31 322 Kinderopvang

Nr. 230 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 19 februari 2014

De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft over de brief van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 29 november 2013 met Informatie over het verbeteren van het toezicht en de handhaving in de kinderopvang en de voortgang van maatregelen om de kwaliteit te verbeteren (Kamerstuk 31 322, nr. 225) de navolgende vragen ter beantwoording aan de regering voorgelegd. Deze vragen, alsmede de daarop op 18 februari 2014 gegeven antwoorden, zijn hieronder afgedrukt.

De voorzitter van de commissie, Van der Burg

De griffier van de commissie, Post

Vraag 1

Wat betekent het nieuw toezicht voor de gastouderopvang? Op welke wijze wordt het toezicht op en de handhaving van de kwaliteit in de gastouderopvang verbeterd?

In de voorbereiding op de hervorming van het toezicht worden de kwaliteitseisen voor kinderdagverblijven, peuterspeelzalen en buitenschoolse opvang onder de loep genomen. Deze kwaliteitseisen dateren van 2005 en worden de komende periode tegen het licht gehouden (zie ook het antwoord op vraag 11). De kwaliteitseisen voor de gastouderopvang dateren van 2010 en worden in de tweede fase van de herijking van de kwaliteitseisen en hervorming van het toezicht tegen het licht gehouden.

In de afgelopen periode zijn de eisen voor de gastouderopvang aangescherpt ten aanzien van de administratie van gastouderbureaus, de opleiding van gastouders, de opvanglocatie en de opvangpraktijk.

Vraag 2

Wat gebeurt er als gevolg van het Nieuwe Toezicht met het convenant kwaliteit kinderopvang en de regeling kwaliteitseisen kinderopvang?

De regering vindt het belangrijk dat bij de herijking van de kwaliteitsregels en de hervorming van het toezicht op draagvlak in de kinderopvangsector bestaat. Ik ben dan ook voornemens om in het kader van de herijking van de kwaliteitsregels en de hervorming van het toezicht de kennis en inzichten van onder meer de Brancheorganisatie Kinderopvang, de MO-groep, BOinK, de vakorganisaties, de wetenschap, en de overheidspartijen bij het toezicht (PGV Nederland1, VNG en de Inspectie van het Onderwijs) te betrekken.

Bij de herijking van de kwaliteitseisen betrek ik de inzichten vervat in het convenant kwaliteit, de kwaliteitsvisie die BKK medio 2014 zal opleveren en de maatwerkaanpak regeldruk die ik samen met partijen in de branche dit voorjaar start. Op de uitkomst van de herijking en de gevolgen voor wet- en regelgeving kan ik vanzelfsprekend niet vooruitlopen (zie ook antwoord op vraag 11).

Het staat partijen in de sector vanzelfsprekend vrij om hun inzichten te bundelen en een gedeelde visie in een convenant vast te leggen.

Vraag 3

Wat verstaat de regering onder pedagogische kwaliteit en kan worden aangegeven hoe zij deze steviger in wetgeving wil verankeren?

De pedagogische kwaliteit bestaat uit de proceskwaliteit en de structurele kwaliteitskenmerken. Proceskenmerken bepalen hoe de pedagogische kwaliteit in de praktijk tot stand komt, zoals bijvoorbeeld de interactievaardigheden van de beroepskrachten. Structuurkenmerken zijn kenmerken van de kinderopvang die de context bepalen waarbinnen voldoende kwaliteit kan worden geboden. De pedagogische kwaliteit is voor wat betreft de structurele kwaliteitskenmerken verankerd in de wetgeving, denk aan de groepsgrootte, de beroepskracht-kindratio en de opleidingseisen. De wettelijke randvoorwaarden zijn de wettelijke voorschriften waarin de normen zijn vastgelegd waaraan de structuurkenmerken tenminste moeten voldoen.

Voor de wettelijke randvoorwaarden zal ik in het herijkingstraject nagaan of het mogelijk is om deze minder gedetailleerd te omschrijven dan wel uitzonderingen te schrappen.

De verankering in de wetgeving van de pedagogische kwaliteit ziet op de verbinding tussen de doelen in de wet en de uitvoering van het toezicht op de pedagogische kwaliteit in de praktijk.

In de herijking van de kwaliteitseisen zal verkend worden of het mogelijk is om duidelijker dan nu in de regelgeving op te nemen welke doelen ten aanzien van de proceskwaliteit bereikt moeten worden en met welk instrumentarium de toezichthouder dit beoordeelt. In dit proces van herijking maakt de regering gebruik van de integrale kwaliteitsvisie van het BKK-traject, waarin de meest recente wetenschappelijke inzichten omtrent pedagogische kwaliteit zijn opgenomen.

Vraag 4

Wat is het verschil tussen wettelijke randvoorwaarden en structuurkenmerken?

Zie het antwoord op vraag 3.

Vraag 5

Beoogt de regering het doel, namelijk pedagogische kwaliteit, centraal te stellen en daarmee de randvoorwaarden in feite doelvoorschriften te maken? Dus het doel wordt duidelijker omschreven maar hoe je het doel bereikt wordt vrij gelaten?

De geboden pedagogische kwaliteit komt centraal te staan, en het is in beginsel aan de ondernemer hoe hij de pedagogische praktijk wil realiseren. Dat betekent niet dat alle wettelijke randvoorwaardelijke eisen voor de structuurkenmerken ook doelvoorschriften kunnen worden. Bij een aantal kwaliteitseisen verken ik of het mogelijk is het middelvoorschrift zo te herformuleren dat er meer ruimte voor maatwerk en meer duidelijkheid ontstaat voor houder en ouder. Ik denk hierbij bijvoorbeeld aan het meer doeltreffend omschrijven van de fysieke ruimte per kind in de buitenschoolse opvang.

Vraag 6

Is de regering reeds in overleg met partijen in de sector over de vermindering van de regeldruk? Zo ja, wat zijn de uitkomsten/resultaten tot nu toe? Zo nee, wanneer kan de Tweede Kamer de eerste resultaten van dit overleg verwachten?

Een eerste gedachtewisseling over de vermindering van regeldruk conform de motie van Tellegen c.s. (Kamerstuk 31 322, nr. 221) heeft in november 2013 plaatsgevonden. In overleg met de partijen in de branche wordt in het eerste kwartaal van 2014 gestart met de maatwerkaanpak. De maatwerkaanpak wordt gestart met de aanbesteding van een onderzoek naar de gepercipieerde regeldruk bij houders en ouders in de kinderopvangsector. Bij de uitvoering van het onderzoek worden de partijen in de sector vanzelfsprekend betrokken.

Parallel aan de uitvoering van dit onderzoek wordt samen met de branchepartijen gewerkt aan het oppakken van quick wins. In de tweede helft van 2014 rapporteert de regering aan uw Kamer over de resultaten tot dan toe.

Vraag 7

Hoe komt het eigen systeem van kwaliteitsborging en -toezicht van een kinderopvangorganisatie eruit te zien? Betreft het één en hetzelfde systeem voor alle kinderopvangorganisaties? Zo ja, hoe wordt dit landelijk uitgerold? Of zijn organisaties vrij om dit systeem vorm te geven? Zo ja, welke randvoorwaarden worden er aan dit eigen systeem gesteld?

Hoe de kwaliteitsborging in kinderopvangorganisaties er precies uit komt te zien is nu nog niet duidelijk. Een kinderopvangorganisatie is zelf verantwoordelijk voor het eigen systeem van kwaliteitsborging. BKK zal op basis van de kwaliteitsvisie verschillende instrumenten ten behoeve van de kwaliteitsmeting, kwaliteitsborging en transparant maken van kwaliteit, selecteren. Vervolgens zullen deze instrumenten in de sector worden geïmplementeerd door het verspreiden van best practices en door ondersteuning van kinderopvangorganisaties.

Vraag 8

Hoeveel kinderen maakten gebruik van de kinderopvang in respectievelijk 2010, 2011, 2012 en 2013?

Het aantal kinderen met kinderopvangtoeslag in de jaren 2010–2013 is weergegeven in de volgende tabel. Het aantal van 647.000 kinderen met kinderopvangtoeslag voor 2013 betreft het maandgemiddelde over de eerste 9 maanden van 2013.

