Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2015-2016 | 31839 nr. 497 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2015-2016 | 31839 nr. 497 |
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 10 november 2015
Met deze brief informeren wij u over de stand van zaken op een aantal specifieke onderwerpen uit het jeugdstelsel. Daarbij gaan wij ook in op een aantal (onderzoeks)rapportages waarmee eerste duiding kan worden gegeven aan de ontwikkelingen in het jeugdstelsel sinds de decentralisatie begin dit jaar. Bij deze brief treft u de volgende bijlagen1 aan:
− Rapport Kinderombudsman, De zorg waar ze recht op hebben
− CBS-rapportages gebruik jeugdhulp, jeugdbescherming en jeugdreclassering eerste helft 2015
− Nader onderzoek naar de toegang (verdieping van de beleidsinformatie)
− Brief van de Transitie Autoriteit Jeugd
− VNG-monitor Voortgang Transitie Jeugd
− Rapportage derde meting Monitor Transitie Jeugd
Tot slot geven wij de stand van zaken van de uitvoering van enkele moties en van toezeggingen die zijn gedaan tijdens Algemeen Overleg met uw Kamer.
In het onderzoek van de Kinderombudsman zijn kinderen en ouders in meer dan 40 gemeenten bevraagd hoe de decentralisatie van de jeugdhulp uitpakt op de hulp die ze ontvangen. De Kinderombudsman constateert dat de meeste jongeren en ouders positief zijn over de kwaliteit van de hulp en over hun hulpverleners en dat jongeren en hun ouders zich doorgaans gehoord voelen. Zo geeft 84% aan dat ze (heel) tevreden zijn over het inlevingsvermogen van de hulpverlener. Dat sluit ook aan bij de constatering van de Kinderombudsman dat de transitie en transformatie positieve energie hebben losgemaakt. Het cijfer dat zij gemiddeld geven voor de jeugdhulp die zij ontvangen, is een 7,4. Dat is een groot compliment aan de hulpverleners. Verder blijkt dat het grootste deel van de kinderen en jongeren die in 2014 al jeugdhulp ontvingen, dezelfde hulpverlener in 2015 heeft kunnen behouden. Ongeveer 20% heeft een verandering meegemaakt in dat opzicht en dat is ook terug te vinden in de tevredenheid over de hulp die zij krijgen (een cijfer van 6,8 tegenover een 7,8 die wordt gegeven door de kinderen en jongeren die geen wisseling in hulpverlener hebben gehad).
Uit de enquête van de Kinderombudsman blijkt dat jongeren en hun ouders inmiddels weliswaar beter geïnformeerd zijn over waar zij terecht kunnen met welke vraag, maar dat er nog steeds een behoorlijke groep is die dit niet goed weet. Dat de communicatie een aandachtspunt blijft, blijkt ook uit de derde rapportage van de Monitor Transitie Jeugd. Van de 89 meldingen die in het derde kwartaal zijn gedaan, gaat 31% over «informatie en toegang». Een deel van de 89 meldingen gaat over de lange tijd die men ervaart voordat hulp wordt toegewezen. De Kinderombudsman constateert dat 16% van de geënquêteerden aangeeft dat ze langer dan vijf maanden op hulp heeft moeten wachten.
Naast de enquête onder ouders en kinderen heeft de Kinderombudsman in vijf gemeenten de organisatie van de jeugdhulp laten onderzoeken. Geconstateerd wordt dat de toegang nog lang niet overal stevig is en dat er signalen zijn over wachttijden en druk vanuit gemeenten op ouders om lichtere of goedkopere vormen van hulp te accepteren. Daarnaast zijn er in de praktijk onduidelijkheden over onder welke wetgeving concrete hulpvragen van ouders en kinderen vallen en welke gemeente in specifieke situaties verantwoordelijk is (woonplaatsbeginsel).
Aanbevelingen Kinderombudsman
Het is bijzonder waardevol dat de Kinderombudsman – als onafhankelijk instituut – én de cliëntenorganisaties met hun monitor de effecten van de decentralisatie op de hulp aan ouders en kinderen op de voet volgen. Wij zijn het dan ook zeer eens met de Kinderombudsman dat het belang van het kind moet prevaleren boven het organisatiebelang. Over de aandachtspunten in het rapport van de Kinderombudsman – zoals dat de toegang nog in ontwikkeling is, de communicatie naar cliënten beter kan, de wachttijden beperkt moeten zijn en dat de administratieve lasten omlaag moeten – hebben wij de afgelopen maanden overleg gevoerd met gemeenten en aanbieders. In onze brief van 21 september 2015 aan de wethouders hebben wij expliciet aandacht gevraagd voor de communicatie aan burgers, het omgaan met budgetplafonds en wachttijden en terugdringen administratieve lasten (onder andere door vermindering van het aantal productcodes). Ook de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) geeft in reactie op het rapport aan de aanbevelingen te herkennen en dat deze hoog op de agenda van de gemeenten staan.2
Bij deze brief treft u de CBS-rapportage over de cijfers van de Benchmark jeugd die het CBS beheert. De benchmarkcijfers geven het jeugdhulpgebruik weer voor de eerste helft van 2015. Ook hebben wij de brief bijgevoegd die de Transitie Autoriteit Jeugd aan ons heeft gestuurd om ons te informeren over de uitkomsten van een steekproef onder jeugdhulpaanbieders over de eerste helft van 2015 om trends in jeugdhulpgebruik te kunnen waarnemen. Uit de cijfers van de benchmark jeugd blijkt dat 270 duizend kinderen het eerste half jaar gebruik maken of hebben gemaakt van enige vorm van jeugdhulp. Voor de meeste jongeren, 204 duizend, was dat een vorm van ambulante jeugdhulp op de locatie van de aanbieder. Bijna 32 duizend jongeren kregen jeugdhulp met verblijf. Hiervan waren 17 duizend jongeren in een pleeggezin opgenomen en 2765 ondergebracht in gezinsgerichte opvang.3
Wat de trends in 2015 betreft zien we een toename in jeugdhulp zonder verblijf, terwijl de jeugdhulp met verblijf grotendeels gelijk blijft. Omdat in 2014 voor jeugdzorg indicaties zijn geteld en geen jeugdhulpgebruik per individuele jeugdige, zijn geen vergelijkingen te maken met 2014. Er zullen verschuivingen zijn, maar die zullen regionaal verschillen afhankelijk van de vraag en andere (of meerjarige) inkoopafspraken. De TAJ schat in haar steekproef de daling op 16% ten opzichte van vorig jaar4.
