31 549 Wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 in verband met nationale visa en andere onderwerpen

M VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 4 april 2013

De vaste commissie voor Immigratie & Asiel / JBZ-raad1 heeft in haar vergaderingen van 6 en 13 november 2012 de brief van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel van 29 oktober 2012 inzake nareisbeleid besproken.2

Naar aanleiding hiervan heeft zij de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie op 20 november 2012 een brief gestuurd.

Der staatssecretaris heeft bij brieven van 22 februari en 2 april 2013 gereageerd.

De commissie brengt bijgaand verslag uit van het gevoerde schriftelijk overleg.

De griffier van de vaste commissie voor Immigratie & Asiel / JBZ-raad, K. van Dooren

BRIEF AAN DE STAATSSECRETARIS VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE

Den Haag, 20 november 2012

De vaste commissie voor Immigratie & Asiel / JBZ-raad heeft in haar vergaderingen van 6 en 13 november 2012 de brief van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel van 29 oktober 2012 inzake nareisbeleid besproken.3 De leden van de vaste commissie hebben met belangstelling van de beantwoording kennisgenomen. De commissie heeft echter nog enkele nadere vragen over het DNA-onderzoek. De leden van de fractie van GroenLinks hebben met belangstelling kennisgenomen van de beantwoording van de regering over de vereiste van de feitelijke gezinsband bij gezinshereniging van vluchtelingen. Zij hebben hierover enkele nadere vragen. De leden van de fracties van de PvdA, de SP en D66 sluiten zich hierbij aan.

DNA-onderzoek

De regering meldt in de brief van 29 oktober 2012 dat de bewijslast om aan te tonen dat aan de voorwaarden voor verblijf wordt voldaan bij de vreemdeling ligt. Het is echter niet de vreemdeling die het DNA-onderzoek entameert en de uitslag ontvangt. Blijkens het antwoord van de regering is dit op basis van de Vreemdelingencirculaire 2000, B5 de minister -inmiddels de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De commissie wenst te weten op welke wettelijke basis deze regeling in de circulaire stoelt.

Het DNA-materiaal wordt na 6 maanden vernietigd, maar het rapport met de uitslag van het onderzoek blijft bewaard in het dossier van de betrokkene. Welke garanties kan de regering geven dat deze informatie niet wordt overgedragen aan het land van herkomst?

Feitelijke gezinsband bij gezinshereniging vluchtelingen

Volgens de regering is de eis van de feitelijke gezinsband zoals gesteld aan gezinsleden van asielstatushouders in overeenstemming met de Gezinsherenigingsrichtlijn.4 De regering noemt voor dit standpunt twee argumenten: de richtlijn zou lidstaten de ruimte bieden om binnen de gegeven kaders het nareisbeleid zelf in te vullen en de soepeler eisen aan gezinshereniging voor vluchtelingen hoeven niet bij gezinsvorming te worden toegepast. De leden van de fractie van GroenLinks merken ten aanzien van het tweede argument op dat de Nederlandse eis van de feitelijke gezinsband niet de aanvragen tot gezinsvorming, maar die tot gezinshereniging (be)treft. Deelt de regering het standpunt van de leden van de fractie van GroenLinks dat, gelet op artikel 10 lid 1 jo 4 van de Richtlijn, verzoeken om gezinshereniging van het kerngezin van vluchtelingen – tenzij het gezinsleven duurzaam in een ander land kan worden uitgeoefend waarmee één van de leden een bijzondere band heeft – moeten voldoen aan de in hoofdstuk V van de Richtlijn beschreven verplichtingen? Dit hoofdstuk bepaalt in artikel 12 dat lidstaten bij gezinsherenigingsverzoeken van vluchtelingen geen eisen mogen stellen op het gebied van inkomen, ziektekostenverzekering, huisvesting en inburgering. In de zaak Chakroun wijst het Hof van Justitie van de Europese Unie erop dat lidstaten hun handelingsvrijheid niet zo mogen gebruiken dat afbreuk wordt gedaan aan het doel van de Richtlijn, namelijk de bevordering van gezinshereniging, en aan het nuttig effect daarvan. Aangezien gezinshereniging de algemene regel is, moeten de voorwaarden die lidstaten mogen stellen strikt worden uitgelegd.5 Dat impliceert geen ruimere interpretatie van de toegestane voorwaarden en altijd rekening houden met de individuele belangen en concrete omstandigheden.