Tabel. Aantal kinderen met kinderopvangtoeslag
 

2010

2011

2012

20131 jan t/m sep

Gemiddeld aantal kinderen (x 1.000)

715

738

709

647

Bron: Belastingdienst/Toeslagen, bewerking Ministerie van SZW

X Noot
1

Dit betreft voorlopige cijfers. Aanvragen kunnen nog met terugwerkende kracht worden aangepast.

De cijfers van de Belastingdienst/Toeslagen laten de ontwikkeling zien in het gebruik van kinderopvangtoeslag. Kinderen waarvoor in 2013 geen kinderopvangtoeslag wordt ontvangen (eerste kinderen van ouders met een verzamelinkomen boven de € 118.189), vallen daarom buiten de cijfers voor 2013. Dit hoeft niet te betekenen dat deze kinderen geen gebruik maken van kinderopvang. Het precieze aantal kinderen dat in 2013 gebruik maakt van kinderopvang is daarmee niet bekend.

Vraag 9

Hoeveel kinderen maakten gebruik van peuterspeelzalen in respectievelijk 2010, 2011, 2012 en 2013?

Er zijn geen exacte gegevens bekend over het aantal kinderen in peuterspeelzalen over de jaren heen. De inschatting is dat op dit moment circa 130.000 kinderen naar een peuterspeelzaal gaan (inclusief VVE).

Vraag 10

Met welk percentage is het aantal peuterspeelzalen gedaald ten opzichte van 2010? Hoeveel peuterspeelzalen waren er in respectievelijk 2010, 2011, 2012 en 2013?

Peuterspeelzalen worden sinds 2012 geregistreerd in het Landelijk Register Kinderopvang en Peuterspeelzalen (LRKP). Over 2010 en 2011 zijn in het LRKP geen cijfers over het aantal peuterspeelzalen beschikbaar. Eind 2012 stonden de peuterspeelzalen nog maar voor een deel in het LRKP, zodat ook het cijfer van eind 2012 nog geen betrouwbaar beeld geeft van het werkelijke totaal aantal op dat moment. In de loop van 2013 is de registratie van bestaande peuterspeelzalen voltooid. Over de tweede helft van 2013 is het aantal geregistreerde peuterspeelzalen met ca. 6% gedaald tot een totaal aantal van 3001.

Vraag 11

Het project het Nieuw Toezicht wordt aangekondigd: welk tijdspad is hieraan verbonden en wanneer gaat het beginnen?

De trajecten die samenhangen met het nieuwe toezicht lopen van 2014 tot en met 2016. In januari en februari 2014 zijn met VNG, PGV Nederland (vanaf 1 januari 2014 heet GGD Nederland PGV Nederland) en met de Brancheorganisatie Kinderopvang en BOinK bijeenkomsten gehouden over de aanpak ten aanzien van de herformulering van de kwaliteitseisen, de hervorming van het toezicht, en het equiperen van de toezichthouder en de handhaver.

In aanloop naar het nieuwe toezicht worden de kwaliteitseisen voor kinderdagverblijven, peuterspeelzalen en buitenschoolse opvang onder de loep genomen. Het proces van herijking zal plaatsvinden van 2014 tot en met 2016. In 2014 wil ik overeenstemming bereiken met de betrokken partijen. Aanpassing van de wet- en regelgeving volgt daarop in 2015 en 2016. De uitkomst van de maatwerkaanpak kinderopvang alsmede de kwaliteitsvisie die het BKK-traject oplevert vormen in 2014 input voor dit herijkingstraject.

Parallel aan het traject van herijking kwaliteitseisen vinden in 2015 en in 2016 activiteiten plaats in het kader van de equipering van de toezichthouder en handhavers. Dat betekent onder andere dat toezichthouders en handhavers worden voorbereid op het toezicht op de nieuwe kwaliteitseisen.

De komende periode wordt benut om in overleg met de stakeholders de verschillende trajecten te starten. Over de voortgang zal ik uw Kamer jaarlijks informeren, te beginnen eind 2014.

Mijn inzet is om de herijking van de kwaliteitseisen, de inwerkingtreding van nieuwe kwaliteitseisen en de equipering van de toezichthouder en de handhaver aan het einde kabinetsperiode te hebben afgerond.

Vraag 12

De rapporten van de toezichthouder worden reeds in het Landelijk Register Kinderopvang en Peuterspeelzalen (LRKP) opgenomen: wat nu gaat er precies veranderen ten behoeve van het transparanter maken van het toezicht? Op welke andere wijze gaat de regering de transparantie van het toezicht vergroten?

Met ingang van 2014 maakt de toezichthouder in de inspectierapporten meer gebruik van beschouwend rapporteren. Ik verwacht dat de informatie in de inspectierapporten hierdoor beter toegankelijk wordt gepresenteerd voor ouders en houders.

Een van de beoogde resultaten van de hervorming van het toezicht is dat in 2017 de toezichthouder een totaaloordeel over de aangetroffen kwaliteit van de onderzochte locatie geeft in termen van: zwak, onvoldoende, voldoende en mogelijk excellent. Dat totaaloordeel zal tevens gepubliceerd worden in het LRKP. Het publiceren van dit totaaloordeel van de toezichthouder over de geboden kwaliteit is nieuw. Per locatie wordt zo in een oogopslag duidelijk welke kwaliteit kinderopvang wordt geboden.

Vraag 13

Hoeveel procent van de kinderdagverblijven, buitenschoolse opvang (bso) en gastouders is in 2013 aan een onaangekondigde controle blootgesteld?

Zie het antwoord op vraag 54.

Vraag 14

Wat zijn de ervaringen tot nu toe met het gebruik van het risicomodel van GGD Nederland? Indien deze positief zijn, wordt het model verplicht voor alle GGD-en? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet?

In de beleidsregels werkwijze toezichthouder is thans opgenomen dat de toezichthouder op basis van het door GGD Nederland (sinds 1 januari 2014 heet GGD Nederland PGV Nederland) ontwikkelde risicomodel het college adviseert over de inspectieactiviteiten bij een kindercentrum of een gastouderbureau. Ik zie geen reden om in aanvulling op de beleidsregels een nadere wettelijke verplichting te introduceren; alle GGD-en hanteren het risicomodel van PGV Nederland bij het bepalen van de risicoprofielen.

De ervaringen met het risicomodel van PGV Nederland worden momenteel onderzocht door NIVEL, in opdracht van de Inspectie van het Onderwijs. Naar aanleiding van dit onderzoek zal zo nodig aanpassing van het risicomodel plaatsvinden.

Vraag 15

Wordt met de harmonisering van de peuterspeelzalen met de kinderopvang, peuterspeelzalen in de toekomst ook door de GGD geïnspecteerd in plaats van door de Inspectie van het Onderwijs (IvhO)? Zo nee, waarom niet?

Met de Wet OKE is onder de toenmalige Wet kinderopvang een kwaliteitskader voor peuterspeelzalen opgenomen. Deze kwaliteitseisen voor peuterspeelzalen zijn voor een groot gedeelte gelijk aan de geldende kwaliteitseisen voor kinderdagopvang. Het toezicht op de kwaliteitseisen voor peuterspeelzalen is destijds, net zoals voor de kinderopvang, ondergebracht bij de GGD (in opdracht van gemeenten). Dit betekent dat de GGD in de huidige situatie al zowel in de kinderopvang als in het peuterspeelzaalwerk toezicht houdt op de grotendeels gelijkgeschakelde kwaliteitskaders. De Inspectie voor het Onderwijs houdt toezicht op de eisen aan voor- en vroegschoolse educatie (VVE). Ook dit toezicht vindt zowel in de kinderopvang als in het peuterspeelzaalwerk plaats. Er zijn geen plannen om dit met de harmonisering te wijzigen.

Vraag 16

Hoe staat het project van het Bureau Kwaliteit Kinderopvang (BKK) aangaande een integrale visie op kwaliteit, in verhouding tot het project het Nieuw Toezicht? Wat is de voortgang van het BKK-project? Zou de vormgeving van het Nieuw Toezicht niet moeten volgen op de afronding van het project van BKK? Oftewel, moet het hoe (Nieuw Toezicht) niet volgen op het wat (definitie van/visie op kwaliteit, project BKK)?

