Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum brief |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2008-2009 | 31369 nr. 6 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum brief |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2008-2009 | 31369 nr. 6 |
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 14 juni 2009
In onze brief van 15 december 20081 hebben wij aangekondigd dat nader onderzoek zou worden verricht naar maatregelen met betrekking tot de behandeling van groepsrente en deelnemingsrente. Daarbij zouden vertegenwoordigers uit het bedrijfsleven, uit de diverse sectoren en uit de belastingadviespraktijk worden betrokken, alsmede de drie hoogleraren die in het Weekblad Fiscaal Recht van augustus 2008 (WFR 2008/891) een voorstel hebben gepubliceerd voor wijziging van de belastingwet met het oog op het tegengaan van uitholling van de belastinggrondslag en verbetering van het vestigingsklimaat. Eén en ander zou resulteren in een wetsvoorstel dat in de eerste helft van dit jaar zou worden ingediend.
Inmiddels zijn die consultaties gehouden. Hierbij zijn onder andere VNO-NCW, MKB-Nederland, diverse vertegenwoordigers van buitenlandse ondernemingen, de Nederlandse Vereniging van Participatiemaatschappijen (NVP), belastingadviseurs en de genoemde drie hoogleraren geraadpleegd. Met hen is van gedachten gewisseld over de gevolgen van de invoering van een verplichte groepsrentebox, een beperking van de aftrek van deelnemingsrente en een versoepeling van het regime van de laagbelaste beleggingsdeelneming.
De voorgelegde aanpassing van het regime van de laagbelaste beleggingsdeelneming leidt tot een eenvoudiger toepassing van de deelnemingsvrijstelling en minder onzekerheid, en daarmee tot verbetering van het vestigingsklimaat. In de consultaties bleek deze aanpassing vrij brede weerklank te vinden.
De voorgelegde verplichte groepsrentebox en aftrekbeperking van deelnemingsrente dragen bij aan het tegengaan van uitholling van de belastinggrondslag en daarmee aan een evenwichtige verdeling van de druk van de vennootschapsbelasting. Een verplichte groepsrentebox kan tevens een positieve bijdrage leveren aan het vestigingsklimaat.
In de consultaties bleek dat er begrip bestaat voor de constatering dat er iets moet gebeuren om grondslaguitholling door renteaftrek tegen te gaan. Wel liepen de reacties op de twee voorgelegde maatregelen, als gevolg van verschillen in belangen, vrij sterk uiteen. Dat behoeft geen verbazing te wekken: maatregelen die (mede) ten doel hebben grondslaguitholling tegen te gaan, zijn niet mogelijk zonder dat er voor bepaalde bedrijven (bedoelde) negatieve effecten optreden. Voor de verplichte groepsrentebox zijn in de consultaties geen reële alternatieven naar voren gekomen. Wel speelt nog de vraag of de Europese Commissie uiteindelijk de opvatting van de Nederlandse regering deelt dat een verplichte groepsrentebox geen vorm van verboden staatssteun behelst. Als mogelijk alternatief voor een beperking van de aftrek van deelnemingsrente is van sommige zijden een earningsstrippingmaatregel genoemd.
Voor het vestigingsklimaat is bestendigheid in de regelgeving, met andere woorden het vasthouden aan een eenmaal ingeslagen richting, een belangrijk element. In dat licht achten wij het, gezien de uiteenlopende opvattingen die in de tot nu gehouden consultaties naar voren zijn gekomen, verstandig om alvorens tot een definitieve keuze te komen, gebruik te maken van de mogelijkheden om nog breder in beeld te krijgen welke belangen in het geding zijn en wat de gevolgen van de genoemde alternatieven zijn. In verband daarmee is als bijlage bij deze brief een consultatiedocument opgenomen waarin de mogelijke maatregelen zijn geschetst. Dit consultatiedocument is tevens via de website van het ministerie van Financiën openbaar gemaakt. Reacties zullen bijdragen aan een verantwoorde afweging bij het bepalen van een duurzame koers.
Het consultatiedocument bevat een uitwerking van een aangepast regime voor de laagbelaste beleggingsdeelneming, de verplichte groepsrentebox en een afzonderlijke renteaftrekbeperking. Voor de afzonderlijke renteaftrekbeperking zijn twee varianten opgenomen: (i) een aftrekbeperking voor deelnemingsrente in combinatie met een maatregel die er voor zorgt dat bovenmatige rentelasten die samenhangen met een bedrijfsovername in beginsel niet in aftrek komen op de winst van de overgenomen vennootschap en (ii) een algemeen werkende earningsstrippingmaatregel. Voor elk van de maatregelen is een wettekst opgenomen en een beknopte toelichting. In het document zijn nog geen maatregelen opgenomen voor de terugsluis van opbrengst.
Het kabinet is voornemens de Kamer na de zomer een wetsvoorstel te doen toekomen, waarin rekening is gehouden met de reacties op het consultatiedocument. Om dit mogelijk te maken, zullen die reacties vóór 1 augustus moeten zijn ontvangen. Bij dat wetsvoorstel zal dan tevens een voorstel worden gedaan voor de terugsluis van de opbrengst van de maatregelen. Deze terugsluis zal in de sfeer van de vennootschapsbelasting plaatsvinden.
MOGELIJKE AANPASSINGEN IN DE VENNOOTSCHAPSBELASTING
In de brief van 15 december 20081 inzake de verdeling van de Vpb-druk en renteproblematiek is aangegeven dat internationaal opererende ondernemingen in beginsel de mogelijkheid hebben om via de allocatie van hun ondernemingsactiviteiten, respectievelijk van hun activa en passiva, invloed uit te oefenen op de verdeling van de winst over hun verschillende vestigingsstaten. Voor financiële activa en schulden, die relatief eenvoudig verplaatsbaar zijn, is dit makkelijker dan voor materiële activa of «reële activiteiten». Internationaal opererende ondernemingen kunnen met behulp van de allocatie van groepsvorderingen, respectievelijk groepsschulden, inspelen op de effectieve tariefverschillen die er tussen verschillende landen bestaan. Zij kunnen ervoor kiezen hun interne financieringsactiviteiten te verrichten vanuit een laagbelastend land; de ontvangen groepsrente wordt daar tegen een laag effectief tarief belast. De betaalde groepsrente komt dan ten laste van de grondslag van de actieve groepsmaatschappijen in landen met een hoger belastingtarief.
Verder worden overnames van Nederlandse ondernemingen voor een groot deel gefinancierd met schulden (groeps- en derdenleningen). Dit heeft primair een bedrijfseconomische achtergrond (hefboomeffect). Dat hefboomeffect wordt versterkt door het verschil in fiscale behandeling: de vergoeding op vreemd vermogen is aftrekbaar, de vergoeding op eigen vermogen niet. Groepsleningen kunnen daarbij vaak behulpzaam zijn voor de financiering van risico’s die voor derden zoals banken te hoog zijn. De bijbehorende renteaftrek wordt dan ten laste gebracht van de fiscale winst van de overgenomen onderneming. Ook daarbij spelen, zeker als het gaat om groepsrente, de verschillen in effectieve tarieven een rol. Net als veel andere landen heeft Nederland daarom beperkingen aangebracht in de mogelijkheid van renteaftrek om de fiscale gevolgen van de vrije allocatie van schulden voor de opbrengst en de verdeling van de vennootschapsbelasting te verminderen.
Een ander punt dat in die brief is aangekaart, betreft de bestaande onevenwichtigheid in de fiscale behandeling van buitenlandse deelnemingen. De opbrengsten uit die deelnemingen zijn in Nederland veelal vrijgesteld door toepassing van de deelnemingsvrijstelling. Deze deelnemingsvrijstelling heeft als doel het voorkomen van dubbele belastingheffing. Immers, de winsten van de dochtermaatschappij worden al in het buitenland belast. De rentekosten die samenhangen met de verwerving van de deelneming, zijn na het zogenoemde Bosalarrest van het EG Hof van Justitie echter aftrekbaar. Daardoor ontstaat een «mismatch»: kosten kunnen ten laste van de Nederlandse grondslag worden gebracht, terwijl de daarmee samenhangende inkomsten in Nederland zijn vrijgesteld. De gevolgen van deze mismatch worden versterkt door de verschillen in effectieve tarieven.
Inmiddels is bezien welke maatregelen mogelijk zijn om de geschetste onevenwichtigheden te verminderen. In dit document is een uitwerking van die maatregelen opgenomen.
Voor de renteproblematiek betreft dit twee maatregelen:
a. een verplichte groepsrentebox; en
b. een afzonderlijke beperking van de aftrek van (groeps- en derden-) rente.
Voor de afzonderlijke renteaftrekbeperking zijn daarbij twee varianten opgenomen:
• een tweetal specifieke aftrekbeperkingen, te weten een aftrekbeperking voor deelnemingsrente en een maatregel die er voor zorgt dat bovenmatige rentelasten die samenhangen met een bedrijfsovername in beginsel niet in aftrek komen op de winst van de overgenomen vennootschap;
• een algemeen werkende aftrekbeperking, te weten een earningsstrippingmaatregel.
Daarnaast is een versoepeling van het regime van de laagbelaste beleggingsdeelneming opgenomen.
De uitwerking van deze maatregelen heeft alleen betrekking op de structurele vormgeving van de verschillende maatregelen. De vraag hoe moet worden omgegaan met bestaande situaties, is nog buiten beschouwing gelaten. Dat is een punt dat de nodige aandacht verdient, maar pas aan de orde komt na de discussie over de structurele maatregelen. Voorts is bij de uitwerking nog slechts in beperkte mate rekening gehouden met eventuele doorwerkingen naar andere bepalingen in de wet.
Tot slot is het de vraag of beide opgenomen varianten voor afzonderlijke renteaftrekbeperkingen op het punt van het beperken van bovenmatige renteaftrek als gevolg van een bedrijfsovername in alle gevallen voldoende soelaas bieden. Hierbij is van belang dat er een balans is tussen de mogelijkheden om rente af te trekken ingeval van een reëel gefinancierde bedrijfsovername, zonder dat de belastingopbrengst van (normaal) renderende ondernemingen verdwijnt door bovenmatige renteaftrek.
Het verschil in fiscale behandeling van eigen en vreemd vermogen is mede oorzaak van het optreden van arbitrage bij de financiering binnen groepen. Met een verplichte groepsrentebox, die inhoudt dat zowel ontvangen als betaalde groepsrente nog slechts tegen een gematigd tarief (5%) in aanmerking wordt genomen, wordt een meer gelijke behandeling van groepsrente en groepsdividend verkregen.
Volledige defiscalisering van de groepsrente, zoals door drie hoogleraren is voorgesteld in het Weekblad Fiscaal Recht (WFR 2008/891), is niet opgenomen. De belangrijkste reden daarvoor is dat er een reële kans is dat andere landen tegenmaatregelen zullen overwegen als Nederland vanuit het buitenland ontvangen groepsrente in het geheel niet zou belasten.
Uitgangspunt van de regeling is dat inkomende en uitgaande groepsrente, samen met inkomsten uit het aanhouden van een overnamekas, beperkt in de grondslag worden begrepen. Omdat het rentepercentage fluctueert naar gelang het debiteuren- en valutarisico, geldt de regeling ook voor waardemutaties van groepsleningen en overnamekassen en voor de resultaten op rente- en valuta-afdekkingsinstrumenten. Lease- en huurbedragen binnen groepen vallen onder de regeling voor wat betreft de financieringscomponent in die bedragen.
Een groepslening wordt aangemerkt als een derdenlening, indien de groepscrediteur daarvoor extern heeft ingeleend. Om te voorkomen dat het verschil in fiscale behandeling van groepsrente en externe rente tot een nieuwe vorm van arbitrage kan leiden, is een bepaling opgenomen die voorkomt dat op kunstmatige wijze groepsvorderingen worden gecreëerd door activa binnen de groep over te dragen tegen schuldigerkenning.
Voor de definitie van groep wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de commerciële criteria op grond waarvan een groep van lichamen verplicht is een geconsolideerde jaarrekening op te stellen.
Tussen de verplichte groepsrentebox en de afzonderlijke renteaftrekbeperkingen bestaat een wisselwerking. Daarmee is rekening gehouden bij die afzonderlijke aftrekbeperkingen.
Voor de beperking van de aftrek van rente zijn twee varianten opgenomen: een variant die aansluit bij de specifieke onevenwichtigheden die in paragraaf 1 zijn genoemd en een variant die een algemeen werkende renteaftrekbeperking behelst. In beide varianten blijft de bestaande regeling tegen gekunstelde renteaftrek via kasrondjes en dergelijke gehandhaafd (artikel 10a Wet Vpb). Maar het is uiteraard denkbaar om die bepaling te laten vervallen. In dat geval kan worden teruggevallen op de mogelijkheid om onder omstandigheden te stellen dat sprake is van fraus legis.
Om praktische redenen is voor elk van deze aftrekbeperkingen een drempel opgenomen waarbij gedacht wordt aan een drempel ter grootte van een rentebedrag van € 250 000 per jaar.
3.1. Specifieke renteaftrekbeperkingen (variant 1)
Deze variant bevat twee aftrekbeperkingen die specifiek werken tegen de in paragraaf 1 genoemde onevenwichtigheden in de behandeling van de rente van deelnemingen respectievelijk de rente bij overnames. In deze variant vervalt de bestaande thincapregeling.