De TAJ neemt bovendien een opvallende daling waar in het gebruik van ambulante jeugdhulp («Jeugd en opvoedhulp») van 34%. Om voornoemde reden kan dit met de benchmarkcijfers niet worden bevestigd of ontkend. Hierbij speelt ook een rol dat de scheiding met preventieve hulp (die niet apart wordt geregistreerd) niet scherp te maken is, zodat professionals zelf kiezen of zij de door hen geboden hulp in wijkteams registeren als jeugdhulp. Daarbij verwachtten we bij de start van de benchmark jeugd een onderrapportage van door wijkteams geleverde zorg en dat beeld wordt door het nader onderzoek toegang bevestigd.
Harde conclusies kunnen nog niet worden getrokken uit de benckmarkcijfers over het jeugdhulpgebruik. Naarmate de tijd verstrijkt en de uitvragen zich herhalen, krijgen gemeenten beter zicht op trends in het jeugdhulpgebruik via benchmarkcijfers. Voor een beter beeld over de wereld achter de cijfers kan een nader onderzoek op lokaal niveau meer duiding verschaffen, zoals wij en de Kinderombudsman dit specifiek voor de toegang hebben gedaan.
De afgelopen maanden hebben wij in aansluiting op het verzoek van uw Kamer onderzoek laten uitvoeren naar de werking van de toegang tot jeugdhulp. De rapportage van dit onderzoek bieden wij u bij deze brief aan. In een viertal gemeenten die de toegang tot jeugdhulp op verschillende wijze hebben georganiseerd, is nader onderzoek uitgevoerd naar de werking van de toegang.
Het onderzoek laat zien dat deze vier gemeenten de toegang tot jeugdhulp heel verschillend vorm geven. Het beeld dat bij ons beklijft uit dit onderzoek is dat voor elk van de onderzochte gemeenten geldt dat de verantwoordelijke partijen op lokaal niveau zorgvuldig en gedegen werken aan het verbeteren van de jeugdhulp. Zij zoeken daarbij naar maatwerk, leren van keuzes die minder goed uitpakken en stellen de aanpak daarop bij. Dit proces dat overal in het land gaande is, vraagt ruimte en tijd.
Samenwerking tussen gemeenten en huisartsen
In de onderzoeksrapportage komt een voorbeeld naar voren waar een (innovatieve) groep huisartsen en de gemeente de aansluiting op elkaar goed hebben weten te vinden, evenals met de kinderartsen uit het daar gelegen ziekenhuis. Het opbouwen van een samenwerkingsrelatie kost tijd. Alhoewel er meer plekken in het land bekend zijn waar gemeente en huisartsen elkaar goed weten te vinden, zien we dat (helaas) nog lang niet overal.5
Dit zorgpunt hebben wij medio oktober besproken met de Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV) en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG). Het gedeelde beeld is, dat huisartsen en gemeenten vaak in gesprek zijn maar dat er op veel plaatsen nog knelpunten zijn in de samenwerking. Investering in de samenwerking en het elkaar leren kennen is van belang om de zorg voor kinderen beter op elkaar af te kunnen stemmen. Dat steeds meer wordt geïnvesteerd in deze samenwerking, blijkt ook uit de monitor Voortgang Transitie Jeugd van de VNG, die bij deze brief is gevoegd. Overleg tussen beide partijen kan duidelijk maken wat de meerwaarde van de samenwerking is: zo kan een sociaal wijkteam of een centrum voor jeugd en gezin de huisarts ontlasten en is de gemeente weer gebaat bij een huisarts die de sociale kaart (het brede jeugdhulppalet) goed kent. LHV en VNG zijn in gesprek hoe zij goede voorbeelden (zoals hierboven aangehaald) actief onder hun achterbannen kunnen verspreiden.
In het Algemeen Overleg jeugd van 6 oktober jl. hebben wij uw Kamer tevens toegezegd signalen over onterechte verwijzing naar de jeugd-ggz te bespreken met de VNG en LHV. Als er daadwerkelijk sprake is van een opvallend hoog aantal verwijzingen vanuit een huisarts (bijvoorbeeld in vergelijking met collega-huisartsen) is het belangrijk dat huisartsen en gemeenten elkaar opzoeken om ook het onderwerp «verwijzing» te bespreken. Vanuit de positie van de huisarts, en vanuit de cliënt, is de verwijzing immers terecht. Vanuit de positie van de gemeente is evenwel begrijpelijk dat overleg over deze verwijzingen gewenst is. De gemeente kan uiteraard niet op de stoel van de huisarts gaan zitten. Het is wel goed dat de huisarts weet welk aanbod de gemeente heeft ingekocht, dat de gemeente weet hoe de werkwijze van de huisartsenzorg is, dat de gemeente de huisarts ziet als partner, hoe de gemeente de regierol in de jeugdhulp invulling geeft en welke rol het wijkteam kan spelen. Door hierover goede afspraken met elkaar te maken, bijvoorbeeld door publicatie van een lijst met door de gemeente gecontracteerde jeugdhulpaanbieders, kan op eenvoudige wijze goede samenwerking bevorderd worden. Dit zullen LHV en VNG stimuleren.