De leden van de fractie van GroenLinks kunnen geen enkele grondslag vinden in de Richtlijn voor de eis dat de gezinsleden «feitelijk» bij elkaar moeten hebben gehoord op het moment van vertrek van de hoofdpersoon uit het herkomstland. Kan de regering exact aangeven welke bepaling van de Richtlijn hiervoor ruimte laat? Deze Nederlandse eis heeft tot effect dat bijvoorbeeld vluchtelingen die pas in een vluchtelingenkamp in een buurland een gezin hebben gevormd – in strijd met artikel 12 Richtlijn- aan de reguliere voorwaarden moeten voldoen als ze zich willen herenigen in Nederland, of dat kinderen die voor een langere tijd in een ander gezin hebben verbleven – in strijd met artikel 4 lid 1 Richtlijn – niet meer bij hun ouders mogen komen wonen. Dat aan vluchtelingen zwaardere eisen worden gesteld dan aan reguliere migranten, druist in tegen het uitgangspunt van de Richtlijn dat voor vluchtelingen gunstiger voorwaarden moeten gelden. Deze leden vragen graag een nadere reactie van de regering hierop.

De regering stelt dat in deze gevallen alsnog een afweging op grond van artikel 8 EVRM plaatsvindt. Volgens de leden van de fractie van GroenLinks was één van de argumenten voor het afschaffen van de eis van de feitelijke gezinsband voor reguliere migranten dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens deze niet in overeenstemming achtte met artikel 8 EVRM.6 Met welke argumenten zou de eis ten aanzien van vluchtelingen nu toch in overeenstemming kunnen zijn met artikel 8 EVRM? De leden van de fractie van GroenLinks merken bovendien op dat artikel 8 EVRM vluchtelingen een veel minder sterke aanspraak biedt op gezinshereniging dan de Richtlijn. De toets aan 8 EVRM laat daarom onverlet dat ook de Richtlijn moet worden toegepast. Deelt de regering dit standpunt?

De commissie ziet het antwoord graag tegemoet binnen vier weken na de dagtekening van deze brief.

Voorzitter van de vaste commissie voor Immigratie & Asiel / JBZ-raad, P.L. Meurs

BRIEF AAN DE STAATSSECRETARIS VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE

Den Haag, 22 februari 2013

In aansluiting op eerder beantwoorde vragen van uw Kamer, heeft u mij vervolgvragen gesteld inzake het nareisbeleid. De vragen beantwoord ik in deze brief.

Vraag:

DNA-onderzoek

De regering meldt in de brief van 29 oktober 2012 dat de bewijslast om aan te tonen dat aan de voorwaarden voor verblijf wordt voldaan bij de vreemdeling ligt. Het is echter niet de vreemdeling die het DNA-onderzoek entameert en de uitslag ontvangt. Blijkens het antwoord van de regering is dit op basis van de Vreemdelingencirculaire 2000, B5 de minister -inmiddels de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De commissie wenst te weten op welke wettelijke basis deze regeling in de circulaire stoelt.

Het DNA-materiaal wordt na 6 maanden vernietigd, maar het rapport met de uitslag van het onderzoek blijft bewaard in het dossier van de betrokkene. Welke garanties kan de regering geven dat deze informatie niet wordt overgedragen aan het land van herkomst?

Antwoord:

In beginsel dient de gestelde gezinsband met (gelegaliseerde) documenten te worden gestaafd, zoals al in de eerdere beantwoording is toegelicht. Ingevolge artikel 31 Vreemdelingenwet 2000 en artikel 4:2 lid 2 Awb ligt de bewijslast bij de vreemdeling. Het is aan de aanvrager om de verlangde gegevens en bescheiden te verschaffen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken. Er kan echter sprake zijn van een situatie van bewijsnood, welke situatie zich bij nareis wel voordoet omdat bijvoorbeeld door de vluchtsituatie, vreemdelingen hun documenten niet konden meenemen. Over het algemeen wordt aangenomen dat Somalische vreemdelingen in bewijsnood verkeren aangezien Somalische documenten door de Nederlandse autoriteiten niet worden erkend. De grondslag voor het DNA-onderzoek in het kader van nareis vormt de bewijsnood waarin de vreemdeling verkeert. In die situatie van bewijsnood wordt de vreemdeling, zoals is neergelegd in het vreemdelingenbeleid, door de Immigratie- en Naturalisatiedienst gewezen op de mogelijkheid van DNA-onderzoek. Het DNA-onderzoek zelf is niet in de wet neergelegd. Deelname aan het onderzoek geschiedt op vrijwillige basis. Dit vrijwillige karakter volgt ook uit de tekst van de paragrafen C14/6, C2/6 en B2/7.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000. Indien de aanvrager geen gebruik maakt van de mogelijkheid van DNA-onderzoek, zal op grond van de beschikbare gegevens een beslissing worden genomen op de aanvraag.