Beperking aftrek deelnemingsrente
Bij financiering van een deelneming met vreemd vermogen kan in de huidige situatie sprake zijn van een mismatch: de voordelen uit hoofde van die deelneming vallen immers onder de deelnemingsvrijstelling en blijven daardoor buiten de belastingheffing, terwijl de rente bij het bepalen van de winst in aftrek komt. In deze variant wordt die mismatch opgeheven: renten en kosten van geldleningen die verband houden met deelnemingen komen niet langer in aftrek op de winst.
Bij de invoering van de verplichte groepsrentebox speelt een vergelijkbare mismatch als die vorderingen met extern vreemd vermogen worden gefinancierd. Rentebaten uit groepsvorderingen worden dan immers slechts voor een deel in de heffing betrokken en voor 20,5/25,5 deel vrijgesteld. Om te voorkomen dat op dit punt een nieuwe mismatch ontstaat, wordt in de regeling het bedrag aan deelnemingen verhoogd met 20,5/25,5 deel van de groepsvorderingen. Groepsvorderingen worden in zoverre dus gelijkgesteld met deelnemingen.
Het is in de praktijk niet eenvoudig om vast te stellen welke leningen en overige verplichtingen zijn gebruikt voor de financiering van welke actiefposten. Daarom wordt een rekenregel gebruikt waarmee een deel van het totaalbedrag van de geldleningen die de belastingplichtige is aangegaan, wordt toegerekend aan de deelnemingen en groepsvorderingen. Voor zover het gemiddeld bedrag van deelnemingen en groepsvorderingen groter is dan het gemiddeld bedrag van het eigen vermogen, worden de deelnemingen en groepsvorderingen geacht met geldleningen te zijn gefinancierd. Deze toerekeningsregel gaat uit van de gedachte dat het eigen vermogen primair wordt gebruikt voor de financiering van deelnemingen en (het onbelaste deel van de) groepsvorderingen.
Zoals rentebaten op groepsvorderingen in de verplichte rentebox voor een deel niet in aanmerking worden genomen, zijn rentelasten ter zake van groepsschulden voor 20,5/25,5 deel niet aftrekbaar. Dit impliceert dat schulden aan verbonden lichamen voor 20,5/25,5 deel hetzelfde worden behandeld als eigen vermogen. Daarom wordt voor de berekening van de financieringsschuld voor deelnemingen en groepsvorderingen, het eigen vermogen verhoogd met 20,5/25,5 deel van de groepsschulden.
Het eigen vermogen wordt negatief beïnvloed door verliezen. Belastingplichtigen die verlies maken kunnen door de rekenregel dus te maken krijgen met een stijging van de financieringsschuld en daarmee met een toename van de aftrekbeperking financieringskosten voor deelnemingen en groepsvorderingen. Om dit effect te mitigeren wordt, voor de berekening van de financieringsschuld, het eigen vermogen verhoogd met de bij aanvang van het boekjaar aanwezige compensabele verliezen. Deze tegemoetkoming geldt niet voor zover deze verliezen hun oorzaak vinden in de liquidatie van een deelneming, omdat in dat geval die deelneming is verdwenen en er ook geen sprake meer kan zijn van een financieringsschuld ter zake van die deelneming.
Het bedrag van de aldus bepaalde financieringsschuld voor deelnemingen en groepsvorderingen dient als basis om het bedrag van de niet-aftrekbare financieringskosten vast te stellen. De niet-aftrekbare kosten worden berekend als het deel van het totale bedrag aan aftrekbare renten en kosten van geldleningen dat evenredig is met de verhouding tussen de financieringsschuld voor deelnemingen en groepsvorderingen en het gemiddeld bedrag van alle geldleningen.
Beperking aftrek excessieve rente bij overnames
Bij een overname maakt de overnemende vennootschap vaak gebruik van een overnameholding. Die overnameholding koopt de overgenomen vennootschap en financiert die aankoop met groeps- of bankleningen. Vervolgens vormt de overnameholding een fiscale eenheid met de overgenomen vennootschap. Dit heeft tot gevolg dat de rentelasten die verband houden met de overname in mindering kunnen worden gebracht op de winsten van de overgenomen vennootschap.
De overnameholdingmaatregel heeft ten doel te voorkomen dat – na de vorming van een fiscale eenheid met de overgenomen vennootschap – de rentelasten die samenhangen met de overname kunnen worden verrekend met de winst van de overgenomen vennootschap. De desbetreffende rentelasten kunnen derhalve slechts in aftrek komen op de «eigen winst» van de overnemende vennootschap.
De maatregel geldt zowel voor groepsrente als derdenrente. De reden daarvoor is dat uitholling van de Nederlandse grondslag niet alleen plaatsvindt met interne leningen, maar ook met bankleningen.
De aftrekbeperking is alleen van toepassing als de overname bovenmatig met vreemd vermogen geschiedt. Dat is voorlopig ingevuld door alleen overnames te treffen waarbij de verhouding EV:VV na de overname kleiner is dan 1:3. Het is nog de vraag of deze regeling hierdoor op het punt van het beperken van bovenmatige renteaftrek als gevolg van een bedrijfsovername in alle gevallen voldoende soelaas biedt.
3.2. Algemene renteaftrekbeperking (variant 2)
Deze variant is niet toegespitst op de specifieke situaties waarin sprake is van onevenwichtigheden in de aftrek van rente, maar behelst een algemeen werkende renteaftrekbeperking in de vorm van een earningsstrippingregeling. Die regeling komt in de plaats van de bestaande thincapregeling.
De opgenomen earningsstrippingregeling is geënt op de regeling die enkele jaren geleden in Duitsland is ingevoerd. De maximaal toegelaten renteaftrek wordt daarbij gekoppeld aan de hoogte van de fiscale winst. Door die koppeling wordt gewaarborgd dat de opbrengsten van activa waarmee in Nederland belastbare winsten worden behaald, tenminste voor een deel in Nederland kunnen worden belast en hooguit voor een deel kunnen worden uitgehold door kosten die samenhangen met opbrengsten die geen deel uitmaken van de grondslag. Concreet houdt de regeling in, dat de rente niet aftrekbaar is voor zover het saldo van verschuldigde en ontvangen (groeps- en derden)rente meer bedraagt dan 30% van de fiscale winst vóór aftrek van rente en afschrijvingen (30% van EBITDA, Earnings before interest, taxes, depreciation and amortisation).
Belastingplichtigen die verlies maken, zouden zonder dat er feitelijk iets verandert in de financiering van de activa, door de rekenregel te maken kunnen krijgen met een toename van de aftrekbeperking. Om dit effect te mitigeren kan de rente waarvan aftrek niet mogelijk is, gedurende negen jaar worden voortgewenteld naar volgende jaren.
De regeling is niet van toepassing als:
• het saldo van de verschuldigde rente en de ontvangen rente niet boven een bepaalde drempel van uitkomt waarbij gedacht wordt aan een bedrag van € 250 000; of
• de verhouding EV:VV van de belastingplichtige niet ongunstiger is dan die van de hele groep.
Die groepsescape kan ook werken als een binnenlandse onderneming wordt overgenomen door een zwaar ondergekapitaliseerd private equity fonds, zodat de earningsstrippingregeling dan niet aan renteaftrek in de weg staat. Het is hierdoor nog de vraag of deze regeling op het punt van het beperken van bovenmatige renteaftrek als gevolg van een bedrijfsovername in alle gevallen voldoende soelaas biedt.
Via het deelnemingsregime wordt economisch dubbele belastingheffing binnen een concern voorkomen. Door de dochtermaatschappij uitgedeelde winsten worden door de werking van de deelnemingsvrijstelling niet nogmaals bij de moedermaatschappij belast. Het is echter ongewenst dat mobiele beleggingen onder toepassing van de deelnemingsvrijstelling in een laagbelastende jurisdictie kunnen renderen. Nu wordt dit voorkomen via de huidige regeling inzake de laagbelaste beleggingsdeelneming. Deze regeling wordt in de praktijk als bewerkelijk ervaren en geeft niet altijd de gewenste zekerheid omtrent de toepassing van de deelnemingsvrijstelling.
Aan deze bezwaren kan worden tegemoet gekomen door herinvoering van een oogmerktoets die vergelijkbaar is met de zogenoemde «niet als beleggingseis» zoals die tot 1 januari 2007 gold. De belangrijkste reden hiervoor is dat een oogmerktoets meer zekerheid biedt dan een balanstest die nodig is bij de laagbelaste beleggingsdeelneming, omdat een oogmerk normaal gesproken minder snel zal veranderen dan de verhouding tussen actieve en passieve bezittingen op de toerekeningsbalans. Vanwege de houdbaarheid in het licht van het EG-recht geldt de nieuwe «niet als beleggingseis» voor deelnemingen in binnenlandse en buitenlandse lichamen.
De hoofdregel is dat de deelnemingsvrijstelling van toepassing is als de belastingplichtige de deelneming niet met een beleggingsoogmerk houdt. Om te beoordelen of een deelneming al dan niet als belegging wordt gehouden, moet het oogmerk van de belastingplichtige worden getoetst. Een deelneming wordt niet als belegging gehouden als de onderneming van het lichaam waarin wordt deelgenomen in het verlengde ligt van de onderneming van de belastingplichtige. Er is ook geen sprake van beleggen als een belastingplichtige zelf een houdstervennootschap is en het lichaam waarin wordt deelgenomen niet onmiddellijk of middellijk belegt, maar een onderneming drijft (schakelgedachte).
Indien een deelneming wordt gehouden in een vennootschap die onmiddellijk of middellijk belegt, maar waarin ook een ondernemingsactiviteit wordt uitgeoefend die in het verlengde ligt van de onderneming van belastingplichtige, moet worden getoetst bij welk oogmerk het zwaartepunt ligt: ondernemen of beleggen.
Als op grond van de bovengenoemde hoofdregel de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing is, wordt die vrijstelling tóch toegepast als aan een nieuwe onderworpenheidstoets of nieuwe bezittingentoets wordt voldaan. De nieuwe onderworpenheidstoets en nieuwe bezittingentoets zijn ontleend aan het huidige regime voor laagbelaste beleggingsdeelnemingen, maar worden anders ingevuld. Zo wordt aan de nieuwe onderworpenheidstoets voldaan als op het niveau van het lichaam waarin de belastingplichtige een deelneming heeft, het reguliere (normale statutaire) tarief van de winstbelasting ten minste 10% is en de winstbelasting naar Nederlandse begrippen reëel is. Doordat hierbij geen herrekening naar Nederlandse maatstaven nodig is, is deze onderworpenheidstoets eenvoudiger toe te passen dan de huidige.
Voor de nieuwe bezittingentoets blijft de verhouding tussen vrije beleggingen en overige activa bepalend. Deze verhouding wordt in beginsel ook nog steeds vastgesteld aan de hand van een toerekeningsbalans. Daarbij wordt het vrije beleggingenbegrip ingeperkt.
ARTIKELEN EN ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
1. Bij het bepalen van de winst van een jaar worden in aanmerking genomen voor 5/H gedeelte:
a. rente en kosten ter zake van geldleningen verstrekt aan een verbonden lichaam alsmede de kosten en voordelen ter zake van rechtshandelingen welke strekken tot het afdekken van de rente- of valutarisico’s met betrekking tot die geldleningen;
b. opbrengsten en kosten van kortlopende beleggingen, voor zover aannemelijk is dat deze worden aangehouden met het oog op de verwerving van deelnemingen waarop de deelnemingsvrijstelling van toepassing kan zijn, alsmede de kosten en voordelen ter zake van rechtshandelingen welke strekken tot het afdekken van de rente- of valutarisico’s met betrekking tot die beleggingen;
c. rente en kosten ter zake van geldleningen direct of indirect verschuldigd aan een verbonden lichaam alsmede de kosten en voordelen ter zake van rechtshandelingen welke strekken tot het afdekken van de rente- of valutarisico’s met betrekking tot die geldleningen;
d. waardemutaties van de in onderdelen a en c bedoelde geldleningen en de in onderdeel b bedoelde beleggingen.
Daarbij staat H voor het percentage van het hoogste tarief, bedoeld in artikel 22, geldend voor het desbetreffende jaar.
2. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder een met de belastingplichtige verbonden lichaam verstaan:
a. een lichaam waarover de belastingplichtige de zeggenschap heeft;
b. een lichaam dat de zeggenschap heeft over de belastingplichtige;
c. een lichaam waarover een derde de zeggenschap heeft, terwijl deze derde tevens de zeggenschap heeft over de belastingplichtige.
Hierbij worden zeggenschapsrechten van een samenwerkende groep lichamen of natuurlijke personen toegerekend aan alle leden van die samenwerkende groep. De belastingplichtige die zekerheid wenst over het antwoord op de vraag of in zijn geval sprake is van een samenwerkende groep, kan een verzoek indienen bij de inspecteur, die daarop beslist bij voor bezwaar vatbare beschikking.
3. Voor de toepassing van dit artikel:
a. wordt onder geldlening verstaan een vordering of schuld die voortvloeit uit een overeenkomst van geldlening of een daarmee vergelijkbare overeenkomst;
b.wordt onder rente en kosten ter zake van geldleningen verstrekt of direct of indirect verschuldigd aan een verbonden lichaam mede begrepen de financieringscomponent in vergoedingen ter zake van het ter beschikking stellen van materiële vaste activa aan of het direct of indirect ter beschikking gesteld krijgen van materiële vaste activa van een verbonden lichaam;
c. worden onder rente en kosten ter zake van geldleningen verstrekt aan een verbonden lichaam mede begrepen ontvangen vergoedingen en kosten ter zake van geldleningen die onder zodanige voorwaarden zijn verstrekt dat deze feitelijk functioneren als eigen vermogen van het verbonden lichaam;
d. worden onder waardemutaties in de zin van het eerste lid, onderdeel d, mede begrepen waardemutaties ter zake van de in onderdeel c bedoelde leningen.
