Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2007-2008 | 31268 nr. 5 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2007-2008 | 31268 nr. 5 |
Vastgesteld 20 maart 2008
De algemene commissie voor Wonen, Wijken en Integratie1 heeft een aantal vragen voorgelegd aan de minister voor Wonen, Wijken en Integratie naar aanleiding van de Integratienota 2007–2011 (Kamerstuk 31 268, nr. 2).
De minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 19 maart 2008
Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.
Gemeenten en taalaanbieders worstelen met de kwantitatieve eisen verbonden aan de taaltoetsen. Met name de eis dat pas verrekend wordt indien 90% van de deelnemers aan de taalcursus ook deelneemt aan het examen. Hoe beoordeelt u dit? (bijlage 1 inburgering)
Uw constatering dat er pas verrekend wordt indien 90% van de deelnemers aan de cursus ook deelneemt aan het examen is niet correct. Er wordt altijd verrekend, maar de hoogte van de verrekening is afhankelijk van het aantal deelnemers en het aandeel van hen dat slaagt voor het examen.
Ter toelichting hierop het volgende. Het prestatieafhankelijke deel van het inburgeringbudget wordt vastgesteld aan de hand van gerealiseerde prestaties. Dat betekent dat de resultaten die worden geboekt leidend zijn voor de vaststelling van de hoogte van het budget. De bekostigingsparameters zijn «start van het traject» en «deelname aan het examen». De respectievelijke gewichten van deze parameters zijn 30% en 70%. Dat wil zeggen dat 30% van het budget is gekoppeld aan het aantal starters (het «startersdeel») en 70% aan het aantal personen dat examen doet (het «examendeel»). Bij de vaststelling van het examendeel van het budget wordt rekening gehouden met 10% uitval. Als 90% van de gestarte mensen binnen drie kalenderjaren ook deelneemt aan het examen vindt er 100% bekostiging plaats van het examendeel van het budget. Is het percentage minder dan 90%, bijvoorbeeld 85%, dan wordt dat lagere percentage gehanteerd. De termijn van drie kalenderjaren wordt (op grond van het advies van de Commissie Franssen) als een haalbare termijn gezien en het uitvalpercentage van 10% is gebaseerd op de ervaringsgegevens met betrekking tot de Wet inburgering nieuwkomers.
De voorliggende Integratienota zoemt in op de problemen die allochtone groepen hebben om hun weg in de Nederlandse samenleving te vinden. Is ook onderzocht in hoeverre autochtonen moeite hebben om op een volwaardige manier te participeren in de Nederlandse samenleving, bijvoorbeeld door een taalachterstand, en wordt hiervoor ook beleid ontwikkeld?
Het integratiebeleid is primair gericht op de integratie van niet-westerse migranten1. Daarvoor is het nodig zicht te hebben op de kenmerken en positie van de onderscheiden migrantengroeperingen. Gegevens daarover staan in de Integratienota 2007–2011 en in het Jaarrapport Integratie 2007 van het SCP. De autochtone bevolking is bij het integratiebeleid betrokken omdat in de integratie wederkerigheid centraal staat. Dat wil zeggen dat van migranten wordt verwacht dat ze zich inzetten voor deelname aan de samenleving en van autochtonen dat ze migranten die zich inzetten accepteren als gelijkwaardige burgers.
Het tegengaan van maatschappelijke achterstand en het bevorderen van deelname aan de samenleving van de autochtone bevolking en groepen daarbinnen reken ik niet tot het integratiebeleid, maar is wel onderwerp van beleid van verschillende departementen. Dit geldt in het bijzonder voor het onderwijsbeleid, het arbeidsmarktbeleid, het jeugdbeleid, het ouderenbeleid, het armoedebeleid, het zorg- en welzijnsbeleid en het andere gedeelte van mijn portefeuille, het woonbeleid. Op elk van deze terreinen zijn er vormen van beleid die zijn gericht op het verminderen van achterstanden en kansenongelijkheid van specifieke groepen. De beleidsvorming hiervoor wordt onderbouwd met onderzoeksgegevens. Zo doet het SCP met regelmaat onderzoek naar armoede in Nederland, naar de positie van ouderen, vrouwen en jongeren. Andere onderzoeksinstellingen doen onderzoek naar de schoolprestaties en schoolloopbanen van leerlingen in het onderwijs en naar de positie op de arbeidsmarkt van personen met onderscheiden kenmerken. Ook is er het nodige onderzoek naar analfabetisme en laaggeletterdheid.
Om taalachterstanden ook bij autochtonen te voorkomen en een goede basis te leveren voor een optimale participatie aan de Nederlandse samenleving worden veel maatregelen getroffen. De verantwoordelijkheid hiervoor ligt bij de minister van OCW.
In de kwaliteitsagenda Primair Onderwijs die uw Kamer 28 november 2007 heeft ontvangen, staat op welke wijze wordt gewerkt aan de verbetering van taal- en rekenprestaties van leerlingen die tot de risicogroepen behoren. Het gaat hierbij zowel om de prestaties van niet-westerse als autochtone leerlingen. Preventie van taalproblemen is essentieel. Daarom wordt veel geld geïnvesteerd in Voor- en Vroegschoolse Educatie (VVE).
Daarnaast zijn er diverse andere maatregelen die taalachterstanden kunnen voorkomen of verminderen. Zo is in 2006 het «Aanvalsplan Laaggeletterdheid 2006–2010: van A tot Z betrokken» uitgebracht. In dat aanvalsplan komt het probleem van laaggeletterdheid in verschillende levensfasen en in verschillende contexten aan bod.
Al van veel oudere datum is de gewichtenregeling in het primair onderwijs waardoor scholen met veel risicoleerlingen meer middelen krijgen om achterstanden te voorkomen of weg te werken. In de regeling gaat het om alle leerlingen, niet-westerse én autochtone, van wie de ouders een laag opleidingsniveau hebben.
Doel van de beleidsmaatregelen, die zowel in de preventieve als de oplossingssfeer liggen, is om alle burgers, ongeacht hun achtergrond de kans te bieden om op een volwaardige manier te participeren in die samenleving.
De Chinese gemeenschap in ons land geldt als voorbeeld van een sterk naar binnen gerichte groep allochtonen die niet optimaal geïntegreerd is in de Nederlandse samenleving, maar de sterke oriëntatie van Chinezen op de eigen etnische groep wordt doorgaans niet als een probleem ervaren. Op welke wijze denkt u met een dergelijke groep allochtonen om te gaan?
Sociaal-economisch gesproken gaat het goed met de Chinese gemeenschap in Nederland. Chinees-Nederlandse jongeren in Nederland hebben relatief gezien geen onevenredige grote achterstand in het onderwijs of op de arbeidsmarkt. Ook zijn er geen hoge criminaliteitscijfers. Minder goed gaat het met de sociaal-culturele integratie. Er zijn relatief weinig frequente contacten tussen Chinese Nederlanders en de sociale omgeving. De Chinees-Nederlandse gemeenschap heeft zelf de eerste stap gezet bij het doorbreken van het sociaal isolement door een representatief Inspraakorgaan Chinezen te formeren dat sinds 1 oktober 2004 onderdeel uitmaakt van het Landelijk Overleg Minderheden. Daarmee wordt openheid geboden, en doet men ook steeds meer mee met activiteiten in het kader van het Landelijk Overleg Minderheden.
De participatie van Chinese Nederlanders in het Landelijk Overleg Minderheden biedt mij de mogelijkheid om structureel in gesprek te komen met een representatieve vertegenwoordiging van de Chinees-Nederlandse gemeenschap en in alle openheid te spreken over onderwerpen die binnen de Chinees-Nederlandse gemeenschap gevoelig liggen, zoals het relatieve maatschappelijke isolement waarin de Chinees-Nederlandse gemeenschap verkeert. Waar zich de mogelijkheid voordoet om dit punt aan te snijden, doe ik dat. Zo heb ik bij de jubileumviering op 27 november 2007 van de oudste Chinees-Nederlandse organisatie, de Algemene Chinese Vereniging, de tweeduizend leden van deze vereniging opgeroepen om zich in te zetten als actieve burgers.
Zijn of worden er ook afspraken gemaakt met Scouting Nederland om allochtone jongeren meer te betrekken bij activiteiten voor de jeugd?
In 2003 zijn door de minister van VWS alle instellingssubsidies aan landelijke jeugdorganisaties afgebouwd. Dat gold ook voor Scouting. Er zijn geen specifieke afspraken met Scouting Nederland om migrantenjongeren meer te betrekken bij activiteiten, maar Scouting heeft als grote maatschappelijke organisatie die werkt met jeugd veel ervaring met het betrekken van brede groepen jongeren bij de samenleving. Scouting heeft in zijn werkprogramma een project «Intercultureel» genaamd. In het kader daarvan wordt onder meer gewerkt aan thema’s als «respect en begrip voor anderen» en «positief kijken naar verschillen».
In de notitie worden diverse plannen van aanpak aangekondigd. Eerder was dit ook het geval bij het Deltaplan Inburgering en bij het actieplan radicalisering en polarisatie. Graag een lijst met alle voorgenomen plannen en onderzoeken met tijdspad.
Bijgaand de gevraagde overzichten:
1. Plannen van aanpak/actieplannen/projecten
Plannen van Aanpak/Actieplannen/Projecten | Eerst verantwoordelijke minister/in samenwerking met | Tijdpad |
---|---|---|
Deltaplan Inburgering | WWI/OCW en SZW | 2007–2011, in uitvoering |
Meerjaarige aanpak Antilliaans-Nederlandse risicogroepen | WWI/Jus, BZK/KR, Anitillianengemeenten (AG21) | 2008–2011, ligt voor in TK |
Plan van Aanpak Racisme | WWI/JUS, BZK, SZW, OCW, Fin, VWS. | 2007–2011, vóór zomerreces 2008 in TK |
Actieplan Polarisatie en Radicalisering | BZK/JUS, WWI, OCW, SZW, BuiZa, J&G, VWS | 2008–2011, vóór zomerreces in TK |
Actieplan Diversiteit in het Jeugdbeleid | J&G/WWI en VWS | 2008–2011, vóór zomerreces in TK |
Aanpak Marokkaans-Nederlandse probleemjongeren | Na zomerreces in TK | |
Actieplan Krachtwijken | WWI/Kabinetsbreed plan | 2007–2011, in uitvoering |
Integraal Diversiteitsbeleid | BZK/Kabinetsbreed plan | 2007–2011, in uitvoering |
Project Duizend en één Kracht | OCW, WWI/SZW en VWS 2007–2011, in uitvoering |
Onderzoeken | Verantwoording/in samenwerking met | Tijdpad |
---|---|---|
Integratie algemeen | ||
Jaarrapport Integratie 2008 (CBS) | WWI | 2008/2009 (SCP)/2010 (CBS) |
Integratie MOE-landers | WWI | Resultaat: voorjaar 2008 |
Racisme en Discriminatie | ||
Monitor Rassendiscriminatie | 2009 en 2011 | |
Steun aan onderzoek gelijke behandeling en aanpak discriminatie arbeidsmarkt | SZW | 2008–2009 |
Onderzoek beloningsverschillen werknemers | SZW | Resultaat: zomer 2008 |
Discriminatiemonitor – aanvullend onderzoek niet-westerse migranten op de arbeidsmarkt | SZW | Onderzoek zal 2008–2009 plaatsvinden |
Onderzoek (in monitor van 2009) naar opsporing en vervolging, racisme en extreem geweld, beeldvorming en islamofobie. Daarnaast nog naar discriminatie in wijken, wonen en leefomgeving, en discriminatie op internet. | In discriminatiemonitor van 2009 | |
Polarisatie en radicalisering | ||
Onafhankelijke evaluatie naar reeks van activiteiten in het kader van de bestrijding van polarisatie en radicalisering | BZK/WWI | Resultaat begin 2008 |
Wonen | ||
Integratiebeleid – Huisvesting Oost-Europeanen | WWI | Resultaat begin 2008 |
Onderzoek huisvestingssituatie niet-westerse migranten (m.n. Marokkaanse Nederlanders) | WWI | Resultaat begin 2008 |
Inburgering | ||
Evaluatieonderzoek naar verbetertrajecten in Inburgering | WWI | 2008–2011 |
Onderzoek naar nieuwe instelling zak-slaaggrens inburgeringsexamens (A1-min en A1-niveau). Onderzoek is gaande | WWI | 2008 |
Wetsevaluatie van de wet inburgering buitenland (WIB) | WWI | 2008 – voorjaar 2009 |
Krachtwijken | ||
Onderzoek effectiviteit wijken aanpak | WWI | 2008–2011 |
Arbeidsparticipatie | ||
Onderzoek naar effectiviteit van reïntegratietrajecten (voor migranten) | SZW | 2008 |
Wanneer kan de Kamer de integratieagenda en het handvest verantwoord burgerschap tegemoet zien?
Het kabinet brengt geen integratieagenda uit. De Integratienota 2007–2011 omvat de agenda van het kabinet voor het integratiebeleid van de komende vier jaar.
Ter voorbereiding van het handvest verantwoordelijk burgerschap loopt een door BZK geïnitieerd vooronderzoek naar de inhoud en het proces voor het inrichten van een maatschappelijke dialoog. Dit vooronderzoek zal in april 2008 gereed zijn. Het is de bedoeling op basis hiervan een plan van aanpak op te stellen voor de maatschappelijke dialoog én voor het opzetten van een externe regiegroep die het ontwerphandvest gaat formuleren..
Kunt u een overzicht geven van alle beleidsintenties en maatregelen SMART gedefinieerd?
