31 700 VI
Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Justitie (VI) voor het jaar 2009

nr. 19
VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG

Vastgesteld 3 november 2008

De vaste commissie voor Justitie1 heeft op 2 oktober 2008 overleg gevoerd met minister Hirsch Ballin van Justitie over:

– de brief van de minister van Justitie d.d. 10 april 2008 met de reactie op het jaarverslag van de Toegangscommissie Evaluatie Afgedane Strafzaken 2007 (31 200 VI, nr. 129);

– de brief van de minister van Justitie d.d. 27 maart 2008 ter aanbieding van het rapport Versterking van de cassatierechtspraak (29 279, nr. 69);

– de brief van de minister van Justitie d.d. 26 september 2008 ter aanbieding van het WODC-evaluatierapport «De CEAS aan het werk» (31 700 VI, nr. 5).

Van dit overleg brengt de commissie bijgaand geredigeerd woordelijk verslag uit.

Voorzitter: Van Toorenburg Griffier: Nava

Vragen en opmerkingen uit de commissie

De heer De Wit (SP): Voorzitter. Nederland heeft in de afgelopen jaren tot twee keer toe meegemaakt dat er een rechterlijke dwaling werd ontdekt, iets wat naar mijn idee voor onmogelijk werd gehouden in Nederland, gelet op de staat van dienst van de rechterlijke macht. Desalniettemin is het gebeurd. Met name de Schiedammer parkmoord heeft heel veel commotie veroorzaakt in de samenleving en in de Kamer. Uiteindelijk heeft dat geleid tot de instelling van de commissie-Buruma. Die commissie moet vooral bekijken welke lessen kunnen worden getrokken uit de Schiedammer parkmoord en bezien of er wellicht nog andere zaken in die orde van grootte zijn die ook vragen om een mogelijke herziening. Het draait om de constatering dat de huidige middelen om een uitspraak van een rechter te herzien, meestal worden gekoppeld aan het begrip «novum», een nieuw feit, maar vanwege de ingewikkelde en moeilijke rechtspraak van de Raad van State blijkt dat een heel beperkt rechtsmiddel te zijn. De mogelijkheid die de commissie-Buruma biedt om te vragen om een herziening van een rechterlijke uitspraak, is daarom in ieder geval een stap in de goede richting. Dat blijkt ook uit het verslag van de commissie. Gelet op het wetsvoorstel dat de minister inmiddels heeft ingediend, blijft desalniettemin de vraag – de verleiding is groot om erop in te gaan, maar dat doe ik niet – welke richting wij op moeten. Moeten wij in de richting van het wetsvoorstel van de minister, waarin de mogelijkheid van een verruimde herziening wordt ondergebracht bij in eerste instantie de procureur-generaal van de Hoge Raad, of moeten wij toe naar wat ik in het verleden heb bepleit, maar ook nu nog graag zou zien, namelijk een onafhankelijke revisieraad die los van de rechterlijke macht onderzoek zou kunnen doen?

In zijn jaarverslag geeft commissievoorzitter Buruma uitdrukkelijk aan wat de beperkingen zijn van de huidige procedure die moet worden gevolgd in het kader van zijn commissie. Hij werpt daarbij de vraag op of die procedure moet worden gecontinueerd. In de eerste plaats kan de veroordeelde zelf geen verzoek indienen bij de commissie-Buruma. Hij wordt dan niet ontvankelijk verklaard. In de tweede plaats kunnen alleen de ernstigste delicten, waar twaalf jaar gevangenisstraf of meer op staat, onderwerp zijn van onderzoek. In de derde plaats mag de rol van de rechter niet worden onderzocht. In de vierde plaats ontbreken onderzoeksbevoegdheden. In de vijfde plaats ontbreekt de aansluiting tussen het onderzoek van de commissie-Buruma en de herzieningsprocedure. Deze opmerkingen in het jaarverslag zijn buitengewoon belangrijk. Wij moeten daar bij het treffen van een definitieve voorziening zeker rekening mee houden.

Maar er is nog meer aan de hand. Twee weken geleden heeft de voorzitter van de commissie, de heer Buruma zelf, bij Nova het volgende gezegd. Het ging over een aantal zaken waar hij tegenaan was gelopen met zijn commissie. Professor Buruma stelde: «Er zijn een stuk of vier, vijf zaken die wij niet in behandeling kunnen nemen, maar waarbij je niet begrijpt waarop de rechter zijn overtuiging heeft gebaseerd om tot een veroordeling te komen». Dat zou kunnen betekenen dat in ieder geval ook in vier tot vijf zaken, zoals de heer Buruma stelt, mensen onschuldig in de gevangenis zitten, terwijl wij op formele gronden niet de mogelijkheid hebben om te bezien of dat inderdaad het geval is. Dat vind ik schokkend. De heer Buruma is in het interview bij Nova nog verder gegaan. Hij heeft ook het geheim van de raadkamer aan de orde gesteld. Hij stelt dat het buitengewoon belangrijk is als de rechter zou kunnen worden gevraagd waarop zijn oordeel is gebaseerd en hoe hij tot dat oordeel heeft kunnen komen in dat concrete geval. Met andere woorden: de heer Buruma zegt dat het geheim van de raadkamer ter discussie moet worden gesteld, maar dat gaat heel erg ver. Ik ben benieuwd naar het oordeel van de minister over deze uitlatingen van de voorzitter van de CEAS.

De heer Teeven (VVD): Voorzitter. Ik wil de heer De Wit niet verkeerd begrijpen, maar naar mijn oordeel moet de rechter zijn uitspraken beter motiveren. Daar wordt al druk aan gewerkt door de rechterlijke macht. Dat blijkt ook uit het jaarverslag. De opmerking van Buruma ging er volgens mij vooral om dat de rechter zou moeten aangeven hoe hij of zij aan zijn of haar overtuiging is gekomen. Het ging dus niet zozeer om de bewijsvraag, maar meer over het wettige en overtuigende. Volgens mijn fractie is dat een van de weinige zaken die zich niet lenen voor bespreking in het openbaar. Volgens ons moet uit de motivering van het vonnis blijken hoe uit de bewijsmiddelen de bewezenverklaring kan worden afgeleid. Dan kom je ook uit bij de discussie of alle rechters het eens zijn geweest. Moet volgens de SP in de toekomst blijken, als dit in het openbaar gebeurt, welke rechter tot oordeel A komt en welke rechter tot oordeel B? Of gaat het de SP daar niet om?

De heer De Wit (SP): De heer Buruma heeft zijn voorstel over de raadkamer gekoppeld aan de PG. Hij heeft in het interview gezegd dat het in dat kader van belang is dat de procureur-generaal bij de rechter kan nagaan wat hem of haar heeft bewogen om tot dit vonnis te komen. Dat is op zichzelf heel erg ruim. Het gaat mij er niet om het geheim van de raadkamer in alle openbaarheid prijs te geven. Het is ook niet zo interessant om te weten welke rechter wat heeft gezegd. Het is wel belangrijk dat kan worden onderzocht hoe men tot het vonnis heeft kunnen komen. Ik ben het met de heer Teeven eens dat inmiddels allerlei initiatieven zijn genomen om binnen de rechterlijke macht te komen tot beter gemotiveerde vonnissen. Dat is buitengewoon belangrijk, gelet op het maatschappelijke draagvlak voor vonnissen, maar ook omdat de betrokkenen dan beter inzicht krijgen in hoe het oordeel tot stand is gekomen. Tevens scherpt het de rechter en moet deze nadenken over hoe hij tot zijn straf komt. Wat mij betreft hoeft niet openbaar te worden gemaakt dat de ene rechter dit vindt en de andere rechter dat. Ik ben het met de heer Buruma eens dat het oordeel van de rechter mede betrokken dient te worden bij een onderzoek in het kader van de herziening. Het kan dan noodzakelijk zijn dat door de onderzoeker wordt gesproken met de rechter over hoe een en ander, als dat niet duidelijk is, in elkaar zit. Mijn vraag aan de minister is dus wat hij vindt van de opmerkingen van de heer Buruma. Hij pleit eigenlijk voor een vergaande onderzoeksmogelijkheid wat betreft het rechterlijke vonnis.

Ik koppel hier nog iets aan vast. In de brief van 10 april stelt de minister dat in zijn wetsvoorstel in ieder geval het rechterlijke oordeel niet buiten beschouwing blijft. Wat betekent dat? Ik heb het wetsvoorstel en de toelichting erop nagelezen, maar ik kan het niet expliciet vinden. Wat betekent het dat in het nieuwe wetsvoorstel het rechterlijke oordeel niet buiten beschouwing hoeft te blijven? Betekent dat een volledige toets? Betekent dat een onderzoek? Ik pleit daarvoor, maar vervolgens is het de vraag of, als je alle argumenten en bezwaren overneemt die professor Buruma in het kader van zijn eigen commissie aan de orde stelt, de uiteindelijke herzieningsmogelijkheid nog wel binnen de rechterlijke macht moet worden gehouden. De minister heeft daarvoor gekozen, maar ik ben ervoor om, als een onherroepelijk vonnis is gewezen, buiten de rechterlijke macht desgewenst gebruik te laten maken van de herzieningsmogelijkheid en een en ander niet te koppelen aan de PG, zoals in het wetsvoorstel gebeurt. Ik vraag de minister om daarop in te gaan.

Voorzitter: Teeven

Mevrouw Van Toorenburg (CDA): De heer De Wit bespreekt de nadelen van de toetsingscommissie. Hij vraagt zich af of, als zou kunnen worden tegemoetgekomen aan alle knelpunten, inclusief het gestelde door de heer Buruma, het dan nog wel nodig is om de herziening op te rekken. Ik verzoek hem echter om het om te draaien. Als de nieuwe herzieningsprocedure, die meer in lijn ligt met ons huidige strafbestel, zodanig wordt ingevuld dat de knelpunten zijn opgelost, waarom zou je dan voor een revisieraad kiezen? Met andere woorden, waarom zouden wij de knelpunten in het huidige reguliere strafproces oplossen door er iets naast te zetten als het ook anders kan?

De heer De Wit (SP): De herzieningsmogelijkheid is een nieuwe mogelijkheid, die afwijkt van het begrip «novum» en de huidige gronden voor herziening. Het is een nieuwe mogelijkheid om de herziening iets gemakkelijker aan de orde te stellen. Daar pleit ik voor. Ik zie graag dat die mogelijkheid er komt. Nu wordt een en ander beperkt tot de rechterlijke macht zelf. Ik vraag mij af of dat voldoende onafhankelijk kan gebeuren en of het niet beter is, ook naar buiten toe, gelet op alle kritiek op de rechterlijke macht en de vonnissen die hier en daar worden gewezen, om dit los te maken van de rechterlijke macht. Daarmee kan de indruk worden voorkomen dat men het onder elkaar oplost. Ik vind dat heel belangrijk.

Het tweede punt is dat de commissie-Buruma het voordeel heeft aangetoond van in eerste instantie een onderzoek buiten de rechterlijke macht. Deze commissie heeft namelijk ondercommissies die zelf onderzoek doen en in een aantal gevallen tot belangwekkende conclusies zijn gekomen. Dat de kwestie als zodanig een onderwerp wordt van de procureur-generaal die advies moet uitbrengen en de Hoge Raad die vervolgens eventueel moet oordelen, is iets anders. Het bestaan en de werkwijze van de commissie-Buruma bewijzen volgens mij dat je het het beste buiten de rechterlijke macht kunt doen, zodat je naar buiten toe niet de schijn wekt van mogelijke beïnvloeding binnen de rechterlijke macht, waardoor het probleem wordt opgelost. Ik vind dat de mate van objectiviteit daarmee is gemoeid, maar de revisieraad die ik bepleit, kan ook veel verdergaande bevoegdheden krijgen. Ik heb in dat kader gewezen op de Onderzoeksraad voor Veiligheid van de heer Van Vollenhoven. Die zou ik hiermee willen vergelijken, omdat die raad ook vergaande onderzoeksbevoegdheden heeft. Als één raad zijn onafhankelijkheid heeft bewezen, is het die raad. Dus buiten de rechterlijke macht!

Mevrouw Van Toorenburg (CDA): Op het gevaar af de heer De Wit te kort te doen, vraag ik mij heel cru af of het in feite niet gaat om het vertrouwen in de rechtsstaat, dat de SP blijkbaar niet heeft. Je kunt heel goed beargumenteren dat het belangrijk is om breed onderzoek te kunnen doen, maar dat kan ook heel goed in de herzieningsprocedure worden opgetuigd. Daar is geen onafhankelijke commissie voor nodig, los van het feit dat je onafhankelijk onderzoek moet kunnen doen. Waarom wil de heer De Wit bepaalde beslissingsbevoegdheden die nu in ons reguliere strafproces zitten, bij een ander neerleggen, buiten dit proces? Ik hoor de SP niets anders zeggen dan dat het gaat om het vertrouwen in de rechtsstaat, in die zin dat men elkaar blijkbaar dekt. Is dat de opvatting van de heer De Wit? Als dat zo is, vind ik dat zorgelijk.

De heer De Wit (SP): In maart van dit jaar heb ik samen met de SP een symposium georganiseerd dat heette: «Kiezers in de rechtsstaat?» Daarbij ging het vooral over deze kwestie en de commotie rond de rechterlijke uitspraken die wij allemaal kennen. Mijn idee is juist dat de rechtsstaat erop vooruit zou gaan als wij in staat zouden zijn om buiten de rechterlijke macht onderzoek te laten doen door een onafhankelijke instantie. Overigens – dat is misschien een misverstand – beslist die instantie natuurlijk niet zelf wat er moet worden gedaan in een bepaalde zaak. Als dat zou gebeuren, zou je de rechterlijke macht helemaal links of rechts laten liggen. Dat is niet mijn bedoeling. Het gaat mij erom dat de onderzoeksraad een bindend advies uitbrengt aan de rechter. Vervolgens moet de rechter op basis van dat advies de herziening ter hand nemen. Uiteindelijk blijft het systeem heel mooi in stand. Alleen voor dat onderzoek, nadat er appel en cassatie zijn geweest, nadat de uitspraak onherroepelijk is geworden, nadat allerlei mensen ernaar hebben gekeken, wil ik de mogelijkheid van een herziening weghalen bij de rechterlijke macht. Ik wil dat onderzoek opdragen aan een onafhankelijke commissie die vervolgens advies uitbrengt aan de rechterlijke macht en aan de rechterlijke instantie die een uitspraak kan doen. Dat wil niet zeggen dat ik geen vertrouwen heb in de rechtsstaat. Ik vind wel dat dit vertrouwen de nodige deuken heeft opgelopen. Dat heb ik al eerder gezegd, ook naar aanleiding van de Schiedammer parkmoord. Het zou juist een versterking zijn van de betekenis van de rechtsstaat als wij het op deze manier durven doen.

Voorzitter: Van Toorenburg

De heer De Wit (SP): Voorzitter. Ik ga verder niet in op het wetsvoorstel, want dat lijkt mij niet gepast. Wij komen daar nog uitgebreid over te spreken. Wat mij betreft is de onafhankelijke onderzoeksraad een belangrijk alternatief voor het voorstel van de minister. Vorig jaar bij de begrotingsbehandeling Justitie heb ik een motie ingediend, waarin ik ervoor heb gepleit om binnen de rechterlijke organisatie, binnen de gerechten, te komen tot onafhankelijke toetsingscommissies. Naast appel en cassatie, naast de motivering van vonnissen en naast de verruimde mogelijkheid van herziening, ben ik voor een interne toetsing van de oordelen van de rechter zelf, in die zin dat wordt bekeken of er onzin wordt gesproken binnen dat gerecht, dan wel of er deugdelijke vonnissen worden uitgesproken. Ik heb die motie toen aangehouden, maar ik kom er straks zeker op terug.