4. Het eerste lid is niet van toepassing met betrekking tot rente en kosten ter zake van een geldlening verstrekt aan een verbonden lichaam voor zover die geldlening direct of indirect verband houdt met de vervreemding van activa aan een verbonden lichaam, tenzij de belastingplichtige aannemelijk maakt dat aan de geldlening en de vervreemding in onderling verband in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen. De eerste volzin is niet van toepassing op de vervreemding van deelnemingen waarop de deelnemingsvrijstelling van toepassing is en van activa die uitsluitend opbrengsten genereren waarop het eerste lid van toepassing is.
5. Het eerste lid is niet van toepassing met betrekking tot rente en kosten ter zake van een geldlening verschuldigd aan een verbonden lichaam voor zover die geldlening direct verband houdt met een geldlening die door een verbonden lichaam is verschuldigd aan een niet verbonden lichaam.
6. Een geldlening die is verschuldigd aan een niet verbonden lichaam of aan een natuurlijk persoon wordt voor de toepassing van het eerste lid aangemerkt als een geldlening verschuldigd aan een verbonden lichaam, voor zover aannemelijk is dat de uit die lening verkregen middelen verband houden met de verkrijging van opbrengsten waarop het eerste lid van toepassing is.
7. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels, waaronder nadere voorwaarden, worden gesteld voor de toepassing van dit artikel. Daarbij kunnen tevens regels worden gesteld voor de bepaling welk deel van de door een andere Mogendheid geheven belasting over voordelen die onder dit artikel vallen, op basis van regelingen ter voorkoming van dubbele belasting, kan worden verrekend met de verschuldigde vennootschapsbelasting.
In het algemene deel van de toelichting is reeds aangegeven dat de fiscaal verschillende behandeling van eigen en vreemd vermogen mede oorzaak is van het optreden van arbitrage bij de financiering binnen groepen. Door zowel ontvangen als betaalde groepsrente voortaan nog slechts tegen een gematigd tarief in aanmerking te nemen, wordt een meer gelijke behandeling met groepsdividend verkregen. De regeling van de groepsrentebox richt zich hierbij met name op situaties waarin groepsleningen worden verstrekt uit binnen de groep aanwezig eigen vermogen. Een dergelijke verplichte regeling voor betaalde en ontvangen groepsrente biedt aldus tegelijkertijd zowel een instrument ter bescherming van de Nederlandse grondslag tegen uitholling door middel van groepsleningen (afkomstig uit eigen vermogen voor de groep als geheel) als een alternatief voor de verplaatsing van mobiel kapitaal naar laag belastende jurisdicties.
Uitgangspunt van de regeling is dat inkomende en uitgaande groepsrente, samen met inkomsten uit het aanhouden van een overnamekas, beperkt in de grondslag worden begrepen. Door het gebruik van de factor 5/H, waarbij H staat voor het hoogste tarief in de vennootschapsbelasting, wordt bereikt dat ontvangen en betaalde groepsrente en de inkomsten uit een overnamekas effectief tegen een tarief van 5% worden belast dan wel aftrekbaar zijn. Ook de kosten ter zake van «verbonden» geldleningen en een overnamekas vallen uiteraard in de box.
De regeling wordt – verplicht – per belastingplichtige toegepast. Deze heeft derhalve betekenis voor elke belastingplichtige waarbij enige van de in artikel 12c genoemde inkomsten tot zijn winst behoren of enige van de aldaar genoemde betalingen ten laste van de winst worden gebracht.
In onderdeel c gaat het om rente en kosten van geldleningen die direct of indirect zijn verschuldigd aan een verbonden lichaam. Met de woorden «direct of indirect» wordt tot uitdrukking gebracht dat hieronder ook valt rente die formeel aan een derde is verschuldigd maar feitelijk aan een concernlichaam. Dit is bijvoorbeeld het geval bij een back-to-backsituatie. De omstandigheid dat een groepsmaatschappij zekerheid heeft verstrekt voor een geldlening van derden (externe geldlening) leidt er echter in zijn algemeenheid niet toe dat die lening als een groepslening wordt gezien.
Vanwege de samenhang die bestaat tussen het rentepercentage en het debiteuren- en valutarisico, geldt de regeling ook voor waardemutaties van groepsleningen en overnamekassen. Om te voorkomen dat vervolgens voor de resultaten op rente- en valuta-afdekkingsinstrumenten een afwijkend fiscaal regime zou gelden, worden deze eveneens in de rentebox begrepen. In de praktijk kan het lastig zijn om de aanwezige afdekkingsinstrumenten te koppelen aan specifieke (verbonden) vorderingen en schulden, hiervoor zal een oplossing moeten worden gevonden.
Voor de definitie van «verbonden lichaam» is afgestapt van de term belang. Uitgangspunt is «zeggenschap» waarmee wordt beoogd aan te sluiten bij de commerciële criteria op grond waarvan een groep van lichamen verplicht is een geconsolideerde jaarrekening op te stellen (IAS 27). Zeggenschap betekent de macht hebben om het financiële en operationele beleid te bepalen. Deze zeggenschap dient zich tevens te vertalen in een recht op voordelen en het lopen van risico. Het bezit van «stemrechten» veronderstelt zeggenschap, maar ook bij een bezit van 50% of minder van de stemrechten kan sprake zijn van«zeggenschap», bijvoorbeeld als sprake is van de macht om de meerderheid van de leden van de raad van bestuur of het equivalente bestuursorgaan te benoemen of te ontslaan.
In de tweede volzin is een regeling opgenomen op grond waarvan lichamen die zelfstandig niet de zeggenschap over de belastingplichtige uitoefenen, maar waarbij wel sprake is van gezamenlijke zeggenschap met anderen, toch als een met de belastingplichtige verbonden lichaam worden aangemerkt. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan bepaalde private equity structuren en joint ventures. De toelichting op het begrip gezamenlijke zeggenschap in IAS 31 geeft in dit verband aanknopingspunten. Ook zeggenschapsrechten die verspreid over familieleden bestaan, kunnen aanleiding geven tot het constateren van zo’n samenwerkende groep. Voor de vraag of sprake is van een samenwerkende groep worden alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking genomen. Gelet op het verplichte karakter van de rentebox is voor wat betreft het bestaan van een samenwerkende groep afgezien van een keuzemogelijkheid. Wel wordt belastingplichtigen de mogelijkheid geboden om zekerheid te verkrijgen over het al dan niet aanwezig zijn van een samenwerkende groep.
Onderdeel a omschrijft het begrip geldlening. Hiertoe behoren ook vorderingen en schulden die berusten op een overeenkomst welke in economische zin vergelijkbaar is met een overeenkomst van geldlening. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan financial lease en huurkoop. Daardoor valt bij voorbeeld ook het rentebestanddeel in de termijnen van financial leasecontracten in de box.
Vanwege de economische overeenkomst met rente is de financieringscomponent in lease- en huurbedragen voor ter beschikking gestelde materiële vaste activa tussen verbonden lichamen ook onder de regeling gebracht (onderdeel b). Het aandeel van de financieringscomponent in deze bedragen is afhankelijk van diverse omstandigheden en zal van geval tot geval moeten worden bepaald.
Ingevolge onderdeel c vallen ook de ontvangen vergoedingen op deelnemerschapsleningen (ook wel hybride leningen genoemd) verstrekt aan een verbonden lichaam in de groepsrentebox. Het gaat dan om civielrechtelijke leningen die onder zodanige voorwaarden zijn verstrekt dat deze – volgens de criteria uit de jurisprudentie van de Hoge Raad – feitelijk fungeren als eigen vermogen. Daarmee wordt een toenemend gebruik van hybride leningen in verbonden verhoudingen, dat ten koste zou kunnen gaan van de Nederlandse grondslag, tegengegaan. Voor de rente betaald ter zake van hybride leningen blijft het bestaande regime gelden.
Ingevolge onderdeel d vallen ook de waardemutaties ter zake van verstrekte hybride leningen onder de groepsrentebox.
Om te voorkomen dat normaal belaste ondernemingsresultaten worden omgezet in laagbelaste opbrengsten uit groepsvorderingen is een bepaling opgenomen die voorkomt dat op kunstmatige wijze groepsvorderingen worden gecreëerd door activa binnen de groep over te dragen tegen schuldig erkenning. Een uitzondering wordt gemaakt voor situaties die op zakelijke gronden tot stand komen.
Omzetting van normaal belaste opbrengsten in laagbelaste opbrengsten doet zich niet voor bij de overdracht van deelnemingen (waarop de deelnemingsvrijstelling van toepassing is) en groepsvorderingen. In de laatste volzin is daarom een algemene uitzondering opgenomen die bepaalt dat dergelijke overdrachten niet door de bepaling van het vierde lid worden getroffen. De algemene uitzondering van de laatste volzin is niet van toepassing bij overdracht van ter beschikking gestelde materiële vaste activa. Dit wordt tot uitdrukking gebracht door gebruik van het woord «uitsluitend». Opbrengsten van ter beschikking gestelde materiële vaste activa worden namelijk slechts gedeeltelijk onder de werking van de rentebox gebracht. De overdracht van dergelijke activa kan derhalve wel een omzetting van hoogbelaste in laagbelaste opbrengsten tot gevolg hebben.
Veel bedrijven trekken hun externe vreemd vermogen centraal aan. De op deze wijze verkregen middelen worden vervolgens in de vorm van groepsleningen ter beschikking gesteld aan de diverse onderdelen van het concern. De op dergelijke groepsleningen betaalde rente zou zonder nadere maatregelen op grond van artikel 12c nog maar beperkt aftrekbaar zijn, ondanks het feit dat op concernniveau sprake is van externe financiering. In het vijfde lid is daarom een bepaling opgenomen die bewerkstelligt dat beperkt aftrekbare groepsrente toch wordt aangemerkt als (volledig) aftrekbare derdenrente, voor zover de groepscrediteur extern heeft ingeleend.
Voor de toepassing van het vijfde lid moet wel sprake zijn van een direct (historisch) verband tussen de door een belastingplichtige verschuldigde groepslening en de door een verbonden lichaam aangetrokken externe lening. Voor de aanwezigheid van een dergelijk direct verband is vereist dat parallelliteit bestaat tussen de groepslening en de externe lening. Of daarvan sprake is wordt voornamelijk beoordeeld aan de hand van de looptijd, aflossing, rentevergoeding, omvang en het tijdstip van aangaan van de leningen. Verschillen in rentevergoedingen kunnen verantwoord zijn indien hieraan zakelijke overwegingen ten grondslag liggen. Het om zakelijke redenen gebruiken van een tussenschakel, zoals een regionaal financieringslichaam, hoeft niet aan het vereiste directe verband in de weg te staan, mits alsdan tussen de door een belastingplichtige verschuldigde groepslening aan de tussenschakel, de door de tussenschakel verschuldigde groepslening aan het groepslichaam dat de externe lening heeft opgenomen én de externe lening, parallelliteit bestaat. Onzakelijke omleidingen zijn niet toegestaan. Evenmin wordt aan het vereiste directe verband voldaan indien de aangetrokken externe lening als kapitaal wordt gestort in een tussenschakel (zoals een taxhavenvennootschap) en deze tussenschakel vervolgens een groepslening verstrekt aan een Nederlandse groepsvennootschap.
In het zesde lid is vastgelegd dat schulden aan derden als groepsschulden worden behandeld voor zover aannemelijk is dat deze dienen ter financiering van groepsvorderingen of andere activa die opbrengsten opleveren die in de groepsrentebox laag worden belast. Deze bepaling vormt als het ware de tegenhanger van het vijfde lid op grond waarvan een groepsschuld onder omstandigheden wordt aangemerkt als een externe schuld. Net als bij het vijfde lid gaat het hier om een historisch verband tussen, in casu, de uit een lening van derden verkregen middelen en de verkrijging van opbrengsten die in de box vallen.
Tot slot is een delegatiebepaling opgenomen op grond waarvan nadere regels kunnen worden gesteld voor de meer fiscaaltechnische toepassing van de regeling. In dit kader kunnen ook nadere regels worden gesteld voor de interactie van de rentebox met de bepalingen voor de voorkoming van dubbele belasting.
Specifieke renteaftrekbeperkingen (variant 1)
Artikel 10d vervalt.
1. Bij het bepalen van de winst van een jaar komen mede niet in aftrek financieringskosten voor deelnemingen en groepsvorderingen voor zover deze kosten € 250 000 te boven gaan.
2. Het bedrag van de in het eerste lid bedoelde financieringskosten voor deelnemingen en groepsvorderingen wordt bepaald volgens de formule:
financieringskosten voor deelnemingen en groepsvorderingen = SDG/S x R, waarin:
SDG voorstelt: de financieringsschuld voor deelnemingen en groepsvorderingen;
S voorstelt: de gemiddelde boekwaarde van de verschuldigde geldleningen;
R voorstelt: het gezamenlijke bedrag aan renten en kosten van geldleningen van het jaar, waaronder mede begrepen kosten ter zake van rechtshandelingen die strekken tot het afdekken van renterisico’s, waarbij ter zake genoten voordelen op die renten en kosten in mindering komen.