SMART staat voor «Specifiek, Meetbaar, Acceptabel, Realistisch, Tijdgebonden». Het zijn eisen die worden gesteld aan de doelstellingen van beleidsmaatregelen en beleidsacties. SMART-formulering van doelstellingen helpt om maatregelen en acties richting en focus te geven en de controleerbaarheid van beleid te vergroten. SMART-formuleringen zijn aan de orde wanneer beleidsvoornemens en beleidsintenties worden omgezet in operationele uitvoeringsplannen. Meer informatie over de wijze waarop de uitvoering en de effecten van beleidsintenties en maatregelen worden gevolgd en onderzocht is te vinden in het antwoord op vraag 38.
De Integratienota 2007–2011 geeft de analyse en visie van het kabinet op het integratievraagstuk en verbindt daaraan een reeks beleidsintenties en voornemens op de relevante terreinen en onderwerpen. Voor een deel van de intenties en voornemens geldt dat ze inmiddels zijn uitgewerkt in operationele uitvoeringsplannen. In die gevallen zijn SMART-doelstellingen beschikbaar én opgenomen in de Integratienota. Dit geldt bijvoorbeeld voor het Deltaplan inburgering, voor onderdelen van het onderwijsbeleid, het arbeidsmarktbeleid, het tegengaan van de woonsegregatie, de aanpak van racisme en discriminatie, het verminderen van het slachtofferschap van eergerelateerd geweld. Voor een ander deel van de beleidsintenties en beleidsvoornemens moet de operationele uitwerking nog plaatsvinden. Als gevolg hiervan is het op dit moment niet mogelijk om van álle beleidsintenties en voorgenomen maatregelen die in de Integratienota 2007–2011 worden genoemd een SMART-formulering te geven. Daar komt bij dat verschillende departementen streefcijfers voor beleidsdoelstellingen alleen in algemene termen formuleren: vergroten van de arbeidsparticipatie tot 80%, halveren van de uitval uit het onderwijs, 100% deelname aan vve door de doelgroepen.
Onderstaand overzicht bevat de belangrijkste beleidsintenties en maatregelen uit de Integratienota. Per onderwerp is er een toelichting over de SMARTkwaliteit.
Beleidsintentie/maatregel | SMARTkwaliteit |
---|---|
1. Verbetering van de inburgering door Deltaplan Inburgering (WWI) | |
• Eenvoudiger regelgeving, afstappen van fijnmazig onderscheid tussen allerlei categorieën inburgeraars waardoor Wet inburgering niet goed uitvoerbaar is. • Trajecten en programma’s beter afstemmen op sterk uiteenlopende capaciteiten en ambities van inburgeraars. • Participatie centraal in inburgering. Inburgering combineren met werk- en taalstages, met vrijwilligerswerk, met opvoedingsondersteuning. Autochtonen betrekken bij inburgering. In 2011 80 procent van de trajecten duaal • Vergroting van didactische kwaliteit van inburgeringsprogramma’s door middel van wetenschappelijk begeleide didactische vernieuwing. • 2008–2011: gemiddeld 60 000 programma’s per jaar; 2011: 70 procent slaagt voor het inburgeringsexamen | Verdere specificatie van (sub)doelstellingen vindt plaats in het uitvoeringsprogramma. SMART SMART |
2. Onderwijs (OCW) | |
• Versterken van kwaliteit en vergroten van bereik van voor- en vroegschoolse educatie. !00% bereik onder doelgroep in 2011 (OCW). • Uitbreiding aantal brede scholen. In alle 40 aandachtswijken een brede school. Belangrijk voor kennis van de wereld. Dit is sleutelfactor in taalontwikkeling, bepalend voor schoolsucces. • Extra taalonderwijs in schakelklassen en vergroten van de expertise van docenten in taalmethoden voor leerlingen met taalachterstand resulterend in reductie van de achterstand met eenderde in 10 jaar. • Versterkte inzet op het bestrijden van schooluitval in het OCW-project «Aanval op uitval». Halvering van aantal voortijdig schoolverlaters in 2012. | SMART SMART (inzet van brede school als middel tot) SMART SMART |
3. Jeugd (J&G/WWI): | |
• Vergroten van bereik onder niet-westerse jongeren van instellingen voor jeugd en jeugdzorg. • Versterken van de deskundigheid van professionals in het omgaan met niet-westerse jongeren. • Verspreiding van jeugdwerkmethodieken die zijn toegesneden op niet-westerse jongeren | Beoogde effecten worden gespecificeerd in actieprogramma «Diversiteit in het jeugdbeleid» |
4. Meer arbeidsdeelname niet-westerse migranten (SZW/BZK/EZ) | |
• Arbeidsparticipatie van niet-westerse migranten, nu 51 procent moet omhoog, tenminste zoveel dat het verschil met autochtonen in 2011 kleiner is. Vormt onderdeel van 80% arbeidsparticipatie in 2016 (SZW). • Banen voor personen met grote afstand tot de arbeidsmarkt (participatietop). Het merendeel van de niet-westerse migranten die nu niet aan het werk zijn behoort tot deze groep. • Bestrijding van discriminatie op de arbeidsmarkt, samen met sociale partners (participatietop). Er komt hiervoor een discriminatiemonitor. Volgend jaar komt hiervoor een campagne. • Vergroting van de sollicitatievaardigheden en de vaardigheden om jezelf op de arbeidsmarkt te positioneren. In het beroepsonderwijs en in reïntegratietrajecten (reactie op SER-advies over arbeidspositie niet-westerse jongeren). • Afspraken op lokaal/regionaal niveau tussen gemeenten, bedrijven, onderwijsinstellingen en arbeidsbemiddelaars over aan het werk krijgen van migranten (reactie op SER-advies over arbeidspositie niet-westerse jongeren). • Diversiteitsbeleid bij de rijksoverheid met het plan van aanpak Integraal diversiteitsbeleid (BZK). Plan mikt op 50% toename van aandeel migranten in publieke sector in 2011 (t.o.v. 2007). • Bevorderen van diversiteitsbeleid bij bedrijven en instellingen met het landelijk netwerk diversiteitsbeleid (SZW) • Zelfstandig ondernemerschap (nu 70 000 nw-ondernemers) stimuleren met Actieprogramma Nieuw Ondernemerschap (EZ). | SMART op algemeen niveau (participatiedoelstelling) SMART |
5 Ruimtelijke segregatie tegen gaan en de wijkaanpak (WWI) | |
• Verminderen van segregatie door meer differentiatie in de woningvoorraad via stedelijke herstructurering. Gemeenten krijgen hiervoor middelen. • Meer huisvestingsmogelijkheden voor lage inkomens in de randgemeenten. Percentage sociale woning(nieuw)bouw in randgemeenten minimaal gelijk aan centrumgemeenten. • Reguleren van instroom van lage inkomens in probleemwijken. • Verbeteringen in wonen, leren, werken, veiligheid en integratie in wijken met een opeenhoping van achterstanden en ontwikkeling belemmerende omstandigheden: de Wijkenaanpak. | Onderdeel van doelstellingen van Investeringsbudget Sociale Vernieuwing SMART Gemeentelijke maatregel, alleen toegepast in Rotterdam Gemeenten formuleren doelen (SMART) |
6 Specifieke inzet voor Antilliaanse en Marokkaanse Nederlanders (WWI) | |
• Taskforce voor verbetering van de lokale aanpak van Antilliaans-Nederlandse jongeren die problemen veroorzaken. • Samenwerken met Curaçao om voortgaande migratie van problemen in te dammen. • Beschikbaar krijgen van expertise en echt werkende aanpakken voor Antilliaans-Nederlandse en Marokkaans-Nederlandse jongeren. • Voorzetting van harde justitiële aanpak van jongeren die over de schreef gaan. • Een meer op de specifieke karakteristieken van Antilliaans-Nederlandse en Marokkaans-Nederlandse jongeren toegespitste aanpak en reclassering van daders. | Uitwerking van aanpak Antilliaanse Nederlandse jongeren ligt voor in TK Uitwerking aanpak Marokkaans-Nederlandse jongeren in najaar naar TK |
7 Racisme en discriminatie bestrijden (WWI) | |
• Landelijk dekkend netwerk van antidiscriminatievoorzieningen realiseren. • Wettelijke taak voor gemeenten om burgers toegang te verschaffen tot een antidiscriminatievoorziening. • Voorlichtingscampagne om burgers te informeren over de mogelijkheden tot melding van discriminatie. • Integraal plan van aanpak voor de bestrijding van racisme resulterend in meer aangiften. | SMART Wetgevingstraject Specificatie van SMART doelstellingen in campagnetraject Specificatie SMART-doelen in plan van aanpak |
8 Vrouwen: activeren en eergerelateerd geweld bestrijden (WWI/Jus/BZK) | |
• Bestuurlijke afspraken met gemeenten voor ondersteuning van lokale intiatieven om zelfredzaamheid en persoonlijke ontwikkeling van niet-westerse vrouwen te bevorderen. • Via Deltaplan inburgering niet-westerse vrouwen ondersteunen bij opvoeding en arbeidsdeelname via duale trajecten. • Instroom van 50 000 niet-westerse vrouwen in vrijwilligerswerk met project «Duizend en een kracht». • Eergerelateerd geweld verminderen via kaderprogramma «Aan de goede kant van de eer». Dit maakt deel uit van het rijksbrede beleidsprogramma eergerelateerd geweld. • Kaderprogramma om samen met migrantenorganisaties te werken aan mentaliteits- en gedragsverandering ten aanzien van eergerelateerd geweld. Met 4 specifieke doelstellingen voor de periode 2007–2010: in 10 gemeenten samenwerking achterbanorganisaties met instellingen; 500 achterbanorganisaties zijn bekend met aanpak; 50 000 personen uit de gemeenschappen zijn bekend met aanpak; 5000 personen uit de gemeenschappen zijn bekend met gedragsalternatieven | Gemeenten formuleren doelstellingen SMART 80% duale trajecten in 2011 SMART Rijksbrede programma specificeert 10 doelstellingen (niet SMART). SMART |
9 Burgerschap, contact en dialoog (BZK/WWI/OCW) | |
• Uitlokken en ondersteunen van actief burgerschap op basis van diversiteit. • Verdere uitbouw van overdracht van burgerschap en sociale integratie in het onderwijs • Uitwerking van Handvest verantwoordelijk burgerschap (BZK). • Stimuleren van samenwerking tussen migranten en autochtonen in gemeenschappelijke projecten. • Bevorderen van belangstelling en kennis onder migranten en autochtonen van de geschiedenis en het eigene van Nederland. • Contact bevorderen via sport met het programma «Meedoen allochtone jeugd door sport». Ondersteuning van 500 sportverenigingen voor doorstroom van niet-westerse jongeren naar verenigingssport. • Continueren van contacten met overkoepelende etnische organisaties en met religieuze organisatie. | Algemene doelstelling: niet SMART Inspectie van het onderwijs controleert implementatie dmv uitgewerkt toezichtskader SMARTdoelstelling niet gespecificeerd Idem SMART SMART niet van toepassing |
10 Polarisatie en radicalisering bestrijden (BZK/Jus/WWI) | |
• Uitvoering «Actieplan polarisatie en radicalisering». • Vergroten van weerbaarheid tegen radicale boodschappen en binding aan de samenleving van groepen die vatbaar zijn voor radicalisering. • Versterken van de competenties van professionals en bestuurders die te maken hebben en werken met jongeren. | SMART doelstellingen in voorbereiding op basis van vaste set van indicatoren over de feitelijke en ervaren mate van polarisatie en radicalisering |
11 Nieuwe immigratie van Oost-Europeanen (SZW/WWI) | |
• Ontwikkeling nauwlettend volgen. • In kaart brengen wat gaande is door middel van onderzoek. | |
• Ontwikkeling van educatief pakket tbv kort verblijvenden | |
• Regeling vrijwillige inburgering door gemeenten aan laten bieden aan langer verblijvende MOE-landers | eind februari verslag van verkennend onderzoek beschikbaar |
12. Samenwerken met gemeenten (WWI) | |
• Gemeenschappelijke agenda voor integratiebeleid van rijksoverheid en gemeenten, midden 2008. • Agenda geeft analyse en visie op integratie;bevat specificatie van beleidsprioriteiten;formuleert gemeenschappelijke lijn in kwesties als omgang met migrantenorganisaties, subsidiebeleid, aanpak van segregatie • In 2010 neemt 25% van de gemeenten deel aan de gemeenschappelijke beleidsagenda | SMART |
Kunt u een overzicht geven van de financiële onderbouwing van deze integratienota?
In de Rijksbegroting 2008, hoofdstuk XVIII, Wonen, wijken en integratie is als bijlage het interdepartementaal overzicht integratiebeleid etnische minderheden opgenomen. In dit overzicht zijn alle specifieke en algemene maatregelen met expliciete beleidsdoelstellingen op het terrein van het integratiebeleid etnische minderheden opgenomen, voor zover het gaat om Rijksgelden.
Per maatregel zijn het bedrag en de effecten in beeld gebracht. Ook is zichtbaar welk artikel en begrotingshoofdstuk het betreft.
De uitgaven waarvoor ik als minister WWI zelf eerstverantwoordelijk ben zijn overigens ook nader uitgewerkt in artikel 4 van begrotingshoofdstuk XVIII Wonen, wijken en integratie en mijn brief van 23 november 2007 (Tweede Kamer, 2007–2008, 31 200 Hoofdstuk XVIII, nr. 14).
Hoe worden beleidsintenties en maatregelen in deze integratienota gemonitord? Zou u hierbij specifiek in kunnen gaan op het gegeven dat veel beleidsintenties en maatregelen onder verantwoordelijkheid van een andere minister vallen?
