daaraan inhoudelijk nagenoeg gelijk met dien verstande dat ingevolge het voorgestelde artikel 8, eerste lid, onderdeel h, ook de tenuitvoerlegging van tbs in de jeugdinrichting mogelijk wordt.
De opsomming van artikel 8, eerste lid, is limitatief.
Ingevolge het tweede lid van artikel 8 kan de minister van Justitie inrichtingen of afdelingen aanwijzen die in het bijzonder bedoeld zijn voor het onderbrengen van bepaalde categorieën van jeugdige als bedoeld in het eerste lid, of – meer specifiek – inrichtingen of afdelingen waar jeugdigen kunnen worden opgevangen die een bijzondere opvang of behandeling nodig hebben, als bedoeld in het derde lid.
Deze aanwijzingsbevoegdheden zijn niet nieuw. De aanwijzingsbevoegdheid van het tweede lid maakt mogelijk dat bepaalde categorieën van jeugdigen samen worden geplaatst, waarmee de nodige flexibiliteit in de regeling wordt gebracht en ruimte gelaten aan de ontwikkeling van beleid op het gebied van plaatsing van jeugdigen. Ook is denkbaar dat een inrichting of afdeling, al dan niet tijdelijk, voor het verblijf van een of meer bepaalde categorieën van jeugdigen wordt aangewezen uit capaciteitsoverwegingen. De inhoud van artikel 8, derde lid, is overgenomen uit het huidige artikel 15.
Ingevolge het vierde lid van artikel 8, kan de minister van Justitie inrichtingen, plaatsen of afdelingen aanwijzen, waarin kinderen van jeugdigen met de jeugdige kunnen worden geplaatst. Dit onderdeel is toegelicht in hoofdstuk 11 van het algemeen deel. In het vijfde lid wordt een basis gelegd voor een algemene maatregel van bestuur. Deze bepaling is gelijkluidend aan het huidige artikel 8, derde lid, Bjj. In aanvulling daarop houdt het voorgestelde artikel 8, vijfde lid, Bjj in, dat ook ten aanzien van de wijze waarop de bijzondere bestemming invulling krijgt bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels kunnen worden gesteld.
Het voorgestelde artikel 9 is, afgezien van enkele redactionele wijzigingen, inhoudelijk gelijk aan het huidige artikel 12. Het bevat voorschriften ten aanzien van het – in beginsel – gescheiden verblijf van mannelijke en vrouwelijke jeugdigen.
Het voorgestelde artikel 10 ziet op de mate van beveiliging van de inrichting. Afgezien van een redactionele wijziging, is de bepaling inhoudelijk gelijk aan het huidige artikel 14 Bjj.
De eerste paragraaf van Hoofdstuk IV wordt naar voren verplaatst als gevolg van vernummeringen. Deze vernummeringen zijn het gevolg van het vervallen van het onderscheid tussen opvanginrichtingen en behandelinrichtingen. De bepalingen zien op de plaatsing, overplaatsing en overbrenging van jeugdigen. In het voorgestelde artikel 11 worden onderwerpen opgesomd, waarover de minister van Justitie nadere regels kan stellen. Deze onderwerpen zijn niet nieuw, maar worden in het voorgestelde artikel 11 geconcentreerd benoemd.
Artikel 12 ziet op de plaatsing, overplaatsing en overbrenging en de rol daarbij van de selectiefunctionaris. De inhoud van het artikel is overgenomen uit het huidige artikel 16 Bjj, met uitzondering van het tweede lid, dat hier afzonderlijk wordt toegelicht.
