Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 4 maart 2020
In het NRC van 15 februari 2020 stond een artikel over de rijksinspecties, getiteld
«Inspecties: in naam onafhankelijk». In het ordedebat in uw Kamer op 18 februari jl.,
is gevraagd om mijn reactie op dit artikel.
Allereerst wil ik mijn waardering uitspreken voor het werk dat de rijksinspecties
verzetten. Zij dragen in vele sectoren actief bij aan het waarborgen van publieke
belangen. Voor alle Nederlanders is het werk van de rijksinspecties onmisbaar in het
dagelijks leven als het gaat om de veiligheid van mens, dier en milieu, de kwaliteit
van publieke dienstverlening en eerlijkheid op markten.
In het artikel komt het spanningsveld tussen de onafhankelijkheid die nodig is voor
goed toezicht en de ministeriële verantwoordelijkheid voor de rijksinspectie als organisatie
ter sprake.
Effectief toezicht krijgt niet alleen vorm door onafhankelijkheid maar juist ook door
samenwerking met de ondertoezichtgestelden, waarbij de inspectie en de ondertoezichtgestelde
elkaars positie respecteren. Burgers en bedrijven en instellingen moeten er daarbij
op kunnen vertrouwen dat cruciale publieke belangen, zoals voedselveiligheid of de
kwaliteit van opsporingsdiensten, worden geborgd zonder oneigenlijke inmenging, van
degene die onder toezicht staat of degene die politiek verantwoordelijk is. Het kabinet
heeft dit ook al in 2005 vastgelegd in de Kaderstellende visie op toezicht en ook
organisatorisch geborgd in de Aanwijzingen inzake de rijksinspecties. Deze dateren
van 2015 en zijn in 2016 door alle departementen geïmplementeerd.
In de Aanwijzingen inzake de rijksinspecties is geregeld hoe onafhankelijk toezicht
kan functioneren onder volledige ministeriële verantwoordelijkheid. Dit laatste is
van belang, omdat zo het functioneren van rijksinspecties, via de Minister, ook onder
parlementaire controle staat. De kern van de Aanwijzingen inzake de rijksinspecties
bestaat uit zelfbinding. De ministerraad heeft via de Aanwijzingen inzake de rijksinspecties
vastgesteld dat zij de rijksinspecties onafhankelijk willen laten opereren als het
gaat om toezichttaken. Tegelijkertijd behoudt de Minister de bevoegdheid om algemene
en bijzondere aanwijzingen aan de inspectie te geven. De spanning hiertussen wordt
opgelost door het onmiddellijk openbaar maken van een algemene aanwijzing en het onverwijld
informeren van de Staten-Generaal bij een bijzondere aanwijzing, zodat publiek debat
en parlementaire controle kunnen plaatsvinden. Daarnaast is vastgelegd dat een Minister
geen bijzondere aanwijzingen kan geven ter weerhouding van een specifiek onderzoek,
de wijze waarop dat onderzoek wordt verricht en de inhoud van de bevindingen, oordelen
en adviezen van de rijksinspecties.
Deze onafhankelijkheid is geen papieren werkelijkheid, en moet zo ook worden beleefd
in de praktijk. Of dit in alle gevallen ook het gevoel is, laat ik inmiddels in brede
zin onderzoeken. Als Minister verantwoordelijk voor het stelsel van rijkstoezicht
ben ik van mening dat publiek vertrouwen in onafhankelijk toezicht noodzakelijk is
om de aan de inspecties toevertrouwde publieke belangen te kunnen borgen. De Aanwijzingen
inzake de rijksinspecties bieden daarvoor een belangrijk kader, maar ik wil zicht
krijgen op het functioneren van dit kader in de praktijk, om te kunnen beoordelen
of aanpassingen nodig zijn. Daartoe zal ik nog dit jaar de Aanwijzingen inzake de
rijksinspecties evalueren en u over de uitkomsten informeren. Vooruitlopend hierop
zal ik de Inspecteurs-Generaal, verenigd in de Inspectieraad, vragen om hun visie
op de vraag wat nodig is om publiek vertrouwen in onafhankelijk toezicht te bevorderen.
Deze visie zal ik met hen bespreken en ook betrekken bij de evaluatie.
De evaluatie van de Aanwijzingen inzake de rijksinspecties vormen onderdeel van de
brede evaluatie van zogenoemde rijksorganisaties op afstand (waaronder onder meer
planbureaus, adviescolleges en zbo’s) waarover ik uw Kamer eerder heb geïnformeerd.1 Dat onderzoek moet inzicht bieden in de werking en effecten van de verschillende
kaders die onderwerp zijn van de evaluatie, inclusief overlap en het effect van het
ontbreken van deze kaders. Bovenal hoop ik een verdiept inzicht te krijgen in het
feitelijk gedrag rond deze organisaties, waaronder de feitelijke onafhankelijkheid.
De brede evaluatie is daarmee vooral gericht op wat er daadwerkelijk gebeurt en niet
alleen op de naleving van de regels. De uitkomsten van dit brede onderzoek verwacht
ik eind 2021.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
R.W. Knops