Ondersteuning van gemeenten
In aansluiting hierop zien we dat gemeenten en aanbieders hard aan de slag zijn om de toegang te verbeteren. Op gezamenlijk verzoek van ons en de VNG werken de kennisinstituten (waaronder Movisie, Nji, Ncj, Vilans en Trimbos) met de stedennetwerken G4 en G32 en de VNG aan een gezamenlijk programma om gemeenten en aanbieders bij het integraal werken in de wijken te ondersteunen. Deze instituten gaan gezamenlijk zichtbaar maken «wat werkt» bij integraal werken in de wijken en gemeenten ondersteunen bij concrete vragen rond wijkgericht werken.
De partijen die zijn aangesloten bij de visie op de toekomst van het zorglandschap Ruimte voor jeugdhulp, hebben 7 vuistregels voor het borgen van expertise in de toegang opgesteld6. Ook dit kan gemeenten ondersteunen bij de verdere verbetering van de toegang.
Wachttijden
Een belangrijk aspect van de toegang tot jeugdhulp is, dat de wachttijd tussen eerste hulpvraag en het starten met de passende hulp zo kort mogelijk is. In het oude jeugdstelsel was één van de knelpunten de soms lange wachttijden. Dat is nog niet van de ene op de andere dag opgelost, zo blijkt ook uit de rapportages van de Kinderombudsman en de Monitor Transitie Jeugd van de cliëntenorganisaties.
Het is van belang te duiden waar het om gaat bij lange wachttijden. Vaak blijkt het te gaan om een specifiek aanbod van jeugdhulp bij een specifieke jeugdhulpaanbieder. We kunnen geen uitspraken doen over wachttijden voor jeugdhulp in het algemeen of voor alle jeugd-ggz. De achtergrond blijkt telkens weer heel specifiek7 – dat blijkt ook uit het in deze brief toegelichte nader onderzoek naar de toegang. Er is eigenlijk meer sprake van plaatsingsproblematiek: hoe vinden huisartsen en gemeenten snel een passende jeugdhulpaanbieder wiens aanbod aansluit op de individuele hulpvraag? En hoe is snel duidelijk waar een plaats beschikbaar is?
De oplossing voor plaatsingsproblematiek is bijna altijd te vinden in samenspraak tussen gemeenten en aanbieders en tussen aanbieders onderling. De colleges en gemeenteraden zullen hierin een stevige rol kunnen en moeten pakken, ook in het bevorderen dat aanbieders onderling werken aan oplossingen. Uit de voortgangsmonitor van de VNG komt naar voren dat gemeenten deze actieve rol ook pakken8. Bijvoorbeeld door een monitoringssysteem te gebruiken waardoor gemeenten en aanbieders op tijd het signaal krijgen wanneer een budgetplafond dreigt te worden bereikt. Een ander voorbeeld dat in de VNG-monitor valt te lezen, is het gebruik van een productcode «kinderen-uit-de-knel», waardoor dit aanbod niet vanuit een DBC gefinancierd hoeft te worden en de hulp sneller geleverd kan worden.
De plaatsingsproblematiek is ook besproken met medewerkers van de VNG en de LHV. Bij een plaatsingsprobleem is het van belang dat de patiënt, zijn of haar ouders en de huisarts de gemeente weten te vinden. Waar in het verzekerde domein de zorgverzekeraar aan wachtlijstbemiddeling doet, kan de gemeente een soortgelijke rol pakken in het sociale domein. Ook kan het sociale wijkteam een tussenfunctie vervullen als een jeugdige niet meteen in behandeling genomen kan worden, en daarmee de huisarts ontlasten. Aanbieders die vol zitten kunnen de huisartsen en/of gemeenten ook wijzen op aanbieders waar wel plaats is. Gemeenten moeten huisartsen over deze mogelijkheden informeren en LHV en VNG zullen hun achterbannen daarop wijzen.
Soms gaat het bij een langere wachttijd om het bereiken van een budgetplafond bij een specifieke aanbieder. In zo’n geval gaat de gemeente (of gemeenten) die het betreft met de aanbieder in gesprek over een oplossing, waarbij ook gekeken wordt naar alternatieven bij andere aanbieders. In uitzonderlijke gevallen is er sprake van een «wachtlijst» omdat er een bepaald aanbod beperkt beschikbaar is. Dit lijkt bijvoorbeeld het geval voor aanbod voor heel specifieke eetstoornissen, waar op landelijk niveau door partijen naar oplossingen wordt gezocht – jongeren die op een dergelijke lijst staan ontvangen overigens wel alternatieve hulp tot het moment van plaatsing daar is.
Uw Kamer heeft tijdens het Algemeen Overleg jeugd van 6 oktober jl. ook gevraagd aan te geven hoe wij onze stelselverantwoordelijkheid zien ten aanzien van deze problematiek van (lange) wachttijden. Onze stelselverantwoordelijkheid hebben wij beschreven in de brief die wij uw Kamer hierover in december 2014 hebben toegezonden9. In deze specifieke situatie van de wachttijden is ons beeld,
dat gemeenten en aanbieders serieus werk maken van het vinden van oplossingen voor de wachttijden, zeker ook voor kinderen die acuut hulp nodig hebben. En geen situatie is exact hetzelfde: specifieke situaties vragen specifieke oplossingen. Enige terughoudendheid vanuit het Rijk is hier dan ook gewenst.