Het tweede lid van artikel 12 verplicht de selectiefunctionaris, de jeugdigen genoemd in artikel 8, eerste lid, onderdelen e, f en h, in een inrichting te plaatsen, waar zij kunnen worden behandeld. Onder behandelen wordt in dit verband verstaan de behandeling als bedoeld in artikel 1, onderdeel ff. Het betreft jeugdigen ten aanzien van wie de titel voor vrijheidsbeneming in een verplichting tot behandeling voorziet, zoals de jeugdigen met een Pij-maatregel en de jeugdige aan wie tbs werd opgelegd. Het voorgestelde artikel 12, tweede lid, Bjj dient te worden gelezen in samenhang met het voorgestelde artikel 13, waar wordt bepaald dat de plaatsing in een inrichting waar kan worden behandeld, plaatsvindt binnen een termijn van drie maanden. Deze bepaling is, afgezien van enkele redactionele wijzigingen, gelijk aan het huidige artikel 11.
De inhoud van het voorgestelde artikel 14 komt overeen met artikel 78, onderdeel D, van de Wet op de Jeugdzorg, dat met dit wetsvoorstel komt te vervallen (Artikel IV, onderdeel E). Deze redactionele wijziging hangt samen met de omstandigheid, dat ingevolge artikel 78, onderdeel D van de Wet op de jeugdzorg in de Bjj een artikel 11a zou worden ingevoegd, dat jeugdigen met een civielrechtelijke plaatsingstitel aanspraak geeft op plaatsing in een jeugdinrichting. In de thans voorgestelde systematiek van de Bjj verdient het de voorkeur de inhoud van dit artikel 11a op te nemen in artikel 14. In artikel 14 zijn de inhoudelijke wijzigingen verwerkt die het gevolg zijn van de wet van 20 december 2007, houdende wijziging van de Wet op de jeugdzorg met betrekking tot jeugdzorg waarop aanspraak bestaat ingevolge de wet in gesloten setting (gesloten jeugdzorg) (Stb. 2007, 578).
De inhoud van het bestaande artikel 14 – inzake de mate van beveiliging van de inrichtingen – wordt verplaatst naar hoofdstuk III, betreffende de inrichting.
De wijzigingen in dit onderdeel zijn redactioneel van aard. Het vervallen van artikel 15 is een gevolg van vernummeringen en de herziening van hoofdstuk III Bjj. De inhoud van het huidige artikel 15 komt terug in het voorgestelde artikel 8 Bjj. Het bestaande artikel 16a, is vernummerd tot artikel 15 (nieuw).
Dit onderdeel bevat redactionele wijzigingen.
Dit onderdeel bevat in hoofdzaak redactionele wijzigingen. De voorgestelde wijziging van artikel 18, eerste lid, onderdeel b, strekt tot herstel van een geconstateerde omissie als gevolg van eerdere wijzigingen van de Bjj. Met het herstel van deze omissie wordt de bezwaar- en beroepschriftprocedure tegen beslissingen van de selectiefunctionaris eveneens open gesteld voor de beslissing van de selectiefunctionaris tot overbrenging van een jeugdige naar een psychiatrisch ziekenhuis, in de zin van artikel 1, onder h, van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen. De wijziging werd toegelicht, maar niet doorgevoerd, bij de Wet van 7 april 2005 tot wijziging van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen, de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden, de Penitentiaire beginselenwet en enige andere wetten onder meer naar aanleiding van evaluatieonderzoeken (Stb. 2005, 194) (Kamerstukken II, 2003/04, 29 413, nr. 3, p. 5).
Dit onderdeel bevat een redactionele wijziging die het gevolg is van de omstandigheid dat in het onderhavige wetsvoorstel de directeur in plaats van de selectiefunctionaris zal beslissen over deelname aan het stp. Dit wordt toegelicht in het algemeen deel, hoofdstuk 7.
Met deze onderdelen worden de termen verblijfsplan en behandelplan vervangen door de overkoepelende term perspectiefplan. Dit plan wordt vastgesteld binnen drie weken na binnenkomst in de inrichting. Over het plan wordt met de jeugdige overleg gepleegd. Op deze wijze weet de jeugdige snel wat hij van zijn verblijf in de inrichting kan verwachten. Artikel 21 komt in verband hiermee te vervallen.
Met dit onderdeel wordt artikel 22 gewijzigd. Deze wijziging is toegelicht in paragraaf 4 van het algemeen deel.