Wat betreft monitoring maak ik een onderscheid tussen de uitvoering van maatregelen en de effecten ervan. Bij de uitvoering gaat het om vragen over de inzet en het bereik van interventies. Bij effecten moet antwoord worden gegeven op de vraag in hoeverre een bedoelde verandering (bij personen, groepen of instellingen) daadwerkelijk wordt gerealiseerd én in hoeverre deze bedoelde verandering kan worden toegeschreven aan de interventie(s). Bij effectevaluatie moet de mogelijke invloed van andere factoren dan de interventies waar het om gaat onder controle worden gehouden. Effectevaluatie stelt hoge eisen aan de opzet van het onderzoek.
Bij de belangrijkste beleidsonderdelen waar ik zelf verantwoordelijk voor ben maak ik gebruik van een combinatie van beleidsmatige monitoring én effectevaluatie door middel van onafhankelijk onderzoek. Dit gebeurt bijvoorbeeld ten aanzien van inburgering, antiracismebeleid, de wijkenaanpak, het remigratiebeleid, de naturalisatieceremonie, het preventiebeleid. Het gaat hierbij om vormen van dataverzameling en analyse die specifiek zijn afgestemd op de relevante wettelijke regelingen en andere acties en maatregelen.
Naast deze specifieke monitors en onderzoeken is er de algemene integratiemonitor in de vorm van het Jaarrapport Integratie van het SCP en het CBS. Het Jaarrapport geeft aan de hand van een aantal kernindicatoren jaarlijks een cijfermatige beschrijving van de stand en de ontwikkeling van de integratie van de belangrijkste groepen niet-westerse migranten. Het gaat daarbij om gegevens over onder meer: demografie, inburgering, onderwijs, werken, inkomen, wonen, sociale contacten, houdingen en opvattingen, gezondheid, betrokkenheid bij criminaliteit. Door middel van deze monitor wordt zicht verkregen op de globale effecten van mijn eigen integratiebeleid en het beleid van mijn collega’s in het kabinet. Ook de effecten van generiek beleid werken door in de resultaten die met een monitor worden verkregen.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de arbeidsmarktpositie, inkomenspositie, onderwijsparticipatie en sociale integratie van vluchtelingen met status, als specifieke groep naast de traditionele migrantengroepen? In hoeverre zijn de voorgestelde beleidsmaatregelen toegesneden op deze specifieke groep? Wat bedoelt u in dit verband met een banenoffensief voor vluchtelingen?
Vluchtelingen met een status worden in de bevolkingsstatistiek niet afzonderlijk onderscheiden. Wel onderscheidt het CBS personen naar het geboorteland van hun ouders. Volgens kerncijfers van het CBS1 telde Nederland per 1 januari 2007 ca. 129 000 personen uit de belangrijkste vluchtelingenlanden: Irak (43 900), Afghanistan (37 200), Iran (29 000) en Somalië (18 900). Op basis van de beschikbare gegevens wordt het totaal aantal vluchtelingen in Nederland op 200 000 geschat. In de CBS-statistieken wordt het overgrote deel van de vluchtelingen gerekend tot de bredere categorie van de niet-westerse allochtonen. Maar niet alle immigranten uit deze landen zijn per definitie vluchtelingen, in de zin dat ze hun land gedwongen hebben moeten verlaten.
Vluchtelingen voelen zich thuis in Nederland, zijn goed op de hoogte van de Nederlandse regels en gewoonten, hebben (vluchtige) privé-contacten met autochtone Nederlanders en kennen over het algemeen voldoende mensen die hen kunnen ondersteunen bij eventuele problemen2. Tegelijkertijd zijn zij in sterke mate (40%) gericht op de eigen etnische groep. Veel vluchtelingen willen meer contacten met autochtone Nederlanders en stellen zich daartoe ook voor open. Met name jonge, goed opgeleide vluchtelingen die langer in Nederland zijn, hebben het meeste contact met Nederlanders. Op hun beurt lijken autochtone Nederlanders (onder voorwaarden) over het algemeen positief staan ten opzichte van de komst en aanwezigheid van vluchtelingen in Nederland. Men vindt het vooral een taak van de vluchteling zelf om te integreren, en dicht hierbij de overheid en de Nederlandse samenleving een taak toe. Vluchtelingen moeten, volgens autochtonen het Nederlands leren, werken of actief zoeken naar werk, en kennis nemen van de Nederlandse omgangsvormen. Ook vinden autochtone Nederlanders overwegend dat vluchtelingen meer recht hebben om te worden toegelaten dan overige migranten.
Onderzoeksgegevens betreffende onderwijsparticipatie wijzen uit dat niet-westerse jongeren gemiddeld in alle stadia van hun onderwijsloopbaan minder presteren dan autochtonen. Er zijn echter aanwijzingen dat de prestaties van deze groep langzaam meer in lijn komen met die van autochtonen. Voor wat betreft de herkomstgroepen met veel asielmigranten vormen leerlingen van Somalische afkomst een uitzondering. Uit beschikbare cijfers blijken hun resultaten in het basisonderwijs weliswaar iets beter dan Turkse en Marokkaanse Nederlanders, maar weer minder dan leerlingen uit de overige vluchtelingengroepen.
Met betrekking tot de arbeidsmarktpositie blijkt dat er in 2004 binnen alle niet-westerse bevolkingsgroepen in de leeftijd van 15 tot 65 jaar minder werkenden waren dan onder autochtonen1. Van de totale groep niet-westerse migranten was bijna de helft werkzaam.
Personen uit herkomstgroepen waartoe veel vluchtelingen behoren zijn het minst werkzaam. Ze zijn gemiddeld het kortst in Nederland, zijn relatief oud op het moment dat zij de arbeidsmarkt in Nederland betreden, beheersen de Nederlandse taal slecht of onvoldoende, beschikken niet over in Nederland verworven arbeidskwalificaties en hebben geen sociaal netwerk binnen de Nederlandse samenleving. Waar onder Surinaamse Nederlanders drie van de vijf personen werk hebben, is dit onder Somalische Nederlanders nog geen kwart1. Voor deze groep speelt het lage opleidingsniveau mede een rol.
Inmiddels is de werkloosheid onder niet-westerse migranten sterk aan het dalen. In het derde kwartaal van 2007 was niet meer dan 8.7% van de niet-westerse migranten werkloos tegen 14,2% in 2006.
Uit onderzoek blijkt dat één op de vier niet-westerse migranten van 15 tot 65 jaar inkomsten uit een sociale uitkering ontvangt, al dan niet in combinatie met andere inkomsten, bijvoorbeeld vanuit een kleine baan2. Onder de niet-westerse bevolkingsgroepen met de hoogste percentages (bijstands)uitkeringsontvangers vallen Irakese, Somalische en Afghaanse Nederlanders. Rond de 40% van de 15–65-jarigen uit deze groepen was in 2004 afhankelijk van voornamelijk een bijstandsuitkering. Bijna 60% van de Somalisch- en Afghaans-Nederlandse huishoudens moet rondkomen van een laag inkomen. Dit geldt voor iets meer dan de helft van de Irakese en voor een derde van de Iraans-Nederlandse huishoudens (Dagevos en Linden 2005)3.
Door hun geringe arbeidsverleden in Nederland hebben zij weinig rechten voor andere uitkeringen opgebouwd. Het aandeel uitkeringsafhankelijken was onder Surinaams-Nederlandse 15–65-jarigen ca. 20%; onder Turkse en Marokkaanse Nederlanders ca. 25%, en van de Antilliaanse Nederlanders was ca. 22% afhankelijk van een uitkering4.
Ik verwacht in 2009 te beschikken over nieuwe, actuele kwantitatieve gegevens over de arbeidsmarktpositie, inkomenspositie, onderwijsparticipatie en sociale integratie van vluchtelingen met een verblijfsstatus. Het onderzoek daartoe vindt dit jaar plaats door het SCP.
Ter verbetering van de maatschappelijke positie en sociale integratie van vluchtelingen met een verblijfsstatus wordt momenteel bovenop het generieke beleid om maatschappelijke achterstanden aan te pakken, tevens gericht beleid gevoerd op een aantal gebieden. Zo biedt onder andere het Deltaplan Inburgering betere mogelijkheden voor maatwerk bij de inburgering en integratie van vluchtelingen. Het inburgeringsaanbod door gemeenten zal beter gaan aansluiten op verschillen in opleidingsniveau en leervermogens. Door deelname aan maatschappelijke activiteiten een plaats te geven in de inburgering leren inburgeraars, en daarmee ook vluchtelingen, al doende hoe de samenleving in elkaar zit en werkt. Het gaat daarbij niet alleen om participatie aan de arbeidsmarkt en toeleiding naar werk, maar ook om deelname aan vrijwilligerswerk en de combinatie met opvoedingondersteuning. Met het Deltaplan wordt ook de inzet van inburgergidsen/taalmaatjes gestimuleerd. Met deze ondersteuning van iemand die de taal spreekt en de weg weet in Nederland kan de inburgeraar zijn eigen gewenste plek in de samenleving gaan innemen.
Daarnaast lopen initiatieven gericht op een betere aansluiting van moeilijk bemiddelbare en hoger opgeleide vluchtelingen naar de arbeidsmarkt, zoals het project Banenoffensief Vluchtelingen en de intensieve taal en maatwerktrajecten van het UAF. Uw Kamer is bij brief van 8 januari 2008 (TK, 2007–2008, 29 544 en 29 861, nr. 133) nader geïnformeerd over deze initiatieven.
Met middelen uit het Europees Vluchtelingen Fonds (EVF) worden tevens projecten gesubsidieerd gericht op de maatschappelijke en sociale integratie van vluchtelingengroepen. Deze projecten richten zich op werkgelegenheid, gezondheidszorg, emancipatie van vrouwen, inburgering en sociale ontmoetingen tussen vluchtelingen en autochtonen.
Als coördinerend minister voor het Integratiebeleid acht ik het van belang om op regelmatige basis over beleidsvoornemens te overleggen met het Landelijk Overlegorgaan Minderheden (LOM), waar ook het samenwerkingsverband voor vluchtelingen, de Vluchtelingen-Organisaties Nederland (VON) aan deelneemt. Daarnaast stem ik mijn beleid ook af met VluchtelingenWerk Nederland. Deze organisatie ontvangt jaarlijks een subsidie gericht op de steunfuncties aan vrijwilligers die zich bezighouden met begeleiding van erkende vluchtelingen bij hun integratie in de Nederlandse samenleving.
Hoeveel inburgeraars hebben tot nu toe een inburgeringsexamen afgelegd en hoeveel hebben dit examen gehaald?
Het inburgeringsdiploma bestaat uit vier verschillende onderdelen die apart worden geëxamineerd. Niet iedere kandidaat doet alle examens snel achter elkaar. Ook slagen niet alle kandidaten direct voor alle onderdelen, men moet zich dan opnieuw opgeven voor een examen. Dat betekent dat er een grote groep mensen wel bezig is met het behalen van onderdelen van het inburgeringsexamen, maar (nog) geen inburgeringsdiploma heeft. In 2007 hebben ongeveer 7 100 personen een of meer onderdelen van het inburgeringsexamen gedaan en hebben 492 personen hun inburgeringsdiploma behaald.
Wat is de leeftijdsopbouw van mensen die inburgeringsplichtig zijn en hoe groot zijn de aantallen per leeftijdscategorie? Kunt u dit schematisch weergeven?
In het Bestand Potentieel Inburgeringsplichtigen (BPI) zijn oudkomers opgenomen die inburgeringsplichtig zijn of kunnen worden. Op dit moment geeft dit bestand het beste inzicht in de leeftijdsopbouw van (potentieel) inburgeringsplichtigen. De leeftijdopbouw van de personen in BPI is:
Leeftijd | Aantal |
---|---|
18 tot 20 | 1 890 |
20 tot 30 | 52 937 |
30 tot 40 | 76 402 |
40 tot 50 | 47 026 |
50 tot 60 | 24 440 |
60 jr. en ouder | 2 241 |
Totaal | 204 936 |
In het afgelopen jaar is de omvang van het BPI afgenomen omdat personen zijn verwijderd ten gevolge van schoningsacties, vrijstellingen en het overzetten van inburgeringsplichtigen naar het Informatie Systeem Inburgering. De leeftijdsopbouw van personen in het Informatie Systeem Inburgering is nog niet geanalyseerd.
Overigens kunnen gemeenten daarnaast ook niet inburgeringsplichtigen (zoals genaturaliseerden, EU-onderdanen) een voorziening op vrijwillige basis aanbieden.
Het kabinet heeft, zoals beschreven in het regeerakkoord, het voornemen om de verbrede leerplicht in te voeren. Hoe ver bent u met de invoering? Welk tijdspad heeft het kabinet?
Zoals ik aan uw Kamer op 20 december 2007 heb gemeld, zal ik, in overleg met de minister voor Jeugd en Gezin en de staatssecretaris van OCW, uw Kamer dit voorjaar informeren over de mogelijkheden en onmogelijkheden van de verbrede leerplicht.
Heeft er reeds overleg plaatsgevonden met gemeenten en ROC’s over de financiële problemen die veroorzaakt zijn door het tegenvallende aantal inburgeraars. Zo ja, wat zijn de uitkomsten van die overleggen en welk besluit heeft de minister genomen naar aanleiding van die overleggen?
Op 26 november 2007 heeft overleg plaatsgevonden tussen de minister voor WWI, de staatssecretaris van OCW, de VNG, de MBO-Raad, Boaborea en PAEPON. De uitkomsten zijn dat alle partijen (Rijk, gemeenten en aanbieders) medeverantwoordelijkheid erkennen voor de gevolgen van de stagnatieproblematiek en dat er een opdracht verstrekt is om onderzoek te gaan verrichten naar de omzetverliezen en de exploitatieverliezen van aanbieders van inburgeringsprogramma’s. Dit onderzoek loopt op dit moment nog. Tevens is afgesproken de lokale partijen te adviseren pragmatische en eventueel onorthodoxe maatregelen te treffen. Dit alles met het doel snel met inburgering te kunnen beginnen. Hiertoe heb ik een brief verstuurd aan de G31 met suggesties voor maatregelen, die in een aantal gemeenten succesvol blijken te werken. Ook heb ik aanjaagteams ingesteld die 50 gemeenten helpen bij de uitvoering.