De kwaliteitsvisie van BKK zal mede als input dienen voor de herijking van de kwaliteitseisen op basis waarvan het nieuwe toezicht zal worden vormgegeven. BKK streeft er naar de kwaliteitsvisie medio 2014 gereed te hebben. Daar de herijking van de kwaliteitseisen, het ontwerpen van het norm- en toetsingskader en de equipering van de toezichthouder en de handhaver, activiteiten zijn die meer omvatten dan de kwaliteitsvisie, kan hiermee gestart worden voor het BKK traject is afgerond. De trajecten kunnen (deels) parallel lopen.

Vraag 17

Hoe groot is het percentage GGD-en dat sinds 2012 het risicomodel van GGD Nederland gebruikt?

Zie het antwoord op vraag 14.

Vraag 18

Wat zijn de meerkosten van de professionaliseringsoperatie voor de kinderopvang en de peuterspelen? Wat betekent dit voor de begroting?

Over de uitwerking van de plannen en bijbehorende financiering gaat het kabinet verder in gesprek met de VNG, brancheorganisaties en andere betrokken partijen. Uiteraard zullen de budgettaire kaders zoals gesteld binnen het regeerakkoord hierbij in acht genomen worden.

Vraag 19

Is de regering voornemens om voor het systeem van kwaliteitsborging een handreiking te ontwikkelen of te laten ontwikkelen in overleg met en/of door de sector?

Het systeem van kwaliteitsborging is onderdeel van de subsidie die SZW heeft verstrekt aan BKK voor het programma «Kwaliteitsimpuls 2013–2016». Daar het een subsidie betreft, is de sector, vertegenwoordigd in BKK, zelf verantwoordelijk voor de ontwikkeling van dit systeem. BKK neemt als uitgangspunt de te ontwikkelen kwaliteitsvisie en maakt gebruik van bestaande instrumenten.

Vraag 20

Hoe groot is de bekendheid onder de doelgroep (ouders) van het LRKP? Wat gaat de regering doen om de bekendheid van het LRKP te vergroten?

Er zijn geen onderzoeksresultaten beschikbaar over de bekendheid van het LRKP op zichzelf bij ouders. Bij het aanvragen van de kinderopvangtoeslag bij de Belastingdienst/Toeslagen, moeten ouders het LRKP-registratienummer van de kinderopvanginstelling waar hun kind opgevangen wordt invullen. Dit nummer krijgen de ouders van de kinderopvanginstelling, dan wel hebben zij zelf uit het LRKP gehaald.

Uit onderzoek naar de informatiebehoefte van ouders blijkt dat (aanstaande) ouders over het algemeen goed op de hoogte zijn van de regels over de kinderopvangtoeslag. Een van de belangrijkste informatiebronnen is de website www.toeslagen.nl van de Belastingdienst/Toeslagen. Ruim 90% van de ondervraagde ouders blijkt geen behoefte te hebben aan meer informatie over de kinderopvangtoeslag. Bijna alle ondervraagde ouders (97%) die van gastouderopvang gebruik maakten, waren ervan op de hoogte dat zowel de gastouder als het gastouderbureau ingeschreven moeten staan in het LRKP. Deze onderzoeksresultaten sterken mij in mijn gedachte dat (aanstaande) ouders voldoende hebben aan het huidige informatieaanbod op het gebied van de kinderopvangtoeslag. Om die reden zie ik geen noodzaak voor een extra inspanning om de bekendheid van het LRKP te vergroten.

Vraag 21

Kan de regering inzicht bieden in het aantal GGD-en dat het risicomodel van GGD Nederland hanteert?

Zie het antwoord op vraag 14.

Vraag 22

Kan de regering inzicht bieden in de resultaten van het beter richten van inspecties conform het risicomodel van GGD Nederland?

Zie het antwoord op vraag 14.

Vraag 23

Op welke wijze worden de eisen ten aanzien van structuurkenmerken geherformuleerd, zodat maatwerk mogelijk is?

De eisen ten aanzien van de structuurkenmerken worden herijkt in het traject herijking kwaliteitseisen dat binnenkort start. In dat traject verken ik samen met de betrokken partijen in de sector en in het toezicht welke mogelijkheden er zijn om meer ruimte voor maatwerk te bieden in de structuurkenmerken. Op de uitkomsten van dit traject wil ik niet vooruitlopen. (zie ook antwoord op vraag 11)

Vraag 24

Hoe verwacht de regering dat kinderopvangorganisaties ouders bij het formuleren van doelen gaan betrekken? Welke rol hebben oudercommissies, die in de praktijk weinig invloed hebben, hierbij?

Bij de herijking van de kwaliteitseisen worden de vertegenwoordigers van de kinderopvangorganisaties en oudercommissies betrokken. Bovendien worden ondernemers en vertegenwoordigers van oudercommissies door BKK in staat gesteld hun inbreng te leveren bij de ontwikkeling van de kwaliteitsvisie. Ten behoeve van de herijking van de kwaliteitsvisie ben ik voornemens om een webenquête onder ouders te houden over het belang dat zij hechten aan de kwaliteitseisen.

Vraag 25

Hoe moeten kinderopvangorganisaties de doelen gaan vastleggen: per organisatie of locatie?

Wettelijke doelvoorschriften worden in de wet verankerd. Kinderopvangorganisaties zijn zelf aan zet bij het borgen van kwaliteit in hun organisatie. Het is aan de organisaties zelf om doelen voor hun organisatie te stellen op locatie of op organisatieniveau.

Vraag 26

Is het gelijkwaardig alternatief onder het Nieuw Toezicht wel of niet mogelijk?

In de eerste helft van 2014 zal een inventariserend onderzoek worden uitgevoerd naar de gelijkwaardige alternatieven. Daarbij zal in kaart worden gebracht welke alternatieven bestaan en hoe vaak deze alternatieven in de praktijk voorkomen. Op voorhand is nu niet te zeggen dat alle gelijkwaardige alternatieven na herijking van de kwaliteitseisen mogelijk blijven.

Naar aanleiding van de uitkomsten van het onderzoek besluit de regering medio 2014 hoe in 2015 en 2016, gedurende het proces van de herijking van de kwaliteitseisen, met de gelijkwaardige alternatieven om kan worden gegaan. Naar aanleiding van de uitkomsten van het onderzoek verkent de regering indien nodig de mogelijkheid om de overgangstermijn aanvullend te verlengen, zodat houders geen onnodige wijzigingen doorvoeren, totdat gewijzigde regelgeving in werking is getreden.

Vraag 27

Op welke wijze zijn experts op het gebied van de pedagogische ontwikkeling van kinderen betrokken bij de herijking van de kwaliteitseisen?

In het traject over herformulering kwaliteitseisen is een uitgebreide bijdrage voorzien van vertegenwoordigers van de wetenschap, houders en ouders. Experts op het gebied van de pedagogische ontwikkelen zijn tevens in het BKK-traject betrokken bij de ontwikkeling van de kwaliteitsvisie. Deze kwaliteitsvisie vormt input voor de herijking van de kwaliteitseisen.

Vraag 28

Kan de regering inzicht bieden wat de gevolgen zijn van haar voornemen tot een herijking van kwaliteitseisen en het Nieuwe Toezicht voor de gastouderopvang?

Zie het antwoord op vraag 1.

Vraag 29

Kan de regering inzicht bieden wat de gevolgen zijn van uw voornemen tot een herijking van kwaliteitseisen en het Nieuwe Toezicht voor de ouderparticipatiecrèches?

De gevolgen van de herijking van de kwaliteitseisen en de hervorming van het toezicht voor de ouderparticipatiecrèches zijn op dit moment niet goed aan te geven. De gevolgen voor de ouderparticipatiecrèches zijn afhankelijk van de besluitvorming over de toekomstige wettelijke positie van ouderparticipatiecrèches. Over de stand van deze besluitvorming informeer ik uw Kamer in een separate brief.