Het rapport met de uitslag van het DNA blijft inderdaad in het dossier van de vreemdeling bewaard omdat dit een processtuk is, terwijl het DNA-materiaal zoals gezegd na zes maanden wordt vernietigd. Het rapport bevat informatie waarin is neergelegd dat met een bepaald zekerheidspercentage de biologische band tussen de veronderstelde ouder en het kind is aangetoond.

Zowel uit Europees recht7 als uit nationaal recht8 volgt dat geen mededelingen aan het land van herkomst mogen worden gedaan over het feit dat de vreemdeling asiel heeft gevraagd of over de inhoud van de asielaanvraag. De Immigratie- en Naturalisatiedienst, noch de Dienst Terugkeer en Vertrek zal op eigen initiatief of op verzoek informatie verstrekken aan het land van herkomst over DNA-onderzoek dat is uitgevoerd in het kader van een asiel(gerelateerde) procedure. Bovendien gelden de kaders van de Wet bescherming persoonsgegevens voor het uitwisselen van informatie.

Vraag:

Feitelijke gezinsband bij gezinshereniging vluchtelingen

Volgens de regering is de eis van de feitelijke gezinsband zoals gesteld aan gezinsleden van asielstatushouders in overeenstemming met de Gezinsherenigingsrichtlijn. De regering noemt voor dit standpunt twee argumenten: de richtlijn zou lidstaten de ruimte bieden om binnen de gegeven kaders het nareisbeleid zelf in te vullen en de soepeler eisen aan gezinshereniging voor vluchtelingen hoeven niet bij gezinsvorming te worden toegepast. De leden van de fractie van Groenlinks merken ten aanzien van het tweede argument op dat de Nederlandse eis van de feitelijke gezinsband niet de aanvragen tot gezinsvorming, maar die tot gezinshereniging (be)treft. Deelt de regering het standpunt van de leden van de fractie van GroenLinks dat, gelet op artikel 10 lid 1 jo 4 van de Richtlijn, verzoeken om gezinshereniging van het kerngezin van vluchtelingen – tenzij het gezinsleven duurzaam in een ander land kan worden uitgeoefend waarmee één van de leden een bijzondere band heeft – moeten voldoen aan de in hoofdstuk V van de Richtlijn beschreven verplichtingen? Dit hoofdstuk bepaalt in artikel 12 dat lidstaten bij gezinsherenigingsverzoeken van vluchtelingen geen eisen mogen stellen op het gebied van inkomen, ziektekostenverzekering, huisvesting en inburgering. In de zaak Chakroun wijst het Hof van Justitie van de Europese Unie erop dat lidstaten hun handelingsvrijheid niet zo mogen gebruiken dat afbreuk wordt gedaan aan het doel van de Richtlijn, namelijk de bevordering van gezinshereniging, en aan het nuttig effect daarvan. Aangezien gezinshereniging de algemene regel is, moeten de voorwaarden die lidstaten mogen stellen strikt worden uitgelegd. Dat impliceert geen ruimere interpretatie van de toegestane voorwaarden en altijd rekening houden met de individuele belangen en concrete omstandigheden.

