Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 22 augustus 2016
Het lid Klein (Klein) van uw Kamer heeft tijdens het Voortgezet Algemeen Overleg Jeugd
van 7 juli 2016 twee moties ingediend.1 In afwachting van mijn schriftelijke reactie zijn beide moties aangehouden. Hierbij
doe ik u deze reactie toekomen.
In deze moties wordt de regering verzocht te bevorderen dat een direct betrokken gezinsvoogd
bij rechtszittingen aanwezig is. Tevens wordt de regering verzocht het instellen van
een eed mogelijk te maken voor medewerkers van de Raad voor de Kinderbescherming (Raad)
en Gecertificeerde Instellingen (GI).
Gezinsvoogd bij zitting
De eerste motie veronderstelt dat het vaak voorkomt dat de betrokken gezinsvoogd wordt
vervangen tijdens zittingen voor verlenging van de ondertoezichtstelling of bij een
al lopende ondertoezichtstelling waar er apart een uithuisplaatsing wordt gevraagd.
Ik heb over de aanwezigheid van de gezinsvoogd op zitting informatie ingewonnen bij
Jeugdzorg Nederland (JN). JN geeft aan dat de aanwezigheid van de eigen gezinsvoogd
in lopende zaken het uitgangspunt is. Desondanks kunnen er omstandigheden zijn die
het onmogelijk maken dat de eigen gezinsvoogd aanwezig is. Mocht het toch niet mogelijk
zijn dat de betrokken gezinsvoogd zelf aanwezig is, dan wordt er gezorgd voor een
zorgvuldige overdracht. De vervanger wordt in dat geval zo goed mogelijk op de hoogte
gesteld van de inhoud van een zaak, zodat hij of zij voor een mondelinge toelichting
kan zorgen en de vragen van de kinderrechter zo volledig mogelijk kan beantwoorden.
Het feit dat de GI’s werken met een richtlijn «Scheiden Feiten en Meningen»2 draagt bij aan een zorgvuldige overdracht. Deze richtlijn bevordert namelijk dat
in het dossier feiten en meningen goed terug te halen zijn. Vervanging van de gezinsvoogd
(ter zitting of elders) kan dan plaatsvinden, zonder dat waarheidsvinding in het gedrang
hoeft te komen.
Het is niet bekend hoe vaak het feitelijk voorkomt dat de eigen gezinsvoogd vervangen
wordt.
Gelet op het bovenstaande zie ik geen aanleiding om te veronderstellen dat het vaak
voorkomt dat de betrokken gezinsvoogd wordt vervangen of dat de waarheidsvinding door
vervanging in het gedrang komt. Nu de aanwezigheid van de eigen gezinsvoogd bovendien
al het uitgangspunt is, zie ik evenmin aanleiding om dit verder te bevorderen. Om
die reden ontraad ik de motie.
Eedaflegging
De tweede motie verzoekt de regering het mogelijk te maken dat zittingsvertegenwoordigers
van de Raad en GI’s bij de rechtbank worden beëdigd. Het afleggen van een eed zou
waarheidsvinding versterken en klachtenprocedures achteraf kunnen voorkomen.
In reactie hierop verwijs ik naar de Voortgangsrapportage Geweld in Afhankelijkheidsrelaties
(VGR GIA) van juli 20133. In deze rapportage is in reactie op vragen van het lid Van der Burg (VVD) aangegeven
dat in 1984 de eed in het familierecht is afgeschaft, evenals (in 1988) de beëdiging
van deskundigen. De reden hiervoor is dat het om een formaliteit ging die geen toegevoegde
waarde had. De beëdiging voor de rechters werd daarnaast als een tijdrovende aangelegenheid
gezien. Deze overwegingen onderschrijft het kabinet nog steeds. De eed is niet nodig
om te garanderen dat professionals van de Raad en GI’s hun taken naar beste weten
en onpartijdig vervullen. Als het gaat om de kwaliteit van de werkzaamheden van jeugdprofessionals
en de feitelijke onderbouwing van hun verzoeken, ziet het kabinet meer in het bevorderen
van goed opgeleide en geregistreerde professionals, die zich houden aan hun beroepscode.
Het tuchtrecht vormt daarop het sluitstuk en beschermt cliënten van de jeugdhulp tegen
ondeskundig handelen. Op grond van het bovenstaande ontraad ik de motie.
De Minister van Veiligheid en Justitie,
G.A. van der Steur