Landelijke aanpak administratieve lasten
De aanpak van onnodige administratieve lasten heeft hoge urgentie bij gemeenten en bovenlokaal werkende jeugdhulpaanbieders. Uw Kamer heeft tijdens het Algemeen Overleg jeugd van 6 oktober jl. gevraagd te worden geïnformeerd over de stand van zaken in deze. Dat doen wij hierbij. Inmiddels kan het declaratieverkeer veel eenvoudiger verlopen omdat het aantal productcodes van vele duizenden is teruggebracht tot 430. Dit is een gezamenlijke lijst met productcodes die gemeenten en aanbieders hebben vastgesteld voor zowel het Wmo- als jeugddomein. Dit is vooral administratief belastend wanneer per individu moet worden betaald. Gemeenten en zorgaanbieders kunnen verdere vereenvoudigingen en vermindering van administratieve lasten bereiken indien zij andere inkoopmodellen gebruiken waarbij niet langer per product wordt ingekocht en afgerekend, zoals subsidiering en lumpsum arrangementen, of integrale bekostiging. In de VNG-monitor Voortgang Transitie Jeugd zien we daar ook voorbeelden van. Gemeenten en aanbieders zijn hier bewust mee bezig in zowel het vrijwillige als gedwongen kader, zo komt uit de monitor naar voren.
Voorkomen administratieve lasten als gevolg van «indiceren»
Uw Kamer heeft tijdens het Algemeen Overleg jeugd ook gevraagd te worden geïnformeerd over de mate waarin bij de toegang de administratieve lasten die samenhangen met «indiceren», worden voorkomen. Alhoewel we hier geen landelijk beeld van hebben, vindt het stellen van indicaties zoals dat plaatsvond voor wat voorheen de provinciale jeugdzorg was, in de gemeentelijk georganiseerde toegang niet meer plaats. Ook bij de vier gemeenten die zijn onderzocht vanuit het nader onderzoek beleidsinformatie Jeugdwet naar de toegang zien wij dit niet. Het beeld dat naar voren komt is, dat vooral wordt gezocht naar praktische manieren van werken die waar mogelijk juist administratieve lasten voorkomen. Daarbij wordt gaandeweg geleerd.
Borgen rechtmatigheid
Een belangrijk aspect bij de betalingen vanuit gemeenten aan jeugdhulpaanbieders voor de geleverde jeugdhulp is, dat deze betalingen rechtmatig plaatsvinden. Een knelpunt dat na de decentralisatie naar boven is gekomen, zit juist op dit vlak: niet al deze betalingen kunnen de (accountants)toets van rechtmatigheid doorstaan en kunnen dat ook niet met terugwerkende kracht10. Gemeenten en zorgaanbieders hebben daarom de afgelopen periode samen met de Koninklijke Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA) gewerkt aan een controleprotocol financiële productieverantwoording Wmo en Jeugdwet (model controle protocol). Hiermee vragen de aanbieders in de zorg om in ieder geval voor 2015, het eerste jaar van de transitie, aparte protocollen/afspraken en verantwoordingen per gemeente of inkoopregio te vervangen door een minimale set aan verantwoordingseisen. Momenteel vinden nog gesprekken plaats tussen Rijk, VNG, accountants en aanbieders over dit initiatief. De VNG informeert alle gemeenten over de stand van zaken rond de rechtmatigheid en de VNG en de branches van jeugdhulpaanbieders zullen het model controle protocol actief onder hun achterbannen verspreiden.
Met de meicirculaire is voor de komende jaren de ontwikkeling van het macrobudget vastgesteld. Gemeenten hebben daarmee voor meerdere jaren een stabiel budgettair beeld gekregen. Niet alle gemeenten hebben vorig jaar op alle onderdelen meerjarige afspraken gemaakt met de aanbieders van jeugdhulp, jeugdbescherming en jeugdreclassering. Daarom vinden op veel plekken in het land inkooptrajecten tussen gemeenten en aanbieders plaats.
In de VNG-monitor komt naar voren dat de inkoop in volle gang is. Daarbij wordt vanuit de jeugdregio’s aangegeven dat het vergeleken met vorig jaar een groot verschil is omdat er al voorbeeldcontracten zijn. Wij hebben geen signalen dat er regio’s zijn waar problemen met de inkoop ontstaan. Ook de Transitie Autoriteit Jeugd heeft ons geïnformeerd dat zij geen signalen hebben dat het inkoopproces niet goed verloopt. Waar de inkoop door gemeenten vorig jaar voor alle betrokkenen nieuw was en sommige inkoopbesprekingen met de nodige spanningen gepaard gingen, lijkt het dit jaar dan ook een stuk rustiger te verlopen. Uiteraard zal moeten blijken of dit beeld ook in de regio’s waar nog gesprekken plaatsvinden, bevestigd wordt.
Toekomstgericht inkopen
Eerder dit jaar heeft een groep gemeenten en aanbieders de toekomstvisie Ruimte voor Jeugdhulp tot stand gebracht, waarin twee belangrijke ontwikkelopgaven zijn benoemd ten behoeve van het realiseren van betere ondersteuning van ouders en kinderen bij het opgroeien en opvoeden. Het betreft enerzijds het verrijken van de toegangsfunctie met specialistische kennis en anderzijds het vaststellen van het aanbod dat lokaal, regionaal, bovenregionaal of landelijk beschikbaar moet blijven om de benodigde zorg te kunnen leveren. Dit vraagt een meerjarige aanpak. We zien in de VNG-monitor ook al voorbeelden van regio’s waar ruimte wordt gecreëerd door te werken met raamcontracten of contracten voor onbepaalde tijd.
Samen met betrokken zorgaanbieders draagt de VNG deze visie actief uit. Daartoe hebben in een aantal regio’s bovenregionale gesprekken plaatsgevonden tussen wethouders en bestuurders van aanbieders, die aanleiding zijn geweest tot strategische veranderagenda’s en gezamenlijke inkoop voor 2016 of 2017 en verder. Dit najaar vinden in verschillende regio’s en bovenregionale samenwerkingsverbanden (verdiepende) bestuurlijke gesprekken plaats om te verkennen hoe Ruimte voor Jeugdhulp verder vorm kan krijgen. Ook wordt samenwerking met het centrum voor consultatie en expertise (CCE) gezocht om op basis van cases kennis te verspreiden.