De leden van de fractie van GroenLinks kunnen geen enkele grondslag vinden in de Richtlijn voor de eis dat de gezinsleden «feitelijk» bij elkaar moeten hebben gehoord op het moment van vertrek van de hoofdpersoon uit het herkomstland. Kan de regering exact aangeven welke bepaling van de Richtlijn hiervoor ruimte laat? Deze Nederlandse eis heeft tot effect dat bijvoorbeeld vluchtelingen die pas in een vluchtelingenkamp in een buurland een gezin hebben gevormd – in strijd met artikel 12 Richtlijn- aan de reguliere voorwaarden moeten voldoen als ze zich willen herenigen in Nederland, of dat kinderen die voor een langere tijd in een ander gezin hebben verbleven – in strijd met artikel 4 lid 1 Richtlijn – niet meer bij hun ouders mogen komen wonen. Dat aan vluchtelingen zwaardere eisen worden gesteld dan aan reguliere migranten, druist in tegen het uitgangspunt van de Richtlijn dat voor vluchtelingen gunstiger voorwaarden moeten gelden. Deze leden vragen graag een nadere reactie van de regering hierop.

De regering stelt dat in deze gevallen alsnog een afweging op grond van artikel 8 EVRM plaatsvindt. Volgens de leden van de fractie van GroenLinks was één van de argumenten voor het afschaffen van de eis van de feitelijke gezinsband voor reguliere migranten dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens deze niet in overeenstemming achtte met artikel 8 EVRM. Met welke argumenten zou de eis ten aanzien van vluchtelingen nu toch in overeenstemming kunnen zijn met artikel 8 EVRM? De leden van de fractie van GroenLinks merken bovendien op dat artikel 8 EVRM vluchtelingen een veel minder sterke aanspraak biedt op gezinshereniging dan de Richtlijn. De toets aan 8 EVRM laat daarom onverlet dat ook de Richtlijn moet worden toegepast. Deelt de regering dit standpunt?

Antwoord:

Deze vragen vergen nadere bestudering. Om die reden volgt de beantwoording op deze vragen uiterlijk 1 april.

De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, F. Teeven

BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 2 april 2013

Op 22 februari jl. heb ik uw Kamer de beantwoording gezonden op de schriftelijke vragen die waren gesteld door de Vaste Kamer Commissie voor Immigratie en Asiel / JBZ raad. In die brief heb ik toegezegd uw Kamer het antwoord op de vragen inzake de feitelijke gezinsband bij gezinshereniging van vluchtelingen voor 1 april 2013 toe te zenden. Die toezegging doe ik hierbij gestand.

Vraag:

Feitelijke gezinsband bij gezinshereniging vluchtelingen

Volgens de regering is de eis van de feitelijke gezinsband zoals gesteld aan gezinsleden van asielstatushouders in overeenstemming met de Gezinsherenigingsrichtlijn. De regering noemt voor dit standpunt twee argumenten: de richtlijn zou lidstaten de ruimte bieden om binnen de gegeven kaders het nareisbeleid zelf in te vullen en de soepeler eisen aan gezinshereniging voor vluchtelingen hoeven niet bij gezinsvorming te worden toegepast. De leden van de fractie van Groenlinks merken ten aanzien van het tweede argument op dat de Nederlandse eis van de feitelijke gezinsband niet de aanvragen tot gezinsvorming, maar die tot gezinshereniging (be)treft. Deelt de regering het standpunt van de leden van de fractie van GroenLinks dat, gelet op artikel 10 lid 1 jo 4 van de Richtlijn, verzoeken om gezinshereniging van het kerngezin van vluchtelingen – tenzij het gezinsleven duurzaam in een ander land kan worden uitgeoefend waarmee één van de leden een bijzondere band heeft – moeten voldoen aan de in hoofdstuk V van de Richtlijn beschreven verplichtingen? Dit hoofdstuk bepaalt in artikel 12 dat lidstaten bij gezinsherenigingsverzoeken van vluchtelingen geen eisen mogen stellen op het gebied van inkomen, ziektekostenverzekering, huisvesting en inburgering. In de zaak Chakroun wijst het Hof van Justitie van de Europese Unie erop dat lidstaten hun handelingsvrijheid niet zo mogen gebruiken dat afbreuk wordt gedaan aan het doel van de Richtlijn, namelijk de bevordering van gezinshereniging, en aan het nuttig effect daarvan. Aangezien gezinshereniging de algemene regel is, moeten de voorwaarden die lidstaten mogen stellen strikt worden uitgelegd. Dat impliceert geen ruimere interpretatie van de toegestane voorwaarden en altijd rekening houden met de individuele belangen en concrete omstandigheden.