Op 12 februari 2008 heb ik met de staatssecretaris van OCW opnieuw gesproken met de bovengenoemde partijen. In dit overleg zijn de volgende afspraken gemaakt:
• WWI maakt de prognoses van de gemeenten openbaar.
• Twee ROC’s en twee private aanbieders zullen op korte termijn de voorgestelde methode voor het vervolgonderzoek uitproberen. Dit heeft inmiddels plaatsgevonden. De methode wordt uitvoerbaar geacht, alleen de voorgestelde deadline van 1 april 2008 wordt niet haalbaar geacht. De accountant van de aanbieders stelt een verklaring op ten behoeve van WWI. Er wordt nu uitgegaan van 1 mei 2008.
• Om de stap van omzetverlies naar exploitatieverlies te maken wordt gekozen voor de methode van een uniforme norm, een vast percentage (uitzonderlijke gevallen daargelaten). De hoogte van dit percentage zal besproken worden met de eerder genoemde vier aanbieders. Dit overleg heeft inmiddels plaatsgevonden.
• Voor contracten die verder lopen dan 2007 wordt, behalve als daar in het contract specifieke afspraken over zijn gemaakt, de geprognosticeerde aantallen gelijkmatig over de maanden verdeeld en alleen de maanden die betrekking hebben op 2007 worden meegenomen.
• Acute knelpunten in de relaties tussen gemeenten en aanbieders worden gemeld bij de heer van der Krogt, die daarover in overleg treedt met VNG, MBO Raad, Boaborea en Fotin in afstemming met OCW .
• In 2008 wordt per kwartaal de voortgang van de instroom bekeken aan de hand van gegevens uit ISI en van aanbieders.
Is er zicht op het aantal gedwongen huwelijken in het algemeen en neven- en nichtenhuwelijken in het bijzonder?
Er zijn geen cijfers beschikbaar over het aantal huwelijken dat onder dwang wordt gesloten, noch over neef-nicht huwelijken in het bijzonder. Zoals de ACVZ reeds vaststelde in haar advies «Tot het huwelijk gedwongen» (2005) is het vaststellen van dwang verre van eenvouding. Dit komt doordat huwelijksdwang zich afspeelt in de privésfeer en eerst in de openbaarheid komt in een conflictsituatie. Mede om deze reden heeft het kabinet aangegeven huwelijksdwang als mogelijke factor mee te nemen in onderzoeken naar het voorkomen van eergerelateerd geweld. Onder meer het Landelijk Expertisecentrum Eergerelateerd Geweld (LEC) bij de politie Haaglanden doet hier onderzoek naar. Het LEC rapporteert dit jaar onderzoeksbevindingen over de aard en omvang van eergerelateerd geweld op grond van bij de politie bekend geworden zaken. De minister van Justitie informeert u hier nader over in de voortgangsrapportages van het programma Eergerelateerd Geweld.
Ter bestrijding van polarisatie wil het kabinet groepen aanspreken op hun gemeenschappelijke belangen. Hoe gaat het kabinet dit doen?
Het kabinet gaat dit samen met de gemeenten doen, onder meer via de wijkaanpak, de Wet maatschappelijke ondersteuning, het stimuleren van burgerinitiatieven en actief burgerschap. Bij de opstelling van plannen voor de «Krachtwijken» geldt de eis dat bewoners hierbij betrokken worden. Via de Wet maatschappelijke ondersteuning worden op lokaal niveau mantelzorg en vrijwilligerswerk ondersteund. Initiatieven van burgers en instellingen die tot doel hebben mensen bij elkaar te brengen vanuit gedeelde belangen en interesses en duurzame ontmoeting tot stand te brengen, kunnen een beroep doen op de regeling Ruimte voor Contact. Ook spreekt het kabinet álle burgers aan op hun gedeelde verantwoordelijkheid voor, en belang bij een veilige en stabiele samenleving, o.m. door het versterken van burgerschapsvorming via het onderwijs, de media, kunst en cultuur.
Hoe wilt u het appèl op alle burgers om mee te doen concretiseren?
Op lokaal niveau en het liefst op portiek- en straatniveau, in de haarvaten van de samenleving dus, zal in het kader van het Europees Jaar van de Interculturele Dialoog de aandacht uitgaan naar gezamenlijke activiteiten van autochtonen en migranten gericht op het realiseren van praktische gemeenschappelijke doelen.
Met het oog op de bevordering van de interculturele dialoog en actief burgerschap heb ik het subsidieverzoek van de «Wijkalliantie» (een netwerkorganisatie van personen die actief zijn in vele maatschappelijke buurtinitiatieven) voor het programma «EigenWijze Buurten» gehonoreerd.
In dit programma gaan in 2008 in veertig verschillende buurten etnisch gemêleerde elftallen op buurt- en portiekniveau minimaal twee kleinschalige activiteiten (zoals het opknappen van een kinderspeelplaats of een kunstwerk voor de buurt) per buurt opzetten Deze activiteiten zijn gericht op het versterken van het onderlinge begrip tussen en het draagvlak voor het samenleven van verschillende culturen in de wijk. Deze tachtig activiteiten zullen aansluiten bij de Veertig Wijken, maar zullen zich niet exclusief op deze wijken richten.
Daarnaast zal in het kader van de Dialoog over Religie en Samenleving op lokaal niveau het duurzaam contact worden bevorderd tussen mensen van uiteenlopende religieuze en levensbeschouwelijke (inclusief niet-religieuze) stromingen. Deze dialoog dient ook de kennisverbreding en -verdieping over de verschillende levensbeschouwelijke interpretaties en opvattingen in ons land. Hiernaast gaat deze dialoog in op belangrijke kernwaarden als de vrijheid van meningsuiting, de vrijheid van godsdienst en de scheiding van kerk en staat, alsook op de plaats van religieuze symbolen en uitingen in de publieke ruimte.
Bij de inburgering ga ik autochtone Nederlanders betrekken door ze als «taalmaatjes» migranten te laten helpen bij het leren van het Nederlands en het verkennen van de samenleving.
Hoe wilt u bereiken dat instellingen en voorzieningen even effectief werken voor mensen met een andere etnische, culturele of levensbeschouwelijke achtergrond? Wat zijn de knelpunten?
Integratie vraagt om een wederzijdse inspanning van burgers en instellingen om competenties voor deelname aan de samenleving te ontwikkelen én te benutten. Via onder meer het bevorderen van diversiteitsbeleid en maatwerk in de aanpak van maatschappelijke vraagstukken, waarover ik overleg met collega-bewindspersonen, wordt aandacht besteed aan werkwijzen binnen instellingen.
Om te bereiken dat instellingen en voorzieningen even effectief kunnen werken voor mensen met een andere etnische, culturele of levensbeschouwelijke achtergrond moeten een aantal randvoorwaarden worden vervuld. Zo zal de instelling over intercultureel competente professionals en voor de verschillende doelgroepen geschikt interventie-instrumentarium moeten kunnen beschikken.
In het Actieprogramma Diversiteit in het Jeugdbeleid dat de minister voor J&G en de minister voor WW&I de Kamer hebben toegezegd, wordt dit nader uitgewerkt.
De staatssecretaris van VWS werkt in het kader van o.a. de aanpak van eergerelateerd geweld aan het verbeteren van de kwaliteit van de hulpverlening in de vrouwenopvang. Hierbij wordt het belang van beschikbaarheid van culturele diversiteit zowel in deskundigheid als in personeelsopbouw onderkend. De staatssecretaris van VWS heeft u hierover onlangs in de brief «Veilig en weerbaar» geïnformeerd. Ook in opleidingstrajecten voor de politie wordt plaats ingeruimd voor kennis van minderhedengemeenschappen en eergerelateerd geweld.
Maar effectiviteit van interventies voor minderheden is niet alleen afhankelijk van competenties in het omgaan met diversiteit. Het gaat ook om zaken als het bereik onder de groepen waar het om gaat en de doelgerichtheid van de inzet van instrumenten en middelen. Ook dit vraagt om competenties: kennis van de verschillende mogelijkheden om contact te leggen met personen uit de doelgroepen, vaardigheden in het activeren en motiveren van potentiële deelnemers. Competenties ook en antennes om te herkennen of een specifieke aanpak nodig is. Voor een doelgerichte inzet van middelen en instrumenten is het vervolgens nodig zoveel mogelijk te beschikken over en gebruik te maken van interventies waarvan het nut bewezen. Mijn bijdrage hieraan bestaat vooral uit het stimuleren van instellingen om hierin hun eigen verantwoordelijkheid te nemen. Effectief werken moet tot de standaardaanpak worden van instellingen die werken met cliënten uit andere etnische groepen en culturen, zoals de politie, kinderbescherming, jeugdwerk.
Een deel van de immigranten uit Oost-Europa lijkt zich permanent in Nederland te vestigen, hetgeen de overheid verplicht om ook jegens hen integratiebeleid te ontwikkelen. Wordt in dat integratiebeleid specifieke aandacht besteed aan beheersing van de Nederlandse taal door ouders van opgroeiende kinderen? (d.w.z. doelgroepenbeleid)
Het belang van inburgering en integratie van werknemers uit Midden- en Oost-Europeanen wordt ingezien. Zoals reeds aangegeven in de brief van 20 december 2007 aan uw Kamer over dit onderwerp (Kamerstukken II, 2007–2008, 29 407, nrs. 75 en 76), is het wat betreft inburgering van belang een onderscheid te maken tussen de onderdanen van MOE-landen die voor een korte periode verblijven en diegenen die zich daadwerkelijk in Nederland vestigen. Voor degenen die voor een korte periode in Nederland verblijven, ligt een uitgebreid inburgeringsaanbod niet voor de hand. Wel kan voor deze groep taalvaardigheid en kennis van de Nederlandse samenleving op basisniveau zinvol zijn. Er worden op dit moment op ambtelijk niveau gesprekken gevoerd met onder andere de uitzendbranche om voor deze groep een educatief pakket met taal en kennis van de Nederlandse samenleving te ontwikkelen.
Voor onderdanen uit MOE-landen die zich voor langere tijd vestigen in Nederland, is het van belang zich breder te verdiepen in de Nederlandse taal en samenleving. De Wet inburgering houdt een inburgeringsplicht in voor vreemdelingen. Deze wet is niet van toepassing op EU/EER-onderdanen, omdat een inburgeringsplicht strijdig is met het Europese recht op vrij verkeer en dus in strijd met het EU-verdrag. Voor de EU/EER-onderdanen en andere personen die niet tot inburgering kunnen worden verplicht, bestaat er de mogelijkheid om op vrijwillige basis in te burgeren. Op grond van de Regeling vrijwillige inburgering kunnen gemeenten aan bijvoorbeeld onderdanen uit de Midden- en Oost-Europese landen een inburgeringsprogramma aanbieden. Gemeenten worden daarvoor bekostigd door het Rijk. Deze vrijwillige inburgering is niet vrijblijvend. Vrijwillige inburgeraars moeten een eigen bijdrage betalen van € 270 en een contract met de gemeente tekenen, waarin het inburgeringsprogramma is vastgesteld en waarin rechten en plichten zijn opgenomen. In het tot stand komen van het inburgeringsaanbod voor deze doelgroep zie ik een gedeelde verantwoordelijkheid voor het Rijk, werkgevers, gemeenten en de onderdanen uit MOE-landen zelf. Ik zal gemeenten actief stimuleren om deze groepen als prioriteit in het lokale inburgeringsbeleid aan te wijzen. Met werkgevers bekijk ik de mogelijkheden om afspraken te maken over het aanbieden van inburgering en taal aan hun werknemers.
Naast inburgering via de Regeling vrijwillige inburgering, onderzoek ik momenteel in samenwerking met de bewindslieden van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en Jeugd & Gezin op welke wijze taalles en eventueel ook opvoedondersteuning geboden kan worden aan ouders van kinderen met een taalachterstand. In het voorjaar van 2008 zullen WWI, OC&W en J&G uw Kamer informeren over welke invulling met betrekking tot de verbrede leerplicht gekozen gaat worden.
Bovendien heb ik opdracht aan Risbo gegeven om een onderzoek uit te voeren naar de maatschappelijke positie van Oost-Europeanen in Nederland. Vragen die onder andere in het onderzoek aan bod komen zijn in welke mate Oost-Europeanen zich blijvend vestigen in Nederland, welke knelpunten er zijn op gebied van integratie en participatie en wat onderwijspositie en taalvaardigheid is van ouders en kinderen. Het onderzoek zal in maart zijn afgerond.
Wordt er in het integraal plan van aanpak van racisme en discriminatie ook stil gestaan bij antisemitisme?
In het nieuw integraal beleidsplan racismebestrijding komt antisemitisme ook aan bod. De Kamer wordt hierover rond de zomer van 2008 nader geïnformeerd (zie ook het antwoord op vraag 91).
Hoe groot is de groep nieuwe immigranten uit Oost-Europa die zich permanent in Nederland lijkt te vestigen zowel absoluut als procentueel?
Informatie over de arbeidsmigratie uit MOE-landen is door de minister van SZW onlangs aan de Kamer verstrekt bij brief van 27 november (nr. 29 407). In de brief is te lezen dat:
• het aantal werknemers uit MOE-landen dat geregistreerd is voor de werknemersverzekering (UWV-registratie) eind augustus 2007 ruim 78 000 bedroeg;
• het totaal aantal arbeidsmigranten uit MOE-landen op basis van interviewgegevens op 100 000 wordt geschat;
• In juli 2007 ongeveer 70 000 personen met een nationaliteit van een van de MOE-landen plus Bulgarije en Roemenië in de GBA stond ingeschreven.