De minister stelt voor om de commissie-Buruma, zo lang er nog geen definitieve keuze is gemaakt in het kader van het wetsvoorstel, haar werk te laten continueren. Ik ben het daar van harte mee eens.

De heer Teeven (VVD): Voorzitter. De VVD-fractie is tevreden met de beantwoording van de schriftelijke vragen over het rapport Versterking van de cassatierechtspraak. Wij zijn ook tevreden met de intentie van de minister om alle aan hem gerichte aanbevelingen over te nemen. Anders dan collega De Wit is de VVD van mening dat de herziening, ten voordele en ten nadele van afgedane strafzaken, binnen de rechterlijke macht dient plaats te vinden. Wij hebben niet veel zorgen over de objectiviteit. Dat hebben wij niet, een beetje vooruitkijkend, omdat het wetsvoorstel met zich meebrengt dat de procureur-generaal bij de Hoge Raad ook onderzoeksbevoegdheden zal krijgen, al is dat nog een beetje twijfelachtig. Daarom vragen wij de minister of het zijn bedoeling is om de PG bij de Hoge Raad mogelijkheden tot feitelijk onderzoek te geven. Moet de PG niet de beschikking krijgen over een contingent opsporingsambtenaren dat op aanwijzing van hem ook onderzoek zou kunnen doen op de manier zoals de CEAS het nu ook doet? Dat kan betekenen dat moet worden gekomen tot een aparte afdeling gerechtelijke politie die speciaal voor de Hoge Raad werkt. Welke ideeën heeft de minister over het geven van meer handvatten aan de PG bij de Hoge Raad om daadwerkelijk invulling te kunnen geven aan die herziening? Het is vooral een juridisch onderwerp, maar soms zal het ook een heel feitelijk onderwerp zijn, omdat er moet worden teruggegrepen. Dat lijkt mij belangrijk, ook kijkend naar de objectiviteit die collega De Wit terecht ter sprake bracht. Als je die onderzoeksbevoegdheden niet bij de PG van de Hoge Raad onderbrengt, maar via een verwijzingsprocedure bij het College van procureurs-generaal, zou het verwijt dat de heer De Wit maakte terecht kunnen zijn, want dan worden het OM en de eerste- en tweedelijnsrechtspraak er op de een of andere wijze weer bij betrokken, bijvoorbeeld door een soort verwijzing naar een raadsheer-commissaris of een rechter-commissaris die het veldonderzoek dan zou moeten doen. Wij vinden dat dit moet gebeuren door de procureur-generaal van de Hoge Raad.

Wij krijgen graag een vooruitblik van de minister op het wetsvoorstel, maar in grote lijnen kunnen wij dat dragen. Wij hebben nog wel een prejudiciële vraag. Op pagina 19 geeft de minister aan, een onderzoek te overwegen alvorens het wetsvoorstel in te dienen. Komt dat onderzoek er? Zo ja, met welke vraagstelling? Mocht dat onderzoek er niet komen, wanneer kunnen wij het wetsvoorstel dan tegemoet zien? Er zijn hier inderdaad nog veel feitelijke vragen over te stellen, maar het lijkt mij beter om dat te doen bij de bespreking van het wetsvoorstel.

De minister merkt op dat de CEAS aanblijft tot het wetsvoorstel inzake de aanpassing van de herzieningsregeling in werking is getreden. Behoudt de commissie dezelfde omvang en samenstelling, of gaat die veranderen? Overweegt de minister de toelatingscriteria voor de CEAS nog te verruimen voor de periode tot de inwerkingtreding van het wetsvoorstel? Daar is wel wat commentaar op, want politie- en justitiefunctionarissen hebben zich maar weinig tot de CEAS gericht. Moet dat nog worden bevorderd of vindt de minister de huidige gang van zaken wel voldoende?

Wij constateren dat de CEAS goed werk heeft verricht, maar mijn fractie beoordeelt de uitkomst van die werkzaamheden verschillend. Er zijn soms conclusies getrokken waarvan wij ons afvragen of daarmee niet had moeten worden gewacht op datgene wat uiteindelijk uit de herzieningsprocedure komt. Dat is precies ons bezwaar in dit opzicht. Als je een instituut bepleit, zoals de heer De Wit doet, moet je ervoor oppassen dat je niet twee keer de Hoge Raad krijgt in Nederland, de echte Hoge Raad en een soort super Hoge Raad die bepaalde uitspraken nog kan herzien. Dat lijkt ons slecht. Wij vinden het uiteraard prima dat de zaak van mensen die onschuldig vastzitten, opnieuw wordt bekeken. Dat is een herziening ten voordele, maar ook de herziening ten nadele moet nadrukkelijk aan de orde komen. Wij vonden het altijd al onbestaanbaar dat de vrijspraak van mensen die werkelijk iets hebben gedaan, niet kon worden gecorrigeerd. Gelukkig gaat dit wetsvoorstel daartoe de mogelijkheid scheppen.

De heer De Wit (SP): In de commissie-Buruma zitten in hoofdzaak wetenschappers, zelfs niet-juristen. Dat zijn rechtssociologen of rechtspsychologen die met een aantal onderzoekers, zoals Crombach en Koppen, in de strafdossiers zijn gedoken. Vanuit hun wetenschap constateren zij dat in de bewijsvoering iets niet deugt of dat er op dingen niet is gelet, kortom dat er fouten zijn gemaakt door deskundigen. Pleit dat er niet voor om een onderzoeksraad op te tuigen met niet alleen juristen, maar ook wetenschappers van andere disciplines, die objectief naar een uitspraak kunnen kijken, vanuit een bepaalde deskundigheid, en dan kunnen constateren dat er iets fout zit, in plaats van dat aan juristen voor te behouden?

De heer Teeven (VVD): Ik heb gesproken over een instituut, een onderzoeksbureau bij de procureur-generaal van de Hoge Raad. De wetenschappers die de heer De Wit noemt, zouden heel goed in dat instituut kunnen worden opgenomen. Ik sluit niet uit dat dit een goede werkwijze zou kunnen zijn. Ik kan mij voorstellen dat gaat worden gewerkt met politiemensen, juristen en wetenschappers, maar dit moet gebeuren onder aansturing van de procureur-generaal van de Hoge Raad en niet, zoals de SP bepleit, los daarvan en naast de Hoge Raad.

De heer De Roon (PVV): Voorzitter. De minister heeft te kennen gegeven dat hij over wil gaan van de CEAS naar een wettelijke verruiming van de herzieningsmogelijkheden in strafzaken. Wij vinden dat de minister daarmee een goede weg inslaat. Het wetsvoorstel over de verruiming van de herziening van strafzaken is in onze fractie in het algemeen goed geland. Wij wachten de parlementaire behandeling verder af. Dan hebben wij misschien nog wel wat vragen en opmerkingen, maar de route onderschrijven wij.

Ik kom op de revisieraad waar de heer De Wit op aandringt, met het oog op de onafhankelijkheid van het onderzoek. Die is natuurlijk van groot belang. Dat onderschrijf ik zeker, maar ik ben niet van mening dat, als de huidige mogelijkheden ontoereikend zijn – dat is de conclusie – dit onmiddellijk een reden is om een heel apart instituut in te richten dat de problemen uit het verleden moet kunnen ondervangen. Mijn fractie is van mening dat wij eerst moeten proberen om binnen het bestaande rechterlijke systeem verbeteringen aan te brengen, zodat het probleem waar de heer De Wit terecht op duidt, kan worden ondervangen. Het gaat om de onafhankelijkheid, maar die is eigenlijk al aanwezig in de persoon van de PG bij de Hoge Raad. Collega Teeven heeft erop gewezen dat je die PG ook kunt zien als de «revisieraad», maar dan moet deze wel het instrumentarium krijgen om daadwerkelijk onafhankelijk onderzoek te kunnen laten verrichten. Die route spreekt mij op dit moment meer aan dan het optuigen van een onafhankelijke revisieraad als apart instituut.

De heer De Wit (SP): De heer De Roon heeft, neem ik aan, gelezen dat professor Buruma voorstelt om ook het rechterlijke oordeel te toetsen, althans zo staat het in de begeleidende brief. Vindt de heer De Roon het juist, ook gelet op de rechtsstatelijke ideeën, dat een PG dan de rechter gaat bevragen en het rechterlijke oordeel gaat onderzoeken? Het gaat dan om jongens onder elkaar en er kan sprake zijn van een vermenging van allerlei functies, waardoor je de positie van de rechter juist ondergraaft in plaats van versterkt.

De heer De Roon (PVV): Het gestelde over «jongens onder elkaar» zie ik in dit verband totaal niet. De PG bij de Hoge Raad is een volstrekt onafhankelijke figuur. Datgene waar de heer De Wit op doelt en waar hij bevreesd voor is, onderschrijf ik in het geheel niet. De heer De Wit heeft ook gesproken over hoe de rechter tot zijn overtuiging is gekomen. Die overtuiging is volgens mij gestoeld op de wettige bewijsmiddelen die in het vonnis besloten liggen. Ik vind dit geen punt dat in een herziening nader moet kunnen worden uitgediept. Uiteraard moet wel aan de orde kunnen worden gesteld of de wettige bewijsmiddelen de eindconclusie, zijnde de veroordeling, kunnen dragen, maar daar moet het bij blijven. Voor een soort intern onderzoek naar hoe de rechter tot zijn overtuiging is gekomen, voelt mijn fractie niets. Daar zien wij de toegevoegde waarde ook niet van. Dat idee van de heer Buruma steunen wij dus zeker niet.

Ik kom op de versterking van de cassatierechtspraak. In het rapport wordt voorgesteld om uit de zaken die jaarlijks moeten worden afgedaan door de Hoge Raad, die zaken weg te filteren, weg te selecteren, die eigenlijk niet veel toevoegen aan de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling en de rechtsbescherming. Kansloze zaken of zaken met een buitengewoon gering belang kunnen de voorspoedige afdoening van zaken die er wel toe doen, namelijk blokkeren, belemmeren. De suggestie om dat probleem op te lossen, spreekt ons zeker aan, want het is veel belangrijker dat zaken waarbij het wel gaat om belangrijke rechtsvragen en grote belangen, grote nadelen wellicht, sneller dan nu het geval is door de Hoge Raad kunnen worden afgedaan. De gedachte van een selectiekamer spreekt ons aan, maar wij plaatsen er wel een kanttekening bij. Stel dat de selectiekamer tot het oordeel komt dat er weliswaar fouten zijn gemaakt, maar dat de partij die in cassatie is gegaan, door die fouten geen significant nadeel lijdt. Dat is een soort inhoudelijk oordeel. Ik kan mij voorstellen dat er situaties zijn waarin de selectiekamer tot het oordeel komt dat er geen sprake is van een significant nadeel, maar dat de partij die in cassatie is gegaan, daar anders over denkt. Moet het dan niet mogelijk zijn om het oordeel van de selectiekamer te passeren, zodat de zaak toch nog ten principale door de Hoge Raad wordt beoordeeld? Moet die mogelijkheid er toch niet zijn voor die rechtzoekende burger die van mening verschilt met de selectiekamer over de vraag of er wel of geen significant nadeel is geleden? Om ervoor te zorgen dat niet alle gevallen waarin significant nadeel wordt geconstateerd door de selectiekamer, toch worden doorgedrukt door de rechtzoekende partijen, omdat ze vinden dat hun zaak door de Hoge Raad moet worden behandeld, kan ik mij voorstellen dat je daar een vrij pittig griffierecht aan koppelt. Als men dan toch, ondanks het oordeel van de selectiekamer, vindt dat de zaak ten principale moet worden behandeld, krijgt men die kans, maar moet men er ook voor willen betalen. Misschien zijn er nog andere manieren om ervoor te zorgen dat niet elk oordeel van de selectiekamer dat er geen significant nadeel is, toch leidt tot het doorzetten naar de Hoge Raad, maar die onderken ik niet meteen. Het lijkt mij dat de mogelijkheid van een aanzienlijk griffierecht kan helpen om ervoor te zorgen dat partijen niet alleen maar om het procederen, bijvoorbeeld om tijd te winnen, zaken toch doorzetten.

Voorzitter: Teeven

Mevrouw Van Toorenburg (CDA): Hoe verhoudt de redenering van de heer De Roon over een hoger griffierecht zich met de lijn om vooral goed te kijken naar de rechtsbijstand, in die zin dat mensen daadwerkelijk op een tamelijk vrije manier toegang moeten hebben tot de Hoge Raad en de herziening? Dat heeft betrekking op de wens om ervoor te zorgen dat mensen op een goede manier bediend kunnen worden in ons rechtssysteem. Als er misschien verschil van mening is over het nadeel, komt ineens dat griffierecht van de heer De Roon om de hoek kijken, maar dan wordt dit meer iets voor de rijken.

De heer De Roon (PVV): Daar gaat het niet om. Als je eenmaal te maken hebt met een zaak waarin een selectiekamer van de Hoge Raad, niet zo maar een belanghebbende partij, maar een instantie waarvan wij mogen verwachten dat die tot evenwichtige, heldere en onafhankelijke oordelen komt, oordeelt dat er geen significant nadeel is, terwijl de rechtzoekende het daar niet mee eens is, en als hij of zij toch door wil, dan vind ik dat men daar iets voor over moet hebben. Dan moet je laten zien dat het je inderdaad menens is met je stelling dat er wel sprake is van een significant nadeel. Misschien kom ik daarmee op het belang waar mevrouw Van Toorenburg op doelt, maar het is ook mogelijk om, als de Hoge Raad de zaak ten principale beoordeelt en de rechtzoekende partij gelijk geeft, in die zin dat er wel een significant nadeel is, het griffierecht te laten vallen. Dan is het probleem opgelost.

Mevrouw Van Toorenburg (CDA): Mensen met meer vermogen kunnen eerder zeggen dat het hun wat waard is en dat zij ervoor gaan. Mensen die dat vermogen niet bezitten, kunnen dat niet. Dat wil zeggen dat je op het punt van het strafproces een verschil creëert tussen mensen die zich financieel meer kunnen veroorloven als het gaat om rechtsbescherming dan anderen.

De heer De Roon (PVV): Dat klopt niet, want het komt er steeds op neer dat degene die het niet eens is met de selectiekamer, die vindt dat wel sprake is van een significant belang, zich moet afvragen hoe sterk zijn redenering op dat punt is. Hij moet dat ook afwegen tegen het hogere bedrag aan griffierechten dat hij moet betalen om de zaak toch door te zetten. Dat geldt zowel voor rijkere als voor armere mensen. Als je ervan overtuigd bent dat je een goede zaak hebt, ook al heb je niet veel geld, dan ga je die zaak uiteindelijk winnen als de Hoge Raad ten principale oordeelt.

Ik heb nog twee andere punten. Het eerste is al aangestipt in de schriftelijke beantwoording van Kamervragen over het onderwerp. Daarbij is de gedachte aan de orde geweest dat er een commissie zou moeten komen die de PG kan adviseren over uitspraken die zich lenen voor cassatie in het belang der wet. De minister heeft ons duidelijk gemaakt dat de PG een werkgroep heeft ingesteld die hem daarover moet adviseren. Ik neem aan dat dit proces nog gaande is. Anders hoor ik dat wel. Wanneer het proces is afgerond en de PG bij de Hoge Raad zijn conclusie meedeelt aan de minister, word ik daarover graag per brief geïnformeerd, ook over de gedachten van de minister daarover. Graag een toezegging hierover.

Dan nog een kwestie die door de Hoge Raad aan de orde is gesteld, namelijk het feit dat is uitgesproken dat falende rechters misschien strenger moeten kunnen worden aangepakt dan nu juridisch gesproken het geval is. Ik heb daarover begin augustus Kamervragen gesteld. De minister heeft die eind augustus, dus snel, beantwoord. In de beantwoording geeft de minister aan dat de Raad voor de rechtspraak en de Vergadering van presidenten zich ook op de materie beraden. De minister wacht dat beraad af, alvorens hij zelf een standpunt inneemt en beslist wat hij gaat doen. Kan de minister aangeven op welke termijn de Kamer zijn standpunt kan verwachten? Is hij daarover in contact met de Raad voor de rechtspraak? Is er enig zicht op voortgang in dit proces?