Aan het realiseren van de ontwikkelopgaven is door de VNG en de aanbieders de ambitie gekoppeld dat de klinische capaciteit in 2018 aanmerkelijk is verminderd ten opzichte van de huidige situatie (een terugloop tot 30% wordt mogelijk geacht). Een vergelijkbare tendens is de verwachting voor de jeugdbescherming en jeugdreclassering.
Dit kan tot gevolg hebben dat zorgaanbieders voorzieningen moeten sluiten, dan wel extra kosten hebben om noodzakelijk beschikbare functies te behouden. Dit vereist een stevige coördinatie op de inkoop van bovenregionale jeugdhulp11. Een afname van de vraag in de ene regio, leidend tot een omzetdaling bij een zorgaanbieder, kan gevolgen hebben voor de inkoop en beschikbaarheid van jeugdhulp in de andere regio die met dezelfde zorgaanbieder te maken heeft. Wij zijn met de VNG, de branches en de TAJ in gesprek over de processen die zich hierbij voltrekken en de mogelijkheden om bij te sturen in de gewenste richting. Na het overgangsjaar 2015 wordt het belang van goede samenwerking tussen gemeenten en zorgaanbieders hierbij groter. De TAJ blijft een faciliterende rol spelen om te voorkomen dat essentieel aanbod in de jeugdhulp de jeugdbescherming en de jeugdreclassering verdwijnt.
Gebruik van outcome-criteria bij de inkoop en verantwoording
Mede op initiatief van uw Kamer is er een set met outcome-criteria gekomen voor de jeugdhulp. Tijdens het Algemeen Overleg jeugd van 6 oktober jl. vroeg uw Kamer naar het gebruik van outcome-criteria in de praktijk. Een belangrijke stimulans voor het gebruik van outcome-criteria wordt gegeven door het VNG-traject integrale bekostiging, waarin sturen op outcome een belangrijke plaats inneemt. Alhoewel wij geen landelijk beeld hebben, zien wij gemeenten die nu al gebruik maken van outcome-criteria bij de inkoop van jeugdhulp. Dat geldt nog niet voor alle gemeenten. Via de handreiking die het NJi heeft gepubliceerd12 stimuleren we verder dat gemeenten en zorgaanbieders in gesprek gaan over het sturen op outcome. Dit draagt bij aan een zo doeltreffend mogelijke manier van outcome-sturing. Een belangrijk aspect is de ervaring van cliënten. De VNG heeft een model gemaakt voor cliëntervaringsonderzoek. Parallel hieraan heeft de VNG bovendien met het NJi het initiatief genomen tot het harmoniseren van outcome-criteria tussen sectoren.
Minder focus op wat een kind heeft en meer nadruk op wat het kan. Meer gepaste zorg en begeleiding voor kinderen met druk, impulsief gedrag of aandachtsproblemen. Dat zijn de uitgangspunten van het Plan van Aanpak Gepaste Zorg waarover een groot aantal organisaties uit de zorg en het onderwijs – waaronder ook cliëntenorganisaties – en de Ministeries van VWS en OCW het eens zijn geworden13.
Medicijnen zijn in veel gevallen een uitkomst, maar overmedicatie komt zeker ook voor. Wij vinden het dan ook een belangrijke stap dat nu zoveel betrokken partijen uit zorg en onderwijs de acties uit het plan van aanpak nu oppakken en samen gaan uitvoeren. Dit moet leiden tot betere manieren om drukke kinderen en hun ouders te begeleiden, thuis en op school. Dit sluit direct aan op de doelstelling van demedicaliseren, die door uw Kamer expliciet is toegevoegd aan de doelstellingen van de Jeugdwet.
Het plan geeft mede uitvoering aan de aanbevelingen uit het Gezondheidsraadadvies «ADHD: medicatie en maatschappij».14 Daarin sprak de Gezondheidsraad haar zorgen uit over het stijgend gebruik van methylfenidaat bij kinderen met ADHD, zonder dat de langetermijneffecten bekend zijn. Ook zou er te weinig oog zijn voor andere vormen van gepaste zorg dan medicijnen.
Met het familiegroepsplan krijgen ouders, gezinnen en hun netwerk de mogelijkheid om de regie te voeren over de hulp die zij nodig hebben. Zij bepalen of en hoe zij een familiegroepsplan willen opstellen. De gemeenten hebben de wettelijke taak hen daarbij te ondersteunen. De concrete invulling van deze wettelijke bepaling is vormvrij.
Vanuit het Rijk en de VNG worden gemeenten ondersteund om de bekendheid van dit recht van ouders goed vorm te geven. Het familiegroepsplan is opgenomen in de modelverordening van de VNG en er is een factsheet Familiegroepsplan opgesteld. Met deze factsheet is bij gemeenten onder de aandacht gebracht welke vormen de gemeentelijke ondersteuning van het familiegroepsplan kan aannemen.
Een voorbeeld is de Eigen Kracht-conferentie. Meer informatie is te vinden op www.eigen-kracht.nl. Op sommige plaatsen is deze werkwijze ingebed in de werkwijze van de gezinsvoogdij (bijvoorbeeld VERVE in Overijssel en SAVE in Utrecht). De gezinsvoogd houdt zicht op de planvorming en uitvoering daarvan in verband met zijn taak als jeugdbeschermer. Een andere aanbieder van deze vorm is Eigen Plan. Meer informatie is te vinden op www.eigen-plan.nl. Er zijn dus verschillende aanbieders van familiegroepsplannen.