In aanvulling hierop geef ik hier de aantallen personen uit MOE-landen en Bulgarije/Roemenië in de GBA in de jaren 2003–2007 (naar geboorteland ouders) en de aantallen immigranten en emigranten uit deze landen (naar geboorteland) in 2003–2007.
Bevolking (GBA) | Immigratie | Emigratie | ||||
---|---|---|---|---|---|---|
Jaar | MOEa | Bulg/Roem | MOE-landen | Bulg/Roem | MOE | Bulg/Roem |
2003 | 48 555 | 10 389 | 2 909 | 1 236 | 1 602 | 442 |
2004 | 50 272 | 11 480 | 6 404 | 1 159 | 1 984 | 588 |
2005 | 55 189 | 12 385 | 7 940 | 1 001 | 2 461 | 608 |
2006 | 61 378 | 13 056 | 9 466 | 1 250 | 4 054 | 685 |
2007b | 67 633 | 13 956 |
a MOE-landen zijn: Estland, Hongarije, Letland, Litouwen, Polen, Slovenië, Slowakije en Tsjechië.
b Het totaal over 2007 is hoger dan in de SZW-brief is aangegeven, Dat komt doordat hier uitgegaan is van het geboorteland van de ouders van personen en niet van hun nationaliteit.
Bron: CBS-statline, bevolkingsstatistiek
Bij het beschouwen van deze gegevens moet in overweging worden genomen dat personen die zich in Nederland vestigen eerst dan als immigrant worden geregistreerd wanneer een gemeente hen inschrijft in de GBA. Inschrijving is vereist bij een verwacht verblijf van meer dan vier maanden in het halfjaar volgend op de inschrijving. Of immigranten zich permanent dan wel tijdelijk vestigen valt op basis van de inschrijving in de GBA niet vast te stellen. Evenmin valt vast stellen hoeveel personen uit de MOE-landen in Nederland verblijven voor een periode van minder dan vier maanden.
Uit de hierboven gepresenteerde gegevens valt af te leiden dat in ieder geval een deel van de immigratie uit de MOE-landen van tijdelijke aard is. Dit blijkt uit de cijfers over de emigratie van personen afkomstig uit de MOE-landen. Zo bedroeg in 2006 de emigratie iets minder dan de helft van de immigratie. Hieruit kan natuurlijk niet worden afgeleid dat ongeveer de helft van de nieuwe immigranten zich permanent in Nederland vestigt. Het geeft wel aan dat een substantieel deel van de immigranten na verloop van tijd terugkeert.
Meer informatie over de immigratie en maatschappelijke positie van personen uit de MOE-landen hoop ik te verkrijgen uit een verkennend onderzoek van het Risbo dat momenteel wordt uitgevoerd. Het onderzoeksrapport komt eind februari beschikbaar.
Op welke wijze gaat u er actief zorg voor dragen te stoppen dat mensen die zich afkeren van de samenleving regelmatig vluchten in zogenaamd slachtoffergedrag.
Ik spreek van slachtoffergedrag wanneer mensen hun verantwoordelijkheden ontlopen door de omstandigheden, de samenleving of hun medeburgers aan te voeren oorzaak van hun (negatief) gedrag of hun (ongunstige) situatie. In het algemeen geldt dat dit soort houdingen en gedrag door de overheid niet rechtstreeks is te beïnvloeden. Wel zijn er verschillende mogelijkheden om mensen ertoe aan te zetten hun eigen verantwoordelijkheid te nemen. Ik ben erop gespitst burgers en de instellingen waar ik mee te maken heb hiertoe op verschillende manieren te activeren.
1. door in contacten burgers en maatschappelijke organisaties mensen direct aan te spreken op hun verantwoordelijkheden en op de mogelijkheden die zij hebben om zelf iets te doen aan hun situatie.
2. door in regelingen prikkels in te bouwen die mensen ertoe aanzetten om daadwerkelijk hun verantwoordelijkheid te nemen. Op mijn eigen beleidsterrein gebeurt dit bijvoorbeeld bij de inburgering. Het niet nakomen van de inburgeringsverplichtingen gaat gepaard met sancties.
3. door burgers waar dit van pas komt van het begin af aan te betrekken bij de beleidsvorming. Dit is bijvoorbeeld het geval bij de wijkenaanpak. Aan de gemeenten die hierbij zijn betrokken heb ik gevraagd om wijkbewoners te laten participeren in de opstelling van wijkplannen.
4. door initiatieven van burgers die voor de doelstellingen van het integratiebeleid van belang zijn te ondersteunen. Zo is er de regeling «Ruimte voor contact». De regeling heeft tot doel om burgerinitiatieven te ondersteunen die op duurzame wijze interetnische contacten tot stand brengen.
5. door burgers te betrekken bij het tegengaan van racisme. Bij de inwerktreding van de wet gemeentelijke antidiscriminatievoorzieningen, zal een publiekscampagne worden gevoerd om de meldingsbereidheid van slachtoffers van discriminatie te vergroten. Slachtoffers van racisme en discriminatie stimuleer ik hiermee om niet in de slachtofferrol te vluchten door aangifte te doen bij de politie of te melden bij een antidiscriminatievoorziening. Antidiscriminatievoorzieningen kunnen hulp bieden aan slachtoffers van discriminatie waardoor zij kunnen (leren) handelen en afstand te nemen van een ongewenste situatie.
«Eenderde van de 15–65 jarigen beschikte in 2006 niet over een startkwalificatie. Een onevenredig groot deel van hen bestaat uit niet-westerse allochtonen.» Hoe groot is dat «onevenredig grote deel?
In totaal heeft 34 procent van de Nederlanders in de leeftijd 15 tot 65 jaar geen startkwalificatie. Onder niet-westerse migranten in de leeftijd 15 tot 65 jaar heeft 48 procent geen startkwalificatie. Hieruit valt te berekenen dat ongeveer 15 procent van de personen zonder startkwalificatie een niet-westerse herkomst heeft. In de totale bevolking is het aandeel niet-westersen iets meer dan 10 procent. Onder degenen zonder startkwalificatie zijn de niet-westerse migranten dus oververtegenwoordigd met een factor 1,5.
Herleving van de religieuze betrokkenheid wordt gekoppeld aan het weer moeilijker aan de slag komen. Zou u deze stelling kunnen onderbouwen?
Uit onderzoek blijkt dat mensen die werkloos zijn geworden vaak terugvallen op de beslotenheid van de eigen sociale, culturele of religieuze kring. Religie kan binding bewerkstelligen, maar het kan ook leiden tot afsluiting en afzijdigheid. Afsluiting en afzijdigheid beperken de mogelijkheden tot het vinden van werk. Voor kansen op werk is het belangrijk dat mensen beschikken over een netwerk van personen met wie zij contact hebben. Zwakke bindingen zijn daarbij belangrijker dan sterke bindingen. Het gaat om bindingen met personen die buiten de directe eigen kring vallen, maar die zelf weer bindingen hebben met andere netwerken. Ze zijn een belangrijke bron van informatie voor het zoeken en vinden van werk. Deze zogeheten «kracht van zwakke bindingen» is nu juist wat besloten groepen missen. Bovendien hebben de vaardigheden die nodig zijn om opnieuw aan een baan te komen door langdurig contact met een beperkte groep te lijden van slijtage. Het gaat hierbij om vaardigheden die nodig zijn om anderen te overtuigen van je eigen kwaliteiten, weten hoe je moet omgaan juist met personen met een andere achtergrond omdat ze je klant, collega of baas zijn, etc. Deze zogeheten soft skills zijn in de beslotenheid van de eigen groep veel minder nodig en het risico is dan ook groot dat ze niet worden onderhouden als mensen zich daarin terugtrekken.
Geconstateerd wordt dat er een groeiende groep succesvolle jonge niet-westerse allochtonen is. Wordt er ook gekeken naar het inzetten van deze allochtonen binnen de eigen etnische groep, bijvoorbeeld als begeleiders voor jongeren die nog moeite hebben om hun plek in de samenleving te vinden?
Er is in Nederland een groeiende groep niet-westerse jongeren die succesvol participeert in de Nederlandse samenleving. Deze groep versnelt de integratie van alle niet-westerse migranten omdat zij de beeldvorming over hen positief beïnvloeden. Verder vormen succesvolle migranten een positief rolmodel voor andere migranten. Daarom juich ik initiatieven waarbij succesvolle migranten minder succesvolle migranten begeleiden toe. Op lokaal niveau zijn dergelijke initiatieven vaak al breed uitgerold en gemeenten waarderen de inzet van deze zogenaamde bruggenbouwers. Niet-westerse intermediairs (betaald en vrijwillig) zijn werkzaam in de zorg- en de welzijnssector. Zij begeleiden moeilijk bereikbare volwassenen en jongeren, vaak van niet-westerse herkomst.
De projecten Maatschappelijke rol moskee in de wijk enIntergenerationele gesprekken in de wijk van FORUM bijvoorbeeld, leveren een bijdrage aan de begeleiding in eigen kring en daardoor aan de sociale cohesie binnen groepen en in de samenleving als geheel.
In opdracht van het kabinet is een jaar geleden het Kennispunt Mentoring opgericht. De belangrijkste functie van het Kennispunt is het verzamelen van kennis en het geven van informatie over vormen van mentorschap aan het onderwijsveld en andere geïnteresseerden. Een mentor is een vrijwilliger die op basis van zijn eigen kennis en ervaring een jongere gedurende langere tijd begeleidt. Er zijn verschillende mentorprojecten waarin niet-westerse migranten een leerling met dezelfde (etnische) achtergrond coachen. De kracht van deze vorm van mentorschap ligt dan in het feit dat de mentor een vergelijkbare achtergrond en ervaring heeft als de leerling.
Op de arbeidsmarkt faciliteert het kabinet trajecten waarbij succesvolle migranten als positief rolmodel optreden richting werkgevers en zo kansen creëren voor alle migranten. Een voorbeeld hiervan is «Kleurrijk Nederland werkt!» waarbij niet-westerse jongeren mentorteams vormen en hiermee niet-westerse (risico)leerlingen ondersteunen om de school succesvol af te ronden. De promotieteams verzorgen presentaties, promotieacties, stagewervingsacties etc. vooral gericht op werkgevers. De beste ervaringen van deze projecten worden verzameld en verspreid onder partijen die op lokaal niveau werken.
Een ander voorbeeld is het project «Trendy Maroc Star in NL» waarbij succesvolle Marokkaanse Nederlanders trainingen geven aan Marokkaanse jongeren op het gebied van mentaliteitsverandering en empowerment. In 2007 zijn daarmee zo’n 450 jongeren bereikt. Vanwege de positieve resultaten zijn diverse maatschappelijke organisaties zelf met de methodiek aan de slag gegaan.
«Iedere inwoner van Nederland behoort de grondrechten te kennen en er zich in het maatschappelijk verkeer naar te gedragen» (pagina 6). Hoe verhoudt deze stelling zich tot de stelling: «Het kabinet wil zich op geen enkele manier mengen in de inhoud van religies...?»
De vrijheid van godsdienst en levensbeschouwing is één van de grondrechten in de Nederlandse samenleving. Deze vrijheid ligt aan de basis van het beginsel van scheiding van kerk en staat, dat inhoudt dat de overheid zich niet inlaat met de inhoud van geloofs- en levensbeschouwelijke overtuigingen of met de organisatie en inrichting van geloofsgemeenschappen. In het Nederlandse staatsbestel wordt geen hiërarchie gehanteerd ten aanzien van de grondrechten.
Op welke wijze wordt gestimuleerd dat personen met moderne en liberale opvattingen, over bijvoorbeeld de islam, zich gesteund voelen? Wordt er voldoende gerealiseerd dat deze «voortrekkers» zich in meerdere opzichten bijzonder kwetsbaar opstellen, maar essentieel zijn voor een goede integratie van grote bevolkingsgroepen?
De vrijheid van godsdienst en levensbeschouwing en het beginsel van de scheiding van kerk en staat betekenen dat de overheid zich niet inlaat met de inhoud van geloofsovertuigingen, zoals ook de islam. Het betekent ook dat de overheid geen partij kiest voor een bepaalde religieuze interpretatie of stroming. Wel rekent de overheid het tot haar taak polarisatie en radicalisering tegen te gaan en zo nodig te borgen dat burgers toegang hebben tot een pluriform aanbod van informatie, ook over levensbeschouwelijke en religieuze interpretaties en opvattingen. Tegen die achtergrond ondersteunt het kabinet de activiteiten van een democratische voorhoede onder moslimjongeren, laat het zich regelmatig door mensen uit deze voorhoede informeren over relevante thema’s en stimuleert het een pluriform aanbod op het internet over hoe moslims leven in de Nederlandse/Westerse samenleving.
Volgens de notitie helpen uitnodigende en laagdrempelige voorzieningen bij sociale integratie. Veel beleid wordt aan gemeenten overgelaten. Op welke wijze wordt er zorg voor gedragen dat de sociale pijler voldoende uit de verf gaat komen bij de verschillende wijkactieplannen? Op welke wijze kan er gecontroleerd worden dat gemeenten zich in voldoende mate inzetten en verantwoording afleggen over de door het Rijk gevraagde wijkenopzet?