Voorzitter: Van Toorenburg

Mevrouw Azough (GroenLinks): Voorzitter. Ik begin met het uitspreken van complimenten aan de leden van de CEAS. Met recht voorzien deze leden in een grote maatschappelijke behoefte. De zorgvuldigheid en openheid die betracht worden, versterken ongetwijfeld het maatschappelijke vertrouwen in de rechtsgang. De commissie is een veiligheidsventiel dat duidelijk niet gemist kan worden en daarom is het van het grootste belang om de verworvenheden en ervaringen van de commissie structureel in de strafrechtspleging te verankeren.

De complimenten hebben ook te maken met de werkwijze van de commissie. Mij troffen in het jaarverslag, maar ook in het WODC-onderzoek, de zorgvuldigheid en aandacht voor zowel de slachtoffers, de nabestaanden als de daders, ook wat betreft de informatievoorziening. GroenLinks juichte de oprichting van deze commissie destijds van harte toe, al drongen wij er sterk op aan om toegang tot de commissie ruimer te maken, ook voor de verdachte en de raadsman. Bovendien vonden wij dat de commissie de grootste strafrechtsproblemen niet kon ondervangen. Wij moeten de problemen niet alleen achteraf proberen op te lossen door in zekere zin symptoombestrijding; wij moeten het probleem bij de wortel aanpakken. Dat betekent dat wie gerechtelijke dwaling echt wil voorkomen, de rechtspositie van de advocatuur dient te versterken, evenals de controle op het OM. Wat mijn fractie betreft is het daar tot nu toe onvoldoende van gekomen, ook al hebben wij het er al in veel debatten over gehad.

De commissie brengt zelf ook een aantal kritiekpunten naar voren. Het gaat om haken en ogen waar zij tegenaan is gelopen, zoals de toegang tot de commissie, de strafmaat van het delict, de rol van de rechter en de bevoegdheden en de tijdige beschikbaarheid van politieteams. Daar wordt in het jaarverslag ook op gewezen.

Eerst iets over de toegang. Van te voren was het idee dat er veel klokkenluiders zouden komen en dat veel politie- en justitiefunctionarissen die betrokken waren bij de inhoudelijke beoordeling van een strafzaak, zich zouden melden. Tot op heden zijn er echter geen klokkenluiders geweest die openlijk, niet anoniem, vraagtekens durfden te stellen bij een bepaald onderzoek. Moet niet worden onderzocht of politie- en justitiefunctionarissen zich wel voldoende vrij voelen om van hun klokkenluidersrecht gebruik te maken? In de rapporten wordt gesproken over een «esprit de corps» dat in de politie van toepassing zou zijn waardoor men niet naar buiten durft te komen. Misschien is het risico op problemen zo groot dat politiemensen afzien van het openbaren van hun twijfels over de uitkomsten van een strafzaak waarbij zij betrokken zijn geweest. Dat is zorgelijk, ook omdat de commissie zelf aangeeft dat door anonieme meldingen die waarschijnlijk van de betrokken functionarissen komen, het onderzoek wordt belemmerd. Graag een reactie van de minister op dit punt.

Dan de kwestie dat de commissie zich slechts bezighoudt met strafzaken waarop twaalf jaar of meer gevangenisstraf staat. GroenLinks bepleitte destijds een ruimere marge, omdat een gerechtelijke dwaling in lichtere strafzaken ook schokkend kan zijn. De commissie deelt die visie niet, omdat vanwege de beheersbaarheid moet worden voorkomen dat te veel zaken na afsluiting opnieuw worden onderzocht. Dit argument is achteraf bezien twijfelachtig. Er is geen enorme toevloed aan zaken. Bovendien geeft de commissie zelf ook aan dat de gevolgen van vooral zedenzaken zeer ingrijpend kunnen zijn, waardoor zij zich afvraagt of zij zich ook niet met deze zaken moet bezighouden. De commissie kaart dit punt heel openlijk aan. Graag een reactie van de minister.

Dan de rol van de rechter. De verhouding tussen de commissie en de zittende magistratuur ligt staatsrechtelijk gevoelig. De commissie kan zich niet inhoudelijk uitlaten over de wijze waarop de strafrechter vonnissen velt. Maar tegelijkertijd staat in het WODC-onderzoek dat de driemanschappen en de commissie in «een spagaat terechtkwamen, omdat het in geen van de drie onderzochte gevallen mogelijk was duidelijke en onomwonden conclusies te trekken over de juistheid van de veroordeling, zonder op zijn minst aan het oordeel van de rechter te raken». Dat is een niet mis te verstaan signaal. Dat leidt tot de conclusie dat bij een permanente procedure het oordeel van de rechter niet buiten beschouwing kan en mag blijven, hoe zorgvuldig daar ook mee wordt omgegaan. De voorzitter van de commissie heeft in Nova de vraag gesteld in hoeverre de beoordeling door de rechter in een interne procedure moet worden aangekaart, zodat men niet alleen op het vonnis wordt teruggeworpen. In de stukken over het wetsvoorstel is nog geen sprake van een aanzet tot een antwoord op deze kwestie. Het is inderdaad een dilemma, want het geheim van de raadkamer is er niet voor niets, maar gelet op de ervaringen van de CEAS en het gestelde in het WODC-onderzoek verdient deze kwestie een serieus antwoord. Graag een reactie van de minister. Ik neem aan dat hij hierover al diepgaand heeft nagedacht.

Ik ga niet echt in op de herzieningsprocedure, want die komt nog. De reactie van de minister op het jaarverslag is nogal karig, maar de commissie werpt serieuze vragen op. Heeft de minister de ervaringen van de commissie met de haar gebleken ontoegankelijkheid, het ontbreken van garanties voor risicoloos klokkenluiden en de verhouding tussen de evaluatie en de herziening inmiddels bekeken, geanalyseerd en van een antwoord voorzien, ook met het oog op de korte termijn? De nieuwe herzieningsprocedure is er nog niet. De commissie werkt de komende tijd door, maar dan moet zij wel een reactie krijgen op de problemen die zij tot nu toe heeft gesignaleerd. Op sommige punten kan nog geen antwoord worden gegeven, maar bijvoorbeeld op het punt van de tijdige beschikbaarheid van politieteams en dergelijke, die ook heel duidelijk naar voren komt in het WODC-onderzoek, moet snel actie kunnen worden genomen.

Het valt nog niet in te schatten hoe het wetsvoorstel over de hervorming van de herzieningsregeling er komt uit te zien, maar alles staat of valt met het vertrouwen in en de toegang tot de toekomstige herzieningsprocedure. Dat debat moeten wij nog aangaan. Ik sta sympathiek ten opzichte van het voorstel van de heer De Wit over de revisieraad, maar ik twijfel er ook over. Een van de grote voordelen van de CEAS, zo blijkt ook uit het WODC-rapport en in alle berichtgeving erover, is dat het een autonome en onafhankelijke commissie is. Natuurlijk is de procureur-generaal bij de Hoge Raad eveneens onafhankelijk benoemd. De vraag is echter in hoeverre straks bij de nieuwe herzieningsprocedure die autonome uitstraling eveneens kan worden geborgd.

De heer De Wit (SP): Mevrouw Azough vindt de vraag gewettigd of het oordeel van de rechter in het onderzoek moet worden betrokken. Zo begrijp ik haar betoog althans. Vindt zij het juist om, zoals de minister bepleit, die toets toch bij de procureur-generaal te laten? Ziet zij niet het risico dat dit de onafhankelijkheid aantast?

Mevrouw Azough (GroenLinks): De minister moet het nog toelichten, maar wellicht kan ervoor worden gezorgd, als deze kwestie bij de PG komt te liggen, dat deze met alle bevoegdheden die erbij horen een sterk autonoom instituut binnen de rechtspraak kan opzetten, die het werk net zo goed doet als de CEAS dat heeft gedaan, misschien nog wel beter, omdat er meer bevoegdheden zijn die permanent verankerd zijn. Ik sluit aan bij de vragen van de heer Teeven daarover. Wat betreft het voorstel van de heer De Wit vraag ik mij af in hoeverre daardoor direct sprake is van een motie van wantrouwen tegen de rechtsstaat, zoals wij die nu kennen.

De heer Pechtold (D66): Voorzitter. De evaluatie van afgedane strafzaken is een belangrijk onderwerp, waar maatschappelijk ook steeds meer belang aan wordt gehecht, maar in zekere zin blijft het symptoombestrijding. Ik hoop dat de minister dit met mij eens is. Wij moeten blijven werken aan een verbetering van het primaire proces. De minister geeft in zijn reactie op het jaarverslag aan dat in het wetsvoorstel ter hervorming van de herzieningsregeling het rechterlijke oordeel niet meer buiten beschouwing wordt gelaten. Het huidige systeem waarin dit wel gebeurt, is misschien erg gekunsteld. De CEAS kan niet altijd een goed onderscheid maken tussen het rechterlijke oordeel en de taken van politie en OM. Het rechterlijke oordeel hangt nauw samen met het opsporingsonderzoek. Ook heeft de voorzitter van de CEAS aangegeven dat zijn commissie verzoeken heeft ontvangen van veroordeelden die aannemelijk maakten dat ze onschuldig waren, maar voor wie de commissie niets kon doen.

Er is echter wel een aantal problemen waarmee rekening moet worden gehouden. Zo is het niet de bedoeling dat de herzieningsregeling als een nieuwe feitelijke beroepsinstantie gaat werken. In het jaarverslag staat dat het een probleem is dat het geheim van de raadkamer in de weg staat aan het toetsen van het rechterlijke oordeel. Ook zal het in de praktijk lastig zijn om het rechterlijke oordeel te onderzoeken, aangezien bronnen ontbreken. In hoeverre zal hieraan getoetst worden?

De bestaande herzieningsgrond betreffende het novum, een nieuw feit, wordt in het conceptwetsvoorstel bijgesteld om beter rekening te kunnen houden met nieuwe forensische expertise. Het DNA-materiaal van oude, onopgeloste delicten is vaak nog bewaard. Nieuwe en verbeterde technieken kunnen leiden tot nieuwe inzichten in een onopgeloste zaak. Gelet op dit argument van de minister verbaast het mij dat de minister ervoor kiest om de beoordeling aan de rechter en de procureur-generaal over te laten. Deskundigen worden niet altijd ingeroepen; dit is ter beoordeling aan de procureur-generaal bij de Hoge Raad, maar juist bij het beoordelen van DNA-materiaal is verstand van zaken nodig. Waarom wil de minister deskundigen niet in een eerder stadium bij het onderzoek betrekken? Hoe wil hij ervoor zorgen dat technisch bewijsmateriaal op de juiste wijze geïnterpreteerd wordt?

Naast het gemis aan deskundigheid roept het overlaten van het herzieningsoordeel en het onderzoek aan de rechter en de procureur-generaal vragen op naar de waarborging van de onafhankelijkheid en onpartijdigheid. Wetenschappers pleiten voor een nieuwe instantie om aan deze problemen tegemoet te komen. Dit klinkt als een aannemelijk pleidooi. Ook in Engeland bestaat een dergelijk systeem. Hoe beoordeelt de minister de ervaringen daar? Waarom kiest de minister niet voor een nieuwe instantie, zoals door veel wetenschappers is voorgesteld? Ik zie graag dat de minister zijn argumentatie, ook gelet op wat in eerdere interrupties is gewisseld, nog eens onderbouwt. Hij geeft in zijn reactie aan dat veroordeelden zelf verzoeken kunnen doen en dat ook bij minder ernstige feiten een onderzoek kan gaan plaatsvinden. Om wat voor soort feiten zal het gaan? Leidt dit niet tot een enorme toename van het aantal verzoeken en onderzoeken?

Een belangrijk punt dat niet in het jaarverslag of in de reactie van de minister naar voren komt, is de openheid rond de herzieningsonderzoeken. Ondanks de relatieve beslotenheid van het strafproces heeft de CEAS geprobeerd om openheid te geven over de werkzaamheden. De commissie heeft jaarverslagen uitgebracht en rapporten in hun geheel gepubliceerd. Dat is goed. D66 ziet deze openheid graag terug bij een permanente voorziening. De herzieningsonderzoeken zullen in de toekomst ook vaak strafzaken betreffen waarover een publiek debat gaande is. Natuurlijk zullen ook de privacy van betrokkenen en de medewerking van getuigen en informanten in acht moeten worden genomen. Volgens het WODC zou gelet op de specifieke functie van het herzieningsonderzoek de balans daarbij eerder ten gunste van transparantie behoren door te slaan. Hoe wil de minister met de openheid van de herzieningsonderzoeken omgaan?

Dan kom ik bij de versterking van de cassatierechtspraak. In het rapport wordt een significante wijziging voorgesteld die breder is dan alleen de strafzaken die ik zojuist besprak. D66 is het met de commissie Normstellende rol Hoge Raad eens dat naast het bevorderen van rechtseenheid en rechtsontwikkeling het bieden van rechtsbescherming een taak van de Hoge Raad dient te blijven. In het rapport wordt veel aandacht besteed aan de rechtsbescherming van het individuele geval na de accentverschuiving in taken. Deze rechtsbescherming zal relatief minder aandacht krijgen. De aandacht voor de inhoudelijke invulling van de rechtseenheid en de rechtsvorming blijft echter beperkt. Hoe de voordelen zich precies laten vertalen, wordt niet helemaal duidelijk. Hoe ziet de minister de inhoudelijke invulling van de rechtsvorming en de rechtseenheid?

De heer De Wit (SP): Ik heb een vraag over de herzieningsprocedure. Ik kan mij herinneren dat in het debat over de Schiedammer parkmoord de voorganger van de heer Pechtold, mevrouw Van der Laan, uitgebreid heeft gesproken over de Engelse situatie. Zij heeft toen bepleit dat wij in Nederland iets soortgelijks zouden moeten krijgen. Ik hoor in het betoog van de heer Pechtold geen duidelijke stellingname terug. Vindt hij – of dat naar analogie van de Engelse situatie is, doet niet ter zake – dat wij moeten kiezen voor een onafhankelijke buiten de rechterlijke organisatie staande revisieraad?

De heer Pechtold (D66): Ik zou de sympathieke twijfel van GroenLinks kunnen herhalen. Ik kan ook proberen om het met eigen woorden te zeggen. Ik ben gevoelig voor de argumentatie dat het helemaal overgaan op een nieuw systeem, een onafhankelijke instantie, de vraag boven de markt houdt hoe je over het huidige systeem denkt. Zojuist werd de zware term «een motie van wantrouwen» gebruikt. Ik zit momenteel in de fase dat ik denk dat een uiterste poging moet worden gedaan om binnen het huidige systeem tot verbeteringen te komen. Om het politiek te zeggen: een commissie op een commissie op een commissie is niet altijd een oplossing. Dadelijk moeten wij weer een controlerende instantie op de controlerende instantie organiseren. Binnen het systeem heb ik op dit moment nog voldoende vertrouwen in bijsturingsmogelijkheden, maar ik heb de minister wel gevraagd, gelet op het bestaan van het Engelse systeem, om een en ander nog eens goed te beargumenteren. Ik sluit mij dus aan bij de sympathieke twijfel.

De heer De Wit (SP): De heer Pechtold heeft tot nu toe met waardering gesproken over de manier waarop de huidige commissie-Buruma functioneert. Van enig wantrouwen jegens die commissie hoor ik dus niets. Hij vindt juist dat de commissie belangrijk werk doet.

