31 288
Hoger Onderwijs-, Onderzoek- en Wetenschapsbeleid

32 123 VIII
Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2010

nr. 78
BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 21 december 2009

Hierbij zend ik u de antwoorden op kamervragen van het lid Boris van der Ham (D66) van uw kamer die zijn gesteld tijdens de begrotingsbehandeling van 10 en 11 november 2009 (Handelingen der Kamer II, vergaderjaar 2009–2010, nr. 22 van 10 november 2009 blz. 1865–1905 en nr. 23 blz. 1978–2023) over meeneembare Studie Financiering; vergroting aantal promoties door meer beurzen en oormerking financiële middelen voor onderzoekscholen.

De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

R. H. A. Plasterk

Vragen van het lid Boris van der Ham (D66) aan de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over meeneembare studiefinanciering, vergroting aantal promoties door meer beurzen en oormerking financiële middelen voor onderzoekscholen. Gesteld tijdens de begrotingsbehandeling 10 en 11 november 2009.

1

De minister heeft toegezegd te reageren op de uitkomsten van het nieuwste rapport over de hogere kosten voor Nederlandse studenten in het buitenland. Betrekt hij daarbij ook dat sommige buitenlandse masteropleidingen geen Nederlands equivalent hebben en dat studenten daarom hun studiefinanciering niet kunnen meenemen? Is het niet beter om de buitenlandse masteropleidingen te beoordelen op kwaliteit, opdat studenten in het buitenland een studie kunnen volgen die in Nederlands beschikbaar is?

In tegenstelling tot hetgeen het rapport van de Stichting NEWS doet vermoeden is er wel degelijk studiefinancieringsaanspraak mogelijk voor het volgen van een opleiding die in Nederland niet wordt aangeboden. Een opleiding hoeft niet gelijk te zijn aan een in Nederland bestaande opleiding, maar moet van een vergelijkbaar niveau zijn en voldoen aan de kwaliteitseisen. Wel is het zo dat er slechts meeneembare studiefinanciering bestaat voor opleidingen die vergeleken kunnen worden met een Nederlandse opleiding waarvoor studiefinancieringsaanspraak bestaat. Voor de meeste hbo-masters bestaan in Nederland geen aanspraken. Voor een met een dergelijke hbo-master vergelijkbare buitenlandse opleiding bestaat dus ook geen studiefinancieringsaanspraak. Zie mijn brief (kenmerk: HO&S/BL/2009/177119) die ik separaat naar de Tweede Kamer stuur.

2

In de lumpsum van de universiteiten zit een deel voor onderzoekscholen. Het gaat om een bedrag van 80 mln. Momenteel is onduidelijk of dat geld ook echt daar terechtkomt. Kan de minister aangeven of onderzoekscholen deze middelen ook echt ontvangen? Zou het niet beter zijn om dit geld te oormerken?

Van de rijksmiddelen voor universiteiten is circa 100 miljoen euro bestemd voor (top)onderzoekscholen. Een deel van dat bedrag (circa 25 miljoen euro) is specifiek bestemd voor toponderzoekscholen. Het bedrag maakt deel uit van de lumpsum bekostiging, waar universiteiten autonoom over kunnen beschikken. Ik ben er niet voor om het bedrag te oormerken omdat ik vind dat instellingen vrij moeten zijn hun bestedingsruimte naar eigen inzichten in te vullen. De KNAW zal de toponderzoekscholen in het jaar 2010 evalueren en daarover aan mij een advies uitbrengen. Ik zal de kamer over dit advies en mijn reactie daarop informeren.

3

Het vergroten van het aantal promovendi kan door de desbetreffende persoon zich te laten aanmelden als student in plaats van te laten solliciteren als werknemer. Dat kost universiteiten veel minder. Wij kunnen de gevolgen voor promovendi ondervangen door meer beurzen toe te staan. Daardoor zouden wij tot 30% meer promovendi kunnen aanstellen. Ik hoor ook hierop graag een reactie.

Ik ben er niet voor om de werknemerstatus van alle promovendi te vervangen door een bursalenstatus. Het mag niet zo zijn dat in een relatief klein land als Nederland de situatie zich kan voordoen dat onderzoekers die aan verschillende Nederlandse universiteiten hetzelfde werk verrichten, in sommige gevallen wél en in andere gevallen niet een arbeidsrechtelijke status hebben. Daarnaast leidt het hanteren van verschillende aanstellingsvormen naast elkaar, met name voor Nederlandse promovendi, tot onduidelijkheid. Ik acht het gewenst dat er meer duidelijkheid komt over de rechtspositie van alle promovendi. Om de universiteiten goed te kunnen informeren en om in individuele gevallen tot een goede beoordeling te komen over de arbeidsrechterlijke status van promovendi zal ik in samenwerking met de VSNU inventariseren welke vormen van aanstellingen en van overeenkomsten met promovendi er op dit moment bestaan, en laten onderzoeken in hoeverre die organisatievormen als een goede rechtspositie zijn te waarderen. Zie mijn brief (kenmerk: HO&S/178715 over promotietrajecten) die ik separaat naar de Tweede Kamer stuur.

Naar boven