Vraag 30

Is de regering voornemens om eisen te stellen aan het percentage mbo-, hbo- en universitair geschoolden binnen een kinderopvanginstelling? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?

Het kabinet wil inzetten op een betere mix van mbo- en hbo-functies op de werkvloer. Ik zie hierin de mogelijkheid om de pedagogische kwaliteit te versterken. Ik ga deze mogelijkheid de komende periode onder andere met de betrokken partijen in de kinderopvangsector bespreken. Of er in het kader van de beoogde kwaliteitsverhoging wettelijke eisen op dit punt moeten worden gesteld, wil ik bezien vanuit de gesprekken met de betrokken branchepartijen.

Vraag 31

De regering hanteert het uitgangspunt vereenvoudigen waar het kan, maar in de juiste proportie tot het zwaarwegende belang van kwaliteit en veiligheid: wie bepaald deze proportie? Hoe wordt bij een controle een welles-nietesdiscussie voorkomen?

De regering bepaalt bij de herijking van de kwaliteitseisen in samenspraak met uw Kamer en met de betrokken partijen in de kinderopvangsector deze proportie. Houders van kinderopvangorganisaties moeten vervolgens aan de wettelijke eisen voldoen en de toezichthouder toetst of dit het geval is. Indien een houder van een kinderopvangorganisatie het niet eens is met een geconstateerde tekortkoming door de toezichthouder of opgelegde sanctie door de handhaver, kan de houder in bezwaar tegen het besluit en de rechter vragen om een oordeel.

Vraag 32

Wanneer zullen de gesprekken over de BKR plaatsvinden? Kan de regering de Kamer informeren over de voortgang van deze gesprekken?

De gesprekken over de BKR worden de komende maanden gevoerd. Ik informeer uw Kamer eind 2014 over de voortgang van deze gesprekken.

Vraag 33

Wanneer komt er duidelijkheid over de vraag of bestaande uitzonderingen op regels, zoals de drie-uursregeling, kunnen worden afgeschaft of onduidelijkheid over regelgeving kan worden weggenomen?

Bij de gesprekken over de herijking van de kwaliteitseisen zullen ook de bestaande uitzonderingen, waaronder de drie-uursregeling, aan bod komen. Dit wordt in samenhang bezien. Ten aanzien van het tijdpad bij de herijking van de kwaliteitseisen verwijs ik u naar het antwoord op vraag 11.

Vraag 34

Wat is de voortgang van de pilot «Gemeentebrede dagarrangementen»? Waarom is er voor gekozen de pilot in de gemeenten Nijmegen, Wijchen en Zaanstad uit te rollen?

Het primaire doel van de pilot is het inventariseren en analyseren van knelpunten, belemmeringen en oplossingen bij het realiseren van gemeentebrede sluitende dagarrangementen. Via diverse kanalen is begin 2012 een oproep gedaan voor deelname aan de pilot. Zeven gemeenten hebben zich aangemeld. Het Landelijk Steunpunt Brede Scholen heeft de aanvragen beoordeeld en hierover advies uitgebracht aan de Ministeries van OCW en SZW. Dit heeft geleid tot de keuze voor Nijmegen, Wijchen en Zaanstad. De andere gemeenten voldeden niet volledig aan de gestelde voorwaarden.

Om te achterhalen welke knelpunten belemmerend werken, zijn gesprekken gevoerd met de projectgroepen van de drie gemeenten. Uit deze inventarisatie blijkt dat de knelpunten vooral liggen op het terrein van financiering en wet- en regelgeving (vooral het verschil tussen kwaliteitseisen voor buitenschoolse opvang en naschoolse activiteiten). Het is nog onduidelijk wat het exacte knelpunt is, wie daarvoor aan zet is en of het een werkelijk of een gepercipieerd knelpunt betreft. Het Landelijk Steunpunt maakt, met de pilot gemeenten, hierin een verdiepingsslag. Waar mogelijk worden belemmeringen weggenomen. De pilot loopt tot 1 juni 2015. Uw Kamer zal in 2015 geïnformeerd worden over de resultaten.

Vraag 35

Kan de Kamer worden geïnformeerd over de uitkomsten van het onderzoek naar de ervaren regeldruk?

Zie het antwoord op vraag 6.

Vraag 36

In hoeverre wordt er gebruik gemaakt van de mogelijkheid om bij inspecties een aantal zaken vooraf al digitaal te controleren, zoals protocollen, missie en handelingsplannen? Kan dit bijdragen aan meer aandacht bij inspecties ter plaatse aan zaken die echt ter plaatse gecontroleerd moeten worden, zoals veiligheid, hygiëne en vaardigheden van het personeel?

De toezichthouder gebruikt nu al digitale documenten indien deze door de houder ter beschikking worden gesteld. In het kader van de maatwerkaanpak regeldruk ben ik voornemens om samen met de partijen in de sector te verkennen welk deel van het werk van de toezichthouder zich leent om in een digitaal ondernemersdossier te worden afgedaan.

Vraag 37

Hoeveel kinderopvangorganisaties doen mee aan het project Het Nieuwe Toezicht?

De trajecten in het kader van het project het nieuwe toezicht zien op een wijziging in wet- en regelgeving; het ontwerpen van een nieuw norm- en toetsingskader voor de toezichthouder en het equiperen van de toezichthouder en de handhaver. Behalve vertegenwoordigers van de organisaties in de kinderopvangsector zullen bij deze trajecten tevens vertegenwoordigers van individuele kinderopvangorganisaties worden betrokken.

Vraag 38

Hoeveel sluitende dagarrangementen zijn er inmiddels via de pilot «gemeentebrede dagarrangementen» gerealiseerd?

Het Kohnstamm Instituut monitort, in opdracht van de Ministeries van OCW en SZW, de voortgang van de pilot. De eerste meting betreft een beginmeting. Uit deze meting blijkt dat 65% van de responderende scholen (n=26) een dagarrangement aanbiedt dat bestaat uit voorschoolse opvang, tussenschoolse schoolse opvang en buitenschoolse opvang en/of naschoolse activiteiten. De overige scholen bieden een dagarrangement aan zonder voorschoolse opvang.

Vraag 39

Hoe wordt verkend hoe de kennis van handhavers over de kinderopvangpraktijk kan worden vergroot?

De mogelijkheden om de kennis van handhavers over de kinderopvangpraktijk te vergroten zullen, in het kader van het traject rondom de equipering van toezichthouder en handhaver worden verkend in samenwerking met PGV Nederland en de VNG. Hierbij betrek ik de resultaten van een onderzoek naar de effectiviteit van de gemeentelijke handhaving, dat ik op 9 juli 2013 aan uw Kamer heb aangeboden (Kamerstuk 31 322, nr. 217).

Vraag 40

Wanneer moet het toetsingskader voor toezichthouders klaar zijn? In wat voor soort regelgeving wordt het toetsingskader vastgelegd? Hoe wordt de Kamer hierover geïnformeerd? En hoe worden kinderopvangorganisaties hiermee bekend gemaakt?

De toezichthouder beoordeelt of de kinderopvangorganisatie de doelen bereikt die zijn vastgelegd in wet- en regelgeving. Ter ondersteuning van de toezichthouder zal een toezichtskader worden ontwikkeld dat vastlegt waar het toezicht zich op richt en een toetsingskader biedt met handvatten voor de beoordeling en kwalificatie van praktijksituaties bieden.

Voor zover noodzakelijk zal het toezichtskader en een daarmee samenhangend toetsingskader in wet- en regelgeving worden verankerd.

Bij de totstandkoming van het nieuwe toezichtkader en het toetsingskader in 2016 zal uw Kamer hierover worden geïnformeerd. Kinderopvangorganisaties worden via de reguliere communicatiekanalen (waaronder via de brancheorganisaties) benaderd.

Vraag 41

Hoeveel structuurkenmerken zullen formeel worden vastgelegd? Wordt de afvinklijst met plusminus 120 items gehandhaafd?