De heer Pechtold (D66): De heer De Wit is mij nog niet kwijt voor zijn voorstel, maar moet niet proberen om mij te snel naar binnen te hengelen. Ik ben heel tevreden over wat de commissie heeft gedaan, maar wat zij heeft gedaan, kan ook leiden tot een nieuw proces, tot een wakker maken, het opschudden van het huidige proces. Ik vind dat de heer De Wit iets te snel tot het faillissement van het huidige systeem komt, maar in uiterste instantie gaan wij het doen zoals de heer De Wit het wil doen. Ik wil de minister echter eerst een uiterste poging horen doen om mij van het gelijk van zijn voorstel te overtuigen, maar ik houd er met de heer De Wit druk op. Dan weet de minister dat.

Als de rechtsbescherming van het individuele geval door de Hoge Raad kleiner wordt, heeft dit uiteraard gevolgen voor de gerechtshoven. De gevolgen voor de gerechtshoven miste ik in het rapport. In de volgens de Hoge Raad belangrijke zaken blijft deze instantie zijn taak van rechtsbescherming van het individuele geval vervullen. De rechtsbescherming in overige zaken waarbij nog steeds fouten kunnen zijn gemaakt, zal op de gerechtshoven neerkomen. Zij zijn de laatste feitelijke instanties. Het is van belang dat de gerechtshoven deze rol op een kwalitatieve manier vervullen. Critici vragen zich af of gerechtshoven op dit moment de kwaliteit hiervoor hebben. Ik leid die vraag graag door naar de minister. Er is een grote kwalitatieve afstand tussen de gerechtshoven en de Hoge Raad.

De grote werklast van de Hoge Raad zou voor een gedeelte te wijten kunnen zijn aan de kwaliteit van de bestreden beslissingen van gerechtshoven. Het pleidooi om mensen met een hbo-diploma tot de rechterlijke macht toe te laten, lijkt deze trend te versterken. Hier rijst de vraag wat de oorzaken zijn van de toegenomen werkdruk van de Hoge Raad. Ook de grote afstand tussen de gerechtshoven en de Hoge Raad leidt tot meer zaken bij de Hoge Raad. Er zal meer van de kwaliteit van gerechtshoven gevraagd worden nu zij vaker de laatste instantie zullen zijn. Hoe ziet de minister de rol van gerechtshoven?

Ten slotte nog een opmerking naar aanleiding van het verslag. De minister geeft in zijn reactie op het verslag aan dat er nog sprake is van een aantal ingewikkelde problemen bij de voorbereiding van de wetgeving. Welke problemen zijn dit en zijn hiervoor al oplossingen gevonden?

De heer Heerts (PvdA): Voorzitter. Dat de leden die met de CEAS te maken hebben, heel goed werk verrichten en er ook bij betrokken zijn, is mij gebleken uit het WODC-onderzoek, want zelfs leden die aan het onderzoek hebben meegewerkt, maar daarvoor geen vrijstelling hebben gekregen, hebben toch op basis van intrinsieke motivatie bijgedragen. Dat was namelijk het doorslaggevende argument om mee te werken. Je hoeft dus niet altijd een vergoeding te krijgen om toch ergens achter te staan. Als dit soort problemen met betrekking tot de randvoorwaarden van de commissie zich voordoet, vind ik echter toch dat ook de mensen die heel hard hebben gewerkt, een vergoeding moeten krijgen. Dat terzijde, maar ook weer niet helemaal.

De PvdA wil de mogelijkheden om afgedane strafzaken te heropenen, verbeteren. Het vertrouwen in de rechtsstaat wordt geschonden door veroordelingen die onterecht zijn, maar ook als er te weinig mogelijkheden zijn om dergelijke dwalingen ter herstellen. De maatschappelijke onrust die dat met zich meebrengt, hebben wij de afgelopen periode weer kunnen ervaren. Mijn fractie is daarom in het verlengde van de CEAS voor een commissie van deskundigen die ervoor zorgt dat zaken opnieuw tegen het licht worden gehouden en, indien nodig, worden herzien. Het nu geldende novumbegrip, een nieuw feit dat de rechter destijds niet bekend was, levert een te hoge drempel op om gerechtelijke dwalingen altijd te kunnen corrigeren. Zo is een omstandigheid van feitelijke aard nodig als grondslag voor herziening. Een nieuw oordeel van een deskundige is meestal geen reden voor heropening. De adviezen die de CEAS in concrete zaken heeft gegeven, lijken dit al te doorbreken. In feite zijn de adviezen van de CEAS deskundigenoordelen. Aangezien die er toch aan hebben bijgedragen dat zaken worden heropend, lijkt een novumbegrip daarmee al onder druk te zijn gezet. Graag een reactie van de minister op dit punt.

De CEAS heeft in sommige zaken gebruikgemaakt van de mogelijkheid om een nieuw opsporingsonderzoek met inschakeling van de politie en andere instanties te laten doen. De CEAS noemt het in haar jaarverslag een politieke keuze of de drempel om onderzoek te laten houden om een novum te kunnen ontdekken, moet worden verlaagd. Laat ik daar helder over zijn: wij zijn daar voorstander van. Er moet dus, zoals professor Knoops in het Nederlands Juristenblad schreef, een onderzoekstechnisch voorportaal voor de herzieningsprocedure komen. Dat voorportaal moet open staan voor veroordeelden die een onderzoek willen ter voorbereiding op een herzieningsaanvraag. Over de exacte positionering van zo’n nieuwe CEAS is mijn fractie nog aan het denken. Er is inmiddels een wetsvoorstel ter consultatie uitgezet waarin voorgesteld wordt om een adviescollege zoals de CEAS in te stellen. Dat college adviseert de procureur-generaal bij de Hoge Raad over verzoeken van een veroordeelde tot een nader feitelijk onderzoek. Wij wachten dat definitieve wetsvoorstel graag af, voordat wij ons een definitieve mening vormen over de wenselijkheid van een adviescommissie onder de Hoge Raad of juist een herzieningscommissie naar Engels model die geheel buiten de bestaande justitiële keten blijft. Het gaat ons er primair om dat er een laagdrempelige mogelijkheid ontstaat die veroordeelden de mogelijkheid biedt om de dwaling te laten herstellen. Die drempel mag natuurlijk ook weer niet te laag zijn, zodat iedereen er gebruik van kan maken. Dat lijkt mij ook niet goed voor het proces.

Als een soort tegenhanger van de herziening ten voordele van de veroordeelde wordt ook gesproken van een herziening ten nadele van de veroordeelde. Achteraf kunnen er sterke aanwijzingen komen die erop duiden dat iemand ten onrechte is vrijgesproken. Er duikt bijvoorbeeld ineens DNA-bewijs op dat er ten tijde van de rechtszaak niet was. Dat hebben wij recent meegemaakt. Het vermoeden dat iemand ten onrechte vrij is, terwijl er aanwijzingen zijn dat hij wel degelijk een ernstig misdrijf heeft gepleegd, is zeker voor de slachtoffers moeilijk verteerbaar. Toch is voor ons het «ne bis in idem»-beginsel een hoog goed. Een burger die eenmaal onherroepelijk is veroordeeld, moet er, behoudens grote uitzonderingen, van uit kunnen gaan dat dit vonnis definitief is. Als rechtszaken te gemakkelijk opnieuw kunnen worden gedaan, ondermijnt dit het vertrouwen in de rechtsstaat. Het onderwerp staat eigenlijk in het kader van het vertrouwen in de rechtsstaat. Het moge duidelijk zijn dat de PvdA-fractie dat op dit moment heeft, want anders waren wij wel met andere dingen bezig. Er zal dus een goede balans moeten worden gevonden tussen de herziening ten nadele en het «ne bis in idem»-beginsel. De drempel voor de herziening ten nadele willen wij hoger leggen dan die voor de herziening ten voordele.

Mevrouw Azough (GroenLinks): Ik heb die vragen over de herziening ten nadele ook. Ik heb ze nu echter niet naar voren gebracht, omdat wij daar nog over gaan spreken. Kiest de PvdA-fractie daar nu echt niet voor? De heer Heerts geeft namelijk aan dat zijn fractie op dat punt een principieel bezwaar heeft, maar stelt tegelijkertijd dat de drempel dan wel heel hoog moet liggen. Hoe principieel is de PvdA dan?

De heer Heerts (PvdA): Ik ben altijd principieel, maar ook praktisch. Ik heb gezegd dat deze kwestie een groot goed is en dat, behoudens grote uitzonderingen, het vonnis definitief moet zijn. Dat geeft aan dat het niet zo maar iets kan zijn. Ik heb er voorts op gewezen dat de drempel voor het verhaal ten nadele hoger zou moeten liggen dan voor het verhaal ten voordele.

De heer Teeven (VVD): Ik heb collega Heerts goed verstaan, maar in het wetsvoorstel dat de minister heeft gepresenteerd, staat gewoon dat de drempel ten nadele veel hoger wordt. Dan kun je nog aangeven dat die nog hoger moet worden of iets minder hoog, maar er wordt wat dat betreft dus een verschil gemaakt. Wat wil de PvdA-fractie nu? Moet de drempel nog hoger komen te liggen dan de minister voorstelt? Die ligt al vrij hoog, wat onze fractie betreft net iets te hoog, wat de PvdA-fractie misschien net iets te laag, maar kiest de PvdA-fractie nu wel of niet voor de herziening ten nadele?

De heer Heerts (PvdA): Het gaat om een groot goed, maar formeel hebben wij nog geen wetsvoorstel. Er kan dus nog van alles gebeuren. Wij hebben signalen van de kant van de Rotterdamse politie dat een behoorlijke lobby gaande is om een en ander weer een andere kant op te laten gaan. Wat mijn fractie betreft krijgt de minister het signaal mee dat de drempel bij het verhaal ten nadele niet lager moet worden. Dat weet je echter nooit, want het is een consultatiegegeven. Als ik sommige mensen uit politieland hoor, uit Rotterdam heel concreet, dan komt het hierop neer: een beetje DNA-materiaal en wij gaan er weer voor. Wij stemmen in met de huidige richting, maar omdat het nog geen formeel wetsvoorstel is, kan het nog een andere kant opgaan. Het lijkt mij duidelijk hoe dit te duiden.

De commissie Normstellende rol Hoge Raad heeft onderzoek gedaan naar het huidige stelsel van cassatierechtspraak. De belangrijkste conclusie is dat de Hoge Raad zich meer dan nu het geval is, zou moeten concentreren op zaken die van belang zijn voor de rechtseenheid of rechtsontwikkeling. Een cassatieberoep in het geval van individuele rechtsbescherming zou alleen mogelijk moeten zijn als er sprake is van fouten van een lagere rechter waardoor een partij significant nadeel lijdt. Er wordt voorgesteld om door het instellen van een selectiekamer een soort zeef in te bouwen waarmee de groeiende stroom van lang niet altijd zinvolle cassatiezaken moet worden teruggebracht. De minister is nog bezig om ook deze adviezen om te zetten in een wetsvoorstel. Wij delen de mening dat de Hoge Raad niet als een soort rechtbank in derde aanleg moet gaan fungeren. Wij staan in grote lijnen positief tegenover de aanbevelingen van de commissie en zien het wetsvoorstel op dit punt met belangstelling tegemoet. Dat geldt overigens ook voor het andere wetsvoorstel. Wij geven in dit AO een duiding mee van hoe wij daarin staan, zonder ons definitief uit te spreken voor het «model van de minister» of «het model-De Wit».

Voorzitter: Teeven

Mevrouw Van Toorenburg (CDA): Voorzitter. De Commissie Evaluatie Afgesloten Strafzaken geeft in haar meest recente jaarverslag aan dat het noodzakelijk is dat er een onderzoeksmogelijkheid blijft bestaan naar afgesloten, ernstige strafzaken. Zij concludeert dit op basis van de bevindingen sinds haar instelling in april 2006. Onder verwijzing naar de strafzaak van Lucia de B. en de Enschedese ontuchtzaak stelt de commissie dat de CEAS duidelijk in de behoefte aan een veiligheidsklep voorziet. «Zoiets moet er blijven» klinkt overal in het jaarverslag door. Net als de minister van Justitie kan de CDA-fractie die redenering goed volgen. Natuurlijk, van de gedachte ooit veroordeeld te worden voor iets wat je niet hebt gedaan, wordt het iedereen koud om het hart. Daar gaan horrorfilms over. Aldus beschouwd, mag een afgeronde strafzaak natuurlijk nooit finaal afgerond zijn, dat wil zeggen geen enkele «ontsnappingsmogelijkheid» meer kennen. Daarover is iedereen het eens.

De vraag is dan nog wel: hoe moet die ontsnappingsmogelijkheid, die veiligheidsklep eruit zien? Als een buitengerechtelijk onderzoekstraject, zoals dat van de CEAS, dat weer aangehaakt kan worden bij het reguliere strafproces? Of moeten bestaande procedures en instanties op het punt van gratie en herziening worden gewijzigd om ruimte te bieden voor fundamentelere heroverwegingen? De CDA-fractie is evenals de minister tot de slotsom gekomen dat het laatste de voorkeur verdient: een veiligheidsklep, ingebed in het reguliere strafproces, in de vorm van een gewijzigde herzieningsprocedure. De redenen waarom wij tot die conclusie zijn gekomen, zal ik u niet onthouden. Kijk maar eens naar wat er gebeurt. De CEAS is een tijdelijk antwoord op een grote maatschappelijke behoefte. Twee jaar verricht deze commissie nu haar overigens voortreffelijke werk en wat zien wij? Men ervaart in toenemende mate een gebrek aan regelgeving, ondersteuning, mogelijkheden, armslag, en extra voorzieningen. Het buiten beschouwing moeten laten van de rol van de rechter voelt niet meer goed en de toegankelijkheid tot de CEAS is te beperkt, om nog maar niet te spreken over de afstemmingsproblemen tussen het evaluatieonderzoek en de huidige herzieningsprocedure. Kortom, de vrije ruimte die de CEAS in zekere zin is geboden, blijkt eigenlijk meer nadelen te kennen dan voordelen. Is het flauw als ik stel dat uit het wensenlijstje blijkt dat de CEAS liever een gewone instantie zou zijn, dat eigenlijk gesteld kan worden dat de zo formele strafrechtelijke procedure met alle waarborgen omkleed en zo dichtgeregeld zo gek nog niet is? Nee, om het heel duidelijk te zeggen: wij hebben behoefte aan een uitbouw, geen aanbouw.

Wij zijn daarom blij dat de minister een wetsvoorstel ter hervorming van de herzieningsregeling ter consultatie heeft aangeboden aan de daarvoor in aanmerking komende instanties. Daarin is opgenomen een herzieningsregeling ten voordele en ten nadele. Het is een voorstel waarin tegemoet wordt gekomen aan de belangrijkste knelpunten die de CEAS heeft ervaren bij het uitvoeren van haar taak. Het is toch goed, nog los van de concrete casus met de belangen van individuen, dat de CEAS haar pionierswerk heeft kunnen verrichten. De door haar opgedane ervaringen zijn, zoals de minister terecht concludeert, beslist relevant bij het ontwikkelen van een juridisch beter doortimmerde opzet van de evaluatie van afgesloten strafzaken, juist met het oog op de correctie van die dwalingen. Tot zover de CEAS en het wetsvoorstel. Over het laatste komen wij later nog uitvoerig te spreken, maar de casuïstiek moeten wij er dan altijd bij betrekken.

De heer De Wit (SP): Mevrouw Toorenburg heeft ongetwijfeld gezien dat de nadelen of de knelpunten die professor Buruma noemt, in het wetsvoorstel zijn verwerkt. In de begeleidende brief van de minister staat dat ook het rechterlijke oordeel niet buiten beschouwing kan blijven. In ieder geval kan de veroordeelde zelf naar in dit geval de PG stappen. Vindt mevrouw Van Toorenburg dat geen goede zaak?