3. Het bedrag van de in het tweede lid bedoelde financieringsschuld voor deelnemingen en groepsvorderingen wordt bepaald volgens de volgende formule, met dien verstande dat dit bedrag niet lager wordt gesteld dan nihil en niet hoger dan de gemiddelde boekwaarde van de verschuldigde geldleningen:
financieringsschuld voor deelnemingen en groepsvorderingen = (D + VG) + (VA x F/V) – (EV + SG), waarin:
D voorstelt: | de gemiddelde boekwaarde van de deelnemingen waarvoor de deelnemingsvrijstelling van toepassing is; |
VG voorstelt: | (H-5)/H deel van de gemiddelde boekwaarde van de geldleningen ter zake waarvan de rente en kosten onder artikel 12c, eerste lid, onderdeel a, worden begrepen, alsmede van de in artikel 12c, eerste lid, onderdeel b, bedoelde beleggingen, waarbij H staat voor het percentage van het hoogste tarief, bedoeld in artikel 22, geldend voor het jaar; |
VA voorstelt: | (H-5)/H deel van de gemiddelde boekwaarde van de materiële vaste activa, bedoeld in artikel 12c, derde lid, onderdeel b waarbij H staat voor het percentage van het hoogste tarief, bedoeld in artikel 22, geldend voor het jaar; |
F voorstelt: | het bedrag van de financieringscomponent, bedoeld in artikel 12c, derde lid, onderdeel b; |
V voorstelt: | het gezamenlijke bedrag van de vergoedingen, bedoeld in artikel 12c, derde lid, onderdeel b; |
EV voorstelt: | het gemiddeld eigen vermogen van het jaar – waarbij de fiscaal toelaatbare reserves niet als eigen vermogen worden aangemerkt – verhoogd met het bedrag van de bij het begin van het jaar nog voorwaarts te verrekenen verliezen, voor zover deze anders dan op de voet van artikel 13d zijn berekend; |
SG voorstelt: | (H-5)/H deel van de gemiddelde boekwaarde van de geldleningen ter zake waarvan de rente en kosten onder artikel 12c, eerste lid, onderdeel c, worden begrepen, waarbij H staat voor het percentage van het hoogste tarief, bedoeld in artikel 22, geldend voor het jaar. |
4. Voor de toepassing van dit artikel:
a. wordt onder geldlening verstaan een vordering of schuld die voortvloeit uit een overeenkomst van geldlening of uit een daarmee vergelijkbare overeenkomst;
b. wordt de gemiddelde boekwaarde bepaald door het gemiddelde te nemen van de boekwaarde bij het begin van het jaar en de boekwaarde bij het einde van het jaar, waarbij tijdelijke mutaties rond deze tijdstippen met het oog op de toepassing van dit artikel worden genegeerd.
5. Bij de berekening van de vermindering van belasting ingevolge voorschriften ter voorkoming van dubbele belasting worden de financieringskosten die op grond van het eerste lid niet in aftrek komen niet tot een hoger bedrag in aanmerking genomen dan het bedrag dat op grond van het eerste lid bij het bepalen van de belastbare winst niet in aftrek komt.
6. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gegeven met betrekking tot de toepassing van het vijfde lid.
7a. Renten – kosten en valutaresultaten daaronder begrepen – ter zake van geldleningen die verband houden met de verwerving van een belang in een lichaam en waarbij na de splitsing zowel de geldlening als het vermogen van het lichaam waarin een belang is verworven deel zijn gaan uitmaken van het vermogen van eenzelfde lichaam, komen slechts in aftrek tot het bedrag dat de winst van het lichaam dat de geldlening heeft opgenomen zou hebben belopen indien de splitsing niet zou hebben plaatsgevonden. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot renten van geldleningen welke verband houden met de verwerving van aandelen welke in het kader van de splitsing zijn uitgegeven dan wel met terugbetalingen op aandelen in het kader van de splitsing.
7b. Lid 7a vindt geen toepassing:
a. voor zover het ingevolge dat lid berekende bedrag dat niet in aftrek komt minder bedraagt dan € 250 000; of
b. indien is voldaan aan de voorwaarden van artikel 15ad, tweede lid, onderdeel b, waarbij voor de fiscale eenheid wordt gelezen de belastingplichtige.
7c. Voor de toepassing van lid 7a wordt onder geldlening verstaan een schuld die voortvloeit uit een overeenkomst van geldlening of uit een daarmee vergelijkbare overeenkomst.
6a. Renten – kosten en valutaresultaten daaronder begrepen – ter zake van geldleningen die verband houden met de verwerving van een belang in een lichaam en waarbij na de fusie zowel de geldlening als het vermogen van het lichaam waarin een belang is verworven deel zijn gaan uitmaken van het vermogen van eenzelfde lichaam, komen slechts in aftrek tot het bedrag dat de winst van het lichaam dat de geldlening heeft opgenomen zou hebben belopen indien de fusie niet zou hebben plaatsgevonden. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot renten van geldleningen welke verband houden met de verwerving van aandelen welke in het kader van de fusie zijn uitgegeven dan wel met terugbetaling op aandelen in het kader van de fusie.
6b. Lid 6a vindt geen toepassing:
a. voor zover het ingevolge dat lid berekende bedrag dat niet in aftrek komt minder bedraagt dan € 250 000; of
b. indien is voldaan aan de voorwaarden van artikel 15ad, tweede lid, onderdeel b, waarbij voor de fiscale eenheid wordt gelezen de belastingplichtige.
6c. Voor de toepassing van lid 6a wordt onder geldlening verstaan een schuld die voortvloeit uit een overeenkomst van geldlening of uit een daarmee vergelijkbare overeenkomst.
1. Renten – kosten en valutaresultaten daaronder begrepen – ter zake van geldleningen die verband houden met de verwerving door een maatschappij van een belang in een andere maatschappij, komen slechts in aftrek tot het bedrag dat de winst van de fiscale eenheid zou belopen zonder rekening te houden met het deel van die winst dat is toe te rekenen aan die andere maatschappij en de maatschappijen waarin die maatschappij ten tijde van de verwerving een belang had als bedoeld in artikel 10a, vierde lid, onderdeel a, en voorts zonder rekening te houden met de hiervoor bedoelde renten.
2. Het eerste lid vindt geen toepassing:
a. voor zover het ingevolge dat lid berekende bedrag dat niet in aftrek komt minder bedraagt dan € 250 000; of
b. als het gemiddelde saldo van de verschuldigde en uitstaande geldleningen van de fiscale eenheid niet meer bedraagt dan driemaal het gemiddeld bedrag aan eigen vermogen van de fiscale eenheid. Hierbij worden de fiscaal toelaatbare reserves niet als eigen vermogen aangemerkt en worden de gemiddelden bepaald door het gemiddelde te nemen van de boekwaarde bij het begin van het jaar en bij het einde van het jaar en wordt het gemiddeld bedrag aan eigen vermogen ten minste op nihil gesteld, waarbij tijdelijke mutaties rond deze tijdstippen met het oog op de toepassing van dit artikel worden genegeerd, en wordt het gemiddeld bedrag aan eigen vermogen ten minste op nihil gesteld. Voorts blijft daarbij het eigen vermogen buiten aanmerking tot de gemiddelde boekwaarde van de deelnemingen waarvoor de deelnemingsvrijstelling van toepassing is.
3. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder geldlening verstaan een vordering of schuld die voortvloeit uit een overeenkomst van geldlening of uit een daarmee vergelijkbare overeenkomst.
De thincapregeling van artikel 10d wordt vervangen door specifieke renteaftrekbeperkingen.
Bij financiering van een deelneming met vreemd vermogen kan in de huidige situatie sprake zijn van een mismatch: de voordelen uit hoofde van die deelneming vallen immers onder de deelnemingsvrijstelling en blijven daardoor buiten de belastingheffing, terwijl de rente bij het bepalen van de winst in aftrek komt. Bij invoering van een verplichte rentebox speelt eenzelfde mismatch als groepsvorderingen en binnen concern ter beschikking gestelde materiële vaste activa met extern vreemd vermogen worden gefinancierd; de opbrengsten worden gedeeltelijk vrijgesteld in de rentebox, terwijl de rentelasten volledig aftrekbaar zijn. Artikel 13l heeft tot doel deze beide mismatches te beperken.
Het eerste lid bepaalt dat financieringskosten die verband houden met een deelneming en/of een groepsvordering niet ten laste van de winst komen. Het is in de praktijk niet eenvoudig om precies vast te stellen welke leningen zijn gebruikt voor de financiering van welke actiefposten. Daarom wordt een rekenregel gebruikt om te bepalen welk deel van de totale rente ter zake van geldleningen die de belastingplichtige is aangegaan, wordt toegerekend aan de deelnemingen en groepsvorderingen. Om praktische redenen is deze aftrekbeperking slechts van toepassing voor zover financieringskosten voor deelnemingen en groepsvorderingen boven een bepaald bedrag uitkomen waarbij gedacht wordt aan een bedrag van € 250 000.
De niet-aftrekbare financieringskosten voor deelnemingen en groepsvorderingen worden berekend met behulp van de verhouding tussen de geldleningen ter financiering voor deelnemingen en groepsvorderingen aan de ene kant en het gemiddeld bedrag van alle verschuldigde geldleningen aan de andere kant. Aan de hand van deze verhouding wordt berekend welk deel van het totale bedrag aan aftrekbare renten en kosten van geldleningen is aan te merken als niet-aftrekbare financieringskosten.
Onder renten en kosten worden ook begrepen voordelen uit rechtshandelingen die strekken tot het afdekken van renterisico (bijv. renteswaps). Hiermee wordt bereikt dat de feitelijk ten laste van belastingplichtige komende bedragen in de aftrekbeperking worden betrokken.
Het derde lid bevat een rekenregel om te bepalen welk deel van het totaalbedrag van de geldleningen die de belastingplichtige is aangegaan, wordt toegerekend aan de deelnemingen en groepsvorderingen. Deze rekenregel gaat uit van de gedachte dat het eigen vermogen primair wordt gebruikt voor de financiering van deelnemingen en groepsvorderingen. Voor zover het gemiddeld bedrag van deelnemingen en groepsvorderingen groter is dan het gemiddeld bedrag van het eigen vermogen, worden de deelnemingen en groepsvorderingen geacht met geldleningen te zijn gefinancierd (de financieringsschuld voor deelnemingen en groepsvorderingen).
Het uitgangspunt van de rekenregel dat het eigen vermogen primair geacht wordt te worden gebruikt voor de financiering van deelnemingen en groepsvorderingen, beperkt de financiële gevolgen van de aftrekbeperking voor het bedrijfsleven.
De regel betekent namelijk dat de financieringsschuld voor deelnemingen en groepsvorderingen, en daarmee het bedrag van de niet-aftrekbare financieringskosten, zo laag mogelijk wordt vastgesteld.
Uiteraard kan er nooit meer financieringsschuld worden toegerekend aan deelnemingen en groepsvorderingen dan er in totaal aan geldleningen is verschuldigd. De op grond van de rekenregel bepaalde financieringsschuld wordt dan ook tot geen hoger bedrag in aanmerking genomen dan de gemiddelde boekwaarde van de totaal verschuldigde geldleningen.
Indien het eigen vermogen van de belastingplichtige hoger is dan het gemiddelde bedrag aan deelnemingen en groepsvorderingen, zou de rekenregel leiden tot een negatieve financieringsschuld en daarmee tot een negatieve aftrekbeperking. Om dit effect te voorkomen, wordt de financieringsschuld niet lager dan nul vastgesteld.
Rentebaten ontvangen van verbonden lichamen worden in de verplichte rentebox slechts voor een deel belast, 20/25,5 deel wordt niet in aanmerking genomen. Daarom wordt 20,5/25,5 deel van de groepsvorderingen meegenomen bij de berekening van de financieringsschuld. Hetzelfde geldt voor geldleningen die onder zodanige voorwaarden zijn verstrekt aan een verbonden lichaam dat deze feitelijk functioneren als eigen vermogen van het verbonden lichaam. Ook ten aanzien van deze geldleningen wordt 20/20,5 deel meegenomen bij de berekening van de financieringsschuld Ook vergoedingen voor ter beschikking stellen van materiële vaste activa aan verbonden lichamen worden gedeeltelijk onder de werking van de verplichte rentebox gebracht. Dit blijft beperkt tot de financieringscomponent die in dergelijke vergoedingen is begrepen. Uit dien hoofde wordt voor de berekening van de financieringsschuld voor deelnemingen en groepsvorderingen dat deel van de boekwaarde van de ter beschikking gestelde materiële vaste activa in aanmerking genomen, dat staat tegenover het vrijgestelde deel van de ontvangen vergoeding. Dit deel wordt bepaald als dat deel van de boekwaarde dat in dezelfde verhouding staat tot de totale boekwaarde als 20,5/25,5 deel van de financieringscomponent staat tot de totale ontvangen vergoeding (VA x F/V in de formule).
Zoals rentebaten op groepsvorderingen in de verplichte rentebox voor een deel niet in aanmerking worden genomen, zijn rentelasten ter zake van groepsschulden voor 20,5/25 deel niet aftrekbaar. Dit impliceert dat schulden aan verbonden lichamen voor 20,5/25 deel hetzelfde worden behandeld als eigen vermogen. Daarom wordt, voor de berekening van de financieringsschuld het eigen vermogen verhoogd met 20,5/25,5 deel van de groepsschulden.