Bij de ontwikkeling van de wijkactieplannen heb ik er bij gemeenten en corporaties (en andere lokale partijen) op aangedrongen om plannen te maken die vooral ook de sociale positie van de bewoners versterken. Ik heb gevraagd om doelen te formuleren op vijf terreinen: wonen, werken, leren en opvoeden, integratie en veiligheid. Hieruit valt al af te leiden dat het in de wijkactieplannen nadrukkelijk niet alleen om de fysieke omgeving gaat, maar ook om de sociale context die wijken aan hun bewoners bieden. In ieder wijkactieplan zijn, afhankelijk van de problemen die er spelen, specifieke doelen geformuleerd. De gemeenten leggen nu de laatste hand aan de wijkactieplannen. De definitieve wijkactieplannen worden u rond 1 maart toegestuurd. Om de voortgang te volgen wordt een monitor ontwikkeld. Zoals al eerder toegezegd krijgt u in het voorjaar nadere informatie op welke wijze ik dat wil gaan doen.
Welke potenties heeft de islam om op een positieve manier bij te dragen aan de integratie van moslims? In hoeverre worden deze potenties door de islamitische gemeenschap onderschreven? In hoeverre worden deze potenties al benut?
De islam in Nederland kent een grote verscheidenheid aan stromingen en interpretaties. Voor de grote meerderheid van moslims biedt zij een bron van identiteit, steun in het dagelijks leven en binding met de samenleving. Een klein deel van de moslims keert zich op religieuze gronden van de samenleving af.
Moskeeën, moskeeorganisaties en andere op de islam georiënteerde instellingen hebben vaak een sociale en maatschappelijke functie die bijdraagt aan de integratie. Zo worden er onder andere vaardigheden bijgebracht om succesvoller te zijn in het onderwijs en op de arbeidsmarkt. Ook organiseren deze instellingen nogal eens contacten tussen oud- en nieuwkomers.
Het kabinet wil actief burgerschap stimuleren: het wordt gezien als de kern van sociale integratie. Maar werkt actief burgerschap als «integratievehikel» wel, indien allochtone burgers er voor kiezen om actief burgerschap vooral gestalte te geven via participatie in verzuilde organisaties, zoals islamitische scholen en sportverenigingen die voornamelijk uit allochtonen bestaan?
Er bestaat zowel onder migranten als autochtonen een breed gedeelde opvatting dat burgerschap betekent dat mensen iets bijdragen aan de samenleving door anderen te helpen en zich in te zetten voor hun omgeving. Onderzoek naar migrantenorganisaties laat zien dat het enerzijds de behoefte binnen de diverse migrantengemeenschappen zélf zijn die bepalen of en welk type organisatie ze oprichten en hoe die organisaties zich met het opgroeien van de tweede en derde generatie ontwikkelen binnen de eigen (etnische) gemeenschap en de samenleving als geheel. Anderzijds werkt de traditie van verzuiling in Nederland nog wel door, in de zin dat het hier in vergelijking met bijvoorbeeld Duitsland relatief gemakkelijk is religieuze organisaties, waaronder ook scholen, op te richten. Het maatschappelijke effect van de verzuiling is de laatste jaren echter geleidelijk minder geworden, en het aantal islamitische scholen is vooralsnog zeer klein in verhouding tot het aantal niet-westerse leerlingen. Er zijn geen aanwijzingen dat participatie in eigen (sport)organisaties per definitie belemmerend werkt voor actief burgerschap. Voor veel van deze organisaties geldt dat de interne samenhang binnen de groep («bonding») juist ook positief samenhangt met de mate waarin de leden van die groep bereid en in staat zijn een brug te slaan naar de samenleving als geheel, voorbij de scheidslijnen van de eigen groep («bridging»).1
Gesteld wordt dat tegen mensen die wetten overtreden waarin onze vrijheden zijn verankerd met grote strengheid zal worden opgetreden. Wordt overwogen om de sancties op dergelijke overtredingen aan te scherpen, zoals intrekking van het Nederlanderschap bij ernstige overtredingen?
In de brief van de Minister van Justitie over beperking van meervoudige nationaliteit (Tweede Kamer 2007–2008, 30 166, nr. 25) is een wetsvoorstel aangekondigd waarin een bepaling zal worden opgenomen die het mogelijk zal maken de Nederlandse nationaliteit te ontnemen aan personen met meer dan één nationaliteit die zijn veroordeeld voor misdrijven die de essentiële belangen van het Koninkrijk of één van zijn landen ernstig schaden. Dit criterium is afkomstig uit het Europees verdrag inzake nationaliteit, dat de bevoegdheid tot ontneming ook op deze wijze begrenst. Het kan alleen gaan om personen die door de ontneming niet stateloos worden. Aan de beslissing tot ontneming ligt steeds een afweging ten grondslag waarin alle van belang zijnde omstandigheden worden meegenomen.
In een kader (op pagina 21) wordt een aantal stellingen beschreven over activeren. De opmerkingen hebben de uitstraling van een wensenlijstje. Op welke wijze wordt er zorg voor gedragen dat het beleid van droom tot daad wordt.
Maatschappelijke emancipatie en sociale integratie zijn de twee hoofddoelen van het integratiebeleid. Voor beide geldt dat het doelen zijn die mensen en de organisatie waar ze in deelnemen zelf voor elkaar moeten krijgen. De overheid kan dit niet van de burgers en hun organisaties overnemen. De overheid kan in regelgeving, in maatregelen en de opzet van voorzieningen wel de voorwaarden scheppen om burgers hiertoe aan te zetten. Dat versta ik onder activeren. Het kader op pagina 21 van de integratienota geeft hiervan een aantal voorbeelden. Ze maken deel uit van de manier waarop ik in het Deltaplan inburgering wederzijdse participatie van inburgeraars en autochtone burgers een centrale plaats wil geven. Ze maken ook deel uit van de aanpak van de Krachtwijken. In het antwoord op vraag 22 geef ik nog een aantal andere voorbeelden van het activeren van burgers: door hen direct aan te spreken of hun eigen verantwoordelijkheid, door het ondersteunen van burgerinitiatieven die kunnen bijdragen aan de doelstellingen van het integratiebeleid, door het aanzetten van burgers mee te werken aan het tegengaan van racisme.
Op welke termijn ontvangt de Kamer meer informatie over de gezamenlijk op te stellen beleidsagenda inzake de visie van rijk en gemeenten op integratie? In de notitie wordt gesproken over 2008. Een jaar is lang, deelt u de mening dat dit document zo snel mogelijk bekend moet zijn?
Het concept van de gezamenlijke agenda is klaar. Alvorens het toe te sturen wil ik hierover spreken met de wethouders van de gemeenten die hebben deelgenomen aan de (ambtelijke) werkgroep die de concept agenda heeft opgesteld en met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten. Ik verwacht de agenda nog in het voorjaar aan de Tweede Kamer toe te kunnen sturen.
Welk percentage werkloosheid onder niet-westerse allochtonen streeft het kabinet na in 2011?
Het kabinet streeft naar de verhoging van arbeidsparticipatie voor alle groepen in onze samenleving dus ook van niet-westerse migranten. Het kabinet hanteert geen streefpercentages voor de werklooshied. De belangrijkste maatregelen van het kabinet om de verhoging van de arbeidsparticipatie van niet-westerse migranten te bereiken zijn: stimuleren van diversiteitsbeleid, actief bestrijden van discriminatie, stimuleren van ondernemerschap onder migranten en regionale banenplannen. Al deze maatregelen moeten bijdragen aan het realiseren van de algemene doelstelling van het kabinet om de arbeidsparticipatie in Nederland te verhogen naar 80 procent in 2016. Voor niet-westerse migranten impliceert dit in 2016 een arbeidsdeelname van 58 procent. Uitgesplitst naar een aantal jaren resulteert dit in de volgende streefcijfers voor niet-westerse migranten: 2007 = 48%, 2008 = 49%, 2012 = 52%.
De notitie stelt dat «meer dan in het verleden wil het kabinet bij de opzet en uitvoering van integratie-interventies rekening houden met de noodzaak om beoogde effecten vooraf te specificeren en achteraf beter te evalueren». In de notitie is hieromtrent nauwelijks iets uitgewerkt, terwijl er al wel beleid in gang is gezet. Graag een opsomming van reeds door het kabinet in gang gezet beleid, specificatie van effecten voor 2008 en een richtlijn hoe u beleid denkt te gaan evalueren ...
De Integratienota 2007–2011 geeft de analyse en visie van het kabinet op integratie en integratiebeleid in de komende jaren. Op basis daarvan specificeert de nota een programma van acties gericht op maatschappelijke emancipatie en sociale integratie van niet-westerse migranten uit te voeren in de periode 2007–2011. De beschreven acties variëren sterk in de mate van uitwerking. Soms gaat het om beleidsvoornemens, soms ligt er al een uitwerkingsplan voor dat met uw Kamer is besproken. Waar mogelijk zijn de beoogde effecten van acties SMART gedefinieerd. Een overzicht daarvan heb ik gegeven in het antwoord op vraag 7.
In het antwoord op vraag 9 heb ik aangegeven hoe ik de beleidsintenties en maatregelen die in de integratienota worden genoemd wil gaan monitoren. Ik heb daarbij een onderscheid gemaakt tussen monitoring en effectevaluatie. Voor een algemene monitoring van de ontwikkeling van de integratie laat ik het SCP en het CBS jaarlijks een rapport maken over de stand en de ontwikkeling van de integratie.
Effectevaluatie van specifieke beleidsinterventies vereist over het algemeen zware vormen van onderzoek die met een zekere spaarzaamheid moeten worden ingezet. De integratienota is niet het geëigende kader voor het maken van de afweging die hiervoor nodig is. Dit gebeurt in meer specifieke programma’s en plannen van aanpak. Effectevaluatie zal in ieder geval plaatsvinden in het kader van het Deltaplan inburgering en in het wijkenplan. Dit is aangegeven in de plannen die de Kamer heb toegezonden. Effectevaluatie vindt voorts ook plaats naar de aanpak van racisme, de naturalisatieceremonie en het remigratiebeleid.
Van wie komen de plannen van burgers? Krijgt dit een plaats in de integratieagenda? Wie is sturend en hoe wordt gemonitord? Kunnen de activiteiten zoals opgesomd onder «activeren» meer SMART worden geformuleerd?
Bij de beantwoording van deze vraag ga ik ervan uit dat wordt gedoeld op de tekst van paragraaf 4.1 van de Integratienota over activerend beleid. Ik geef daarin aan dat ik met mijn beleid de eigen verantwoordelijkheid en de eigen inzet van burgers wil bevorderen. De activiteiten die daarbij zijn opgesomd zijn bedoeld als voorbeelden van manieren waarop dat naar mijn oordeel kan. In mijn eigen beleid zitten activerende elementen in de aanpak van de inburgering en in de wijkenaanpak. In de inburgering geef ik participatie een centrale plaats. Dit gebeurt onder meer door inburgeringstrajecten duaal te maken en door autochtonen bij de inburgering te betrekken als taal- of inburgeringsmaatje. Om het aspect van de participatie meer tastbaar te maken heb ik me erop vastgelegd dat in 2011 80 procent van de inburgeringstrajecten duaal is (zie het antwoord op vraag 39 voor een verdere specificatie).
In de wijkenaanpak heb ik aan de gemeenten gevraagd om wijkbewoners te betrekken bij het opstellen van hun plan van aanpak en bij de uitvoering ervan onder meer door middel van budgetten voor bewonersinitiatieven. Het initiatief daartoe ligt bij de gemeenten. Een SMART-formulering van deze doelstelling op centraal niveau is niet te geven. Wel worden de vorderingen met de bewonerparticipatie in de wijkenaanpak gevolgd worden met de wijkenmonitor.
Meer informatie over de wijze waarop ik burgers wil activeren tot het nemen van hun eigen verantwoordelijkheid is te vinden in de beantwoording van de vragen 22 en 32.
Hoe zit het op lokaal niveau met het overleg tussen overheid en minderhedenorganisaties? Zijn hier cijfers over bekend?
Gemeenten zijn autonoom hoe inspraak van minderheden te regelen en ervoor zorg te dragen dat ook minderheden voldoende vertegenwoordigd zijn in overlegstructuren. Zij leggen hierover verantwoording af aan de gemeenteraad. Op lokaal niveau vindt overleg plaats tussen overheid en minderhedenorganisaties dan wel sleutelfiguren. In de bestuurlijke arrangementen tussen de rijksoverheid en de 21 Antillianengemeenten is als subsidie-eis geformuleerd dat de Antilliaans-Nederlandse gemeenschap betrokken is bij het beleid.
Voor wat betreft het overleg met organisaties van minderheden vervult de rijksoverheid met het Landelijk Overleg Minderheden een voorbeeldfunctie. Dit overleg vloeit voort uit de Wet Overleg Minderhedenbeleid (Stb. 1997, 335).
Cijfers over frequentie van het overleg op lokaal niveau en de door de gemeente gekozen overlegstructuur zijn niet te geven, omdat gemeenten over dit onderwerp geen rapportageplicht hebben, en de rijksoverheid rapportageplicht van gemeenten wil terugdringen. Uit een onderzoek in 1998 , getiteld «Lokale inspraak minderheden», bleek bij een steekproef van 36 gemeenten, dat in 33 van de 36 gemeenten, sprake is van afzonderlijke inspraak van minderheden, al dan niet formeel ingesteld.
Overigens meen ik dat het vooral ook van belang is minderheden actief te betrekken bij generieke inspraakmogelijkheden.
Op welke manier zijn de conclusies van het SCP over evaluatieonderzoeken, wetenschappelijke onderbouwing en specificatie van beoogde effecten in deze integratienota verwerkt? Zijn alle plannen en beleidsintenties uit deze integratienota hieraan getoetst? Op welke manier zal deze nota worden geëvalueerd?