Mevrouw Van Toorenburg (CDA): Om misverstanden te voorkomen: wij vinden het wetsvoorstel juist heel goed. Wij verschillen met de SP van mening over waar de beslissingsbevoegdheid wordt neergelegd als een nieuw onderzoek is gedaan. Wij vinden dat die bevoegdheid moet komen te liggen in de reguliere lijn van het strafproces en niet bij een onderzoekscommissie. Er moet inderdaad een heel grote ruimte komen om het feitelijke onderzoek te kunnen doen. Daarover verschillen wij niet van mening, maar wij voelen er niets voor om het zwaartepunt te laten overhellen naar de onderzoekscommissie. Wat ons betreft komt dat te liggen in het reguliere strafproces.

De heer De Wit (SP): In mijn optiek neemt de revisieraad niet de beslissing. Als wij een revisieraad zouden instellen, moet het oordeel binnen de kolom van de rechterlijke macht blijven liggen. Anders zou je inderdaad naast of na de hoogste rechter een nog hogere rechter krijgen. Dat kan gewoon niet. Ook in mijn optiek moet dat binnen de rechterlijke macht blijven. Neem de uitkomst in de Enschedese zedenzaak. De kans is groot dat daar niets mee gebeurt, terwijl de CEAS een aantal punten heeft aangedragen op basis waarvan je op zijn minst vragen kunt stellen over de wijze waarop het vonnis tot stand is gekomen en de inhoud ervan. Vindt mevrouw Van Toorenburg dat een bevredigende gang van zaken of vindt zij dat ook een bewijs van de stelling dat die kwestie beter moet worden onderzocht en dat de punten die de CEAS heeft aangedragen, onderdeel zouden moeten zijn van een meer vergaand deskundigenonderzoek?

Mevrouw Van Toorenburg (CDA): Wij verschillen niet van mening over de reikwijdte van het onderzoek. Wij verschillen van mening over de vraag wie uiteindelijk moet bepalen dat een herzieningsproces wordt ingegaan. De SP-fractie wil dat de commissie laten bepalen, maar wij vinden dat dit in het reguliere strafproces moet gebeuren. Eigenlijk verschillen wij alleen op dat punt van mening. Je doet een onderzoek, je kunt elke steen opnieuw omkeren, maar het besluit om tot herziening over te gaan, ligt wat ons betreft niet bij de onderzoekscommissie.

Ik kom bij de Hoge Raad, die naast herzieningsrechter ook en vooral cassatierechter is, en de wijze waarop die rol zou kunnen worden versterkt. De aanbevelingen ter versterking van de cassatierechtspraak spreken de CDA-fractie aan: sneller duidelijkheid geven in zaken die niet tot cassatie hoeven te leiden (een selectie), meer cassatie in het belang der wet en de introductie van prejudiciële vragen. Deze aanbevelingen zullen de rol van de Hoge Raad als hoogste richtinggevende rechter beslist zichtbaarder maken. Hoe de aanbevelingen straks concreet in wetsvoorstellen zullen worden vertaald, is nog niet helder. Wij zullen er daarom bij de behandeling pas echt concreet op in kunnen gaan. De denkrichting, zeker na de uitvoerige toelichting, bevalt ons wel. Hoewel de «selectie» vanzelfsprekend het risico met zich meebrengt dat zaken ten onrechte het poortje niet doorkomen, is de CDA-fractie hiermee gelukkiger dan met de alternatieven, zoals de categoriale uitsluiting of de uitsluiting van zaken beneden een bepaald geldbedrag. Toch ligt deze aanbeveling het gevoeligst. Kan de minister nog eens uitleggen waarop nu precies zal worden geselecteerd? Hij heeft geschreven dat «selectie kan plaatsvinden door de Hoge Raad aan de hand van de bij uitstek door hem te beoordelen vraag of cassatie aangewezen is». Kan dat nog iets concreter? Waarin verschilt dat nu precies met de huidige artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie? Blijft artikel 81, extensief geïnterpreteerd, gewoon de toets of komt er een heel andere selectie en door wie? Hoe gaat dat uiteindelijk in zijn werk? Het is ons iets te abstract. Daarover willen wij meer uitleg, want het gaat er uiteindelijk om, rechterlijke dwalingen te voorkomen.

Er zijn in de schriftelijke ronde vragen gesteld over de relatie tussen de voorgestelde herzieningsregeling en de versterking van de cassatierechtspraak. Het antwoord is ons wat te oppervlakkig. Er is geen directe relatie, maar wij zijn wat dat betreft toch ietwat bevreesd. Er moet straks niet te snel worden geconcludeerd dat er niets in zit, in rechtsvormende zin, om de zaak later weer terug te zien als herzieningsverzoek, gelet op de rechtsbescherming, omdat er wel wat in zat. Graag een nadere duiding van de minister.

Conclusie: de minister heeft ons lekker gemaakt. Wij wachten met spanning op de adviezen en voorstellen over een ruimere mogelijkheid van de herziening en de versterking van de cassatierechtspraak. De minister is duidelijk stevig aan de slag om ons rechtsstelsel te optimaliseren. Complimenten daarvoor.

Antwoord van de minister

Minister Hirsch Ballin: Mevrouw de voorzitter. Ik bedank de commissie voor de grondige beschouwingen over dit onderwerp. Ook voor ons is het waardevol om op dit moment dit gesprek te hebben. Nu wij bezig zijn met de voorbereiding van het in consultatie gegeven wetsvoorstel over de herzieningsprocedure en natuurlijk ook met het wetsvoorstel over de positie van de Hoge Raad, is het goed om deze oriëntatie te hebben uit dit gesprek. Ik leid daaruit af dat wij op de hoofdlijn op een goed gezamenlijk spoor zitten. Ik kom straks uiteraard terug op de kwestie van «herzieningsraad of niet». Ik hoop dat ik straks de commissieleden die een voorkeur hebben voor de inrichting van een herzieningsraad – ook onder juristen is daar nogal wat discussie over – duidelijk kan maken dat het voorstel dat wij in gedachten hebben, eigenlijk alle argumenten ondervangt om zo’n raad apart in te richten. Ik hoop dat de conclusie kan zijn dat wij met een voorstel dat ongeveer in deze lijn ligt – dat ga ik nog bekijken na de consultatieprocedure – het beste van twee werelden hebben: geen aparte nieuwe gremia in de rechtspraak, maar wel de mogelijkheid om meer dan tot nu toe mogelijk is een extern element met deskundigheid in te brengen dat bijdraagt aan het vertrouwen in de herzieningsprocedure.

De Commissie Evaluatie Afgedane Strafzaken is nu geëvalueerd. Dat rapport heeft de Kamer gekregen. Wij zullen de uitkomsten daarvan meenemen bij de verdere voorbereiding van het wetsvoorstel. Zoals gezegd, zal het niet in de richting gaan van een onafhankelijke revisieraad. Het leidt op dit moment ook niet tot wijziging van de opzet van de CEAS. Uit het evaluatie blijkt dat de CEAS goed heeft gefunctioneerd, zo goed dat wij daarmee door kunnen totdat de wetswijziging in werking treedt. Ik heb die commissie ook gevraagd of wij de komende tijd op deze manier verder kunnen werken. Er zijn in het evaluatierapport bepaalde verschillen geconstateerd in de werkwijze in de afzonderlijke onderzoeken die zijn verricht, maar die verschillen zijn niet zodanig dat wij daardoor wijzigingen moeten aanbrengen in de algemene kaders voor de werkzaamheden van de commissie. Integendeel, die regeling blijkt flexibel genoeg te zijn om tot enige afstemming te komen over de aard van de zaken waarnaar is gekeken.

Verder onderstreep ik nogmaals – dat heb ik al bij herhaling in het midden van deze commissie gezegd – dat er naar aanleiding van de Schiedammer parkmoord natuurlijk veel meer is gedaan dan dit alleen. Met name de kwaliteit van de opsporing, vervolging en berechting wordt over de hele linie versterkt. Zoals bekend en zoals afgeleid kan worden uit de begroting van het ministerie van Justitie, zetten wij op dat punt heel belangrijke stappen.

Nu kom ik bij een punt dat is aangesneden door de heer De Wit en mevrouw Azough, met voorlopig toch nog een voorkeur om wel een apart instituut te creëren.

Mevrouw Azough (GroenLinks): Dat hangt heel erg af van uw reactie op de kritiekpunten die de CEAS heel duidelijk naar voren brengt en onze zorgen op dat punt. Dan doel ik met name op de onafhankelijke status en de rol van de rechter en op de wijze waarop die straks in het wetsvoorstel verankerd zijn.

Minister Hirsch Ballin: Prima, dan hoop ik aan uw test te kunnen voldoen.

In het conceptwetsvoorstel houdt de Hoge Raad volop de bevoegdheid als herzieningsrechter. Het hoogste rechtscollege is ook bij uitstek de instantie die de juridische expertise in huis heeft om een herzieningsverzoek goed te beoordelen. Daarbij gaat het niet alleen om de waardering van technisch bewijs of getuigenverklaringen, maar ook om soms ingewikkelde juridische vragen. De Hoge Raad heeft ook echt voldoende distantie om uitspraken van andere rechters kritisch te beoordelen. Ik was blij dat dit ook doorklonk in de genuanceerde benadering van dit onderwerp door de heer Pechtold. Om de sprekers die deze benadering hebben ondersteund, niet tekort te doen, dank ik ook hen. Die benadering houdt in dat wij de Hoge Raad deze plaats geven, maar die plaats wel sterker verankeren met een procedure via de procureur-generaal en de ondersteunende functies die voor mevrouw Van Toorenburg en de heren Heerts, Teeven en De Roon naar mijn indruk de doorslaggevende punten waren. Ik hoop dat ik nu iedereen recht heb gedaan.

De alternatieve keuze is een revisieraad, die in ieder geval door de betogen van geleerden zoals Crombach, Wagenaar en Koppen in de belangstelling staat. Ook dat zou weer een orgaan moeten zijn met toerusting en ondersteuning. In Engeland heeft de Criminal Cases Review Commission 88 fte personeel. Natuurlijk kun je zeggen dat dit personeel er toch moet zijn, maar wij denken aan een veel flexibelere opzet, met de mogelijkheid om, indien daar behoefte aan is, feitenonderzoek door commissies te doen uitvoeren. In de opzet van de Engelse commissie moet het specialistische onderzoek toch weer worden uitbesteed aan gespecialiseerde politieteams. Het door ons voorgestelde systeem is beter, want zoals bekend geldt ook voor dit soort operaties dat er enige ervaring nodig is om de grootst mogelijke kwaliteit te leveren en dat het efficiënter is om die organisaties rechtstreeks te benutten onder de vereiste onafhankelijke aansturing.

Het is niet overbodig om nogmaals te beklemtonen dat de procureur-generaal en de advocaten-generaal bij de Hoge Raad onafhankelijk zijn. Zij staan niet in de hiërarchie van het Openbaar Ministerie. Tijdens de discussie kreeg ik soms de indruk dat het feit dat zij door historisch verklaarbare oorzaken dezelfde titels dragen als degenen die leiding geven aan het Openbaar Ministerie en onder politieke verantwoordelijkheid van de minister van Justitie belast zijn met de vervolging in hoger beroep – die heten immers ook «procureur-generaal» en «advocaten-generaal» – wel eens tot misverstanden aanleiding geeft. Staatsrechtelijk is de positie van de procureur-generaal bij de Hoge Raad en de onder zijn of haar leiding werkzame advocaten-generaal een andere, zoals neergelegd in de Wet op de rechterlijke organisatie en zoals ook staatsrechtelijk solide verankerd is. Dat is een andere positie dan onderdeel zijn van de organisatie die wij «het OM» noemen en die belast is met de vervolging van strafbare feiten met de daarvoor geldende politieke verantwoordelijkheid.

De voorgestelde regeling heeft dus als voordeel dat er wel uitgebreide mogelijkheden zijn voor feitelijk onderzoek zonder dat daarvoor een afzonderlijk apparaat nodig is. Onder omstandigheden bestaat er recht op feitelijk onderzoek als de veroordeelde in voldoende mate over een handvat beschikt om op te komen tegen onjuiste uitspraken. Uiteraard zal ik de opmerkingen over de verwachtingen bij de alternatieve constructie, de revisieraad, betrekken bij de gedachtevorming. Dat zeg ik met name tegen de heer De Wit, die ook bij eerdere gelegenheden de meest uitgesproken voorstander daarvan is geweest. Natuurlijk kunnen zijn gedachten en argumenten een rol spelen bij de uitwerking in het wetsvoorstel. Die houd ik dus wel in gedachten bij de uitwerking naar aanleiding van de consultatie die nu wordt uitgevoerd. De mogelijkheid om oude gerechtelijke dwalingen te onderzoeken, zal dan ook ten volle worden bezien en onderzocht.

De heer Heerts (PvdA): Dat wetsvoorstel is in consultatie gegeven en u hoort daarover een aantal mensen. Is daarbij ook nog plek voor een aantal criticasters van buitenaf? Kunnen zij zich tot de schrijvers van dit wetsvoorstel wenden om juist een aantal van die bezwaren goed in te brengen? Of zitten zij al in de consultatieronde? Met andere woorden: ik heb geen vijf zwartboeken meer nodig. Wij moeten zeer serieus kijken naar wat daar gaande is.

Minister Hirsch Ballin: Zeker, daar is geen twijfel over. De consultatiefase houdt bij Justitie tegenwoordig in: open consultatie. Een aantal instanties wordt aangeschreven en krijgt het wetsvoorstel ook toegestuurd. Dat scheelt die instanties printkosten. Het wetsvoorstel wordt ook op onze website gepubliceerd. Ik heb de Kamer al eens een brief gestuurd over de inrichting van de webconsultatie. Dit betekent dat iedereen die dat wil, kan reageren.

De heer Heerts (PvdA): Dat begrijp ik wel. Het is mij niet ontgaan dat op uw website wel eens wat informatie gepubliceerd wordt. Dat hebben wij de afgelopen zomer ook weer meegemaakt. U kiest voor een vrij passieve benadering. Het gaat mij erom dat er met alle respect ook naar de heer De Hond en de anderen wordt gekeken en dat zij een plek krijgen. Dat kun je passief benaderen. Mijn bedoeling was om te pleiten voor een actievere benadering vanuit het ministerie. Dat hoef ik overigens niet per se nu te weten, maar ik vind dit wel gepast voor dergelijke mensen, die zo betrokken zijn bij het vertrouwen in de rechtsstaat.

Minister Hirsch Ballin: Ik hoor net dat van de drie genoemde vroegere collega’s, die ik ken als mensen die heel goed opletten, nog geen reacties zijn binnengekomen. Ik zal ervoor zorgen dat zij, voor zover dat nog niet het geval is en voor zover zij hier niet al mee bezig zijn, uitdrukkelijk een berichtje van mij krijgen. Of misschien bel ik hen om te zeggen dat hun reactie en commentaar zeer op prijs worden gesteld.

De heer De Wit en mevrouw Azough vroegen of er niet meer onderzoek mogelijk moet worden naar de rol van de rechter bij gerechtelijke dwalingen, zoals ook door professor Buruma van de Radbouduniversiteit is bepleit tijdens een uitzending van Nova op 22 september. Professor Buruma heeft niet gevraagd om nieuwe bevoegdheden voor de CEAS. Hij stelt – in ieder geval met wat hij daar heeft gezegd – de voorgestelde regeling ook niet ter discussie. Hij wierp wel een vraag op over de manier waarop je de regeling zou moeten toepassen: zou je de procureur-generaal bij de Hoge Raad niet de bevoegdheid moeten geven om bij rechters na te vragen waarom zij tot een bepaald oordeel zijn gekomen? Dat raakt het punt van het geheim van de raadkamer. Die vraag zullen wij ook meenemen bij de verwerking van de adviezen die uit de consultatie naar voren komen. Ik heb niet de indruk dat de rechterlijke macht staat te springen om het geheim van de raadkamer ter discussie te stellen. Men ziet dat ook als een vrij wezenlijke waarborg voor de vrijheid van rechters om onderling te discussiëren. Ik weet ook uit mijn vroegere rechterlijke functies hoezeer daaraan wordt gehecht, maar ik weet dat bovenal uit de discussies die ik heb meegemaakt toen de Schiedammer parkmoord net speelde. Ik heb al eerder gezegd dat niemand het idee moet hebben dat die op de een of andere manier licht is opgevat binnen de rechtspraak. Ik had het genoegen om in mijn toenmalige functie deel uit te maken van de presidentenvergadering. Zonder dat ik hier als het ware de notulen van die vergadering wil geven, kan ik op basis van mijn eigen waarneming melden dat daar in de rechtspraak heel zwaar is getild aan wat toen naar voren is gekomen. De gedachte dat dit niet de vorm mocht aannemen van het als het ware ter verantwoording roepen van rechters op individueel niveau voor hun bijdrage aan de meningsvorming in het rechterlijke college waarvan zij deel uitmaken, was echter evenzeer sterk aanwezig.