Medio oktober heeft, conform de toezegging tijdens het Algemeen Overleg jeugd van 6 oktober jl. overleg met de VNG plaatsgevonden over de wijze waarop het instrument familiegroepsplan verder gestimuleerd kan worden. De VNG heeft aangegeven dat zij het gebruik van het familiegroepsplan wil bevorderen – bijvoorbeeld ook door het recht van het familiegroepsplan bij ouders en jeugdigen verder onder de aandacht te brengen. Het is aan de gemeenten om te bepalen op welke wijze het familiegroepsplan mogelijk wordt gemaakt. Naar aanleiding van het amendement dat het lid Van der Staaij (SGP) tijdens de begrotingsbehandeling van VWS heeft ingediend, zullen wij bij de VNG nogmaals het belang onderstrepen van het stimuleren van het gebruik van het familiegroepsplan in algemene zin.
De Minister van Veiligheid en Justitie zal conform toezegging tijdens het Algemeen Overleg jeugd van 6 oktober jl. in het voorjaar 2016 rapporteren over het gebruik van het familiegroepsplan onder gecertificeerde instellingen.
In het Algemeen Overleg jeugd van 6 oktober jl. heeft uw Kamer gevraagd naar de ontwikkelingen rond de hulp aan kwetsbare jongeren vanaf 18 jaar. De overgang van 18– naar 18+ is geen nieuw probleem, maar vraagt wel aandacht van alle betrokken partners.
Op dit moment is het nog moeilijk om te duiden waar de grootste knelpunten zitten. Het gaat vaak om maatwerk op individueel casusniveau. Wij zien wel dat gemeenten zich steeds meer bewust worden van hun verantwoordelijkheid voor deze kwetsbare jongeren, en dat een aantal gemeenten hierbij voorop gaat. Het Nederlands Jeugd instituut bereidt met deze voortrekkersgemeenten een werkconferentie voor om goede, werkbare praktijkvoorbeelden te delen met andere gemeenten. Aan de hand van de uitkomsten van deze bijeenkomst beraden wij ons op vervolgstappen.
Tijdens het VAO Decentralisatie jeugdhulp van 13 oktober 2015 heeft de Minister van Veiligheid en Justitie richting het lid Agema (PVV) aangegeven schriftelijk te reageren op de mogelijkheid een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) verplicht te stellen voor iedereen die met jeugd werkt. Deze reactie volgt hierbij. Allereerst willen wij benadrukken dat wij absoluut de meerwaarde voor een VOG binnen het jeugdwerk onderschrijven. Deze meerwaarde is nog effectiever wanneer de VOG onderdeel is van een breder (preventie)beleid dat een sector zelf voert. Sinds 1 januari 2015 kunnen vrijwilligers die met kinderen werken gratis een VOG aanvragen en bij de uitvoering hiervan is de koppeling tussen de VOG en een breder preventiebeleid vormgegeven.
In veel andere jeugdsectoren wordt ook al gescreend via de VOG. Sinds maart 2013 wordt er continu gescreend in de kinderopvang, het peuterspeelzaalwerk en in de gastouderopvang. In de Jeugdwet is bovendien geregeld dat personen die via een jeugdhulpaanbieder of gecertificeerde instelling jeugdhulp verlenen of een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering uitvoeren, over een VOG moeten beschikken. Ook wordt er gescreend in het onderwijs: voor personen die werkzaam zijn in het primair onderwijs, het voortgezet onderwijs en in het beroepsonderwijs geldt een VOG-plicht.
Zoals uit bovenstaande blijkt, wordt reeds aan vele medewerkers die in het jeugddomein werkzaam zijn om een VOG gevraagd. Daarnaast is het begrip «iedereen die met jeugd werkt» weliswaar aanvullend, maar wel ongedefinieerd. Een sectoroverstijgend overzicht van eenieder die met jeugd werkt, zal naar verwachting verzanden in een definitiestrijd: het is voor de overheid onmogelijk voor alle gevallen vast te stellen wanneer er sprake is van werken met kinderen. Om die reden achten wij een algemene VOG-verplichting voor iedereen die met jeugd werkt ongewenst. Een verplichting voor iedereen die met jeugd werkt zou bovendien inhouden dat ook voor specifieke zorgverleners de VOG verplicht wordt gesteld, terwijl recent in het kader van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) de wetgever heeft bepaald dat een VOG-plicht alleen in de meest risicovolle sectoren moet gelden. De VOG-plicht is dienovereenkomstig aangepast15.
Tot slot zijn wij van mening dat een sector de VOG onderdeel moet laten zijn van een breder (preventie)beleid. Deze bottom-up benadering waarborgt een generiek verantwoordelijkheidsbesef. In dit kader zal de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie u nader berichten over screenen en de VOG. Hij is voornemens om in december 2015 een visie op screenen naar uw Kamer te sturen, waarin bijvoorbeeld een toetsingskader aan de orde zal komen voor het ondersteunen van kwetsbare sectoren bij het maken van een screeningskeuze.
In het Algemeen Overleg Zedendelicten en seksuele weerbaarheid/misbruik van 24 september 2015 is aan uw Kamer toegezegd in te gaan op de vraag van het lid Oskam (CDA) over hoe vaak er meldingen bij de inspectie gedaan worden van seksueel misbruik en of die al dan niet tot aangifte leiden.
Navraag bij de Inspectie Jeugdzorg leert dat in 2014 127 meldingen van calamiteiten binnen zijn gekomen. Het merendeel van deze meldingen, 70, betrof (een vermoeden van) seksueel grensoverschrijdend gedrag. De inspectie geeft aan zeer alert te zijn op de vraag of er in een casus door haar aangifte gedaan moet worden wanneer zij tijdens haar calamiteitentoezicht het vermoeden heeft dat er sprake is van een strafbaar feit. Ook bekijkt de inspectie dan of er door haar op andere wijze informatie met het Openbaar Ministerie moet worden gedeeld.