Het SCP heeft in een studie naar effectieve interventies gericht op het bevorderen van interetnisch contact vastgesteld dat van een groot aantal interventies niet is of wordt onderzocht wat de opbrengst ervan is in termen van het beoogde effect. Bovendien heeft het SCP geconcludeerd dat vaak interventies worden ingezet waarvan niet duidelijk is hoe ze een beoogd effect teweeg kunnen brengen.
Naar aanleiding van de SCP-conclusies is met SCP, WODC en andere onderzoeksdeskundigen een expertmeeting belegd over de vragen omtrent de mogelijkheden van «harde» evaluatie van interventies op mijn beleidsterrein. Daarbij is ook gesproken over de voorwaarden waaraan beleidsinterventies moeten voldoen om uitspraken over de effecten ervan toe te laten. Tijdens de meeting is vastgesteld dat het wenselijk is bij het inzetten van beleidsinterventies ex ante vast te stellen via welke keten van oorzaken en gevolgen effecten zijn te verwachten. Voorts is geconcludeerd dat het nodig is om zo helder mogelijk te specificeren wat te verwachten effecten zijn. Daarbij is er overigens wel op gewezen dat het niet altijd mogelijk is om te verwachten effecten nauwkeurig kwantitatief te specificeren. Tenslotte is aangegeven dat evaluatie van effecten en meer in het bijzonder het eenduidig herleiden van effecten tot interventies nastrevenswaard maar niet altijd mogelijk is. De belangrijkste reden daarvoor is dat het vaak gaat om complexe verschijnselen die het resultaat zijn van de inwerking van een groot aantal factoren. Bovendien moet er een zekere balans zijn tussen de kosten die gedegen evaluatieonderzoek met zich brengt en de kosten van de interventie zelf. Voor sommige kleinschalige interventies is het denkbaar dat de evaluatie ervan meer kost dan de interventie zelf.
Ik heb bij het opstellen van de integratienota terdege rekening gehouden met de conclusies van de expertmeeting. In antwoord op vraag 7 heb in een specificatie gegeven van alle maatregelen en beleidsintenties in de nota SMART geformuleerd. In antwoord op vraag 9 heb ik vervolgens uiteengezet op welke wijze de beleidsintenties en maatregelen in de integratienota worden gemonitord.
Op welke wijze wordt de, door achterblijvende opkomstcijfers, opgelopen achterstand op inburgeringscursussen over het jaar 2007 ingelopen? In de (deel)notities wordt steeds gesproken over 80% van de inburgeringsprogramma’s duaal in 2011. Graag bij de beantwoording streefcijfers waar per jaar op afgerekend kan worden, te beginnen met 2008.
In mijn brief van 8 oktober 2007 ben ik ingegaan op de maatregelen die ik heb getroffen om de ontstane achterstanden aan te pakken. Daarin heb ik gewezen op de gezamenlijke verantwoordelijkheid van het rijk en gemeenten en heb ik de verwachting uitgesproken dat gemeenten hun uitvoeringsorganisatie zodanig inrichten dat de stagnatie adequaat en doeltreffend wordt aangepakt. Bovendien heb ik aanpassingen van wet- en regelgeving voorgesteld die ertoe leiden dat vanaf 1 november 2007 alle inburgeringsplichtigen in aanmerking komen voor een inburgeringsaanbod door de gemeente. Tevens hebben alle gemeenten de mogelijkheid gekregen om de in 2007 niet benutte inburgeringsmiddelen in 2008 en 2009 in te zetten, zodat gemeenten in die jaren beschikken over een hoger budget, waardoor zij in staat zijn betere prestaties te leveren. Ik ga er dan ook vanuit dat gemeenten een inhaalslag plegen zodat de opgelopen achterstanden alsnog zoveel mogelijk worden ingelopen.
Met het Deltaplan inburgering wordt ingezet op de versterking van de verbinding tussen inburgering en participatie. Dit is geconcretiseerd met de doelstelling dat 80% van de inburgeringsprogramma’s in 2011 duaal is. Hiertoe is in het Deltaplan een aantal acties beschreven die met name in 2008 en 2009 worden uitgevoerd. Daarnaast stel ik in de periode 2008–2011 extra middelen beschikbaar om gemeenten te stimuleren om in duale trajecten te investeren. Dit samenstel van maatregelen moet leiden tot de realisatie van de doelstelling van 80% duaal in 2011. Daarbij streef ik ernaar om in de jaren 2008 tot en met 2011 globaal de volgende percentages en aantallen duale inburgeringsprogramma’s te realiseren.
2008: | 20% = 10 000 programma’s |
2009: | 40% = 24 000 programma’s |
2010: | 60% = 43 000 programma’s |
2011: | 80% = 50 000 programma’s |
Zou u streefcijfers voor arbeidsparticipatie per jaar en per doelgroep kunnen formuleren zodat tussentijdse evaluaties mogelijk zijn?
SZW onderscheidt bij de presentatie van streefcijfers verschillende doelgroepen: ouderen, vrouwen, etnische minderheden. De doelgroep etnische minderheden komt grotendeels overeen met de groep die in de Integratienota 2007–2011 wordt aangeduid als niet-westerse migranten. SZW werkt met streefcijfers voor 2007, 2008 en 2012.
Voor de totale beroepsbevolking zijn de streefcijfers: 2007 = 66%, 2008 = 66,5%, 2012 = 70%.
Voor de etnische minderheden zijn de percentages: 2007 = 48%, 2008 = 49%, 2012 =52%.
Heeft u al gesproken met het bedrijfsleven om competente niet-westerse allochtonen een kans te bieden op de arbeidsmarkt? Zo ja, wat zijn de uitkomsten van die gesprekken? Welke concrete maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat het bedrijfsleven niet-westerse allochtonen een kans gaat geven?
Het kabinet streeft er naar dat bedrijven en instellingen een goede afspiegeling vormen van de samenleving waarin zij actief zijn. Relevante kenmerken hierbij zijn sexe, culturele achtergrond, leeftijd. De eerst verantwoordelijke hiervoor is de minister van SZW.
Werkgevers kunnen een divers samengestelde organisatie of bedrijf bewerkstelligen door een actief diversiteitsbeleid te voeren. Een belangrijke ingang hierbij is het beleid rond personeelsselectie en -beoordeling. Het gaat er vooral ook om dat bedrijven en instellingen zich realiseren dat hun klanten en gebruikers veel diverser aan het worden zijn en dat dit gevolgen heeft voor hun producten en diensten. Tijdens de participatietop is gesproken over de mogelijkheden die er zijn om de diversiteit van de personeelssamenstelling van bedrijven en instellingen te vergroten. Daarbij zijn afspraken gemaakt over het aanpakken van discriminatie op de arbeidsmarkt, het organiseren van netwerkbijeenkomsten met jongeren en werkgevers, het ontwikkelen van multicultureel personeelsbeleid en het ondersteunen van startende ondernemers.
Het belang van diversiteit voor werkgevers is de afgelopen jaren groter geworden omdat de markt hier in toenemende mate om vraagt. De overheid stimuleert de komende drie jaar de invoering van diversiteitsbeleid middels het een Landelijk Netwerk Diversiteitsmanagement. Dit netwerk adviseert bedrijven en instellingen en brengt goede voorbeelden van diversiteitsbeleid actief onder de aandacht.
Daarnaast ondersteunt de overheid specifieke op branches of doelgroepen gerichte programma’s om de kansen van bepaalde groeperingen, waaronder die van niet-westerse migranten te vergroten. Voorbeelden hiervan zijn het Banenoffensief Vluchtelingen en de inzet op regionale banenplannen waarbij gemeenten het aanbod van jong migrantentalent koppelen aan de vraag van werkgevers in tekortsectoren.
Daarnaast, zoals in het Deltaplan Inburgering opgenomen, is het mijn bedoeling om met het maatschappelijk middenveld en verschillende sectoren nadere afspraken te maken om duale inburgeringsprogramma’s op de werkvloer (in combinatie met (vak)taal, beroepsopleiding, vakscholing) op te zetten. Daartoe ben ik in overleg met werkgevers- en werknemersorganisaties op verschillende niveaus. Ik zal hierbij ook de gemeenten betrekken. In deze gesprekken betrek ik ook de specifieke problematiek van de inburgering van tijdelijke werknemers uit de Midden- en Oost-Europese landen.
Een bijzondere plaats heeft bovendien de verdere stimulering van het ondernemerschap. Heel recentelijk heb ik met MKB-Haarlem en de gemeente Haarlem een (lokaal)convenant afgesloten om in 2 jaar tijd 150 ondernemers middels duale inburgeringspromma’s toe te leiden tot het ondernemerschap. In de komende maanden zal ik ook met andere gemeenten hierover afspraken maken.Daarnaast zal ik in het inburgeringsexamen een afzonderlijk examenprofiel laten ontwikkelen, dat specifiek is gericht op de verwerving van de taalvaardigheid, die voor de uitoefening van een beroep noodzakelijk is. Daardoor kunnen inburgeraars zich voorbereiden op het verwerven van een economisch zelfstandige positie.
Hoe staat het met de uitvoering van de motie Huizinga-Heringa over een ethische code m.b.t. transparantie in het personeelsbeleid?
N.a.v. de motie Huizinga-Heringa inzake een ethisch code m.b.t. transparantie in het personeelsbeleid is op 10 april 2006 een brief door de ministers van Vreemdelingenzaken en Integratie alsmede de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan uw Kamer (Tweede Kamer, vergaderjaar 2005–2006 Kamerstukken 30 300 VI, nr. 134) gezonden. Hierin is melding gemaakt van de aanbevelingen «Samen op de werkvloer» die de Stichting van de Arbeid (STAR) heeft geformuleerd over het te voeren minderheden- en diversiteitsbeleid, het bevorderen van gelijke kansen en het tegengaan van discriminatie, gericht op het gehele bedrijfsleven. Dit omvat ook een actualisering van de verklaring van de STAR over gelijke behandeling op de arbeidsmarkt. Daarmee is naar de mening van het kabinet aan de wens van de Kamer voldaan en is een afzonderlijke etnische code naast de aanbeveling van de STAR niet zinvol en verwarrend.
Vervolgens heeft de STAR op 5 oktober 2006 als reactie gegeven dat de vertaling van de aanbeveling in een ethische code niet opportuun is, aangezien zo’n code geen meerwaarde heeft bovenop de aanbevelingen die de STAR al heeft gedaan.
Is de regering bereid om bij de huidige gewichtenregeling sociaal-economische omstandigheden als criterium mee te laten tellen? Bent u bereid een pakket aan maatregelen te gaan samenstellen welke de vaststelling van het opleidingsniveau eenvoudiger, doeltreffender en minder bureaucratisch maken? Waar zal dit pakket uit bestaan? Op welke wijze gaat u ondervangen dat ouders door bijvoorbeeld trots of doordat gegevens verloren zijn gegaan, toch de juiste gewichtenregeling voor hun kinderen zullen krijgen? Op welke wijze gaat u voor schooldirecteuren de administratieve lasten, welke de gewichtenregeling met zich meebrengt, verlichten?
De gewichtenregeling is de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris van OCW. In de gewichtenregeling speelt het opleidingsniveau van de ouders van een leerling de bepalende rol. Het opleidingsniveau van de ouders is vervolgens weer een belangrijke determinant van de sociaal-economische omstandigheden waaronder kinderen opgroeien en deelnemen aan het onderwijs. Daarnaast zullen er aan de huidige gewichtenregeling zogeheten impulsgebieden worden toegevoegd. Dit zijn postcodegebieden waar veel bewoners een laag inkomen en/of uitkering hebben. Als een school in een dergelijk gebied staat en een gewichtenleerling heeft, ontvangt de school per gewichtenleerling een extra bedrag. Op deze manier wordt er dus nog eens extra rekening gehouden met sociaal-economische omstandigheden.
Om het niveau van de opleidingen van de ouders makkelijker vast te kunnen stellen is er een lijst ontwikkeld voor de Nederlandse opleidingen. Deze lijst zal op korte termijn beschikbaar gesteld kunnen worden aan de scholen. Het is niet mogelijk dit voor alle buitenlandse opleidingen te maken. Voor de landen Marokko, Turkije en Somalië maakt het Informatiecentrum Diplomawaardering (IcDW) een beschrijving van het onderwijssysteem, dat eveneens ter beschikking zal worden gesteld aan de scholen. De toegevoegde waarde van dit hulpmiddel zal volgend jaar onderzocht worden. Ook kunnen de scholen advies inwinnen bij de IcDW om het niveau van een buitenlandse opleiding vast te stellen. Op dit moment beziet de staatssecretaris van OCW of het mogelijk is om de beoordeling van het niveau van buitenlandse opleidingen op een alternatieve manier vast te stellen, zoals bijvoorbeeld op basis van het aantal afgeronde leerjaren.
Daarnaast heeft de staatssecretaris van OCW in de eerdergenoemde brief aangekondigd dat er nog onderzocht wordt of met de invoering van het onderwijsnummer overgestapt kan worden naar een criterium op een hoger aggregatieniveau zonder ouderverklaringen.
Bent u bereid om de reparatiemaatregel die toegepast gaat worden op de huidige gewichtenregeling toe te passen per school en niet zoals nu per schoolbestuur? Immers een enkele kleine zwarte school binnen een grote cluster witte scholen binnen een schoolbestuur, heeft geen zicht op de geldstromen die via de lumpsum worden ontvangen.
De gewichtenregeling valt onder de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris van OCW. De compensatie is met ingang van het schooljaar 2008–2009 geregeld op het niveau van de school en niet meer op het niveau van het schoolbestuur. Dit is vastgelegd in de Regeling vaststelling van de drempel en de compensatieregeling bij de gewichtenregeling voor het schooljaar 2008–2009.