Natuurlijk is het denkbaar – ik kan dat niet uitsluiten – dat uit de consultatie van de Raad voor de rechtspraak meer inzichten naar voren komen, maar ik verwacht dat niet. Ik moet ook zeggen dat ik goed kan begrijpen dat sterk wordt gehecht aan de vrijheid van rechters in hun onderlinge verhouding in de discussie in de raadkamer en dat men vervolgens tot een gezamenlijke conclusie komt in de motivering van de rechterlijke uitspraak. Daarbij teken ik, ook naar aanleiding van de opmerkingen van professor Buruma, aan dat nu al hard wordt gewerkt aan verbeteringen van de motivering van de vonnissen. Dat wat in de raadkamer is beoordeeld, uitgewisseld en tot een conclusie heeft geleid – hetzij unaniem, hetzij in meerderheid – komt dan tot uitdrukking in de motivering van de strafvordering. Een voorbeeld daarvan is het Project Motiveringsverbetering in Strafvonnissen (Promis). Daarin is ook een nieuw model ontwikkeld voor de motivering van de bewezenverklaringen, waar het hier natuurlijk in hoge mate om gaat. Daardoor wordt duidelijker waarom een rechter tot een bepaald oordeel is gekomen. Dat model wordt in de praktijk steeds meer toegepast. Met een uitgebreidere motivering van de bewezenverklaring is datgene wat de heer Buruma wil, eigenlijk ondervangen.

De heer De Wit (SP): Als de minister in zijn wetsvoorstel stelt dat het rechterlijke oordeel niet buiten beschouwing blijft, is de vraag wat hij daarmee bedoelt.

Minister Hirsch Ballin: Daarmee worden niet alleen de conclusie en het dictum bedoeld, de bewezenverklaring als zodanig bij wijze van conclusie en de straftoemeting die daaraan wordt verbonden, maar ook de motivering zoals die in het vonnis tot uitdrukking komt.

De heer De Wit (SP): Daarmee sluit u uit dat wie het dan ook wordt, met de rechter spreekt om bepaalde punten opgehelderd te krijgen, zoals bepleit door Buruma: «Wat heeft u bewogen om tot dit oordeel te komen?»

Minister Hirsch Ballin: Ik wil niet te veel vooruitlopen op wat in de consultatie mogelijk nog naar voren komt. Laat ik deze vraag nu dus ook niet al te definitief beantwoorden. Als de Hoge Raad en de Raad voor de rechtspraak hun commentaren hebben geleverd, wil ik mij niet in de positie bevinden dat, omdat ik op 2 oktober reeds een standpunt heb ingenomen, de indruk zou kunnen ontstaan dat de consultatie niet serieus wordt genomen. Voor dit moment zou ik echter willen zeggen dat wij niet een situatie moeten hebben waarin bij navraag meer motivering van rechters verkregen wordt dan zij in de motivering van hun vonnis tot uitdrukking brengen. Dat is natuurlijk de achtergrond van het betoog van Buruma. Voor zover er nu licht gaapt tussen wat je kunt aflezen uit het vonnis en wat de rechters daarbij hebben gedacht en met elkaar hebben besproken, moet dat gat niet worden gedicht door de rechters te gaan bevragen over wat zij tegen elkaar hebben gezegd, maar door hun te vragen en de middelen aan te reiken om dat beter, helderder en vollediger in hun motivering tot uitdrukking te brengen. Vandaar het project dat ik zojuist noemde.

De heer De Wit (SP): Het is opmerkelijk dat u hetzelfde woord gebruikt als Buruma, want ook hij heeft het over het «gat» waarvoor een oplossing gezocht moet worden. Iets eerder zei u echter in uw betoog dat voorkomen moet worden dat de rechter ter verantwoording wordt geroepen over zijn oordeel.

Minister Hirsch Ballin: Om precies te zijn: de individuele rechter over zijn of haar inbreng in de beraadslaging in de raadkamer.

De heer De Wit (SP): Ja, maar als u welke rechterlijke toets dan ook bij de procureur-generaal legt, wordt daarmee dan niet op zijn minst de schijn gewekt dat je de rechter juist wel ter verantwoording roept? Dan wordt dat immers de taak van de procureur-generaal. Zou je het daar dan niet beter kunnen weghalen door te bepalen dat een groep onafhankelijke deskundigen van een aantal disciplines onderzoekt waar – in het deskundigenbewijs, het getuigenbewijs of noem maar op, maar ook in het rechterlijke oordeel – de gaten in de zaak zitten? Die deskundigen hebben geen enkele behoefte om een rechter al of niet onderuit te halen, want zij staan op een afstand van de rechterlijke macht. Dat is toch iets anders, hoezeer u de procureur-generaal ook een onafhankelijke positie toedicht. Hij is namelijk wel lid van de rechterlijke macht en heeft contacten binnen de colleges. De schijn van onafhankelijkheid komt daarmee in Frage.

Minister Hirsch Ballin: Er zitten een paar elementen in wat de heer De Wit zojuist naar voren brengt. Door de positie van de Hoge Raad en de procureur-generaal bij de Hoge Raad als gevolg van de bijzondere procedure, de waarborgen en alles daaromheen past datgene wat zij in de nieuwe herzieningsprocedure doen, juist bij de kern van hun functie in het toezicht op de rechterlijke macht. Daarom heeft de Hoge Raad een andere positie dan andere rechtscolleges, zelfs in die mate dat de Hoge Raad niet is ondergebracht bij de Raad voor de rechtspraak. De Hoge Raad is dus heel bijzonder in ons staatsbestel en in de rechterlijke macht. Als een rechter te vaak betrokken is bij vonnissen die achteraf herzien blijken te moeten worden of waarover vragen ontstaan, is het natuurlijk denkbaar dat de president van het betrokken rechterlijke college of in extreme gevallen de procureur-generaal bij de Hoge Raad zich afvraagt of de rechtspraak bij die rechter in goede handen is. De herzieningsprocedure is echter geen personeelsbeoordelingsinstrument en heeft ook niet als doel om te beoordelen of het vonnis juist was, maar om te beoordelen of het herzieningsverzoek gegrond is. Daarbij kunnen elementen een rol spelen waarvan je aan de hand van de motivering van het vonnis moet nagaan in hoeverre zij destijds al zijn gewogen en beoordeeld, maar zoals bekend kunnen ook andere onderdelen een rol spelen. Pas nadat de Hoge Raad een verzoek tot herziening gegrond heeft verklaard, moet een volledige nieuwe beoordeling van de strafzaak worden uitgevoerd die tot een nieuwe uitspraak leidt.

Mevrouw Azough (GroenLinks): Ik wil toch nog even ingaan op de door uzelf aangekaarte kloof die de heer Buruma inderdaad ook in dat programma heeft aangekaart. U verwacht in principe alles van de verbeteringen die nu al in gang zijn gezet, met name van de motivering. Als dat op termijn echter niet leidt tot verbeteringen en tot het weghalen van die kloof, bent u dan wel bereid om te bekijken in hoeverre de procureur-generaal wel degelijk kan bevragen? Ik zie namelijk niet het enorme bezwaar dat u daartegen hebt. Ik begrijp dat het geheim van de raadkamer niet voor niets bestaat en dat daar grote voordelen aan hangen, maar tegelijkertijd gaat het voorstel van de heer Buruma niet zo ver dat je het meteen moet afschieten. Dat doet u wel, vind ik.

Minister Hirsch Ballin: Nou... Je zou haast zeggen dat u mij voortdurend een doel voorhoudt waarop ik moet gaan schieten. Mijn bedoeling was juist om aan te geven welke argumenten mij ertoe brengen om tot het oordeel te komen dat wij het door hoogleraar Buruma gesignaleerde probleem op een andere manier oplossen. Ik heb geen enkele bedoeling gehad om te zeggen dat ik nu, vooruitlopend op wat in de advisering mogelijk naar voren komt, al onwrikbare conclusies trek die alleen nog in een zware herzieningsprocedure ter discussie zouden kunnen worden gesteld. Ik ben dus helemaal niet bezig met afschieten. Ik geef de argumenten zoals ik die nu zie. Omdat u mij dat vraagt, plaats ik die tegenover de denklijn van professor Buruma. Dat is alles.

De heer Heerts (PvdA): Ik ken professor Buruma nu een tijdje. Hij kiest zijn woorden altijd zorgvuldig en via «enerzijds» en «anderzijds» kun je daar ook meerdere kanten mee op. Ik wil echter voorkomen dat wij een verwarrende discussie krijgen. Ook de rechters zijn voor mij niet onaantastbaar. Ook zij moeten zich gewoon verantwoorden. Dat moeten wij ook dagelijks doen. Op dat punt beschouw ik hen dus niet als heel bijzonder. Met betrekking tot het geheim van de raadkamer kan toch gewoon een gesprek plaatsvinden als er een herzieningsprocedure komt? Dat hoeven wij dan niet zwaar aan te zetten. Ik heb veel vertrouwen in Promis. Ik heb daar nu een aantal dingen van gezien en die gaan volgens mij de goede kant op, maar u sluit toch niet uit dat in zo’n herzieningszaak vanwege de procureur-generaal een gesprek plaatsvindt met bijvoorbeeld een van de rechters om goed te duiden wat in het Promisverhaal en het verbeterde vonnis staat? Het ligt toch niet zo principieel dat er überhaupt niet gesproken mag worden met de rechtssprekers die ergens in de rechtsgang gesproken hebben?

Minister Hirsch Ballin: Professor Buruma is inderdaad zeer goed in staat tot nuanceren, zeker in zijn wetenschappelijke publicaties. Ik merk uit de reacties op mijn laatste opmerking dat iedere nuance uit mijn woorden wordt opgepikt. Ik heb geprobeerd om in mijn genuanceerde reactie op dit onderwerp aan te geven dat het niet de bedoeling kan zijn om het geheim van de raadkamer ter discussie te stellen. Ik heb ook geprobeerd om aan te geven dat de rechter zich verantwoordt in de rechterlijke uitspraak en niet in andere structuren. Meer dan dat heb ik niet willen zeggen.

De procureur-generaal bij de Hoge Raad kan adviescommissies inschakelen. Onder omstandigheden moet hij dat volgens het conceptwetsvoorstel ook doen, namelijk als een straf van meer dan 10 jaar is opgelegd. Het advies van die commissie speelt uiteraard een belangrijke rol bij de voorbereiding van de herzieningsprocedure. Dat is de bedoeling en daarom wordt dat volgens het conceptwetsvoorstel voorgeschreven.

Ik heb de vraag van de heer De Wit over de verhouding tussen de gegrondheid van het herzieningsverzoek en het functioneren van de rechter al beantwoord. Ik ben ook al ingegaan op de rol en verantwoordelijkheid van de Hoge Raad.

De heer Teeven heeft gevraagd of de procureur-generaal bij de Hoge Raad onderzoeksbevoegdheden krijgt. Ja zeker, de procureur-generaal kan een onderzoekscommissie inschakelen, dwangmiddelen laten toepassen en een rechter-commissaris inschakelen.

De heer Teeven heeft ook gevraagd naar de planning van het wetsvoorstel. Ik verwacht dat wij dat in december, uiteraard na beraadslaging in de ministerraad, kunnen voorleggen aan de Raad van State. Dan is het, uitgaande van de doorlooptijden van de Raad van State, mogelijk dat het in het voorjaar van 2009 wordt ingediend.

Een andere vraag van de heer Teeven was of wijzigingen in de werkwijze van de CEAS voorzien zijn. Zoals ik in de inleiding van mijn antwoord al zei, is dat niet de bedoeling. Wij zullen uiteraard wel kijken naar de capaciteit die nodig is voor wat er nog te doen is.

De heer De Roon heeft gevraagd hoe wij te werk gaan als rechters blijken te falen. Dat raakt ook de kwestie van de verhouding tussen de herzieningsprocedure en het personeelsbeleid binnen de rechterlijke macht. Een werkgroep van het ministerie en de Raad voor de rechtspraak inventariseert op dit moment wat er loopt op het punt van versterking van de kwaliteit van de rechtspraak en het beoordelen van rechters, uiteraard met inachtneming van het grondwettelijk vereiste dat over wat rechters in functie doen, dat daarover binnen de rechtspraak wordt geoordeeld. Vandaar de positie van de Hoge Raad. Zoals bekend heeft dit ook een rol gespeeld bij het klachtrecht over rechters. Dat moet volgens de Grondwet binnen de rechterlijke macht worden gepositioneerd. Dit betekent dat de procureur-generaal bij de Hoge Raad en de Hoge Raad daar een rol in hebben. Ik begrijp het punt van de heer De Roon, al zou ik het met betrekking tot de leden van de rechterlijke macht wier functioneren tot een kritisch gesprek binnen het rechterlijk college of eventuele verdergaande stappen van de Hoge Raad aanleiding zou moeten geven, misschien iets anders omschrijven. Dit punt van de formulering ter zijde gelaten, begrijp ik het punt dat naar voren is gebracht. Ik zal de Kamer graag voor het kerstreces een brief sturen over de verschillende initiatieven die op dit terrein lopen.

Mevrouw Azough heeft gevraagd wat wij doen met de bevindingen uit het jaarverslag. Die worden uiteraard betrokken, om te beginnen bij de verdere voorbereiding van het wetsvoorstel. Met het College van procureurs-generaal bespreken wij de werkwijze zolang de CEAS nog functioneert.

Mevrouw Azough heeft ook gevraagd of gerechtelijke dwalingen niet op een ingrijpender wijze moeten worden voorkomen. Dat raakt ook het punt van de heer De Roon, maar mevrouw Azough heeft haar aandacht met name gericht op de verdediging en de rol van het OM daarin. Zoals ik al zei, is er na de schok van de Schiedammer parkmoord heel wat in gang gezet. Dat heeft ten doel om ook op het punt van de politie en het OM tot verbeteringen te komen. Daar zijn wij mee bezig en een flink deel daarvan is inmiddels gerealiseerd. De Raad voor de rechtspraak is begonnen met de uitvoering van maatregelen ter versterking van de strafrechtspraak in Promis.

Er blijken zich nauwelijks klokkenluiders te hebben gemeld. Dat zeg ik in reactie op het punt dat door mevrouw Azough is gesignaleerd. Het zijn er uit het opsporingsapparaat in ieder geval veel minder dan sommigen vooraf hadden gedacht. Van de weinige anonieme verzoeken is in één geval duidelijk geworden dat die anonymus of anonyma – dat weet je niet bij anonymi – een politieambtenaar was. De achtergronden daarvan kennen wij niet. Wellicht waren de verwachtingen van degenen die hier in 2006 mee bezig waren, meer op indrukken gebaseerd dan op feiten. Verder is het een kwestie van gissen. De mogelijkheid heeft open gestaan en daarvan is, zoals mevrouw Azough terecht constateerde, slechts heel beperkt gebruikgemaakt.