In aansluiting op het traject van de herijking van de kwaliteitseisen wordt een nieuw toezicht- en toetsingskader voor de toezichthouder ontwikkeld (zie ook antwoord op vraag 40). Op de uitkomst kan de regering niet vooruitlopen: hoeveel structuurkenmerken zullen worden vastgelegd is dus nu onbekend. Voor een aantal wettelijke eisen, zoals het hebben van een VOG of de juiste diploma’s, ook in het kader van het nieuwe toezicht zal overigens een checklist nodig blijven. Op welke wijze de toezichthouder dit nagaat is onderwerp van gesprek.

Vraag 42

Kunt u inzicht bieden in het bestaande handhavingsinstrumentarium en welke wijzigingen u voornemens bent daarin aan te brengen?

Gemeenten maken gebruik van diverse handhavingsinstrumenten, waaronder de bestuurlijke boete, last onder dwangsom, bevel, het exploitatieverbod en verwijdering uit het LRKP. Of er wijzigingen plaats zullen vinden is nog niet helder. In het kader van het traject equipering van de toezichthouder en de handhaver, verken ik met de betrokken overheidspartijen welke equipering voor de handhaver noodzakelijk is om in het kader van het nieuwe toezicht effectief te handhaven. Daarbij betrek ik de resultaten van het onderzoek naar de effectiviteit van de handhaving (Kamerstuk 31 322, nr. 217) dat ik op 9 juli 2013 aan uw Kamer stuurde.

Vraag 43

Hoeveel ruimte krijgt de toezichthouder om zelf hiërarchie aan te brengen in zijn bevindingen? Kunnen hierbij overtredingen ten aanzien van structuurkenmerken ondergeschikt worden gemaakt aan de normen ten aanzien van pedagogische kwaliteit?

Als de toezichthouder tekortkomingen constateert kan de toezichthouder de gemeente een handhavingsadvies geven. De toezichthouder geeft in het nieuwe toezicht ook een eindoordeel over de geboden kwaliteit van de kinderopvanglocatie in de praktijk, in termen van een kwalificatie zwak, onvoldoende, voldoende en mogelijk excellent. Dit eindoordeel stelt de toezichthouder zelfstandig vast. De ruimte voor de toezichthouder om een hiërarchie in de bevindingen aan te brengen ziet op de mogelijkheid dat de inspecteur een individuele tekortkoming signaleert en tegelijkertijd een totaaloordeel «voldoende» voor de geboden kwaliteit kan geven.

Vraag 44

Moet de handreiking die de IvhO, VNG en GGD Nederland opstellen in relatie tot de definitieve vormgeving van het Nieuw Toezicht worden bezien en opgesteld? Gaat de handreiking ook in op de samenwerking tussen deze partijen als het gaat om controle en handhaving? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?

De handreiking die de IvhO, VNG en PGV Nederland (voorheen GGD Nederland) momenteel opstellen ziet op de actuele bedrijfsvoerings- en samenwerkingsafspraken over planning en bekostiging die gemeenten en GGD-en maken. In het traject rondom de equipering van toezichthouder en handhaver (zie ook het antwoord op vraag 11) wordt nagegaan welke gevolgen de herijking van de kwaliteitseisen en het nieuwe toezicht hebben voor de afspraken tussen gemeenten en GGD-en.

Vraag 45

Kan de regering de veranderingen in de Gemeenschappelijke Inspectie Ruimte (GIR) toelichten? Hoe wordt de GIR in de praktijk ingezet?

De Gemeenschappelijk Inspectieruimte (GIR) is een webapplicatie die is gebouwd in opdracht van het Ministerie van SZW en centraal wordt beheerd door DUO.

De applicatie staat kosteloos ter beschikking van gemeenten en GGD-en, ter facilitering van het proces van handhaving en toezicht. De GGD kan inspectiegegevens in de GIR invoeren en inspectierapporten genereren en de gemeente kan vanuit de GIR met gebruik van de door GGD ingevoerde gegevens gemakkelijk handhavingsbrieven genereren. De GIR speelt inmiddels een belangrijke rol in de communicatie tussen GGD-en en gemeenten en in de uitwisseling van gegevens, juist doordat beide partijen van een en hetzelfde systeem gebruik maken.

In overleg met gebruikers wordt het systeem voortdurend ontwikkeld. Zo wordt er nu aan gewerkt om het voor gebruikers mogelijk te maken, managementsinformatie uit het systeem te halen (geaggregeerde cijfers over toezicht en handhaving op lokaal niveau). Ook wordt op dit moment een planningsmodule ingebouwd, waarmee gemeenten en GGD-en hun te onderzoeken kinderopvangvoorzieningen en hun in te zetten capaciteit inzichtelijk kunnen maken, met als doel een hogere efficiëntie in de bedrijfsvoering.

Vraag 46

Wat verstaat de regering onder verregaande samenwerking tussen gemeenten en GGD-en? Worden de handhavingsbevoegdheden van GGD-en verder uitgebreid? Zo ja, op welke wijze?

Samenwerking door gemeenten en GGD-en en tussen gemeenten en GGD-en onderling is noodzakelijk om voldoende schaal te bereiken om de wettelijke taken professioneel uit te voeren. De schaal moet zodanig zijn dat het toezicht en de handhaving efficiënt en effectief kunnen plaatsvinden, de kennis hierover wordt geborgd en de continuïteit wordt gegarandeerd.

Het oppakken van samenwerking is aan individuele gemeenten en GGD-en. Gemeenten kunnen besluiten om handhavingsbevoegdheden aan samenwerkingsverbanden van gemeenten en/of aan GGD-en over te dragen. In overleg met VNG, PGV Nederland en de IvhO ga ik in 2014 na hoe gemeenten kunnen worden gefaciliteerd om de professionalisering van hun opdrachtgeverschap voor het toezicht vorm te geven. Daarbij betrek ik de resultaten van het onderzoek naar de effectiviteit van de handhaving (Kamerstuk 31 322, nr. 217) dat ik op 9 juli 2013 aan uw Kamer stuurde. Op de uitkomsten van het overleg met de partijen kan de regering niet vooruitlopen.

Vraag 47

Op welk instrument doelt de regering wanneer Zij spreekt over het instrument dat toezichthouders gebruiken voor het observeren en toetsen van de pedagogische kwaliteit in de praktijk?

De regering doelt op het observatie-instrument pedagogische praktijk, ontwikkeld door PGV Nederland (voorheen GGD Nederland).

Vraag 48

Wanneer verwacht de regering de resultaten van het onderzoek dat nagaat of het instrument van de GGD dat de pedagogische praktijk toetst, aansluit op het instrument dat het Nederland Consortium Kinderopvang Onderzoek (NCKO) gebruikt?

Vanaf 2012 wordt jaarlijks de pedagogische praktijk onderzocht met behulp van een observatie-instrument van PGV Nederland3. Na evaluatie in 2012 en 2013 is het huidige observatie-instrument aangescherpt. De betrouwbaarheid van het gewijzigde instrument is inmiddels aangetoond: twee inspecteurs komen bij het observeren van dezelfde praktijk met dit instrument steeds tot een zelfde beoordeling. De aanscherping maakt dat de inhoudsvaliditeit (meet het instrument wat het moet meten) en de concurrentievaliditeit van het observatie-instrument van PGV Nederland (hoe verhoudt het meetinstrument van PGV Nederland zich tot andere gevalideerde instrumenten, zoals het instrument van het NCKO) opnieuw dienen te worden vastgesteld. De resultaten van het onderzoek worden in het voorjaar van 2014 verwacht. Naar aanleiding van dit onderzoek zal bezien worden of het observatie-instrument nadere aanpassing behoeft.

Vraag 49

Is er reeds iets bekend over de verkenning van de voor- en nadelen van het laten betalen van herhaalinspecties door de betreffende kinderopvangorganisatie?

Deze vraag zal meegenomen worden in het kader van de reeds geplande evaluatie van de storting in het gemeentefonds voor toezicht en handhaving. De evaluatie is begin 2015 gereed.

Vraag 50

Hoe vaak is een exploitatieverbod sinds invoering van deze maatregel opgelegd?

Op dit moment zijn er nog geen betrouwbare landelijke cijfers over het aantal malen dat een exploitatieverbod is opgelegd. Aan het begin van 2015 komt de Inspectie van het Onderwijs met de jaarrapportage over 2013 en 2014 waarin deze informatie kan worden opgenomen. Voor betrouwbare cijfers zal gewacht moeten worden op deze rapportage.