Het eigen vermogen wordt negatief beïnvloed door verliezen. Belastingplichtigen die verlies maken kunnen door de rekenregel dus te maken krijgen met een hogere financieringsschuld en een hogere aftrekbeperking financieringskosten voor deelnemingen en groepsvorderingen. Daarom wordt, voor de berekening van de financieringsschuld op de voet van het derde lid, het eigen vermogen verhoogd met de bij aanvang van het boekjaar aanwezige compensabele verliezen. Deze tegemoetkoming geldt niet voor zover deze verliezen hun oorzaak vinden in de liquidatie van een deelneming. Als gevolg van de liquidatie is immers geen deelneming meer aanwezig en kan ook geen sprake meer zijn van een financieringsschuld ter zake van die deelneming.
In de rekenregels voor de berekening van de niet in aftrek komende financieringskosten, die in het tweede en derde lid zijn opgenomen, wordt gesproken van het begrip «gemiddelde boekwaarde». Het vierde lid geeft aan dat de gemiddelde boekwaarde wordt bepaald aan de hand van het rekenkundig gemiddelde van relevante balansposten bij aanvang en einde van het boekjaar. Om kunstmatige manipulatie van de uitkomst van deze berekening te voorkomen is opgenomen dat tijdelijke mutaties rond de overgang van het ene op het volgende boekjaar buiten aanmerking blijven.
Het vijfde lid ziet op de samenloop tussen de aftrekbeperking deelnemingsrente en de voorkoming dubbele belasting in situaties waarin een financieringsschuld tot het vermogen van een buitenlandse vaste inrichting behoord. Het zesde lid geeft de bevoegdheid om nadere regels te kunnen stellen met betrekking tot het vijfde lid.
Het nieuwe lid 7a bevat een beperking van de renteaftrek bij overnameholdings. Deze maatregel voorkomt dat de renteaftrekbeperking van artikel 15ad omzeild zou kunnen worden door in plaats van een fiscale eenheid tussen de overnameholding en de overgenomen vennootschap te vormen een juridische splitsing te laten plaatsvinden. Op die manier kunnen de lening ter financiering van de overname en de onderneming van de overgenomen vennootschap samen worden gebracht in het vermogen van dezelfde vennootschap. Op die wijze zou de overgenomen vennootschap toch zijn eigen overname kunnen financieren. De onderhavige bepaling beoogt dat te voorkomen.
Voor de renteaftrekbeperking geldt op grond van lid 7b, onderdeel a, een drempel waarbij gedacht wordt aan een drempelbedrag van € 250 000. Alleen het meerdere komt niet in aftrek.
Lid 7b, onderdeel b, bevat een tegenbewijsregeling. De aftrekbeperking is niet van toepassing als de door belastingplichtige verschuldigde geldleningen niet meer bedragen dan driemaal het fiscaal eigen vermogen. Daarbij blijft eigen vermogen buiten aanmerking voor zover dit staat tegenover deelnemingen waarvoor de deelnemingsvrijstelling geldt. Om kunstmatige manipulatie van de uitkomst van deze berekening te voorkomen is opgenomen dat tijdelijke mutaties rond de overgang van het ene op het volgende boekjaar buiten aanmerking blijven.
In lid 7c is geregeld dat de aftrekbeperking alleen geldt voor schulden die voortvloeien uit een overeenkomst van geldlening of een vergelijkbare overeenkomst, zoals finance lease en huurkoop.
Het nieuwe lid 6a bevat een beperking van de renteaftrek bij overnameholdings. Deze maatregel voorkomt dat de renteaftrekbeperking van artikel 15ad omzeild zou kunnen worden door in plaats van een fiscale eenheid tussen de overnameholding en de overgenomen vennootschap te vormen een juridische fusie te laten plaatsvinden. Op die manier kunnen de lening ter financiering van de overname en de onderneming van de overgenomen vennootschap samen worden gebracht in het vermogen van dezelfde vennootschap. Op die wijze zou de overgenomen vennootschap toch zijn eigen overname kunnen financieren. De onderhavige bepaling beoogt dat te voorkomen.
Voor de renteaftrekbeperking geldt op grond van lid 6b, onderdeel a, een drempel waarbij gedacht wordt aan een drempelbedrag van € 250 000. Alleen het meerdere komt niet in aftrek.
Lid 6b, onderdeel b, bevat een tegenbewijsregeling. De aftrekbeperking is niet van toepassing als de door belastingplichtige verschuldigde geldleningen niet meer bedragen dan driemaal het fiscaal eigen vermogen. Daarbij blijft eigen vermogen buiten aanmerking voor zover dit staat tegenover deelnemingen waarvoor de deelnemingsvrijstelling geldt. Om kunstmatige manipulatie van de uitkomst van deze berekening te voorkomen is opgenomen dat tijdelijke mutaties rond de overgang van het ene op het volgende boekjaar buiten aanmerking blijven.
In lid 6c is geregeld dat de aftrekbeperking alleen geldt voor schulden die voortvloeien uit een overeenkomst van geldlening of een vergelijkbare overeenkomst, zoals finance lease en huurkoop.
Dit artikel bevat een beperking van de renteaftrek bij overnameholdings. Het betreft meestal situaties waarin een overnameholding de aandelen in een vennootschap koopt en daar een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting mee vormt. De rente over de schuld waarmee de aankoop is gefinancierd, komt slechts in aftrek tot het bedrag van de «eigen winst» van de overnameholding. Dit voorkomt dat de overgenomen vennootschap zijn eigen overname zou financieren.
In het eerste lid is geregeld dat ook kosten en valutaresultaten onder de aftrekbeperking vallen.
Voor de renteaftrekbeperking geldt op grond van het tweede lid, onderdeel a, een drempel waarbij gedacht wordt aan een drempelbedrag van € 250 000 voor de renteaftrekbeperking. Alleen het meerdere komt niet in aftrek.
Het tweede lid, onderdeel b, bevat een tegenbewijsregeling. De aftrekbeperking is niet van toepassing als de door belastingplichtige verschuldigde geldleningen niet meer bedragen dan driemaal het fiscaal eigen vermogen. Daarbij blijft eigen vermogen buiten aanmerking voor zover dit staat tegenover deelnemingen waarvoor de deelnemingsvrijstelling geldt. Om kunstmatige manipulatie van de uitkomst van deze berekening te voorkomen is opgenomen dat tijdelijke mutaties rond de overgang van het ene op het volgende boekjaar buiten aanmerking blijven.
In het derde lid is geregeld dat de aftrekbeperking alleen geldt voor schulden die voortvloeien uit een overeenkomst van geldlening of een vergelijkbare overeenkomst, zoals finance lease en huurkoop.
Algemene renteaftrekbeperking (variant 2)
1. Indien in een jaar sprake is van een teveel aan verschuldigde rente van geldleningen, komt bij het bepalen van de winst van dat jaar dit teveel niet in aftrek, maar wordt het overgebracht naar het volgende jaar en aangemerkt als in dat jaar verschuldigde rente. In afwijking van de eerste volzin blijft overbrenging naar het volgende jaar achterwege ingeval naar ieder van de negen voorafgaande jaren een overbrenging van rente op de voet van de eerste volzin heeft plaatsgevonden.
2. Van een teveel aan verschuldigde rente in een jaar is sprake voor zover het ten laste van de winst te brengen saldo aan verschuldigde en ontvangen rente van geldleningen – kosten van geldleningen daaronder begrepen – meer bedraagt dan 30% van de volgens het derde lid gecorrigeerde belastbare winst van het jaar en voor zover dit saldo tevens meer bedraagt dan € 250 000.
3. Voor de toepassing van het tweede lid wordt verstaan onder gecorrigeerde belastbare winst, het bedrag aan belastbare winst dat zou ontstaan als het in het tweede lid bedoelde rentesaldo niet in aanmerking zou worden genomen bij de bepaling van de winst, de afschrijvingen op bedrijfsmiddelen niet ten laste van de winst zouden komen en artikel 12b geen toepassing zou vinden.
4. Het eerste lid vindt in een jaar geen toepassing als de belastingplichtige in dat jaar niet behoort tot een groep als bedoeld in artikel 24b van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek of een soortgelijke buitenlandse wettelijke regeling.
5. Ingeval de belastingplichtige in een jaar behoort tot een groep als bedoeld in het vierde lid, vindt het eerste lid in dat jaar geen toepassing als bij de belastingplichtige het gemiddeld vreemd vermogen niet uitgaat boven het gemiddeld eigen vermogen vermenigvuldigd met de factor welke overeenkomt met de vermogensverhouding bij de groep.
6. Voor de toepassing van het vijfde lid worden het vreemd vermogen en het eigen vermogen bepaald aan de hand van de jaarrekening, opgemaakt volgens de bepalingen van titel 9, boek 2, van het Burgerlijk Wetboek of een soortgelijke buitenlandse wettelijke regeling. Daarbij blijft bij de belastingplichtige het eigen vermogen buiten aanmerking tot de gemiddelde boekwaarde van de deelnemingen waarvoor de deelnemingsvrijstelling geldt.
7. Ingeval tot het vermogen van de belastingplichtige behoren dan wel daarvan deel uitmaken vermogensbestanddelen van een samenwerkingsverband of van een dochtermaatschappij in de zin van artikel 15, worden voor de toepassing van het vijfde lid het vreemd vermogen en het eigen vermogen bepaald aan de hand van een geconsolideerde balans waarop die vermogensbestanddelen afzonderlijk zijn verantwoord.
8. De factor, bedoeld in het vijfde lid, is gelijk aan het gemiddeld vreemd vermogen gedeeld door het gemiddeld eigen vermogen volgens de geconsolideerde jaarrekening van de groep. Indien de belastingplichtige deel uitmaakt van meer dan één groep, vormt de groep met het grootste balanstotaal de maatstaf.
9. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder geldleningen verstaan vorderingen of schulden die voortvloeien uit een overeenkomst van geldlening of een daarmee vergelijkbare overeenkomst.
10. De in dit artikel bedoelde gemiddelden worden bepaald naar de stand bij het begin en het einde van het jaar, waarbij tijdelijke mutaties rond deze tijdstippen met het oog op de toepassing van dit artikel worden genegeerd en het gemiddeld eigen vermogen, na toepassing van het zesde lid, tweede volzin, ten minste op € 1 wordt gesteld.
11. Het eerste lid vindt geen toepassing ten aanzien van een belastingplichtige die is aangemerkt als een beleggingsinstelling.
12. Bij de berekening van de vermindering van belasting ingevolge voorschriften ter voorkoming van dubbele belasting wordt het gezamenlijke bedrag aan rente dat op grond van het eerste lid bij die berekening niet in aftrek komt, niet tot een hoger bedrag in aanmerking genomen dan het bedrag aan rente dat op grond van dat lid bij het bepalen van de belastbare winst niet in aftrek komt.
13. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gegeven met betrekking tot de toepassing van het twaalfde lid.
In de praktijk is gebleken dat de thincapregeling van artikel 10d van de Wet Vpb onvoldoende effectief is tegen uitholling van de heffingsgrondslag van de vennootschapsbelasting door renteaftrek. Dat komt vooral omdat die bepaling niet werkt tegen niet-verbonden schulden en onvoldoende rekening houdt met de aanwending van vermogen, met name financiering van activa die geen belastbare baten opleveren. Deze tekortkomingen kunnen worden verminderd door de regeling uit te breiden tot derdenrente en de aftrek van rente te beperken tot een percentage van de belastbare winst. Een dergelijke earningsstrippingmaatregel is onlangs in Duitsland ingevoerd.
In het eerste lid staat het uitgangspunt van de regeling. Een teveel aan verschuldigde rente komt niet in aftrek op de belastbare winst van het jaar en wordt doorgeschoven naar de volgende jaren. Deze doorschuiving stopt als in de negen voorafgaande jaren rente is doorgeschoven.
In het tweede en derde lid is bepaald dat van een teveel aan rente sprake is voor zover het saldo van verschuldigde minus ontvangen rente – met inbegrip van kosten – inclusief doorgeschoven rente van voorgaande jaren, meer bedraagt dan 30% van de belastbare winst vóór aftrek van rente en afschrijvingen.
Bij de bepaling van de belastbare winst als grondslag voor de earningsstrippingregeling blijft de grondslagbeperking als gevolg van de octrooibox buiten toepassing.
Om praktische redenen is de regeling slechts van toepassing voor zover het ten laste van de winst te brengen saldo van verschuldigde minus ontvangen rente, inclusief doorgeschoven rente van voorgaande jaren, uitkomt boven een bepaald bedrag waarbij gedacht wordt aan een bedrag van € 250 000.