Mevrouw Azough (GroenLinks): Ik heb dit punt juist aangekaart omdat het mij enige zorgen baarde dat ook het WODC-rapport aangaf dat dit te maken zou kunnen hebben met de interne cultuur, in dit geval met name bij de politie. Dan is het aan u, zeker op het punt van de komende permanente procedure, om dat te bestuderen en te onderzoeken en om te bekijken welke mogelijke verbeteringen aangebracht zouden kunnen worden. Het is immers van belang om die openheid te creëren.

Minister Hirsch Ballin: Ik begrijp het punt. Uit het WODC-onderzoek komt inderdaad naar voren dat er soms weerstand was bij de politie om mee te werken aan het evaluatieonderzoek. Daar hebt u helemaal gelijk in. De CEAS is afhankelijk van vrijwillige medewerking. Als er culturele belemmeringen zijn binnen de organisatie – dat is het punt van mevrouw Azough, in het voetspoor van het WODC-rapport – moeten wij daar iets aan doen. In het wetsvoorstel dat nu in consultatie is, zijn er meer mogelijkheden om medewerking af te dwingen. Dat is dus een verschil met de huidige situatie. Dat kan dus ook worden gebruikt om te corrigeren als er wellicht culturele weerstanden zouden zijn. Dit betekent bijvoorbeeld dat politieambtenaren onder ede kunnen worden gehoord en verplicht zijn om antwoord te geven. De huidige situatie van vrijwilligheid, waarop dit onderdeel van het onderzoek betrekking heeft, wordt dus onderkend en daar zal het conceptwetsvoorstel in voorzien. Als wij op enig moment zouden moeten concluderen dat het zo diep in de cultuur zit dat het goed functioneren van de wettelijke regeling daarvan hinder ondervindt – dat zou een verder strekkende conclusie zijn dan de conclusie die nu uit het WODC-rapport is af te leiden, want zo’n dramatiek hebben de bevindingen van het WODC nou ook weer niet – dan is dat voor mij zeker reden om in de verantwoordelijkheid voor de politie op het punt van gezag en beleid bij de handhaving van de rechtsorde daarover te spreken met degenen die daar een beheersverantwoordelijkheid voor hebben en die zich dit soort cultuurvragen zouden moeten aantrekken.

Mevrouw Azough (GroenLinks): De minister heeft het nu over het bij wijze van spreken afdwingen van openheid. Dat vind ik een vreemde zaak. De kern van het WODC-rapport en van de bevindingen van de CEAS is dat die openheid binnen de politiecultuur vanzelfsprekend zou moeten zijn. Mensen die problemen zien en achteraf wellicht twijfels hebben over een strafzaak waarbij zij betrokken zijn geweest, moeten het gevoel hebben dat zij zonder risico naar voren kunnen komen, niet anoniem maar openlijk, zodat zij goed bevraagd kunnen worden. Daar gaat het mij om. Daar zou u samen met de minister van BZK iets aan kunnen doen. Dat hoort toch juist bij de noodzaak om dit probleem bij de wortel aan te pakken en om ervoor te zorgen dat tunnelvisie überhaupt niet optreedt en als die toch optreedt, bijtijds onderkend wordt?

Minister Hirsch Ballin: Ik geloof, zoals ik al zei, dat mevrouw Azough het nu wat zwaarder voorstelt dan waartoe dit onderdeel van het WODC-rapport aanleiding geeft. Er zijn veranderingen in de politiecultuur gaande. Dit is iets wat de beheerders van de politie zich aantrekken: de minister van BZK en de 25 regionale korpsbeheerders. Er wordt ook over gesproken in het korpsbeheerdersberaad, waarbij Justitie uit het oogpunt van het gezag over de politie aanwezig en vertegenwoordigd is. Het is ook een gezamenlijke inzet van mijn collega van BZK en mij om de politiecultuur zo te beïnvloeden dat daarin de ontwikkeling naar meer transparantie – die ontwikkeling zie ik, als ik probeer om het afgelopen decennium te overzien – zich doorzet. Dat neemt niet weg dat er wordt opgetreden als onverhoopt en tegen al onze bedoelingen in mensen bij de politie niet voldoende onderkennen dat wat van hen verwacht wordt, kan worden samengevat als inzicht geven in de gevolgde werkwijze en daarover verantwoording afleggen in een ambtsedig proces-verbaal dat wordt getoetst en beoordeeld door het bevoegd gezag, dus door het OM, en ter kennis van de rechter wordt gebracht. U herinnert zich wellicht de kwestie van de geurproeven van de honden.

De heer Heerts (PvdA): Ik wil er geen twijfel over laten bestaan dat elke vorm van niet meewerken door politieagenten in dit soort zaken, of dat nou cultureel bepaald is of niet, onaanvaardbaar is. Dan moeten zij gecorrigeerd worden. Er moeten misschien nog een paar lesjes worden gegeven over wie qua gezag nou ondergeschikt is aan wie. Wij kunnen dit niet zomaar laten lopen. Ik heb ook in onderzoeken gesprekken gevoerd met mensen. Politiemensen moeten er vertrouwd mee raken dat je naar eer en geweten vertelt wat je moet vertellen. Dat is ook bij het proces-verbaal al wel duidelijk, maar ik ga ervan uit dat in de klokkenluidersregeling, waarover op dit moment een heleboel gedoe is – volgens mij wordt die regeling ook bij de politie, daar waar verbeteringen kunnen worden aangebracht, op dit moment verbeterd – ook dit punt wordt meegenomen. Wat mijn fractie betreft, kan in ieder geval alvast het signaal uitgaan dat, zeker als de CEAS op een andere wijze wordt geïnstitutionaliseerd, gewoon altijd moet worden meegewerkt; punt.

Minister Hirsch Ballin: Met de klokkenluidersregeling is primair mijn collega van BZK bezig. Ik ben het helemaal eens met de rest van wat de heer Heerts naar voren heeft gebracht. Ik zet onder zijn punt dus een streep.

De heer De Wit (SP): Toch heb ik de indruk dat het antwoord van de minister langs het punt heen gaat dat mevrouw Azough aan de orde heeft gesteld. Daarom stel ik dat punt nogmaals aan de orde. In de huidige regeling kan door een reeks van mensen een verzoek worden ingediend bij de commissie, onder anderen door klokkenluiders, wetenschappers en politiefunctionarissen. De enige die dit nu niet kan, is de verdachte of de ex-verdachte zelf. In het wetsvoorstel bestaat die mogelijkheid alleen voor de procureur-generaal of voor de veroordeelde of ex-veroordeelde, dus juist niet voor een klokkenluider. De vraag was waarom een klokkenluider niet zelf een verzoek kan doen. Dat is iets anders, een totaal andere situatie, dan hem dwingen tot medewerking.

Minister Hirsch Ballin: De klokkenluider kan zich tot de procureur-generaal wenden. Ik zal dit punt verduidelijken bij de verdere bewerking van het wetsvoorstel.

De heer Pechtold heeft gevraagd waarom deskundigen niet eerder betrokken kunnen worden bij de herzieningsprocedure. Als ik uitga van het conceptwetsvoorstel, moet de procureur-generaal bij de Hoge Raad in gevallen waarin 10 jaar of meer gevangenisstraf is opgelegd, de zaak voorleggen aan een adviescommissie. Tot die adviescommissie kunnen ook deskundigen behoren die advies kunnen geven over de noodzaak en wenselijkheid van nader onderzoek. Bovendien kan de procureur-generaal bij de Hoge Raad ook los van de adviescommissie deskundigen inschakelen, zoals nu is gebeurd in de zaak van Lucia de B. Aan de kwaliteit van deskundigen, bijvoorbeeld DNA-deskundigen, zullen op basis van het wetsvoorstel over deskundigen in strafzaken, dat nu bij de Eerste Kamer aanhangig is en waarover wij ook in dit perspectief hebben gesproken bij de plenaire behandeling van dat wetsvoorstel, scherpere eisen worden gesteld. Het landelijke register voor de gerechtelijke deskundigen zal daaraan kunnen bijdragen.

Ook de heer Pechtold sneed het punt van de openheid aan. De rapporten en de conclusies van de procureur-generaal zijn openbaar. Dat geldt bijvoorbeeld voor het rapport van advocaat-generaal Knigge over de zaak van Lucia de B.

De heer Heerts heeft zijn overwegingen gegeven op het punt van de drempel voor herziening ten nadele. Die overwegingen heb ik goed begrepen. Die drempel mag niet te laag worden maar moet ook niet te hoog zijn. Ik zal dus proberen om in de definitieve vorm van het wetsvoorstel een drempel van de juiste hoogte tot uitdrukking te brengen.

Mevrouw Van Toorenburg heeft de vraag opgeworpen over de relatie tussen de herzieningsrol van de Hoge Raad en de cassatierechtspraak. Daarmee kom ik haast op de vragen over de rol van de Hoge Raad en de versterking van de cassatierechtspraak. De aanbevelingen van de commissie-Hammerstein gaan over de rol van de cassatie op de rechtsterreinen civiel, straf en fiscaal. Daar staat het oordeel van die rechters ter discussie binnen de grenzen van de wet. Dat is nog niet onherroepelijk; dat speelt bij het gewone cassatieberoep. De herzieningsregeling gaat over een heropening van afgesloten strafzaken. Beide wetsvoorstellen hebben mede tot doel om de positie en het gezag van de Hoge Raad – een positie die in overeenstemming is met het gezag dat aan de Hoge Raad moet toekomen – te versterken. Mevrouw Van Toorenburg zei dus terecht dat die twee wetsvoorstellen op het punt van de doelstelling als het ware een onderliggende gemeenschappelijkheid hebben. De positie van de Hoge Raad, die op de terreinen civiele rechtspraak, strafrechtspraak en fiscale rechtspraak de hoogste rechter in Nederland is, wordt door de combinatie van beide wetsvoorstellen gemarkeerd, versterkt en verder onderbouwd qua procedures en qua mogelijkheden tot het selecteren van zaken.

De heer Teeven heeft naar aanleiding van de commissie-Hammerstein de prejudiciële vragen te berde gebracht. Er wordt deze maand nog overleg gevoerd met de Hoge Raad en het parket over een wetsvoorstel dat betrekking heeft op de prejudiciële vragen. Wij hebben daar op zich voldoende ervaring mee. Wij hoeven dus niet weer te schakelen met nieuwe onderzoeksprojecten. De juridische vragen zijn door de commissie-Hammerstein in kaart gebracht. Het is denkbaar dat wij beginnen met een specifiek terrein, bijvoorbeeld de massaschade. Het is mijn bedoeling om een voorontwerp van wet aan de orde te stellen op een conferentie die het ministerie van Justitie samen met de Hoge Raad en de Erasmus Universiteit organiseert, net zoals wij zullen doen met het wetsvoorstel over de selectiekamer. Ik neem aan dat wij daar via onze openheid over conceptwetsvoorstellen inzicht in kunnen geven. Dat zal over minder dan twee maanden zijn.

De heer De Roon heeft gevraagd of het oordeel van de selectiekamer, zoals dat voorzien is in het voetspoor van de commissie-Hammerstein, kan worden aangevochten, eventueel met een hoog griffierecht. Het uitgangspunt van de beoogde regeling is dat alleen evidente gevallen verkort worden afgedaan. Of er nog een vorm van verzet moet zijn, dat gepaard gaat met een hoger griffierecht, is een gedachte die ik graag zal bekijken bij de verdere voorbereiding van het wetsvoorstel. Ik zal de suggestie van de heer De Roon daar dus bij betrekken. Daarbij moeten wij in ieder geval onder ogen zien dat het ook de bedoeling is dat de advocaat het cassatiegeschrift scherper zal moeten formuleren. Wij hebben bovendien nu ook geen herkansing bij toepassing van artikel 81 in de Wet op de rechterlijke organisatie. Het gaat ook altijd om situaties waaraan al twee instanties te pas zijn gekomen.

De heer De Roon heeft het onderwerp van de cassatie in het belang der wet aan de orde gesteld naar aanleiding van het advies van de commissie om de procureur-generaal initiatieven te laten ontplooien om meer gebruik te maken van de mogelijkheid van cassatie in het belang der wet. De procureur-generaal is bezig met een onderzoek naar de uitbreiding van de cassatie in het belang der wet in de geest van het rapport. Daar kan ik op dit moment nog geen concrete resultaten over melden. Zodra die er zijn, zal ik de Kamer daar uiteraard graag over informeren.

Naar aanleiding van het rapport van de commissie-Hammerstein heeft de heer Pechtold gevraagd naar de accentverschuiving naar rechtsvorming en rechtseenheid. Daar past uiteraard ook een genuanceerde reactie op. Alle zaken vallen in dezelfde procedure. Voor alle zaken geldt dus het volledige instrumentarium. Het gaat erom, zaken waarin een rol van de Hoge Raad geen zin heeft, niet langer te onderwerpen aan een slechts tijd, energie en voor de kerntaken van de Hoge Raad beschikbare capaciteit kostende procedures. Wij zullen de Hoge Raad dus de instrumenten in handen geven om in eigen verantwoordelijkheid te differentiëren in de behandeling van zaken. Sommige zaken zijn nu immers van meer algemeen belang. Vandaar de gedachte van de prejudiciële vragen en meer cassatie in het belang der wet. In evident kansloze zaken gaan wij ook niet langer een evident zinloze wisseling van stukken uitvoeren.

De heer Pechtold heeft gevraagd naar de gevolgen van de uitvoering van aanbevelingen van de commissie-Hammerstein voor de gerechtshoven. Daar is net vandaag een gesprek over. De hoven zijn zich goed bewust van deze discussie. De presidenten hebben de heer Hammerstein gevraagd om ook voor de appelcolleges voorstellen te formuleren, zodat die goed kunnen worden afgestemd. Het kwaliteitsbeleid dat de Raad voor de rechtspraak voert en waarover ik aan het begin van mijn antwoord al iets zei, geldt uiteraard ook voor de gerechtshoven.

De heer Pechtold (D66): Het vorige antwoord kon ik nog net volgen, maar met dit antwoord loopt u wel heel snel weg van het probleem dat ik heb neergelegd over de kwaliteit van die hoven, nu die taak meer op hun bordje lijkt te komen. Ik heb ook gewezen op het punt van meer hbo’ers. Ik zou graag van u, als dat nu niet kan, schriftelijk een uitgebreidere reactie willen krijgen, want ik vond het antwoord nu een beetje kort en een beetje teleurstellend.

Minister Hirsch Ballin: Dat hoeft niet schriftelijk. Ik wil er graag nog wat meer over zeggen. Ik heb verwezen naar het werk in uitvoering met betrekking tot de versterking van de kwaliteit van de rechtspraak. De gerechtshoven hebben zich hun taak en verantwoordelijkheid voor de kwaliteitszorg wel degelijk aangetrokken. Dat is mij ook gebleken uit gesprekken met ieder van de vijf presidenten van de vijf gerechtshoven. Het is dus absoluut niet zo dat zij na lezing van het rapport-Hammerstein achterover leunen. Integendeel, ieder van de vijf presidenten is zich ervan bewust dat de verantwoordelijkheid die al bij de gerechtshoven ligt, niet minder wordt met de nieuwe benadering van de taak van de Hoge Raad. Bij de gerechtshoven stelt men ook expertise-eenheden in die erop gericht zijn om daar waar gespecialiseerde expertise in de afzonderlijke vijf gerechtshoven ontoereikend is, die te versterken en te verbeteren. Ook vragen rondom de schaal van de rechtspraak in hoger beroep – het aantal gerechtshoven, de verdeling van taken, de kwetsbaarheden van het kleinste gerechtshof en dergelijke – worden daarbij onder ogen gezien. Ik kan de heer Pechtold dus verzekeren dat achter het zojuist door mij genoemde project een zeer grote betrokkenheid van de gerechtshoven en de presidenten schuil gaat.