Vraag 51

Kan nader toegelicht worden hoe er gestuurd gaat worden op sneller handelen bij handhaving?

Gemeenten zijn primair verantwoordelijk voor de handhaving. Zij worden hierbij ondersteund door het Expertisecentrum Toezicht en Handhaving Kinderopvang van de VNG. Gemeenten kunnen advies vragen over zaken. Daarnaast geeft het Expertisecentrum Toezicht en Handhaving Kinderopvang trainingen waardoor gemeenten meer kennis hebben van het vak handhaving, en sneller kunnen handhaven. Ten behoeve van, onder andere, het verhogen van de snelheid in de bedrijfsvoering bij de handhaving wordt door IvhO, VNG en PGV Nederland een handreiking opgesteld (zie het antwoord op vraag 44). In overleg met VNG, PGV Nederland en de IvhO gaat de regering in 2014 na hoe gemeenten kunnen worden gefaciliteerd om de professionalisering van hun opdrachtgeverschap voor het toezicht vorm te geven (zie het antwoord op vraag 46).

Vraag 52

Zijn er in respectievelijk in 2012 en 2013 exploitatieverboden opgelegd aan kinderopvangvoorzieningen? Zo ja, om hoeveel kinderopvangvoorzieningen gaat het dan, gespecificeerd naar kinderdagverblijven en peuterspeelzalen?

Deze informatie is momenteel nog niet beschikbaar (zie ook antwoord op vraag 50).

Vraag 53

Kan de regering inzicht bieden in de capaciteit die de GGD-en op dit moment ter beschikking staat voor de controle van de kinderopvang? Is de capaciteit voldoende om snel over te kunnen gaan bij handelen in het kader van handhaving?

Met de VNG zijn in 2011 afspraken gemaakt over het budgettaire kader tot en met 2014 voor de uitvoering van de gemeentelijke taken ten aanzien van het toezicht en de handhaving in de kinderopvang. De afspraken met de VNG zullen vanaf medio 2014 worden geëvalueerd. De evaluatie zal begin 2015 worden afgerond. Of de beschikbare capaciteit bij de GGD voldoende is, zal blijken uit deze evaluatie.

Uit het onderzoek naar de effectiviteit van de handhaving (Kamerstuk 31 322, nr. 217) dat ik op 9 juli 2013 aan uw Kamer stuurde, bleek dat er geen eenduidig verband is gevonden tussen de omvang van de handhavingcapaciteit bij gemeenten en de effectiviteit van de handhaving. Niet zozeer de omvang van de capaciteit lijkt bepalend te zijn voor de effectiviteit, maar de wijze waarop de capaciteit wordt ingezet.

Vraag 54

In hoeverre maken GGD-en gebruik van onaangekondigde controles bij kinderopvanginstellingen? Beschikt de regering over cijfers hoe vaak dergelijke controles de afgelopen jaren zijn ingezet, hoeveel procent dit van het totaal aantal uitgevoerde controles betreft en in hoeveel procent van de onaangekondigde controles dit heeft geleid tot handhavingsmaatregelen?

In de tabel hieronder is weergegeven hoeveel onaangekondigde inspecties de GGD heeft verricht per kinderopvanginstelling in 2013 (aantal en percentage). Tevens is weergegeven in welk percentage van de onaangekondigde inspecties er een handhavingstraject is ingezet. Het betreft hier voorlopige cijfers, waarin nog niet alle inspecties van november en december 2013 zijn verwerkt (peildatum medio december 2013).

Een aangekondigde inspectie door de GGD-inspecteur is noodzakelijk bij bijvoorbeeld een onderzoek voor registratie in het LRKP, een onderzoek van de administratie en een gesprek met de locatiemanager. Om deze redenen is de inspectie bij gastouderbureaus in veel gevallen aangekondigd.

Tabel. Voorlopig1 beeld onaangekondigde inspecties per kinderopvanginstelling 2013
 

Kdv

bso

psz

gob

Aantal onaangekondigde inspecties 2013

5.907

5.896

1.912

56

% onaangekondigde inspecties 2013

72%

73%

52%

6%

% ingezet handhavingstraject onaangekondigde inspecties in 2013

28%

25%

31%

37%

Bron: IvhO, voorlopige cijfers uit LRKP/GIR peildatum medio december 2013

Legenda: kdv=kinderdagverblijf; bso=buitenschoolse opvang; psz=peuterspeelzaal; gob=gastouderbureau

X Noot
1

voorlopige cijfers, waarin nog niet alle inspecties van november en december 2013 zijn verwerkt (peildatum medio december 2013.

Vraag 55

Hoeveel procent van de gemeenten heeft de IvhO in 2013 geïnspecteerd? Hoeveel gemeenten beoogt de IvhO in 2014 te inspecteren?

De Inspectie van het Onderwijs (IvhO) brengt de uitvoering van de gemeentelijke toezichtstaak jaarlijks in kaart in het rapport Landelijk Oordeel. In dat rapport wordt weergegeven welke ontwikkelingen er in de onderzochte periode zijn, op het gebied van de uitvoering van de inspecties en de handhaving in alle gemeenten. Het Landelijk Oordeel 2012/2013 is in dit voorjaar gereed en zal dan aan uw Kamer gestuurd worden.

Hiernaast heeft de IvhO in 2013 52 gemeenten onderzocht waarmee in het kader van het project Achterblijvende gemeenten een verbetertraject was afgesproken. Hiernaast heeft de IvhO in 2013 18 gemeenten onderzocht, waarover een signaal is binnengekomen (bijvoorbeeld via de media, GGD-en, gemeenten en het Ministerie van SZW).

In 2014 doet de IvhO, naast de werkzaamheden in het kader van het Landelijk Oordeel, onderzoek bij gemeenten op basis van een risicoanalyse. De risicoanalyse is gemaakt op basis van de jaarverantwoordingen 2012 van de gemeenten die vóór 2012 op status A zijn geplaatst. Met behulp van deze risicoanalyse selecteert de IvhO circa 30 gemeenten waar in 2012 een risico was dat de uitvoering niet op orde zou zijn. De IvhO onderzoekt deze gemeenten in 2014. Daarbij gaat de IvhO na hoe de huidige stand van zaken van de uitvoering is. Indien er tekortkomingen zijn, zullen verbeterafspraken worden gemaakt om tot opheffing hiervan te komen. Ook in 2014 geldt dat de IvhO aanvullend nader onderzoek bij gemeenten doet indien er signalen over gemeenten binnenkomen.

Vraag 56

Waarom is gekozen voor een subsidieregeling, wat is de onderbouwing hiervan? Is het probleem dus dat een gebrek aan financiële middelen tot een te laag taalniveau leidt?

Met de brief «Kwaliteitsagenda kinderopvang: op weg naar verbetering van de pedagogische kwaliteit van de kinderopvang» (Kamerstuk 31 322, nr. 173) zijn verschillende maatregelen gepresenteerd om de pedagogische kwaliteit in de kinderopvang op een hoger plan te brengen. Gezien het belang van een goede Nederlandse taalbeheersing in een talig beroep als pedagogisch medewerker en de samenhang van deze taalbeheersing met de interactievaardigheden, is één van de maatregelen de versterking van taal- en interactievaardigheden van de pedagogisch medewerker. Deze maatregel richt zich op de pedagogisch medewerker in opleiding en op de zittende pedagogisch medewerker.

De sector zelf is verantwoordelijk voor de versterking van de Nederlandse taal en interactievaardigheden bij de zittende medewerkers. Een deel van de sector neemt deze verantwoordelijkheid ook. Om ook overige medewerkers de kans te geven hun vaardigheden te vergroten, stelt de regering subsidie beschikbaar. Een subsidieregeling is hiervoor het meest geëigende instrument.

Vraag 57

Waarom is er niet voor gekozen om juridisch het minimumtaalniveau te verhogen?