Indien nodig treedt de inspectie hierover in overleg met de politie of het Openbaar Ministerie. Uiteraard geschiedt dit met inachtneming van de geldende regels en richtlijnen. In het merendeel van de bij de inspectie als calamiteit gemelde (vermoedens van) seksueel grensoverschrijdend gedrag is aangifte gedaan bij de politie door een andere partij dan de inspectie. Voornamelijk omdat er reeds een strafrechtelijk onderzoek liep op het moment van het onderzoek van de inspectie is het daarom tot op heden voor de inspectie niet nodig gebleken zelf daadwerkelijk aangifte te doen van een bepaalde gedraging.
De Tweede Kamer heeft de Staatssecretaris van VWS met een motie verzocht voor pgb-houders transparantie in het aanbod van jeugdhulp te bewerkstelligen16.
Het is onderdeel van de taken van gemeenten om de gevraagde transparantie in het aanbod en de mogelijkheden om daaruit te kiezen te bieden. Wij zullen dit bij de VNG onder de aandacht brengen.
Eerder hebben wij toegezegd dat wij uw Kamer informeren over de uitkomsten van het overleg met de Inspectie Jeugdzorg en de gemeenten (VNG) over de lijsten van nieuwe aanbieders en het toezicht daarop. Dat doen wij hierbij. De Inspectie Jeugdzorg en de VNG hebben over de wijze van omgaan met nieuwe toetreders overleg gevoerd en blijven daarover met elkaar in gesprek. Wij onderzoeken de mogelijkheden om tot een landelijke registratie van jeugdhulpverleners te komen. Op dit moment werken de rijksinspecties op basis van een afspraak met de VNG als volgt:
− er is vanaf 1 januari 2015 een website bij de rijksinspecties (www.inspectieloketjeugd.nl), met een overzicht van de instellingen in het jeugddomein die op dit moment onder de rijksinspecties vallen;
− op het moment dat gemeenten zien dat een instelling die ze willen contracteren niet op de lijst staat (een nieuwe toetreder), melden ze dit bij de inspectie, en wordt een eventueel contract bij voorkeur gesloten onder voorbehoud van een risico-analyse door de inspectie.
Tijdens het Algemeen Overleg Slachtoffers van loverboys van 7 oktober jongstleden, heeft uw Kamer gevraagd te worden geïnformeerd over het toezicht op particuliere instellingen voor slachtoffers van loverboys. Voor de particuliere opvang van slachtoffers van loverboys (en van mensenhandel) geldt het volgende. In algemene zin is het zo dat een dergelijke instelling alleen onder de Jeugdwet valt op het moment dat deze is gecontracteerd door de gemeente voor het bieden van jeugdhulp. Als een particuliere instelling geen jeugdhulpaanbieder in de zin van de Jeugdwet is, valt deze ook niet onder het toezicht van de IJZ.
Een dergelijke instelling zou in beginsel wel onder het wetsvoorstel Wet op de jeugdverblijven kunnen vallen. In dit wetsvoorstel wordt onder jeugdverblijf verstaan:
a. een niet door een Nederlandse overheid of krachtens de wet bekostigde instelling;
b. waar ten minste vier minderjarigen elk gedurende een half jaar meer dan de helft van de tijd buiten familie- of gezinsverband overnachten.
In dit wetsvoorstel wordt het toezicht opgedragen aan de gemeente waarin het jeugdverblijf is gevestigd. Het wetsvoorstel Wet op de jeugdverblijven ligt op dit moment in de Eerste Kamer. Wij zijn bereid om, na inwerkingtreding van de Wet op de jeugdverblijven op verzoek van de desbetreffende gemeente, met hen in overleg te treden, om te bezien of de gemeente ondersteuning nodig heeft bij het (opzetten van) het toezicht.
Over het vervolg op de Rijksbrede aanpak van loverboyproblematiek in den brede, informeren wij u in de brief die wij eind dit jaar aan uw Kamer hebben toegezegd.
Bij kinderen die worden aangemeld voor een onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming is sprake van mogelijke schade in de ontwikkeling of de veiligheid. De Raad beoordeelt daarom direct na binnenkomst van een zaak de urgentie waarmee het onderzoek moet starten. In situaties waar de dreiging voor een kind acuut is, pakt de Raad het onderzoek in alle gevallen direct op en neemt zo nodig meteen maatregelen om het kind in een veilige situatie te brengen. Dit geldt ook voor jongeren die als verdachte van een strafbaar feit zijn opgepakt en die door een medewerker van de Raad in het politiebureau worden bezocht. Bij alle zaken, dus ook zaken die de Raad als niet urgent beoordeelt, is altijd geborgd dat de benodigde hulpverlening in het gezin beschikbaar is gedurende het onderzoek, ook als sprake is van wachttijd. Ook vindt regelmatig overleg plaats tussen de melders en de Raad. Wanneer nieuwe informatie aanleiding geeft tot (nieuwe) zorgen, pakt de Raad een onderzoek met voorrang op.
Van zaken die – op basis van een risico inschatting – als niet urgent worden beoordeeld, kan het enige tijd duren voordat de raadsonderzoeker het onderzoek daadwerkelijk start. Het kwaliteitskader voor goede dienstverlening dat de Raad hanteert, gaat ervan uit dat onderzoeken binnen 10 dagen starten.