De heer Pechtold (D66): Het is prettig om dat te horen, maar er wordt duidelijk aangegeven dat er een kwalitatieve afstand is tussen de gerechtshoven en de Hoge Raad. Je zou zelfs kunnen zeggen dat de hoge werklast van de Hoge Raad misschien gedeeltelijk te wijten is aan bestreden beslissingen van gerechtshoven. U zegt dat zij dat zelf gaan aanpakken, dat zij zich daarvan bewust zijn en dat zij kwaliteitsteams gaan inzetten, maar critici betwijfelen of zij die kwaliteit hebben. Dat bleek ook uit de in Versterking van de cassatierechtspraak genoemde randvoorwaarden. Kortom, ik vind het iets te passief als u zegt dat u met hen hebt gesproken en dat zij zich hiervan bewust zijn. Hoe gaat u daarmee om en hoe kan ik dat vervolgens controleren? Hoe kan ik over een jaar bekijken of dit tot iets geleid heeft?

De voorzitter: Omwille van de tijd grijp ik even in. Ik stel voor dat de minister hier nog even kort op reageert en dat dit anders in een ander debat terugkomt, want wij hebben hier niet een uitvoerig debat over de kwaliteit van de gerechtshoven.

De heer Pechtold (D66): De minister mag ook schriftelijk antwoorden.

Minister Hirsch Ballin: Ja, ik wil het best schriftelijk doen, maar ik hoop dat de heer Pechtold zijn gevoel voor de nuance terugvindt in de samenvatting van wat ik net heb gezegd. Ik heb helemaal niet gezegd dat dit alleen iets is wat de presidenten in een gesprek verzekeren. Ik heb melding gemaakt van de – ook organisatorische – activiteiten. Het hele Kwaliteitsbeleid van de rechtspraak geldt ook voor de gerechtshoven. Er verandert ook niets aan de taken van de gerechtshoven. Die worden niet minder; integendeel. Daarom heb ik melding gemaakt van de gesprekken met de presidenten en uiteraard met de Raad. Men is zich hiervan ook zeer bewust.

De heer Pechtold leek overigens even de indruk te hebben dat er raadsheren met een hbo-opleiding zouden worden aangesteld. Dat is niet zo. Ik heb uiteraard het krantenartikel gezien van iemand die de juridische studie had voltooid, nu aan een proefschrift werkt en bezorgd was over hbo’ers die daarna de juridische studie zouden kunnen voltooien. Ik hoop dat dit soort zorgen spoedig zal worden weggenomen als degenen die de opleiding volgens het bestaande patroon hebben genoten, zullen merken dat in het kader van wat er gebeurt in de afstemming van opleidingsactiviteiten in het hbo en aan de universiteiten, degenen die dit traject doorlopen, eerst ten volle moeten voldoen aan de eisen voor hun hbo-opleiding en daarna een aangepast en verkort, maar qua niveau geen graadje mindere aanvullende studie aan de universiteiten moeten volgen.

Dan de punten die verder bij de commissie-Hammerstein spelen, allereerst de selectiekamer. Wij zijn bezig met na te gaan hoe wij die goed in de wet verwoorden. Het lijkt mij niet zinvol om daarop vooruit te lopen. Het conceptwetsvoorstel is, als er niets tegenzit, op 27 november beschikbaar. Dan kan daar preciezer naar worden gekeken. Ik hoop op 27 november een voorontwerp te kunnen bespreken op het al eerder genoemde congres.

Mevrouw Van Toorenburg heeft gevraagd wat de Hoge Raad gaat doen om de zaken die ertoe doen, te selecteren. Er zijn positieve en negatieve selectiecriteria. Rechtseenheid, rechtsvorming en substantiële individuele belangen zijn de positieve criteria. De negatieve selectiecriteria zijn: geen reële kans op cassatie, bijvoorbeeld louter feitelijke vragen, en geen substantieel belang. Dan moet ook niet worden doorgegaan met een uitgebreide procedure bij de Hoge Raad. Als een nieuwe behandeling van het hof evident tot geen andere uitkomst kan leiden, hoef je de omweg van de Hoge Raad en verwijzing naar een naburig gerechtshof niet te volgen. Het is dus ruimer dan het huidige artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie.

De zorg van mevrouw Van Toorenburg dat te snel zou kunnen worden geselecteerd, zullen wij proberen weg te nemen bij de uitwerking hiervan. Het gaat om het snel afdoen van evident kansloze gevallen. Als het niet evident is, zal de gewone procedure moeten worden gevolgd, niet met de bedoeling om de werklast van de Hoge Raad te verminderen maar om die beter te richten op de zaken die er uit het oogpunt van de taken van de Hoge Raad echt toe doen.

Nadere gedachtewisseling

De heer De Wit (SP): Voorzitter. Ik heb in ieder geval uit dit debat begrepen – dat had ik zelf al gezien naar aanleiding van het wetsvoorstel – dat er met betrekking tot de herziening nog een groot aantal vragen over is. Bijvoorbeeld: wie kan er een klacht indienen, over welke delicten gaat het, in welke mate wordt het rechterlijk oordeel getoetst en komen wij uiteindelijk bij de raadkamer terecht of niet? In dat opzicht is het goed dat de minister in zijn beschouwingen betrekt dat wat wij nu hebben gezegd over de motivering van vonnissen, eigenlijk alleen betrekking kan hebben op vonnissen die vanaf nu gewezen worden en dat de CEAS tot nu toe juist gaat over vonnissen die voor die periode liggen. Wat mij betreft, zullen al deze vragen uitgebreid aan de orde komen in het kader van het wetsvoorstel.

Mijn standpunt komt, kort gezegd, hierop neer. Bij de beoordeling van de vraag waar de herziening moet komen te liggen, moet je vaststellen dat de rechter heeft gesproken. Als je praat over herziening waarbij je inclusief kijkt naar het oordeel van de rechter, moet je die herziening in eerste instantie buiten de rechter leggen. Daarna kan de rechter het afmaken.

De heer Teeven (VVD): Voorzitter. Ik dank de minister voor zijn antwoorden. De VVD-fractie kan zich basaal volledig vinden in de lijn die de minister op dit moment uitzet. Wij denken dat de borging bij de procureur-generaal voldoende objectiviteit geeft. Wij zijn wel nieuwsgierig naar de uitwerking van de onderzoeksbevoegdheden, want je moet dan als procureur-generaal wel de mogelijkheid hebben om iets te doen. De door het kabinet ingezette lijn krijgt echter voorlopig onze instemming.

De heer De Roon (PVV): Voorzitter. Ook ik dank de minister voor zijn antwoorden. Op dit moment heb ik verder geen opmerkingen.

Mevrouw Azough (GroenLinks): Voorzitter. Wij moeten nog even afwachten wat het wetsvoorstel precies inhoudt, maar ik moet zeggen dat ik nog vraagtekens heb bij het antwoord van de minister op een aantal van de naar voren gekomen kritische punten, met name de vraag van de CEAS zelf over de rol van de rechter. De minister zegt in eerste instantie dat hij niets wil uitsluiten, maar vervolgens zegt hij heel duidelijk dat het geheim van de raadkamer niet ter discussie staat. Daarmee is in zekere zin wel degelijk al een antwoord gegeven op de door de heer Buruma opgeworpen vraag. Voor mij staat het geheim van de raadkamer niet per se nu al ter discussie, maar ik vind dat wij die discussie niet uit de weg moeten gaan. Dat doet de minister wel. Maar goed, dat zullen wij bij de behandeling van het wetsvoorstel wellicht verder onderzoeken.

Eén vraag die in het wetsvoorstel aan de orde komt, is niet echt beantwoord: op welke delicten kunnen de verzoeken betrekking hebben? De CEAS geeft zelf aan dat bijvoorbeeld zedenzaken misschien nader bekeken moeten worden. De CEAS heeft ook de maximale ruimte opgezocht die zij had. Wil de minister daar nader op ingaan?

De heer Pechtold (D66): Voorzitter. Ik dank de minister voor zijn antwoorden. Ik ben blij dat wij hier in een vroeg stadium zo over hebben kunnen praten. Vooralsnog voel ik, mede gelet op de antwoorden van de minister, wel voor de lijn, maar ik zal heel kritisch kijken naar het voorstel dat uiteindelijk voor komt te liggen.

De heer Heerts (PvdA): Voorzitter. Ook ik dank de minister. Het is goed dat maatschappelijke groeperingen, de een wat meer dan de ander, betrokken worden bij dit verhaal. Ik heb de minister geen dingen horen zeggen waarmee wij naar de fractie terug moeten met stempelcode «rood». Vooralsnog wens ik hem dus succes bij de verdere uitwerking.

Voorzitter: Teeven

Mevrouw Van Toorenburg (CDA): Ook namens de CDA-fractie dank ik de minister voor de antwoorden. Zoals wij het nu ten aanzien van de herzieningsuitbreiding kunnen overzien, is dit inderdaad het beste van twee werelden. Ik waarschuw voor het in het Nederlandse systeem invlechten van wat in het buitenland een bepaalde voorziening kan zijn. Toen ik nog in Engeland studeerde, heb ik te vaak gezien dat je heel goed moet bekijken of iets wat in een ander stelsel heel goed kan werken, ook goed kan functioneren in het Nederlandse stelsel. Wij moeten altijd kijken naar de lijn van het Nederlandse stelsel. Probeer die te versterken en plak er niet iets vreemds aan, want anders ontstaan uiteindelijk altijd meer knelpunten die je mogelijk nog niet voorzien hebt. Daarom zijn wij blij met de ontwikkelrichting die de minister nu heeft ingezet. Bouw het systeem uit, versterk het van binnenuit en plak er niet iets aan wat daarin heel vreemd zou zijn.

Over het geheim van de raadkamer was de PvdA-fractie heel duidelijk. Soms moet je een heel duidelijk signaal afgeven. Het signaal van de CDA-fractie is dat het geheim van de raadkamer een zeer waardevol goed is en dat je zeer terughoudend moet zijn met het formeel wijzigen van die constructie. In reactie op wat de heer Heerts aangaf, merk ik op dat het rechtsstelsel zich er niet zo voor leent om te denken: we kunnen toch gewoon even met elkaar kletsen met een kopje koffie? Zo gaat deze herzieningsprocedure natuurlijk niet. Of wij gaan een heel stevig «uitsluitsel» maken van het geheim van de raadkamer of wij doen dat niet. Er is geen tussenweg in de zin van: we gaan even om de tafel zitten met elkaar en we bekijken even wat wij onderling hebben besproken. Dat kan niet de bedoeling zijn. Daarvoor is het geheim van de raadkamer te waardevol.

De heer Heerts (PvdA): Ik vind dat u het nu extreem stelt. Een kopje koffie drinken is volgens mij ook in CDA-kringen niet ongebruikelijk om eens een goed gesprek te hebben met elkaar. Laten wij het niet méér zwart-wit maken dan nodig is. Het is voor mij niet zomaar even een kopje koffie. Het is wel degelijk een mogelijkheid voor een goed gesprek dat wij niet op voorhand zouden moeten uitsluiten. Voor het overige functioneert de raadkamer in haar algemeenheid naar behoren.

De heer De Wit (SP): Mevrouw Van Toorenburg gebruikte het woord «Fremdkörper» niet maar bedoelde dat wel. Wij hebben echter de CEAS. Wij hebben dus eigenlijk al zoiets in het Nederlandse systeem ingebouwd. Ik maak er dus bezwaar tegen als een mogelijke revisieraad wordt beschouwd als een «Fremdkörper». Het gaat er gewoon om dat wij het vertrouwen in de rechtstaat moeten herstellen. Daar zou dit een middel voor zijn, bovendien geënt op de praktijk die wij nu twee jaar hebben meegemaakt met de CEAS. In dat opzicht is het dus geen Fremdkörper. Het heeft ook niet te maken met het feit dat het in Engeland zo is. Ik zou eerder kijken naar de Onderzoeksraad voor Veiligheid van Van Vollenhoven en het spectaculaire, belangrijke werk dat die raad doet.

Mevrouw Van Toorenburg (CDA): Het is wel een «Fremdkörper». Dat geeft de CEAS zelf aan, want zij constateert in haar uitvoering belangrijke knelpunten, omdat zij zich feitelijk te strak in haar huidige pak genaaid voelt. Dat is ook zo. Daarom zullen wij daar een oplossing voor moeten bedenken, maar dan in de herziening en niet in het Fremdkörper dat nu aan ons strafproces bungelt.

Voorzitter: Van Toorenburg

Minister Hirsch Ballin: Voorzitter. Ik dank de Kamerleden voor de ondersteuning die in de tweede termijn naar voren kwam voor het langs de besproken hoofdlijnen verder werken aan dit wetsvoorstel. Bij de verdere uitwerking van het wetsvoorstel laten wij natuurlijk alles meewegen wat naar voren komt in de consultaties.

Als ik hier zeg dat wij geen revisieraad nodig hebben omdat het beste van twee werelden – daarmee gebruik ik dezelfde woorden als mevrouw Van Toorenburg – vervat zal zijn in de regeling die na afsluiting van de consultaties aan de Raad van State zal worden voorgelegd, zie ik dat natuurlijk niet als afgerond werk. Wij zullen ook nog verder kijken naar de verschillende onderdelen van het wetsvoorstel. Als ik die woorden overneem, is dat niet alleen een conclusie voor wat wij tot nu toe tot stand menen te hebben gebracht, maar ook een opgave om dat verder waar te maken in de uitwerking van dit wetsvoorstel.

Hetzelfde geldt voor het door mevrouw Azough aangesneden punt dat ik geen behoefte heb om het geheim van de raadkamer ter discussie te stellen. Ik heb daar twee argumenten bij gebruikt. Het ene argument is de onwenselijkheid om de rechters die aan de beraadslagingen deelnemen, in die positie te brengen. Het tweede argument is evenzeer een opgave die wij op ons hebben genomen, namelijk om ervoor te zorgen dat de transparantie van de uitspraak zodanig wordt verbeterd dat daaraan ook geen behoefte zal zijn. Wees er dus van verzekerd dat wij al die punten serieus nemen bij de verdere uitwerking van het wetsvoorstel. Ik ben blij met de steun die daarvoor is gebleken in dit overleg. U kunt ervan verzekerd zijn dat ik dat in deze geest ter harte neem met degenen die werken aan een goede uitwerking van dit wetsvoorstel en trouwens ook van het wetsvoorstel over de Hoge Raad. In het kader van de transparantie is te zien wie dat zijn; daarvoor moet ik even achterom kijken.

De voorzitter van de vaste commissie voor Justitie,

De Pater-van der Meer

De griffier van de vaste commissie voor Justitie,

Nava


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Van de Camp (CDA), De Wit (SP), Van der Staaij (SGP), Kamp (VVD), Arib (PvdA), ondervoorzitter, De Pater-van der Meer (CDA), voorzitter, Çörüz (CDA), Joldersma (CDA), Gerkens (SP), Van Velzen (SP), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Azough (GroenLinks), Timmer (PvdA), Griffith (VVD), Teeven (VVD), Verdonk (Verdonk), De Roon (PVV), Pechtold (D66), Heerts (PvdA), Thieme (PvdD), Kuiken (PvdA), Leijten (SP), Bouwmeester (PvdA), Van Toorenburg (CDA) en Anker (ChristenUnie).

Plv. leden: Sterk (CDA), Langkamp (SP), Van der Vlies (SGP), Weekers (VVD), Smeets (PvdA), Aasted-Madsen-van Stiphout (CDA), Jager (CDA), Jonker (CDA), Roemer (SP), Jan de Vries (CDA), Halsema (GroenLinks), Dijsselbloem (PvdA), Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD), Van Miltenburg (VVD), Zijlstra (VVD), Fritsma (PVV), Koşer Kaya (D66), Gill’ard (PvdA), Ouwehand (PvdD), Spekman (PvdA), Bouchibti (PvdA), Van Haersma Buma (CDA) en Slob (ChristenUnie).

Naar boven