Dit onderdeel betreft de time-outmaatregel en wordt toegelicht in paragraaf 2.3 van het algemeen deel.
Met het bestaande artikel 52 wordt voorzien in een verplichting voor de jeugdige tot het volgen van onderwijs. Daarnaast staat de verplichting van de directeur zorg te dragen voor de beschikbaarheid van onderwijs en andere activiteiten in het kader van de pedagogische vorming. In het perspectiefplan wordt aangegeven welk onderwijs de jeugdige volgt of aan welke activiteiten hij deelneemt. Ingevolge het huidige artikel 52, vierde lid, Bjj dienen er regels te worden gesteld omtrent de voorwaarden waaronder een tegemoetkoming kan worden verleend in de kosten verbonden aan het door de jeugdige aan het volgen van onderwijs en deelnemen aan activiteiten in het kader van de pedagogische vorming, voorzover in deze kosten niet door de inrichting kan worden voorzien. In het voorstel wordt dit vierde lid vervangen door een zogenoemde «kan-bepaling», zodat eerst bij gebleken noodzakelijkheid in nadere regelgeving behoeft te worden voorzien.
Artikel 61 geeft een overzicht van de beslissingen waarop de jeugdige dient te worden gehoord. De voorgestelde wijzigingen in het artikel zijn hoofdzakelijk van redactionele aard en houden verband met vernummeringen van artikelen op andere plaatsen. In verband met de wijzigingen in het stelsel van voorbehouden beslissingen, zoals toegelicht in hoofdstuk 3 van het algemeen deel, wordt in het voorgestelde artikel 61, vierde lid (nieuw), voorgeschreven dat indien aan de jeugdige een ordemaatregel werd opgelegd en de beslissing daartoe is genomen door een afdelingshoofd, dit afdelingshoofd uitvoering dient te geven aan de hoorplicht.
In artikel 63 Bjj wordt een overzicht gegeven van gegevens die deel uit maken van het dossier van de jeugdige dat in de jeugdinrichting wordt aangelegd. Nieuw is de verplichting dat de adviezen en aantekeningen als bedoeld in artikel 77t, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht aan het dossier worden toegevoegd. Daarmee wordt beoogd het inrichtingsadvies dat wordt uitgebracht in de procedure tot verlenging van een Pij-maatregel te faciliteren.
Artikel 64 Bjj regelt de bemiddelingsprocedure. De wijziging wordt toegelicht in hoofdstuk 6 van het algemeen deel. Met de herformulering van het zevende lid van artikel 64 wordt beoogd ongewenste interferentie tussen de bemiddelingsprocedure en beklagprocedure te voorkomen. Het is de taak van de maandcommissaris om de resultaten van een bemiddelingsprocedure op schrift te stellen. Hij doet de schriftelijke mededeling toekomen aan de directeur en aan de jeugdige. Ingevolge het zesde lid van artikel 64, beslist de directeur of hij naar aanleiding van het oordeel van de maandcommissaris maatregelen zal nemen. Tegen deze beslissing kan de jeugdige een beklagprocedure entameren. Indien dit gebeurt, zal – in uitzondering op het in artikel 66, vijfde lid (nieuw), Bjj voorgestelde uitgangspunt dat voorafgaand aan elke beklagprocedure bemiddeling wordt beproefd – geen hernieuwde bemiddelingspoging worden gedaan. Dit wordt tot uitdrukking gebracht in het voorgestelde artikel 64, zevende lid, laatste volzin.
Deze onderdelen worden toegelicht in paragraaf 6.3 van het algemeen deel. Er zijn twee wijzen waarop een bemiddelingsprocedure een aanvang kan nemen. In de eerste plaats heeft de jeugdige ingevolge artikel 64, eerste lid, Bjj het recht zich tot de maandcommissaris te wenden met het verzoek tot bemiddeling.