Gezien het belang van een goede Nederlandse taalbeheersing van de pedagogisch medeweker lopen er in deze kabinetsperiode drie trajecten gericht op een versterking van de Nederlandse taalbeheersing, al dan niet gerelateerd aan de interactievaardigheden. Zo heeft de Minister van OCW afspraken met de G37 gemaakt omtrent de taaleisen die aan de in de VVE- sector werkzame pedagogisch medewerkers worden gesteld. Daarnaast stel ik dit jaar een subsidieregeling (looptijd 4 jaar) open. Deze subsidieregeling richt zich op de kinder- en gastouderopvang en heeft als doel de taal- en interactievaardigheden bij de in de sector werkzame pedagogisch medewerkers te versterken. Genoemde trajecten richten zich op de nu in de sector werkzame pedagogisch medewerkers.

Om te realiseren dat ook in de opleiding de eisen aan de Nederlandse taalbeheersing en interactievaardigheden voldoen aan de beroepsgerichte eisen, zijn de taaleisen met betrekking tot «spreken» en «luisteren» in de MBO3 opleiding voor Pedagogisch werk verhoogd. Deze nieuwe taaleisen zijn in het schooljaar 2016–2017 verplicht.

Gelet op de genoemde trajecten is ervoor gekozen om het taalniveau niet in de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen vast te leggen.

Vraag 58

Hoe staat de inzet door middel van de subsidieregeling taal- en interactievaardigheden in relatie tot de kwaliteitsimpuls zoals beschreven in de brief van 1 december 2013 «Een betere basis voor peuters» (Kamerstuk 31 322, nr. 227)? Hoeveel geld zit er in deze subsidiepot? Speelt VVE/VVE-kwalificatie hierin ook nog een rol?

Vanuit de subsidieregeling taal- en interactievaardigheden zal worden bezien in hoeverre extra inzet op taal gewenst is. Voor de subsidieregeling is circa € 13 miljoen voor een periode van vier jaar beschikbaar. De inzet van de subsidieregeling staat vooralsnog los van de kwaliteitsimpuls zoals beschreven in de brief van 1 december 2013 (Kamerstuk 31 322, nr. 227).

Omdat de subsidieregeling ook een train the trainer-training omvat waarmee één opgeleide trainer meerdere medewerkers in de kinder- en gastouderopvang bereikt, kan niet worden aangegeven hoeveel euro per medewerker beschikbaar is.

De gemaakte afspraak met de G37 (zie vraag 61) over de taalvereisten met betrekking tot de pedagogisch medewerkers werkzaam in de VVE-sector, speelt geen rol in deze subsidieregeling.

Vraag 59

Als het principe van deze regeling train-de-trainer is, waarom kan er dan ook subsidie worden aangevraagd voor pedagogische medewerkers die door de dan getrainde trainers onderwezen kunnen worden?

De regeling omvat twee typen trainingen: trainingen op individuele basis voor pedagogisch medewerkers en train the trainer-trainingen voor staf en bemiddelingsmedewerkers in de kinderopvang en de gastouderopvang. Met deze combinatie van trainingen wordt een zo groot mogelijk bereik beoogd.

Vraag 60

In hoeverre hebben de maatregelen om de taal- en interactievaardigheden van de pedagogisch medewerkers een vrijblijvend karakter? Op welke wijze wordt bevorderd dat er ook in grote mate deelgenomen gaat worden aan de voorgestelde subsidieregeling?

De subsidieregeling heeft een vrijblijvend karakter maar sluit aan bij de maatregelen in het onderwijs. In de MBO3 PW opleiding worden in het schooljaar 2016–2017 hogere eisen aan het «spreken» en «luisteren» gesteld. Ook worden in hetzelfde schooljaar de interactievaardigheden een nadrukkelijker onderdeel van de opleiding. Momenteel onderzoekt Calibris in samenspraak met Universiteit van Amsterdam of het mogelijk is een normering voor interactievaardigheden te ontwikkelen.

Bureau Kwaliteit Kinderopvang zal in de aanloop naar de openstelling van de regeling hier uitgebreid aandacht aan geven. Doorgaans wordt dit door vakbladen opgepakt.

Vraag 61

Zijn contracten ontbonden of niet meer verlengd, omdat pedagogisch medewerkers niet aan de taaleisen voldoen? Zo ja, om hoeveel medewerkers van respectievelijk kinderopvangvoorzieningen en peuterspeelzalen gaat het dan?

Er zijn geen signalen dat er mensen zijn ontslagen als gevolg van het niet behalen van de taalnorm. In de Bestuursafspraken die de Minister van OCW in 2012 met de G37 heeft gemaakt, is afgesproken dat in 2015 gemiddeld 90 procent van de pedagogisch medewerkers in de VVE-sector G37 moeten voldoen aan het vereiste taalniveau5. Dit proces is in volle gang.

Deze zomer ontvangt de Minister van OCW van de Inspectie van het Onderwijs de tussenresultaten van de Bestuursafspraken met de stand per eind 2013. De gevraagde cijfers maken daar geen deel vanuit – het Ministerie van OCW heeft die ook niet langs andere weg beschikbaar. Wel kan worden gekeken naar Amsterdam waar men al eerder is begonnen. Inmiddels zijn daar meer dan 1000 pedagogisch medewerkers getoetst, waarvan circa de helft moest worden bijgeschoold. In totaal zijn er op peildatum 1 december 2013 1.035 vaste pedagogisch medewerkers in Amsterdam waarvan er 978 voldeden aan de norm en 57 niet. Deze 57 medewerkers zitten momenteel in een nascholingstraject.

Vraag 62

Hoe groot is het percentage medewerkers, dat niet voldoet aan de nieuwe taaleis, maar wel in het bezit is van een diploma op hbo-niveau?

Dit percentage is niet bekend. Op het moment van toetsen van de taaleis wordt niet gekeken naar de opleidingsachtergrond van de pedagogisch medewerkers. Het is de taaltoets zelf waarmee pedagogisch medewerkers hun taalniveau aantonen en waarmee wordt bepaald of bijscholing nodig is. In de praktijk blijkt dat het taalniveau van pedagogisch medewerkers sterk wisselt. Dit geldt zowel voor mbo- als voor hbo-opgeleide medewerkers. Het aantal pedagogisch medewerkers met een hbo-diploma is overigens nog gering. Wanneer een medewerker de taaltoets niet haalt wordt bijscholing aangeboden. Daarbij mag van een medewerker met een hbo-diploma worden verwacht dat deze eerder dan mbo-collega’s alsnog aan de vereisten zal voldoen.

Vraag 63

Hoeveel geld is de regering voornemens beschikbaar te stellen voor de subsidieregeling taal- en interactievaardigheden? Hoeveel euro is dat per (zittende) pedagogisch medewerker?

Zie het antwoord op vraag 58.

Vraag 64

Kan de regering op systematische wijze inzicht bieden over de punten waar op dit moment sprake is van uiteenlopende of afwijkende kwaliteitseisen (incl. structuurkenmerken) in de regelgeving tussen de kinderopvang, de peuterspeelzalen en voor- en vroegschoolse educatie?

In de volgende tabel is een overzicht van de bestaande verschillen tussen de geldende kwaliteitseisen voor kinderopvang en peuterspeelzalen opgenomen. Voor voorschoolse educatie gelden bovenop de kwaliteitseisen voor kinderopvang en peuterspeelzalen aanvullende kwaliteitseisen. Deze kwaliteitseisen zijn vastgelegd in het Besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie. Het betreft de volgende eisen:

  • Voor de voorschoolse educatie wordt een programma gebruikt waarin op gestructureerde en samenhangende wijze de ontwikkeling wordt gestimuleerd op het gebied van taal, rekenen, motoriek en de sociaal-emotionele ontwikkeling.

  • Voorschoolse educatie wordt verzorgd door gekwalificeerde beroepskrachten.

  • De verhouding tussen het aantal beroepskrachten en het aantal aanwezige kinderen bedraagt ten minste één beroepskracht per acht kinderen.

  • Een groep kinderen waaraan voorschoolse educatie wordt aangeboden bestaat uit ten hoogste 16 kinderen.