Zoals de Minister van Veiligheid en Justitie tijdens het Algemeen Overleg jeugd van 6 oktober jl. heeft aangegeven, zijn in een aantal regio’s van de Raad voor de Kinderbescherming dit jaar de wachttijden opgelopen, met een piek in juli. In juli bedroeg de gemiddelde wachttijd 21 dagen. De hoofdoorzaak van de te lange wachttijd lijkt te zijn gelegen in een samenloop van de complexiteit van de onderzoeken en de bijdrage en inzet van de Raad voor de Kinderbescherming aan de invoering van de nieuwe Jeugdwet. De Raad levert een waardevolle bijdrage aan de transitie en transformatie door onder andere het bieden van triage en advies, alsmede aan het terugdringen van het aantal kinderbeschermingsmaatregelen. Dit is mede te danken aan het werk van de adviesteams die de Raad voorafgaand aan de stelselherziening heeft ingericht. Door deze bijdrage, in combinatie met de toenemende complexiteit van de onderzoeken, staat de tijdige uitvoering van en de interne capaciteit voor onderzoeken onder druk.
Op dit moment bedraagt de gemiddelde wachttijd 17 dagen. De gemiddelde wachttijd loopt dus terug. De Minister van Veiligheid en Justitie is met de Raad voor de Kinderbescherming in gesprek over de maatregelen die er toe moeten leiden dat de Raad zich kan richten op haar kerntaken. Daarbij zal de Minister van Veiligheid en Justitie samen met de Raad bezien of het mogelijk is de positieve bijdrage van de Raad aan de beleidsdoelstellingen van de Jeugdwet te behouden én de tijdige uitvoering van onderzoeken blijvend te realiseren. Over de wijze waarop de maatregelen hebben uitgewerkt wordt u in het voorjaar geïnformeerd.
Kamerlid Van der Burg (VVD) heeft tijdens het Algemeen Overleg jeugd van 6 oktober jl. aandacht gevraagd voor de kwaliteit van het feitenonderzoek van jeugdzorginstanties. Overleggen hierover met de raad voor de kinderbescherming, gecertificeerde instellingen en de inspectie jeugdzorg worden ingepland. In het voorjaar van 2016 zullen wij uw Kamer inhoudelijk terugkoppelen over deze overleggen en eventuele te nemen vervolgmaatregelen.
Aan uw Kamer is toegezegd u te informeren over de aanpak voor jongeren met een complexe problematiek. U wordt hierover geïnformeerd in de voortgangsbrief maatschappelijk opvang die uw Kamer komende maand ontvangt.
Met deze brief hebben wij u geïnformeerd over de stand van zaken op een aantal belangrijke onderwerpen uit het jeugdstelsel. Alhoewel het nog te vroeg is om conclusies te kunnen trekken, is het algemene beeld dat gemeenten en aanbieders hun verantwoordelijkheid goed pakken. Wij willen onze waardering uitspreken naar alle mensen bij gemeenten en jeugdhulpinstellingen die hier met grote inzet aan werken. Tegelijkertijd is er een aantal verbeterpunten naar boven gekomen die wij in deze brief hebben benoemd. Wij blijven uw Kamer enkele keren per jaar informeren over de voortgang in het gedecentraliseerde jeugdstelsel.
De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, M.J. van Rijn
De Minister van Veiligheid en Justitie, G.A. van der Steur
De reactie van de VNG op het rapport is te vinden op https://vng.nl/onderwerpenindex/jeugd/jeugdhulp/nieuws/vng-waardeert-kritisch-meedenken-kinderombudsman.
Alle vormen van verblijf die een gezinssituatie benaderen, zijnde geen pleegzorg, zoals gezinshuizen, logeerhuizen of zorgboerderijen.
Voor de CBS monitor wordt alleen het brede jeugdhulpgebruik gemeten. Er worden geen aparte cijfers bijgehouden voor de oude vormen van jeugdhulp. Deze vormen van jeugdhulp bleken niet goed van elkaar te scheiden en het is immers de bedoeling dat deze vormen van jeugdhulp integreren. Dit maakt dat de cijfers van de TAJ niet goed kunnen worden vergeleken met die van de benchmark jeugd.
Dit blijkt ook uit de rapportage naar aanleiding van de LHV-Peiling Jeugdzorg 2015, die de LHV in september onder ruim 1000 huisartsen heeft gehouden.
De VNG heeft deze vuistregels geplaatst op https://vng.nl/onderwerpenindex/jeugd/jeugdhulp/nieuws/jeugdhulp-7-vuistregels-voor-expertise-in-de-toegang.
Zie hierover ook de blog van Wim Gorissen (directeur zorg bij de Bascule, centrum voor psychiatrische zorg), 19 augustus 2015 geplaatst op http://blogs.kenniscentrum-kjp.nl.
In onze brief voortgang gedecentraliseerd jeugdstelsel van 6 juli jl. (Kamerstuk 31 839, nr. 480) hebben wij u de afspraak met de VNG gemeld dat wachttijden onderdeel zou zijn van de eerstvolgende periodieke uitvraag vanuit de VNG. Daarover berichten wij u nu.
Brief aan de Tweede Kamer over de voortgang van de herziening langdurige zorg, 8 december 2014 (Kamerstuk 34 104, nr. 1, p. 13 en verder).
Zie ook het bericht hierover op de VNG-site: https://vng.nl/files/vng/nieuws_attachments/2015/2015-vng-accountantscontrole-jaarrekening-2015.pdf.
Hiermee bedoelen we alle vormen van jeugdhulp zoals genoemd in de notitie Ruimte voor jeugdhulp en de diensten van gecertificeerde instellingen.
De handreiking is gepubliceerd op: http://www.nji.nl/nl/Outcoming-sturing-in-de-jeugdhulp.pdf
Het plan van aanpak en de publieksversie daarvan, komen beschikbaar via www.passendonderwijs.nl en www.voordejeugd.nl.
Zie ook de brief die naar aanleiding van dit advies eerder aan uw Kamer is toegezonden (Kamerstuk 25 424, nr. 258)
Zie hierover het amendement van het lid Van der Staaij (SGP) in het kader van de Wet kwaliteit, klachten en geschillenzorg (Kamerstuk 32 402, nr. 43).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-31839-497.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.