Een voorbeeld kan het voorgaande verduidelijken:
Gegevens van de belastingplichtige voor het jaar: | |
Belastbare winst:zonder toepassing van artikel 10d | € 350 000 |
Vermindering belastbare winst door toepassing artikel 12b (octrooibox): | € 38 000 |
Ten laste van de winst gebrachte afschrijving van bedrijfsmiddelen: | € 200 000 |
Teveel aan verschuldigde rente van voorgaande jaren: | € 12 000 |
Normaal belaste ontvangen rente: | € 120 000 |
Ontvangen rente waarvoor de rentebox van toepassing is: | € 51 000 |
Verschuldigde normaal aftrekbare rente: | € 420 000 |
Verschuldigde rente waarvoor de rentebox van toepassing is: | € 255 000 |
Verschuldigde niet aftrekbare rente krachtens artikel 10a: | € 200 000 |
Berekening van het rentesaldo voor toetsing aan de 30%-norm: | |
Teveel aan verschuldigde rente van voorgaande jaren: | –/– € 12 000 |
Normaal belaste ontvangen rente: | € 120 000 |
Bij de winst getelde ontvangen rente waarvoor de rentebox geldt € 51 000 x 5/25,5: | € 10 000 |
Verschuldigde normaal aftrekbare rente: | –/– € 420 000 |
Op de winst in aftrek gekomen rente waarvoor de rentebox geldt € 255 000 x 5/25,5 | –/– € 50 000 |
Negatief rentesaldo voor toetsing aan de 30% norm: | –/– € 352 000 |
Berekening van de gecorrigeerde belastbare winst voor toetsing van de 30% norm: | |
Belastbare winst:zonder toepassing van artikel 10d: | € 350 000 |
Vermindering belastbare winst door toepassing van de octrooibox: | € 38 000 |
Rentesaldo voor toetsing aan de 30%-norm: | € 352 000 |
Ten laste van de winst gebrachte afschrijving van bedrijfsmiddelen: | € 200 000 |
Gecorrigeerde belastbare winst voor toetsing van de 30% norm: | € 940 000 |
Berekening van het teveel aan verschuldigde rente van het jaar: | |
Teveel verschuldigde rente bij toetsing aan de 30% norm = 352 000 – (940 000 x 30%): | € 70 000 |
Teveel verschuldigde rente bij toetsing aan de drempel = € 352 000 – € 250 000: | € 102 000 |
Teveel aan verschuldigde rente van het jaar is laagste van € 70 000 en € 102 000: | € 70 000 |
De earningsstrippingmaatregel is gericht tegen grondslagverschuiving of grondslaguitholling in concernverband. In het vierde lid is daarom bepaald dat de maatregel niet van toepassing is voor belastingplichtigen die geen deel uitmaken van een groep in de zin van artikel 24b van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek of een soortgelijke buitenlandse regeling. De belastingplichtige kan een belastingplichtig lichaam zijn of een fiscale eenheid, die als één belastingplichtige wordt behandeld. De earningsstrippingmaatregel is dus niet van toepassing als de belastingplichtige (het lichaam of de fiscale eenheid) samenvalt met de groep.
Volgens het vijfde lid geldt de regeling niet, als de belastingplichtige niet slechter is gekapitaliseerd dan de groep waar hij deel van uitmaakt. Bij de bepaling van de kapitalisatie (verhouding tussen eigen en vreemd vermogen) van de belastingplichtige blijft eigen vermogen buiten aanmerking voor zover dit staat tegenover deelnemingen waarvoor de deelnemingsvrijstelling geldt..
Volgens het zesde lid geldt een commerciële maatstaf voor vreemd en eigen vermogen. Dit volgt uit de verwijzing naar titel 9, boek 2 van het Burgerlijk Wetboek of een soortgelijke buitenlandse wettelijke regeling. Daarvoor is gekozen omdat fiscale gegevens voor de groep als geheel niet altijd beschikbaar zijn. Bij de concerntoets wordt een commercieel concernbegrip gehanteerd. Voor de toepassing van de maatregel kan de groep ook rechtspersonen en vennootschappen omvatten waarop de bepalingen van titel 9, boek 2 van het Burgerlijk Wetboek niet van toepassing zijn.
Uitgegaan kan worden van de door belastingplichtige opgemaakte commerciële jaarrekening en de commerciële jaarrekening die is opgemaakt voor de groep waar de belastingplichtige deel van uitmaakt. Dat geldt ook indien groepsmaatschappijen in de consolidatie zijn betrokken zonder dat de toepasselijke bepalingen uit het Burgerlijk Wetboek of buitenlandse wettelijke regelingen inzake de jaarrekening daartoe verplichten. Er kan gebruik worden gemaakt van jaarrekeningen die zijn opgemaakt in overeenstemming met daarvoor geldende bepalingen uit het Burgerlijk Wetboek of uit buitenlandse wettelijke regelingen zoals de US GAAP (Generally accepted accounting principles). Als bijvoorbeeld de jaarrekening van de belastingplichtige is opgesteld in overeenstemming met de wettelijke bepalingen inzake de jaarrekening uit het Burgerlijk Wetboek, terwijl voor de groep zowel een jaarrekening in overeenstemming met het Burgerlijk Wetboek als een jaarrekening volgens de US GAAP is opgemaakt, moet worden uitgegaan van de groepsjaarrekening die is opgemaakt in overeenstemming met het BW, zodat een zo goed mogelijke vergelijkingsmaatstaf wordt gehanteerd. Het toetsingstijdvak blijft overigens wel het fiscale boekjaar.
In het zevende lid is geregeld dat gevoegde dochters en transparante participaties niet als deelneming op de geconsolideerde commerciële balans van de belastingplichtige verschijnen, maar dat hun vermogensbestanddelen afzonderlijk op die balans zijn verantwoord. Hiermee wordt de goede werking van de maatregel verzekerd in gevallen waarin het fiscale vermogen van de belastingplichtige bestaat uit vermogensbestanddelen van verschillende entiteiten. Daarbij kan het bijvoorbeeld gaan om een fiscale eenheid Vpb of om een B.V. die participeert in een fiscaal transparante vennootschap zoals een v.o.f. of een besloten C.V. Overigens laat dit onverlet dat bij een fiscale eenheid Vpb de onderlinge vorderingen en schulden bij de consolidatie verdwijnen. Indien een geconsolideerde commerciële balans van de belastingplichtige niet beschikbaar is, wordt deze afgeleid uit voorhanden jaarrekeningen als bedoeld in het zesde lid.
Het is mogelijk dat een belastingplichtige, beoordeeld naar commerciële maatstaven, deel uitmaakt van meer dan één groep waarvoor een geconsolideerde jaarrekening is opgemaakt. Indien hij heeft gekozen voor de concerntoets, wordt het teveel aan vreemd vermogen in dat geval berekend ten opzichte van de groep met het grootste commerciële balanstotaal. Dit is bepaald in de tweede volzin van het achtste lid.
Krachtens het negende lid geldt de maatregel voor rente en kosten ter zake van een vordering of schuld die voortvloeit uit een overeenkomst van geldlening of een daarmee in economische zin vergelijkbare overeenkomst. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan huurkoop en finance lease.
Als peildata voor de bepaling van een teveel aan vreemd vermogen is gekozen voor de balansen bij het begin van het boekjaar en bij het einde van het boekjaar. Van de gevonden waarden wordt het gemiddelde genomen. Er kan dus worden uitgegaan van beschikbare gegevens, waardoor de extra administratieve lasten beperkt blijven. Dit is geregeld in het tiende lid. Om kunstmatige manipulatie van de uitkomst van deze berekening te voorkomen is opgenomen dat tijdelijke mutaties rond de overgang van het ene op het volgende boekjaar buiten aanmerking blijven.
Het eigen vermogen wordt ten minste op € 1 gesteld. Hiermee wordt voorkomen dat bij een negatief eigen vermogen het teveel aan vreemd vermogen voor de toepassing van het eerste lid meer zou bedragen dan het gemiddeld vreemd vermogen, zodat het niet aftrekbare gedeelte van de rente terzake van geldleningen meer zou bedragen dan 100%.
In het elfde lid is bepaald dat de maatregel niet geldt voor fiscale beleggingsinstellingen. Hiermee wordt voorkomen dat de earningsstripping van invloed zou zijn op de omvang van de uitdelingsverplichting. Ook voorkomt deze uitsluiting dat tijdens de statusperiode een niet aftrekbaar teveel aan rente wordt opgebouwd dat na statusverlies met normaal belaste winst wordt verrekend.
Om te voorkomen dat bij de bepaling van de voorkomingswinst een hoger bedrag aan rente van aftrek wordt uitgesloten dan bij de bepaling van de totale belastbare winst, wordt in het twaalfde lid een plafond geïntroduceerd voor de rente die maximaal van aftrek kan worden uitgesloten bij de berekening van de voorkomingswinst. Het plafond is gesteld op de rente die van aftrek wordt uitgesloten bij de berekening van de totale belastbare winst. Dit heeft als gevolg dat de regeling niet hoeft te worden toegepast bij de berekening van de voorkomingswinst indien er bij de berekening van de totale belastbare winst geen rente van aftrek wordt uitgesloten. Dit beperkt de administratieve lasten.
In het dertiende lid is bepaald dat voor de toepassing van de regeling op buitenlandse vaste inrichtingen nadere regels kunnen worden gegeven. Hierbij moet met name worden gedacht aan regels met betrekking tot de verdeling van het in het twaalfde lid bepaalde plafond voor het geval de belastingplichtige meerdere buitenlandse vaste inrichtingen heeft.
De Wet op de vennootschapsbelasting 1969 wordt als volgt gewijzigd:
A. Artikel 13 wordt als volgt gewijzigd:
1. De leden negen tot en met dertien komen te luiden:
9. De deelnemingsvrijstelling is niet van toepassing op voordelen uit hoofde van een als belegging gehouden deelneming (beleggingsdeelneming), alsmede op de kosten ter zake van de verwerving of de vervreemding van die deelneming.
10. Een deelneming wordt in ieder geval geacht als belegging te worden gehouden indien:
a. de bezittingen van het lichaam waarin de belastingplichtige een deelneming heeft, geconsolideerd beschouwd, doorgaans grotendeels bestaan uit belangen in lichamen als bedoeld in het dertiende lid; voor de consolidatie worden alleen belangen van ten minste 5% in aanmerking genomen;
b. de functie van het lichaam waarin de belastingplichtige een deelneming heeft tezamen met de lichamen waarin dit lichaam een belang van ten minste 5% heeft, grotendeels bestaat uit het direct of indirect financieren van de belastingplichtige of van met de belastingplichtige verbonden lichamen, dan wel van bedrijfsmiddelen die door de belastingplichtige of door met de belastingplichtige verbonden lichamen worden gebruikt, daaronder begrepen het ter beschikking stellen van het gebruik of het gebruiksrecht van bedrijfsmiddelen.
11. Een deelneming wordt geacht geen beleggingsdeelneming te zijn indien:
a. het lichaam waarin de belastingplichtige de deelneming heeft, is onderworpen aan een belasting naar de winst met een regulier tarief van ten minste 10% die resulteert in een naar Nederlandse begrippen reële heffing;
b. de bezittingen van het lichaam waarin de belastingplichtige een deelneming heeft, onmiddellijk of middellijk, doorgaans voor minder dan de helft bestaan uit vrije beleggingen; voor de toepassing van dit onderdeel en artikel 13a worden vrije beleggingen niet als zodanig in aanmerking genomen indien de bezittingen van het lichaam dat de vrije beleggingen bezit doorgaans ten minste hoofdzakelijk bestaan uit andere bezittingen dan vrije beleggingen, waarbij de deelnemingen die dat lichaam houdt buiten beschouwing blijven.
12. Voor de toepassing van het elfde lid en artikel 13a, eerste lid, worden als vrije beleggingen aangemerkt:
a. andere beleggingen dan die welke redelijkerwijs noodzakelijk zijn in het kader van de ondernemingsactiviteiten van het lichaam dat de beleggingen bezit, met uitzondering van:
1°. beleggingen waarvan de voordelen zijn onderworpen aan een belasting met een regulier tarief van ten minste 10% die resulteert in een naar Nederlandse begrippen reële heffing;
2°. beleggingen bestaande uit onroerende zaken – daaronder mede begrepen rechten die direct of indirect betrekking hebben op onroerende zaken – die niet in het bezit zijn van een lichaam dat is aangemerkt als beleggingsinstelling of vrijgestelde beleggingsinstelling;
b. bezittingen die worden aangewend voor het direct of indirect financieren van de belastingplichtige of met de belastingplichtige verbonden lichamen, met uitzondering van:
1°. bezittingen waarvan de voordelen zijn onderworpen aan een belasting met een regulier tarief van ten minste 10% die resulteert in een naar Nederlandse begrippen reële heffing;
2°. bezittingen waarvan het aannemelijk is dat deze worden gehouden door een lichaam waarvan de werkzaamheden ingevolge bij ministeriële regeling te stellen regels kunnen worden aangemerkt als actieve financieringswerkzaamheden;
3°. bezittingen waarvan blijkt dat de aanschaffingsof voortbrengingskosten geheel of nagenoeg geheel zijn gefinancierd door van derden verkregen geldleningen;
c. bedrijfsmiddelen waarvan het gebruik of het gebruiksrecht ter beschikking is gesteld aan de belastingplichtige of aan een met de belastingplichtige verbonden lichamen, met uitzondering van:
1°. bedrijfsmiddelen waarvan de voordelen zijn onderworpen aan een belasting met een regulier tarief van ten minste 10% die resulteert in een naar Nederlandse begrippen reële heffing;
2°. bedrijfsmiddelen waarvan het aannemelijk is dat deze worden gehouden door een lichaam waarvan de werkzaamheden ingevolge bij ministeriële regeling te stellen regels kunnen worden aangemerkt als actieve terbeschikkingstellingswerkzaamheden;
3°. bedrijfsmiddelen waarvan blijkt dat de aanschaffings- of voortbrengingskosten geheel of nagenoeg geheel zijn gefinancierd door van derden verkregen geldleningen.
13. Voor de toepassing van dit artikel en artikel 13a zijn bezittingen die bestaan uit belangen in lichamen, in ieder geval een belegging indien zij bestaan uit:
1°. belangen van minder dan 5% van het nominaal gestorte kapitaal van een vennootschap waarvan het kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld;
2°. belangen van minder dan 5% van het aantal in omloop zijnde bewijzen van deelgerechtigdheid in een fonds voor gemene rekening; daarbij wordt het aantal andere dan enkelvoudige bewijzen van deelgerechtigdheid herleid tot een daarmee overeenstemmend aantal enkelvoudige bewijzen;
3°. een aandeel als commanditaire vennoot in de vennootschappelijke gemeenschap van een open commanditaire vennootschap, welk aandeel voor minder dan 5% deelt in het door die vennootschap behaalde voordeel.