Onderdeel DD regelt de tweede wijze waarop een bemiddelingsprocedure kan worden gestart en geeft uitdrukking aan het uitgangspunt dat in alle gevallen een bemiddelingspoging wordt ondernomen, indien er bij de directeur een klaagschrift is binnengekomen. Ingevolge het voorgestelde artikel 66, vierde lid, Bjj doet de directeur, die geldt als postbus voor klachten, van de klacht mededeling aan de maandcommissaris.
Ingevolge het voorgestelde artikel 66, vijfde lid, Bjj onderzoekt de maandcommissaris of terzake het onderwerp van de klacht kan worden bemiddeld. In dat geval wordt de bemiddelingsprocedure gevolgd overeenkomstig artikel 64, derde tot en met zevende lid, Bjj. Onderdeel BB moet tegen deze achtergrond worden bezien. Met dit onderdeel komt artikel 64, vierde lid, Bjj te vervallen. Ingevolge het huidige artikel 66, vierde lid, Bjj kan de beklagcommissie alvorens tot behandeling over te gaan, de maandcommissaris verzoeken te bemiddelen. Deze modaliteit is overbodig geworden. De bemiddeling die naar aanleiding van een klacht wordt beproefd, start ingevolge het voorgestelde artikel 66, vierde en vijfde lid (nieuw), immers al direct nadat de directeur de maandcommissaris van de klacht op de hoogte heeft gesteld.
Tenslotte wordt voorzien in een wijziging van artikel 66, achtste lid (nieuw), Bjj. Hieraan wordt een volzin toegevoegd die ertoe strekt dat, indien de jeugdige zelfstandig een bemiddelingsprocedure start, de termijn voor het indienen van een klaagschrift, wordt gestuit. Dit wordt toegelicht in paragraaf 6.1 van het algemeen deel.
De wijzigingen in de onderdeel FF tot en met HH zijn redactioneel van aard. De wijzigingen in de onderdelen FF en GG hangen samen met het vervallen van het onderscheid tussen stp en proefverlof. Dit wordt toegelicht in paragraaf 7 van het algemeen deel.
Onderdeel II betreft de introductie van een experimenteerbepaling. Deze is toegelicht in paragraaf 10 van het algemeen deel.
De wijzigingen in de onderdelen A tot en met D betreffen aanpassingen van de regeling van de Pij-maatregel in verband met het bieden van verplichte nazorg na een Pij-maatregel.
Onderdeel A houdt een wijziging in van artikel 77s betreffende de oplegging van de Pij-maatregel. Hier is bepaald dat de maximale duur van de maatregel wordt verlengd van twee naar drie jaren. De tenuitvoerlegging in de jeugdinrichting, of een andere plaats die daartoe is aangewezen, eindigt voorwaardelijk na twee jaren.
In verband daarmee is in artikel 77s, zevende lid, onderdeel c, bepaald dat de maatregel niet loopt zolang de maatregel voorwaardelijk is geëindigd. Na terugplaatsing loopt de maatregel weer en herleeft aldus de titel voor vrijheidsbeneming. In de gevallen waarin de maatregel wordt verlengd, blijven de bepalingen inzake de voorwaardelijke beëindiging buiten toepassing. In het achtste lid van artikel 77s komt tot uitdrukking dat de bestaande bevoegdheid van de Minister van Justitie om de maatregel al dan niet onder voorwaarden te beëindigen, behouden blijft.
Met onderdeel B worden twee artikelen ingevoegd die betrekking hebben op het verplichte kader voor nazorg.
In artikel 77ta, eerste lid, worden de voorwaarden opgesomd die worden verbonden aan de beëindiging. Het betreft de voorwaarde dat de jeugdige zich niet schuldig zal maken aan een strafbaar feit. Daarnaast wordt voorzien in begeleiding door de jeugdreclassering.
