nr. 27
VIERDE NOTA VAN WIJZIGING
Ontvangen 22 januari 2010
Het voorstel van rijkswet wordt als volgt gewijzigd.
Artikel I, onderdeel G, tweede en derde onderdeel komen als volgt te luiden.
2. Onder vernummering van het tweede tot en met het vierde lid tot
het vierde tot en met het zesde lid worden in artikel 14 twee leden ingevoegd,
luidende:
2. Onze Minister kan het Nederlanderschap intrekken van de persoon
die onherroepelijk is veroordeeld wegens:
a. een misdrijf omschreven in de titels I tot en met IV van het Tweede
Boek van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht, waarop naar de wettelijke
omschrijving een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld;
b. een misdrijf als bedoeld in de artikelen 83 of 205 van het
Nederlandse Wetboek van Strafrecht;
c. een misdrijf dat soortgelijk is aan de misdrijven bedoeld onder
a waarop naar de wettelijke omschrijving in de strafwet van een van de landen
van het Koninkrijk een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld, danwel
een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving in de strafwet van een van
de landen van het Koninkrijk soortgelijk is aan de misdrijven bedoeld onder
b;
d. een misdrijf omschreven in de artikelen 6, 7 en 8 van het op 17 juli
1998 te Rome tot stand gekomen Statuut van Rome inzake het Internationale
Strafhof (Trb. 2000, 120).
3. De persoon die de Nederlandse nationaliteit heeft verloren op
grond van het tweede lid kan de Nederlandse nationaliteit niet herkrijgen.
Wij kunnen, de Raad van State van het Koninkrijk gehoord, in bijzondere gevallen
van de eerste zin afwijken, indien ten minste vijf jaren zijn verstreken sedert
het verlies van de Nederlandse nationaliteit.
3. In het vierde lid (nieuw) van artikel 14 wordt de zinsnede : artikel
3, 4, 5, of 6, eerste lid aanhef en onder c» vervangen door: «artikel
3, 4, 5, 5a, 5b, 5c, of 6, eerste lid, aanhef en onder c, en wordt aan
de eerste zin na «Stb. 618» toegevoegd: en ingevolge artikel 5
zoals dat luidde tot de inwerkingtreding van de Rijkswet van 3 juli 2003
tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap in verband
met de totstandkoming van de Wet conflictenrecht adoptie (Stb. 284).
Toelichting
Deze nota beoogt tegemoet te komen aan de wens om te regelen dat misdrijven
die worden benoemd als misdrijven die de essentiële belangen van de staat
ernstig schaden en bij veroordeling aanleiding kunnen geven tot intrekking
van het Nederlanderschap ingevolge de strafwet van een van de landen van het
Koninkrijk dezelfde zijn als de misdrijven die als zodanig worden aangeduid
aan de hand van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht. De nota dient ter
correctie van een eerder ingediende nota van wijzigingen en bevat verder dezelfde
regeling.
De voorgestelde wijziging beoogt het juridisch kader voor de intrekking
van het Nederlanderschap nader te preciseren. In het aanvankelijke voorstel
waren de misdrijven die aanleiding zouden kunnen zijn voor intrekking van
het Nederlanderschap ruim omschreven, terwijl aan de Minister eveneens een
ruim discretionair kader voor zijn beslissingen werd geboden. Het voorstel
in deze nota houdt in, dat de misdrijven waarbij in geval van een onherroepelijke
veroordeling het Nederlanderschap kan worden ingetrokken, worden beperkt tot
die misdrijven die tegen de staat of zijn instituties zijn gericht en een
ernstig gewelddadig of vijandelijk element bevatten. Daarbij zijn nu ook veroordelingen
voor misdrijven tegen de menselijkheid betrokken als bedoeld in het Statuut
van het Internationaal Strafhof. De rechtsorde van Nederland is onlosmakelijk
verbonden met de internationale rechtsorde. Een veroordeling voor een misdrijf
dat een ernstige schending vormt van de internationale rechtsorde wordt beschouwd
als een ernstige schending van de essentiële belangen van het Koninkrijk.
Ook is het misdrijf genoemd in artikel 205 van het Wetboek van Strafrecht
opgenomen. Het zonder toestemming van de Koning werven van personen voor vreemde
krijgsdienst of gewapende strijd moet als een schending van de essentiële
belangen van de staat worden beschouwd, als die gewapende strijd zich tegen
het Koninkrijk richt.
De beperking van het aantal misdrijven tot ernstige misdrijven als hier
bedoeld brengt mee, dat het voor hand ligt het kader voor de Minister om tot
intrekking over te gaan eveneens aan te passen. De veiligheid van het Koninkrijk
is bij de nu genoemde misdrijven bijna altijd in het geding en maakt deel
uit van de criteria voor de afweging die de Minister bij het uitoefenen van
de intrekkingsbevoegdheid maakt.
De minister van Justitie,
E. M. H. Hirsch Ballin