14. Bezittingen die worden aangewend voor het direct of indirect financieren van de belastingplichtige of met de belastingplichtige verbonden lichamen en die op grond van het twaalfde lid, onderdeel b, onder 1°, niet als vrije beleggingen worden aangemerkt, worden voor de toepassing van het elfde lid en artikel 13a geacht geen bezittingen te zijn van het lichaam waarin de belastingplichtige een deelneming heeft.
3. Er wordt een lid toegevoegd, luidende:
16. De deelnemingsvrijstelling of deelnemingsverrekening is niet van toepassing op voordelen uit hoofde van een schuldvordering als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel d, indien deze voordelen in aanmerking worden genomen op grond van artikel 12c.
B. Artikel 13a, eerste lid, komt te luiden:
1. De belastingplichtige die al dan niet tezamen met een verbonden lichaam een als belegging gehouden belang heeft van 25% of meer in een lichaam:
a. dat niet is onderworpen aan een belasting naar de winst met een regulier tarief van ten minste 10% die resulteert in een naar Nederlandse begrippen reële heffing; en
b. waarvan de bezittingen, onmiddellijk of middellijk, uitsluitend of nagenoeg uitsluitend, bestaan uit vrije beleggingen, waardeert dat belang op de waarde in het economische verkeer.
C. Artikel 13aa wordt als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «uit hoofde van laagbelaste beleggingsdeelnemingen» vervangen door: uit hoofde van beleggingsdeelnemingen.
2. In het derde lid wordt «laagbelaste beleggingsdeelneming» vervangen door: beleggingsdeelneming.
3. In het vijfde en zesde lid wordt «laagbelaste beleggingsdeelnemingen» telkens vervangen door: beleggingsdeelnemingen.
D. In artikel 13ba, veertiende lid, wordt «laagbelaste beleggingsdeelneming» vervangen door: beleggingsdeelneming.
E. Artikel 23c wordt als volgt gewijzigd:
1. In het tweede lid, onderdeel b, wordt «laagbelaste beleggingsdeelnemingen» vervangen door: beleggingsdeelnemingen.
2. In het derde, vierde en het vijfde lid wordt «laagbelaste beleggingsdeelneming» telkens vervangen door: beleggingsdeelneming.
Als belegging gehouden
Op basis van het voorgestelde negende lid is de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing op voordelen uit hoofde van een als belegging gehouden deelneming.
Of een deelneming als belegging wordt gehouden, hangt af van het oogmerk van de belastingplichtige. Een deelneming wordt als belegging gehouden indien deze wordt aangehouden met het oog op het verkrijgen van een rendement dat bij normaal vermogensbeheer kan worden verwacht.
Sommige deelnemingen kunnen naar hun aard alleen als belegging worden gehouden, omdat het lichaam waarin wordt deelgenomen belegt. Dit is onder meer het geval bij een deelneming in een beleggingsmaatschappij met een bijzonder regime zoals een fiscale beleggingsinstelling, een vrijgestelde beleggingsinstelling of een daarmee vergelijkbare buitenlandse instelling. Ook is sprake van een als belegging gehouden deelneming ingeval van een deelneming in een lichaam dat formeel optreedt als concern(her)verzekeringslichaam, terwijl aannemelijk is dat in derdeverhoudingen een dergelijke verzekering niet tot stand zou komen. Er is dan feitelijk sprake van beleggen.
Verder kan een deelneming in een lichaam dat een (actieve) onderneming drijft als belegging worden gehouden, indien de deelneming wordt aangehouden met het oog op het behalen van een beleggingsrendement. Wel zullen de bezittingen van een dergelijk lichaam meestal voor 50% of meer uit andere bezittingen dan vrije beleggingen bestaan. Op grond van het elfde lid is de deelnemingsvrijstelling dan toch van toepassing. Ook zou een dergelijk lichaam voldoende onderworpen kunnen zijn, waardoor de deelnemingsvrijstelling toch geldt.
Een deelneming wordt in ieder geval niet als belegging gehouden als de onderneming van het lichaam waarin wordt deelgenomen in het verlengde ligt van de onderneming van de belastingplichtige. Evenmin is sprake van een als belegging gehouden deelneming als de belastingplichtige een houdstervennootschap is en het lichaam waarin wordt deelgenomen niet onmiddellijk of middellijk belegt, maar een (actieve) onderneming drijft. Ook geldt de deelnemingsvrijstelling voor deelnemingen van een Nederlandse tussenhoudster van een (buitenlandse) moedermaatschappij, als sprake is van een schakelfunctie. Er is sprake van een schakelfunctie als de bedrijfsuitoefening van de door de Nederlandse tussenhoudster gehouden lichamen in de lijn ligt van de bedrijfsuitoefening van de buitenlandse moeder.
Indien sprake is van een deelneming in een vennootschap waarin onmiddellijk of middellijk beleggingen worden aangehouden, maar waarin ook ondernemingsactiviteiten worden uitgeoefend die in het verlengde liggen van de onderneming van de belastingplichtige, is sprake van een gemengd oogmerk. In dat geval moet worden getoetst bij welk oogmerk het zwaartepunt ligt: beleggen of ondernemen. De samenstelling van de onmiddellijke en middellijke bezittingen en activiteiten van het lichaam waarin de deelneming wordt gehouden, kunnen hierbij worden meegewogen.
Artikel 13, tiende lid (Uitbreiding als belegging gehouden deelnemingen)
In het tiende lid is een tweetal ficties opgenomen op grond waarvan een deelneming in ieder geval geacht wordt als belegging te worden gehouden. Het betreft de situatie dat het lichaam waarin de deelneming gehouden wordt, grotendeels aandelenbelangen van minder dan 5% houdt en de situatie dat het lichaam waarin de deelneming wordt gehouden, grotendeels een groepsfinancieringsfunctie vervult.
Hierbij is wel van belang dat ook als een deelneming als belegging wordt gehouden op grond van deze ficties, de onderworpenheidstoets of de bezittingentoets van het elfde lid kan worden toegepast. Indien aan één van deze toetsen wordt voldaan, is de deelnemingsvrijstelling toch van toepassing.
Onderdeel a ziet op situaties waarin (aandelen)belangen van minder dan 5% worden gehouden door een lichaam waarin belastingplichtige een deelneming heeft. Indien de belastingplichtige dergelijke belangen rechtstreeks zou houden, zou volgens het dertiende lid sprake zijn van een belegging. Door de fictie van het tiende lid, onderdeel a, wordt hetzelfde bereikt ingeval de bezittingen van een dochtervennootschap voor meer dan 50% bestaan uit dergelijke belangen.
Voor de beoordeling of de bezittingen van een dochtervennootschap voor meer dan 50% bestaan uit (aandelen)belangen van minder dan 5% worden de bezittingen van de desbetreffende dochtervennootschap geconsolideerd beschouwd. Voor de consolidatie worden belangen van ten minste 5% meegeconsolideerd. Dit betekent dat ook (aandelen-) belangen van minder dan 5% van eventuele (klein)dochtervennootschappen in aanmerking worden genomen. Er is gekozen voor een consolidatie in plaats van een toerekeningsbalans, omdat dan eenvoudiger kan worden aangesloten bij de reeds voorhanden zijnde cijfers.
Op grond van onderdeel b wordt een deelneming geacht als belegging te worden gehouden indien het lichaam waarin de deelneming wordt gehouden, tezamen met de lichamen waarin het (direct of indirect) een belang van ten minste 5% heeft grotendeels een groepsfinancieringsfunctie vervult. Met de zinsnede «tezamen met» wordt bedoeld dat niet alleen gekeken moet worden naar de functie van het lichaam waarin de deelneming wordt gehouden maar ook naar de functies van eventuele kleindochters. Hiermee wordt voorkomen dat de beleggingsfictie voor groepsfinanciering eenvoudig kan worden ontgaan door het tussenschuiven van een vennootschap.
Volgens het nieuwe elfde lid is de deelnemingsvrijstelling van toepassing op een beleggingsdeelneming als het lichaam waarin een deelneming wordt gehouden voldoende onderworpen is of als de bezittingen van dat lichaam voor 50% of meer bestaan uit andere dan vrije beleggingen. Indien aan de onderworpenheidstoets of de bezittingentoets wordt voldaan, is de deelnemingsvrijstelling dus zonder meer van toepassing, ongeacht het oogmerk waarmee het belang wordt aangehouden.
Toepassing van deze regeling is alleen aan de orde nadat op grond van de hoofdregel van het negende en tiende lid is vastgesteld dat de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing is, omdat de deelneming als belegging wordt gehouden. Zowel de belastingplichtige als de inspecteur kan een beroep op de regeling van het elfde lid doen.
Onderdeel a onderworpenheidstoets
Uit het elfde lid, onderdeel a, volgt dat de deelnemingsvrijstelling van toepassing is indien het lichaam waarin de belastingplichtige een deelneming heeft, is onderworpen aan een voldoende belastend regime. Dit is ook zo als sprake is van een deelneming die met een beleggingsoogmerk wordt gehouden. Doordat bij het lichaam voldoende belasting wordt geheven, is van het onderbrengen van mobiel kapitaal in een laagbelastende jurisdictie hier immers geen sprake.
De onderworpenheidstoets betreft de mate van onderworpenheid van het direct gehouden lichaam. Uitgangspunt is een formele onderworpenheid aan een winstbelasting met een regulier tarief van ten minste 10%. Registratiebelastingen, kapitaalbelastingen, overdrachtsbelastingen en dergelijke komen dus niet in beeld. Het is echter niet nodig dat het een heffing naar de winst is op landelijk niveau. Ook een heffing naar de winst door een landsdeel (provincie) of regio (gemeente) wordt in aanmerking genomen.
Met de zinsnede «met een regulier tarief van ten minste 10%» wordt bedoeld dat het normale, statutaire tarief dat van toepassing is ten minste 10% moet zijn. Eventuele tariefsopstapjes ofafstapjes van minder dan 10% leiden dus niet zonder meer tot onvoldoende onderworpenheid.
Verder is van belang dat de winstbelasting resulteert in een naar Nederlandse begrippen reële heffing. Hierbij wordt beoordeeld of het belastingstelsel (passief) inkomen adequaat in de winstbelastingheffing betrekt. Dit betekent onder meer dat bij een ander afschrijvingsregime op vastgoed dan het Nederlandse wel sprake is van een reële heffing. Verder leiden speciale grondslagregelingen die eigenlijk als bijzonder tarief zijn bedoeld voor passief inkomen – zoals de rente- en octrooibox – tot een reële heffing als de uiteindelijke druk vergelijkbaar is met de Nederlandse. Dat betekent dat concernfinancieringsvoordelen voldoende onderworpen zijn als de feitelijke heffing 5% is.
Als daarentegen als gevolg van een bijzonder regime geen heffing plaatsvindt zoals bij het regime voor fiscale beleggingsinstellingen en het regime voor vrijgestelde beleggingsinstellingen, is geen sprake van een reële heffing. Hetzelfde geldt uiteraard voor vergelijkbare buitenlandse regimes.
Verder is er geen sprake van een naar Nederlandse begrippen reële heffing bij onder andere:
• een tax holiday;
• een cost plus benadering waarbij een (zeer) beperkte grondslag wordt gehanteerd;
• aanzienlijke grondslagverminderingen vanwege fictieve kosten of vrijstellingen;
• een van de winst aftrekbaar dividend;
• een teruggave van winstbelasting bij uitkering van dividend;
• uitgestelde belastingheffing over de winst, bijvoorbeeld pas bij uitdeling van de winst;
• een vanuit Nederlandse optiek te ruime deelnemingsvrijstelling, bijvoorbeeld een deelnemingsvrijstelling die ook van toepassing is bij belangen van minder dan 5% of op voordelen uit hoofde van als belegging gehouden deelnemingen.
Hierbij is van belang dat in de eerste plaats het (buitenlandse) winstbelastingregime moet worden beoordeeld. Als een winstbelastingregime bijvoorbeeld een statutair tarief kent van 10% of meer, maar pas wordt geheven bij uitdeling van de winst, is in beginsel sprake van onvoldoende onderworpenheid. Echter, indien aannemelijk is dat een lichaam dat onderworpen is aan een dergelijke winstbelasting de behaalde winst regelmatig uitdeelt, is dat lichaam wel feitelijk voldoende onderworpen.
Voor de mate van onderworpenheid van een lichaam gevestigd in het ene land met een vaste inrichting in een ander land kan een eventueel van toepassing zijnde regeling ter voorkoming van dubbele belastingheffing van invloed zijn. In een dergelijke situatie is de onderworpenheid van het lichaam de optelsom van de mate van onderworpenheid in het vestigingsland en de mate van onderworpenheid in het land van de vaste inrichting. Als door toepassing van een regeling ter voorkoming van dubbele belastingheffing een deel van de winst niet of laag wordt belast, kan dit leiden tot onvoldoende onderworpenheid. Een voorbeeld hiervan is de fictieve winsttoerekening op grond van het belastingverdragverdrag tussen Luxemburg en Zwitserland tussen het in Luxemburg gevestigde hoofdhuis en een Zwitserse vaste inrichting die zich met financieringsactiviteiten bezig houdt. Een ander voorbeeld betreft zogenoemde «tax sparing credits» op interest die Nederland niet of niet in die mate verleend.