In het vierde lid van artikel 77ta komt tot uitdrukking dat de voorgestelde voorziening voor verplichte nazorg aan jeugdigen aan wie een Pij-maatregel is opgelegd in zekere zin een aanvullende is. Indien de rechter bij het opleggen van de maatregel eveneens de maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige (artikel 77w) heeft opgelegd, zou verplichte nazorg op de wijze als hier voorgesteld, niet langer noodzakelijk en bovendien buitenproportioneel zijn. In die gevallen immers, geldt ingevolge artikel 4 van het Besluit gedragsbeïnvloeding jeugdigen dat de maatregel betreffende het gedrag van de jeugdige, zal worden ten uitvoer gelegd, na het eindigen van de jeugddetentie of Pij-maatregel. Deze maatregel zal dan ook een nazorgkarakter hebben. De wijzigingen worden toegelicht in het algemeen deel onder 15.4.3.
In onderdeel C wordt wijziging voorgesteld van artikel 77t dat ziet op de verlenging van de maatregel. Ingevolge de voorgestelde wijzigingen eindigt de maatregel ook voorwaardelijk, in de gevallen dat de Pij-maatregel is verlengd. In de redactie van het voorgestelde tweede lid, is rekening gehouden met de omstandigheid dat in deze verlengingsbepalingen wordt verwezen naar de maximale duur die de maatregel na (herhaalde) verlenging kan verkrijgen. Om die reden is bepaald dat, onafhankelijk van de duur waarmee de maatregel is verlengd, de maatregel voorwaardelijk eindigt, één jaar voordat de maximale duur van de maatregel wordt bereikt. Daarnaast wordt artikel 77s, zevende lid, Sr van overeenkomstige toepassing verklaard. Daarmee wordt bepaald dat de duur van de maatregel niet doorloopt wanneer de maatregel voorwaardelijk is geëindigd en de veroordeelde buiten de plaats verblijft die voor de tenuitvoerlegging is aangewezen.
Ook wordt met onderdeel C wijziging voorgesteld van het derde lid van artikel 77t. Hiermee wordt het mogelijk om ook een in eerste instantie voorwaardelijk opgelegde Pij-maatregel, indien deze wordt tenuitvoergelegd ook voor verlenging in aanmerking te brengen.
De voorgestelde wijziging van het zesde lid van artikel 77t, strekt tot het herstel van een omissie. Ten onrechte wordt in het zesde lid verwezen naar het inrichtingsadvies als bedoeld in het vierde lid. Beoogd is te verwijzen naar het vijfde lid.
Met onderdeel D wordt artikel 77u Sr van overeenkomstige toepassing verklaard. Daarmee wordt er in voorzien dat de jeugdige wordt gehoord in de procedure over de verlenging van de voorwaardelijke beëindiging, de onvoorwaardelijke beëindiging of de terugplaatsing in de jeugdinrichting. Ook kan ingevolge deze bepaling hoger beroep worden ingesteld tegen de beslissing tot terugplaatsing in een inrichting bij de penitentiaire kamer van het Gerechtshof te Arnhem.
De wijzigingen in onderdeel E zijn redactioneel van aard.
Dit artikel bevat wijzigingen in het Wetboek van Strafvordering. Met de aanpassingen wordt voorzien in een wettelijke basis voor nachtdetentie in de fase van de voorlopige hechtenis. De nachtdetentie is toegelicht in paragraaf 14 van het Algemeen Deel.
Artikel IV houdt wijzigingen in van de Wet op de jeugdzorg. De wijzigingen zijn redactioneel van aard. Onderdeel E wordt toegelicht in het artikelsgewijze deel, bij artikel I, onderdelen I en J.
Dit artikel bevat redactionele wijzigingen in de Wet DNA-onderzoek.
Artikel VI houdt een bepaling van overgangsrecht in. De aanpassingen in de regeling van de maatregel van plaatsing in een jeugdinrichting houden een wijziging in die voor de jeugdige kan worden geacht minder gunstig te zijn dan de huidige regeling. De duur van de maatregel wordt verlengd, hetgeen kan worden aangemerkt als een verzwaring van de opgelegde sanctie. De maatregel inclusief het uitgebreide kader voor nazorg kan worden opgelegd in verband met feiten gepleegd na de datum van inwerkingtreding van deze wet. Dit is in de voorgestelde bepaling van overgangsrecht tot uitdrukking gebracht.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-31915-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.