De leden van de fractie van GroenLinks kunnen geen enkele grondslag vinden in de Richtlijn voor de eis dat de gezinsleden «feitelijk» bij elkaar moeten hebben gehoord op het moment van vertrek van de hoofdpersoon uit het herkomstland. Kan de regering exact aangeven welke bepaling van de Richtlijn hiervoor ruimte laat? Deze Nederlandse eis heeft tot effect dat bijvoorbeeld vluchtelingen die pas in een vluchtelingenkamp in een buurland een gezin hebben gevormd – in strijd met artikel 12 Richtlijn- aan de reguliere voorwaarden moeten voldoen als ze zich willen herenigen in Nederland, of dat kinderen die voor een langere tijd in een ander gezin hebben verbleven – in strijd met artikel 4 lid 1 Richtlijn – niet meer bij hun ouders mogen komen wonen. Dat aan vluchtelingen zwaardere eisen worden gesteld dan aan reguliere migranten, druist in tegen het uitgangspunt van de Richtlijn dat voor vluchtelingen gunstiger voorwaarden moeten gelden. Deze leden vragen graag een nadere reactie van de regering hierop.

De regering stelt dat in deze gevallen alsnog een afweging op grond van artikel 8 EVRM plaatsvindt. Volgens de leden van de fractie van GroenLinks was één van de argumenten voor het afschaffen van de eis van de feitelijke gezinsband voor reguliere migranten dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens deze niet in overeenstemming achtte met artikel 8 EVRM. Met welke argumenten zou de eis ten aanzien van vluchtelingen nu toch in overeenstemming kunnen zijn met artikel 8 EVRM? De leden van de fractie van GroenLinks merken bovendien op dat artikel 8 EVRM vluchtelingen een veel minder sterke aanspraak biedt op gezinshereniging dan de Richtlijn. De toets aan 8 EVRM laat daarom onverlet dat ook de Richtlijn moet worden toegepast. Deelt de regering dit standpunt?

Antwoord:

Het huidige nareisbeleid is een bijzondere vorm van gezinshereniging met als doel de asielvergunninghouder in Nederland te herenigen met zijn gezin, zoals dat bestond voor zijn vlucht uit het land van herkomst. De aanvraag hiertoe moet binnen drie maanden na vergunningverlening worden ingediend. De reguliere eisen zijn niet van toepassing: het middelenvereiste wordt niet gesteld, er worden geen leges geheven, een inburgeringsexamen in het buitenland is niet verplicht gesteld en er geldt geen mvv-plicht (hoewel een mvv in de praktijk vaak wordt aangevraagd om legale inreis mogelijk te maken). De nareiziger krijgt een afgeleide asielvergunning. Deze gunstige regeling is bedoeld om een gezin dat tijdelijk is ontwricht door de vlucht van een of meer gezinsleden, in staat te stellen de gezinsband zo snel mogelijk te herstellen. Indien niet binnen die drie maanden een aanvraag door of ten behoeve van gezinsleden wordt ingediend, of wanneer niet aan overige voorwaarden van een afgeleide asielvergunning wordt voldaan (artikel 29, lid 1, onder e en f Vw2000), is onder het huidige recht het reguliere beleid inzake gezinshereniging van toepassing.

Om in aanmerking te komen voor een afgeleide asielstatus binnen het nareisbeleid is een van de voorwaarden dat de feitelijke gezinsband moet worden aangetoond. Dit is ook het wettelijke criterium, neergelegd in de Vreemdelingenwet 2000. Het «feitelijk behoren tot het gezin» en daarmee het begrip «feitelijke gezinsband» wordt op dit moment zowel in de nareisprocedure (asiel) gebruikt, als ook in de reguliere gezinsherenigingsprocedure. Immers, slechts gezinsleden met wie sprake is van gezinsleven, kunnen voor gezinsmigratie (asiel of regulier) in aanmerking komen. Tot op heden zag het criterium van de feitelijke gezinsband op het vereiste dat enkel die gezinsleden in aanmerking komen voor gezinshereniging onder het nareisbeleid (asiel), die tot aan het vertrek van de hoofdpersoon uit het land van herkomst deel uitmaakten van het gezin.