Er is voor de toepassing van de onderworpenheidstoets sprake van een kwalificatieverschil als er vanuit Nederland bezien sprake is van een dochtervennootschap, terwijl het land waarin dat lichaam is gevestigd niet het lichaam zelf, maar de achterliggende belanghebbende belast (in dit geval de Nederlandse belastingplichtige). In een dergelijke situatie is het lichaam voldoende onderworpen als de achterliggende belanghebbenden voldoende zijn onderworpen aan de winstbelasting van het land waarin het desbetreffende lichaam is gevestigd.
De doelstelling is het identificeren van laagbelaste vrije beleggingen. De bezittingentoets houdt in dat moet worden bezien of de bezittingen van de dochtermaatschappij (onmiddellijk of middellijk) doorgaans voor 50% of meer bestaan uit andere bezittingen dan vrije beleggingen. Als dat het geval is, is de deelnemingsvrijstelling van toepassing. Met de term doorgaans wordt bereikt dat de deelnemingsvrijstelling ook van toepassing is als de bezittingen gedurende een korte periode voor 50% of meer bestaan uit vrije beleggingen.
In het nieuwe twaalfde lid is geregeld welke bezittingen als vrije beleggingen worden aangemerkt.
Met de term «middellijk» wordt bereikt dat ingeval de dochtermaatschappij (aandelen)belangen in andere lichamen bezit, de bezittingen van deze lichamen voor toepassing van de bezittingentoets moeten worden toegerekend aan de dochtermaatschappij. Deze toerekening vindt pro rata plaats. Dat betekent dat bij een 50%-belang 50% van de bezittingen van het andere lichaam wordt toegerekend aan de dochtermaatschappij. Door de regeling van het dertiende lid is toerekening bij de dochter alleen aan de orde bij belangen van de dochter van 5% of meer. Volgens het dertiende lid wordt bij belangen van minder dan 5% namelijk per definitie aangenomen dat er sprake is van beleggen. Deze 5% is afgestemd op de 5% uit het tweede lid voor de beoordeling of een (aandelen)belang een deelneming is.
Volgens de tweede volzin van het tiende lid worden op de toerekeningsbalans alleen laagbelaste vrije beleggingen in aanmerking genomen als zij meer dan 30% uitmaken van de bezittingen van het lichaam dat deze beleggingen bezit. Vrije beleggingen die worden gehouden door een lichaam waarvan de bezittingen voor ten minste 70% uit andere bezittingen dan vrije beleggingen bestaan, tellen dus niet mee als vrije beleggingen op de toerekeningsbalans. Bij deze beoordeling tellen eventuele deelnemingen niet mee.
Op grond van het elfde lid wordt een deelneming niet als belegging gehouden indien de bezittingen van het lichaam waarin de deelneming wordt gehouden, onmiddellijk of middellijk voor 50% of meer bestaan uit andere bezittingen dan vrije beleggingen. In het twaalfde lid wordt uitgewerkt wat onder vrije beleggingen moet worden verstaan. Er kunnen drie categorieën vrije beleggingen worden onderscheiden: «gewone» beleggingen, groepsvorderingen en ter beschikking gestelde bedrijfsmiddelen.
Artikel 13, twaalfde lid, onderdeel a (gewone beleggingen)
Gewone beleggingen zijn vrije beleggingen als ze niet redelijkerwijs noodzakelijk zijn in het kader van de onderneming van het lichaam dat de beleggingen bezit. Onder andere rentedragende banktegoeden, uitstaande leningen, obligaties, onroerende zaken en aandelen kunnen vrije beleggingen zijn. Of daadwerkelijk sprake is van een vrije belegging hangt af van de plaats die het vermogensbestanddeel inneemt in het vermogen van de dochtermaatschappij. Het betreft het trekken van een grens in het grijze gebied tussen ondernemen en beleggen. Evenals op andere plekken in de belastingwetgeving zullen de belastingplichtige en de inspecteur (en zonodig de rechter) aan de hand van de feitelijke situatie moeten beoordelen of het desbetreffende vermogensbestanddeel moet worden aangemerkt als een vrije belegging. Zo is het fabriekspand van een fietsenfabriek voor deze onderneming geen vrije belegging, evenmin als een onder hypothecaire zekerheid verstrekte geldlening aan een particulier dat voor een financiële instelling is. In beide gevallen heeft het activum namelijk een rol in de normale ondernemingsuitoefening van de desbetreffende onderneming. Ook als een dochtermaatschappij feitelijk een verzekeringsonderneming drijft, hetgeen bijvoorbeeld tot uitdrukking kan komen door werknemers die verzekeringswerk verrichten, verzekeringsverplichtingen op de passiefzijde van de balans en het feit dat toezichtswetgeving van toepassing is, tellen de beleggingen op de actiefzijde van de balans alleen mee als vrije belegging voor de bezittingentoets voor zover deze niet dienen ter dekking van de verzekeringsverplichtingen.
Ingeval overtollige liquiditeiten bijvoorbeeld op een rentedragende bankrekening zijn gezet, is wel sprake van een vrije belegging. In een dergelijk geval worden de liquiditeiten namelijk niet (direct) aangewend in de onderneming, maar renderen deze als (vrije) belegging.
Op grond van artikel 13, twaalfde lid, onderdeel a, onder 1°, worden gewone beleggingen niet als vrije beleggingen aangemerkt als de voordelen uit deze beleggingen zijn onderworpen aan een belasting naar de winst met een regulier tarief van ten minste 10% die resulteert in een naar Nederlandse begrippen reële heffing. Deze onderworpenheidstoets kent dezelfde invulling als de toets van het elfde lid, tweede volzin.
Op grond van artikel 13, twaalfde lid, onderdeel a, onder 2°, wordt een uitzondering gemaakt voor onroerende zaken en rechten die direct of indirect betrekking hebben op onroerende zaken. De exploitatie van een onroerende zaak zal in de meeste gevallen in beginsel worden aangemerkt als een belegging. Beleggingen in onroerende zaken zijn evenwel niet mobiel en bovendien is het heffingsrecht over de inkomsten uit onroerende zaken over het algemeen toegewezen aan de bronstaat. Er is daarom geen reden om beleggingen in onroerende zaken en rechten die direct of indirect betrekking hebben op onroerende zaken, aan te merken als vrije belegging. Echter, onroerende zaken en de daarop betrekking hebbende rechten worden weer wél als vrije beleggingen aangemerkt indien zij in het bezit zijn van een fiscale beleggingsinstelling of een vrijgestelde beleggingsinstelling. De reden hiervoor is dat voorkomen moet worden dat de deelnemingsvrijstelling ook zou gaan gelden voor een deelneming in een fiscale beleggingsinstelling of een vrijgestelde beleggingsinstelling. De voordelen uit in Nederland gelegen onroerende zaken of de daarop betrekking hebbende rechten zouden dan niet meer in Nederland kunnen worden belast.
Voor groepsvorderingen en ter beschikking gestelde bedrijfsmiddelen is ook een uitzondering van toepassing indien zij voor ten minste 90% extern zijn gefinancierd. Voor de gewone beleggingen geldt die uitzondering niet. Immers, ook hier geldt dat voorkomen moet worden dat de deelnemingsvrijstelling zou gaan gelden voor een deelneming in een fiscale beleggingsinstelling of een vrijgestelde beleggingsinstelling.
Artikel 13, twaalfde lid, onderdeel b (groepsvorderingen)
Op grond van artikel 13, twaalfde lid, onderdeel b, worden groepsvorderingen als vrije beleggingen aangemerkt. Hierop bestaan drie uitzonderingen.
Ten eerste, ingevolge artikel 13, twaalfde lid, onderdeel b, onder 1°, geldt een uitzondering indien de voordelen uit groepsvorderingen zijn onderworpen aan een belasting naar de winst met een regulier tarief van ten minste 10% die resulteert in een naar Nederlandse begrippen reële heffing. In dat geval worden groepsvorderingen niet als vrije beleggingen aangemerkt. Er is namelijk geen sprake van mobiel kapitaal dat rendeert in een laagbelastende jurisdictie.
De onderworpenheidstoets van het twaalfde lid, onderdeel b, onder 1°, kent dezelfde invulling als de toets in het elfde lid. Dit betekent dat onderworpenheid naar een effectief tarief van ten minste 5% voldoende is. Immers, voordelen uit groepsvorderingen worden in Nederland in de zogeheten rentebox belast. Heffing in de rentebox resulteert in een effectieve heffing van 5%. Heffing tegen een tarief van 5% over de voordelen uit groepsvorderingen is derhalve een naar Nederlandse begrippen reële heffing.
Ten tweede is er een uitzondering voor groepsvorderingen die worden gehouden door een lichaam waarvan de werkzaamheden bestaan uit actieve financieringswerkzaamheden. Als groepsvorderingen worden aangewend voor actieve financieringswerkzaamheden, worden ze niet aangemerkt als vrije beleggingen. Er is sprake van actieve financieringswerkzaamheden als wordt voldaan aan de criteria van artikel 2a Uitvoeringsbeschikking vennootschapsbelasting 1971.
Ten slotte is er een uitzondering voor groepsvorderingen die voor ten minste 90% zijn gefinancierd met van derden verkregen geldleningen. Met «derden» wordt hier bedoeld dat de verstrekker van de lening een niet met de belastingplichtige verbonden persoon is. Er is echter geen sprake van een van een derde verkregen geldlening indien die lening weliswaar door een niet verbonden persoon, zoals een bank, wordt verstrekt maar door een verbonden persoon wordt gegarandeerd. Bij extern vreemd gefinancierde groepsvorderingen zal geen sprake zijn van het laagbelast laten renderen van eigen vermogen. Er is dan geen reden om dergelijke groepsvorderingen als vrije belegging aan te merken.
Artikel 13, twaalfde lid, onderdeel c (ter beschikking gestelde bedrijfsmiddelen)
Op grond van artikel 13, twaalfde lid, onderdeel c, worden bedrijfsmiddelen waarvan het gebruik of het gebruiksrecht ter beschikking is gesteld aan verbonden lichamen als vrije beleggingen aangemerkt. Hierop bestaan drie uitzonderingen.
Ingevolge artikel 13, twaalfde lid, onderdeel c, onder 1°, geldt een uitzondering voor bedrijfsmiddelen als de voordelen uit deze bedrijfsmiddelen zijn onderworpen aan een belasting naar de winst met een regulier tarief van ten minste 10% die resulteert in een naar Nederlandse begrippen reële heffing. Dit betekent onder meer dat voor zover die voordelen bestaan uit de financieringscomponent van de vergoeding voor het ter beschikking stellen, een onderworpenheid naar een tarief van ten minste 5% in beginsel voldoende is. Immers, de voordelen die bestaan uit de financieringscomponent worden in de rentebox belast. Heffing in de rentebox resulteert in een effectieve heffing van 5%. Heffing tegen een tarief van 5% is een naar Nederlandse begrippen reële heffing. Voor de overige componenten geldt een druk van ten minste 10%.
Voorts is er een uitzondering voor bedrijfsmiddelen die worden gehouden door een lichaam waarvan de werkzaamheden bestaan uit actieve terbeschikkingstellingswerkzaamheden. Wat onder deze werkzaamheden moet worden verstaan, moet nog worden bepaald in een nog te ontwerpen regeling op te nemen in de Uitvoeringsbeschikking vennootschapsbelasting 1971.
Ten slotte is er een uitzondering voor bedrijfsmiddelen die voor ten minste 90% met van derden verkregen geldleningen zijn gefinancierd. Met «derden» wordt hier bedoeld dat de verstrekker van de lening een niet met de belastingplichtige verbonden persoon is. Er is echter geen sprake van een van een derde verkregen geldlening indien die lening weliswaar door een niet verbonden persoon, zoals een bank, wordt verstrekt maar door een verbonden persoon wordt gegarandeerd.
Het toepassingsbereik van het twaalfde lid is aangepast aan de nieuwe opzet van het deelnemingsregime.
Met het nieuwe veertiende lid wordt beoogd balansverlenging tegen te gaan. Via balansverlenging zou het mogelijk kunnen zijn om de kwalificatie als beleggingsdeelneming te ontlopen. Het gaat om situaties waarin sprake is van in- en doorlenen van een groepsvordering tussen groepsmaatschappijen waarbij de meeste groepsmaatschappijen hoogbelast zullen zijn maar de echte verstrekker van de groepsvordering laagbelast is. Indien een groepsvordering zou worden gehouden door een hoogbelast lichaam, zou geen sprake zijn van een vrije belegging en zouden deze bezittingen als niet vrije belegging op de toerekeningsbalans komen. Om dit te voorkomen worden dergelijke bezittingen buiten beschouwing gelaten.
Aanpassing artikel 13, zestiende lid
Schuldvorderingen die onder zodanige voorwaarden zijn aangegaan dat deze feitelijk functioneren als eigen vermogen worden op grond van jurisprudentie, artikel 13, vierde lid, onderdeel b, en artikel 13, vijfde lid, onder het deelnemingsbegrip gebracht. Het gevolg is dat op voordelen uit hoofde van een dergelijke schuldvordering de deelnemingsvrijstelling of deelnemingsverrekening van toepassing is. Het nieuwe zestiende lid strekt ertoe dat de deelnemingsvrijstelling of deelnemingsverrekening niet van toepassing is als de voordelen van een dergelijke schuldvordering via de verplichte rentebox in aanmerking worden genomen.
Artikelen 13a, 13aa, 13ba en 23c
De artikelen 13a, 13aa, 13ba en 23c zijn aangepast aan de wijzigingen van artikel 13.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-31369-6.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.