  • Onderdeel van de opleiding van de beroepskrachten vormt ten minste één module over het verzorgen van voorschoolse educatie. Indien hieraan niet is voldaan bezit de beroepskracht voorschoolse educatie een bewijs dat met gunstig gevolg scholing is afgerond specifiek gericht op het vroegtijdig bestrijden van achterstanden bij jonge kinderen of het werken met voor- en vroegschoolse educatieprogramma’s.

  • De houder van een kindercentrum of peuterspeelzaal waar voorschoolse educatie wordt aangeboden stelt jaarlijks een opleidingsplan op waarin tot uitdrukking komt op welke wijze de kennis en vaardigheden van de beroepskracht voorschoolse educatie in het vroegtijdig bestrijden van achterstanden worden onderhouden

De grootste 37 gemeenten (G37) in Nederland ontvangen sinds 2012 extra middelen voor de kwaliteit en het bereik van VVE en uitbreiding van schakelklassen en zomerscholen. Om deze reden zijn met deze gemeenten extra afspraken gemaakt onder andere over de kwaliteit van voorschoolse educatie. Deze afspraken gelden binnen deze gemeenten bovenop de landelijke eisen aan VVE, zoals vastgelegd in het Besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie. De bestuursafspraken zijn op 16 maart 2012 door de Minister van OCW aan uw Kamer aangeboden (Kamerstuk 31 293, nr. 136).

Tabel. Verschillen kwaliteitseisen voor kinderopvang en peuterspeelzalen

Kinderopvang

Peuterspeelzalen

Voor de kwalificatie als pedagogisch medewerker wordt verwezen naar opleidingen in de CAO Kinderopvang 2012–2014.

Voor de kwalificatie als pedagogisch medewerker wordt verwezen naar de CAO Welzijn en maatschappelijke dienstverlening 2012–2013.

   

Een specifieke verwijzing naar de CAO kinderopvang voor de inzet van de leerling die een beroepsbegeleidende leerweg volgt.

Geen verwijzing naar de CAO voor de inzet van de leerling die een beroepsbegeleidende leerweg volgt.

   

Vrijwilligers mogen niet meetellen als beroepskracht voor de beroepskracht-kindratio.

In plaats van twee beroepskrachten, mag ook een beroepskracht en een vrijwilliger op de groep staan.

   

Voor tweejarigen geldt een beroepskracht-kindratio van 1 beroepskracht op 6 kinderen.

Voor tweejarigen geldt een beroepskracht-kindratio van 1 beroepskracht op 8 kinderen.

   

Een kind maakt gedurende de week gebruik van ten hoogste twee verschillende stamgroepruimtes.

De opvang vindt in een vaste groepsruimte plaats.

   

Voor (spel)activiteiten gelden de regels ten aanzien van stamgroepen en stamgroepruimtes niet.

Deze uitzondering geldt voor het peuterspeelzaalwerk niet.

   

Als uit de overeenkomst tussen houder en ouders blijkt dat de dagen waarop gebruik wordt gemaakt van de opvang per week variëren, gelden de regels ten aanzien van de vaste beroepskrachten, vaste stamgroepregels niet. Ook hoeft de houder de ouder dan niet te informeren over de stamgroep waartoe het kind behoort en welke beroepskrachten op welke dag aan de groep van het kind zijn toegewezen.

Deze uitzondering geldt voor het peuterspeelzaalwerk niet.

   

Met vooraf gegeven schriftelijke toestemming van de ouder kan een kind gedurende een overeengekomen periode in een andere groep dan de stamgroep worden geplaatst.

Deze uitzondering geldt voor het peuterspeelzaalwerk niet.

   

De houder van een kindercentrum organiseert de dagopvang op zodanige wijze, dat de beroepskracht of de beroepskracht in opleiding de werkzaamheden uitsluitend kan verrichten terwijl hij gezien of gehoord kan worden door een andere volwassene (vierogenprincipe).

Het vierogenprincipe geldt voor peuterspeelzalen niet.

   

Het pedagogisch beleidsplan bevat een beschrijving van:

– de wijze waarop kinderen kunnen wennen aan een nieuwe basisgroep of stamgroep waarin zij zullen worden opgevangen;

– het beleid ten aanzien van het gebruik maken van kinderopvang gedurende extra dagdelen;

– x

– x

Het pedagogisch beleidsplan bevat een beschrijving van:

– x

– x

– de wijze waarop beroepskrachten in een peuterspeelzaal bijzonderheden in de ontwikkeling van kinderen of andere problemen signaleren en ouders doorverwijzen naar passende instanties die hierbij verdere ondersteuning kunnen bieden;

– de wijze waarop beroepskrachten in een peuterspeelzaal worden toegerust voor deze taak en op welke wijze zij daarbij worden ondersteund.

   

Elke stamgroep beschikt over een afzonderlijke vaste groepsruimte. Per in het kindercentrum aanwezig kind is ten minste 3,5 m² passend ingerichte binnenspeelruimte beschikbaar. Passend voor spelactiviteiten ingerichte binnenruimtes buiten de groepsruimte worden naar evenredigheid aan de groepen van het kindercentrum toebedeeld.

Geen eisen aan de binnenspeelruimte. Het is aan gemeenten of zij eisen willen stellen aan de binnenspeelruimte waarover peuterspeelzalen moeten beschikken.

   

Een kindercentrum beschikt over voor kinderen veilige en toegankelijke, vaste en op de leeftijd van de kinderen passend ingerichte buitenspeelruimte, bij voorkeur aangrenzend aan het kindercentrum, waarvan de oppervlakte ten minste 3m² speelruimte per in het kindercentrum aanwezig kind bedraagt. In het geval een buitenspeelruimte niet aangrenzend is, is deze gelegen in de directe nabijheid van een kindercentrum en voor kinderen toegankelijk en veilig bereikbaar.

Geen m2 eis aan de buitenspeelruimte.

Het is aan gemeenten of zij eisen willen stellen aan de buitenspeelruimte waarover peuterspeelzalen moeten beschikken.

Vraag 65

Wanneer kan de regering de Kamer informeren over de uitkomsten van het onderzoek om te komen tot een gezamenlijk toezichtskader?

PGV Nederland (voorheen GGD Nederland) en de IvhO onderzoeken in opdracht van de Ministeries van OCW en SZW of het mogelijk is om tot een gezamenlijk toezichtkader voor geïntegreerde voorzieningen voor kinderopvang en onderwijs, binnen de bestaande regelgeving. De knelpunten voor gezamenlijk toezicht lijken beperkt. Het toezichtkader is in het eerste kwartaal van 2014 in concept gereed. Voor 2014 is een pilot en evaluatie voorzien evenals een overleg met de partijen in de sector. Voorafgaand aan de beoogde invoering van een geïntegreerd toezichtkader in de eerste helft van 2015, zal de regering uw Kamer eind 2014 informeren over de knelpunten bij het gezamenlijk toezicht, de uitkomsten van de pilot, de evaluatie en het overleg met de partijen in de sector.

Vraag 66

Wat zijn de huidige knelpunten voor het gezamenlijk toezicht van de GGD en de IvhO?

Zie het antwoord op vraag 65.

Vraag 67

Uit de monitor van de pilot «gemeentebrede dagarrangementen» blijkt dat 57% van de bso's samenwerkt met sport-en spelorganisaties. Wat betekent dit percentage in concrete aantallen? Om hoeveel bso's gaat het in totaal?

De vraag naar samenwerking tussen instellingen voor buitenschoolse opvang en andere organisaties is door 21 managers in de buitenschoolse opvang beantwoord, 12 managers geven aan samen te werken met sport- en spelorganisaties.


X Noot
1

PGV Nederland staat voor Publieke Gezondheid en Veiligheid Nederland. Sinds 1 januari 2014 is dit de vereniging voor GGD en GHOR (geneeskundige hulpverleningsorganisaties in de regio).

X Noot
3

Sinds 1-1-2014 heet GGD Nederland PGV Nederland.

X Noot
5

3F voor mondelinge vaardigheden en leesvaardigheden. Schriftelijke vaardigheden mogen worden beheerst op niveau 2F. Deze indeling is ontleend aan de Referentieniveaus taal van Meijerink.

Naar boven