Op 15 april 2013 vindt het wetgevingsoverleg met de Vaste commissie voor Veiligheid en Justitie van de Tweede Kamer plaats over wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 in verband met het herschikken van de gronden voor asielverlening (33 293).

Ten aanzien van dit wetsvoorstel is door het lid Recourt (PvdA) een amendement ingediend mede ondertekend door het lid Schouw (D66) (33 293, nr. 7).

Dit amendement stelt een wijziging van artikel 29 Vw voor om gezinshereniging van vluchtelingen in zijn geheel onder te brengen in het asieldomein. Met dit amendement wordt het nareisbeleid aangepast, zodat het voortaan ook geldt indien de gezinsband voor binnenkomst in Nederland is gevormd in een derde land, bijvoorbeeld in een vluchtelingenkamp. Uw Kamer zal over de uitkomsten van de stemming over dit amendement worden geïnformeerd.

Gezinsband

Het begrip «feitelijke gezinsband» bij gezinshereniging wordt als volgt omschreven (op grond van artikel 3.14 Vb); minderjarig biologisch of juridisch kind van een in Nederland gevestigde hoofdpersoon, indien het kind onder het rechtmatig gezag van de hoofdpersoon staat. Daarbij geldt als voorwaarde dat het kind feitelijk moet hebben behoord en reeds in het buitenland feitelijk behoorde tot het gezin van de hoofdpersoon.

De gezinsband moet reeds in het buitenland hebben bestaan en het kind moet gaan samenwonen met de ouder(s). Voor het begrip feitelijke gezinsband wordt aangesloten bij artikel 8 EVRM. De feitelijke gezinsband wordt als verbroken beschouwd: (1.) als het kind zelfstandig is gaan wonen en in eigen onderhoud voorziet; (2.) het kind vormt een zelfstandig gezin door het aangaan van een huwelijk of een relatie; of (3.) het kind is belast met de zorg voor buitenhuwelijkse kinderen.

In het nareisbeleid zal aansluiting worden gezocht bij het begrip «feitelijke gezinsband» zoals dat in het reguliere beleid geldt. De gezinsband zal daarom – in nareiszaken – niet langer als verbroken worden beschouwd als een kind duurzaam is opgenomen in een ander gezin dan dat van de asielvergunninghouder.

De uitleg van de feitelijke gezinsband in het reguliere beleid (B2/5.4 Vc 2000, per 1 juni B7/3.2.1 Vc) zal als uitgangspunt dienen voor de aanpassing van de uitleg van de feitelijke gezinsband in het asielbeleid (C2/6.2 Vc 2000, per 1 april C2/4.3 Vc 2000).

Dat er een gezinsband mag worden gevraagd als voorwaarde voor gezinshereniging volgt onder meer uit artikel 2, onder d («teneinde de eenheid van het gezin te behouden»), en artikel 16, eerste lid, onder b, van de Richtlijn.

De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, F. Teeven


X Noot
1

Samenstelling:

Holdijk (SGP), Broekers-Knol (VVD), Slagter-Roukema (SP), Franken (CDA), Nagel (50PLUS), Ruers (SP), Van Bijsterveld (CDA), Duthler (VVD), Koffeman (PvdD), Kuiper (CU), Quik-Schuijt (SP), Strik (GL), De Vries (PvdA), Lokin-Sassen (CDA), Scholten (D66), Th. de Graaf (D66), De Boer (GL), De Lange (OSF), Ter Horst (PvdA) (voorzitter), Beuving (PvdA), Schrijver (PvdA), M. de Graaff (PVV) (vice-voorzitter), Reynaers (PVV), Popken (PVV), Huijbregt-Schiedon (VVD), Schouwenaar (VVD), Swagerman (VVD)

X Noot
2

EK 2012–2013, 31 549, J.

X Noot
3

EK 2012–2013, 31 549, J.

X Noot
4

Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging.

X Noot
5

HvJEU, 4 maart 2010, C-578/08 (Chakroun), paragraaf 43.

X Noot
6

TK 2006–2007, 19 637, nr. 1089.

X Noot
7

Artikel 22, onder a en artikel 41 van richtlijn 2005/85/EG betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus

X Noot
8

Artikel 2:5 van de Algemene wet bestuursrecht en hoofdstuk A4/4.1 van de Vreemdelingencirculaire

Naar boven