U stelt dat goed gestructureerde lessen in een rustige klas ervoor zorgen dat een achterstandsleerling meer opsteekt. Bent u bereid geld uit te trekken voor scholen die aantoonbaar veel (taal) achterstandsleerlingen hebben, financieel te compenseren, zodat zij kunnen gaan werken met kleinere klassen?
Dit geld is via de gewichtenregeling beschikbaar. De komende jaren investeert het kabinet in deze regeling in een oplopende reeks tot 70 miljoen in 2011.
Aan het einde van het basisonderwijs zijn de prestaties van vooral de Turkse en Marokkaanse leerlingen gemiddeld lager dan die van hun autochtone leeftijdgenoten. Is deze conclusie gebaseerd op de uitslagen van de Cito-toetsen? En hoe beoordeelt u de stelling dat veel niet-westerse allochtone kinderen een schooladvies krijgen dat lager is dan de uitslag van hun Cito-toets?
De conclusie over de prestaties van Turks- en Marokkaans-Nederlandse leerlingen is gebaseerd op Cito-toetsgegevens die op basisscholen zijn verzameld in het kader van het PRIMA-cohort-onderzoek.
De onderwijsinspectie heeft onlangs onderzoek gedaan naar de advisering van leerlingen voor het voortgezet onderwijs; het rapport is (met een beleidsreactie) 30 oktober jl. naar de Tweede Kamer gestuurd. Uit dat onderzoek blijkt dat migrantenkinderen en autochtone leerlingen bij gelijke prestaties als regel gelijke adviezen krijgen.
Volgens de notitie krijgen gemeenten meer bevoegdheden om gebruik te maken van dwang en drang om jongeren weer op het rechte spoor te krijgen. Waar zullen deze bevoegdheden uit bestaan? Is het naar uw mening niet verstandiger gemeenten eerst te laten onderzoeken of er van de huidige bevoegdheden adequaat gebruik wordt gemaakt om jongeren weer in het juiste spoor te krijgen? Hoe gaat u voorkomen dat om verschillende gemeenten, verschillende manieren van werken ontstaan? Indien er verschillen ontstaan is dit bij klachten van ouders of jongeren over bepaalde gemeenten juridisch houdbaar?
Onlangs zijn er nieuwe bevoegdheden geïntroduceerd die kunnen worden ingezet om jongeren weer op het rechte spoor te krijgen. Ten eerste hebben de Burgemeester en de Officier van Justitie de mogelijkheid gekregen een gedragsaanwijzing op te leggen wanneer jongeren op een negatieve manier aandacht blijven trekken.
Met de inwerkingtreding van de Wet gedragsbeïnvloeding jeugdigen op 1 februari 2008 zijn de mogelijkheden voor het heropvoeden (gedragsbeïnvloeding) van jongeren die veroordeeld zijn voor het plegen van een misdrijf onlangs verruimd. Zo gaat het mogelijk worden om sancties te combineren, jongeren voor een half jaar tot een jaar op te sluiten om ze een speciaal programma te laten volgen en wordt het makkelijker om beslag te leggen op de tegoeden van een jongere.
Op het terrein van de Onder Toezichtstelling (OTS) heeft het kabinet het voornemen om de gronden voor het opleggen van OTS te verruimen. OTS is echter een jeugdbeschermingsmaatregel en niet bedoeld om verstoring van de openbare orde tegen te gaan.
Bevoegdheden zijn voor gemeenten gelijk maar op lokaal niveau kan een gemeente ervoor kiezen om bijvoorbeeld een gebied aan te wijzen waar intensieve controles gelegitimeerd zijn. Gemeenten verschillen sterk, de problemen die er spelen ook. Het is daarom van belang dat er verschillende maatregelen zijn die kunnen worden ingezet. Gemeenten maken nog niet altijd optimaal gebruik van de bevoegdheden die ze hebben. De maatregelen die kunnen worden ingezet, hebben een wettelijke basis.
Met de burgemeesters van de G4 ben ik in overleg over aanvullende afspraken om de maatregelen tot uitvoering te brengen. De minister van BZK komt in aansluiting hierop binnenkort met een Actieplan Overlast en Verloedering komt. Dit geeft de gemeenten een gemeenschappelijk kader voor het optreden tegen jongeren die overlast veroorzaken.
Er zijn 38 gemeenten die extra middelen hebben ontvangen voor het opzetten en aansturen van projecten gericht op het tegengaan van marginalisering en criminaliteit van jongeren uit etnische minderheidsgroepen. Op dezelfde pagina wordt gesteld dat «tengevolge van gebrek aan medewerking door de betrokken instellingen vanwege de administratieve lasten, geeft het onderzoek geen uitsluitsel over de vraag in welke mate de projecten hebben bijgedragen aan het verminderen van de marginalisering en criminaliteit onder niet-westerse jongeren». In rapporten van WODC en SCP wordt met nadruk gewezen op de noodzaak van onderzoek en evaluatie. Op welke wijze gaat u hier bij alle integratieprojecten invulling aangeven?
Het onderzoek naar het «Preventiebeleid 2001–2004» waarop in de vraag wordt gedoeld was opgezet om zicht te krijgen op de effecten van dit beleid. Het onderzoek kon niet worden uitgevoerd overeenkomstig de oorspronkelijke opzet. Dat is de reden waarom het onderzoek geen uitsluitsel geeft over de vraag naar de effecten van de projecten op het verminderen van marginalisering en criminaliteit onder niet-westerse jongeren. Het mislukken van dit onderzoek én de resultaten van de rapporten van WODC en SCP zijn voor mij aanleiding geweest om nog meer dan voorheen bij de ontwikkeling van beleidsinterventies aandacht te besteden aan het formuleren van toetsbare doelstellingen (SMART) en aan het volgen van de uitvoering en resultaten door middel van monitors en evaluatieonderzoek.
In antwoord op vraag 7 heb ik een specificatie gegeven van alle maatregelen en beleidsintenties in deze Integratienota 2007–2011, SMART geformuleerd. In antwoord op vraag 9 heb ik vervolgens uiteengezet op welke wijze de beleidsintenties en maatregelen in de integratienota worden gemonitord. In antwoord op vraag 38 heb ik aangegeven welke actie ik heb ondernomen naar aanleiding van de rapporten van WODC en SCP.
Hoe wordt discriminatie actief bestreden? Deelt u onze mening dat je discriminatie niet bestrijdt met een discriminatiemonitor?
Discriminatie wordt actief bestreden met een combinatie van maatregelen. Met de wet gemeentelijke antidiscriminatievoorzieningen, die ik thans in voorbereiding heb, wordt voorzien in een landelijk dekkend stelsel van antidiscriminatievoorzieningen, waar burgers terecht kunnen met klachten. Vanuit mijn coördinerende verantwoordelijkheid voor de bestrijding van racisme kom ik medio 2008 met een beleidsplan racismebestrijding. Daarin zal aandacht worden gegeven aan de aspecten preventie, registratie, klachtbehandeling, opsporing en handhaving. Verder zijn op verschillende beleidsterreinen al specifieke maatregelen getroffen om discriminatie te bestrijden. Zo zal de minister van SZW een beeldvormingscampagne onder migrantenjongeren opzetten, om het imago van bepaalde sectoren te verbeteren. De minister van BZK heeft u recent geïnformeerd over de aanpak van discriminatie bij de politie. Om te zorgen dat alle aangiften van discriminatie vervolging zullen krijgen, is op 1 december 2007 de Aanwijzing Discriminatie in werking getreden. Over de aanpak van discriminatie op de gronden sekse en (homo)sexualiteit heeft mijn collega van OCW u geïnformeerd.
De combinatie van de verschillende maatregelen moet ertoe leiden dat discriminatie wordt teruggedrongen. Om vast te kunnen stellen in hoeverre dit het geval is, is een discriminatiemonitor een onmisbaar instrument. Op basis van de monitor kan worden vastgesteld hoe discriminatie zich in de loop van de tijd ontwikkelt. Daarmee is het ook mogelijk om nieuwe ontwikkelingen te signaleren en het beleid daarop af te stemmen.
Hoe wilt u voldoende stageplaatsen bereiken voor allochtone leerlingen? Zouden niet alle stageplaatsen in principe open moeten staan? Hoe groot is het tekort? Welke middelen wilt u inzetten om dit te handhaven? Zijn bestuurlijke boetes daarbij een middel dat wordt ingezet?
Op grond van afspraken in de Werktop (december 2005) stelt het kabinet vanaf 2006 jaarlijks extra middelen (€ 35 mln) beschikbaar aan het middelbaar beroepsonderwijs voor het werven van stageplaatsen voor jongeren die zelf moeilijk zo’n plaats kunnen vinden en voor een intensievere begeleiding van de jongere op zo’n stageplaats. Tevens is met sociale partners afgesproken dat zij discriminatie op de werkvloer tegengaan.
Een exact tekort van het aantal stageplaatsen is niet aan te geven. Met het aantrekken van de economie, neemt het aantal stage- en bpv-plaatsen (beroeps praktijk vorming) toe. Desondanks blijft het van groot belang dat er expliciet aandacht blijft voor jongeren die moeite hebben met het vinden van stage- en bpv-plaatsen. Juist voor die jongere die er meer moeite mee heeft, is het belangrijk dat de keten goed sluit en dat betrokken organisaties zich inspannen om deze jongere te helpen. Het ministerie van OCW stimuleert scholen en bedrijven daarom om regionale afspraken te maken, zodat er betere aansluiting is tussen stagebieders, scholen en leerlingen.
Bestuurlijke boetes zijn niet aan de orde bij het realiseren van onvoldoende stageplaatsen.
Als werkgever speelt de overheid zelf ook een belangrijke (voorbeeld) rol. Er is daartoe door de minister van BZK een rijksbreed plan van aanpak Integraal Diversiteitsbeleid opgesteld, dat wordt gedragen door alle departementen. Het plan loopt van 2007 tot 2011. Op basis van het plan van aanpak wordt gezamenlijk en in samenhang gewerkt aan de volgende doelen: meer medewerkers met een migratieachtergrond in beleid en management; meer vrouwen in hogere functies; en behoud van diversiteit (incl. evenwichtige leeftijdsopbouw). Migrrantenjongeren profiteren van de volgende initiatieven:
• Het stageplan «Structuur in diversiteit». In dit plan geldt als richtinggevende verdeling dat in 2011 50% van de plaatsen door migranten worden ingevuld. Het plan kent de volgende twee lijnen:
1. 1000 werkervaringsplaatsen voor kansarme doelgroepen (mensen zonder startkwalificatie), waaronder VMBO-ers.
2. 1000 reguliere stageplaatsen voor MBO-ers, HBO-ers en WO-ers als arbeidsmarktinstrument.
• Het Rijkstraineeprogramma streeft ernaar om het aantal trainees in 2010 ten opzichte van 2006 te verdubbelen en het aandeel niet-westerse rijkstrainees te verhogen.
Een groeiende groep niet-westerse allochtonen vindt zijn plaats in de economie door zelf een bedrijf te beginnen. Hoeveel procent hiervan doet dit uit noodzaak (armoedeoptie) omdat hem/haar geen dienstbetrekking wordt aangeboden?
Uit het onderzoek «Monitor Etnisch Ondernemerschap 2004» is gebleken dat migranten meerdere motieven hebben om een onderneming te starten. Voor hen zijn zaken als prestatiedrang, het benutten van marktkansen, het streven naar onafhankelijkheid en het gebruik van de eigen talenten een motief om een eigen onderneming te starten. Deze motieven gelden uiteraard ook voor autochtone ondernemers.
Specifiek benoemen migrantenondernemers van de eerste generatie zaken als discriminatie op de arbeidsmarkt, de relatief beperkte waarde van in het buitenland behaalde diploma’s en het verkrijgen van status. Etnische ondernemers van de tweede generatie worden specifiek gemotiveerd door gebrek aan promotiekansen als werknemer.
Uit het meer recente onderzoek «Allochtoon ondernemerschap vanuit een uitkeringssituatie» (2007) is vervolgens gebleken dat migranten de stap naar ondernemerschap overwegend als een positieve ontwikkeling zien. Ondernemerschap beschouwen zij als een persoonlijke uitdaging. De ondervraagde niet-westerse ondernemers hebben over het algemeen een betere inkomensverwachting van zelfstandig ondernemerschap dan de autochtone zelfstandigen.
Er is geen aanvullende kwantitatieve of kwalitatieve informatie beschikbaar over het relatieve gewicht van de genoemde motieven bij het besluit om zelfstandig ondernemer te worden.
Welke rol ziet u weggelegd voor gemeenten om het zelfstandig ondernemerschap onder allochtonen te bevorderen?
Gemeenten hebben een belangrijke coördinerende taak om het lokale ondernemersklimaat te versterken. Belangrijke samenwerkingspartners zijn daarin de Kamers van Koophandel, ondernemersverenigingen, brancheorganisaties en het onderwijs.
Verschillende gemeentes hebben in dit kader projecten opgezet om het ondernemerschap onder etnische doelgroepen te bevorderen. Voorbeelden zijn Partners in Nieuw Ondernemerschap (PINO) in Den Haag en Partners Nieuw Ondernemerschap (PNO) in Utrecht.
Het kabinet zet in op bevordering van zelfstandig ondernemerschap en wil in dit kader de coördinerende rol van gemeentes bevorderen om specifiek etnisch ondernemerschap te stimuleren. De ministeries VROM, EZ en SZW hebben een gezamenlijke conferentie over dit onderwerp georganiseerd op 24 januari 2008 en lokale overheden en lokaal werkende partijen uitgenodigd.
Het kabinet heeft daarnaast het stimuleren van zelfstandig ondernemerschap in de 40 Krachtwijken als prioriteit benoemd. Dit gebeurt onder meer met behulp van microkredieten. Het zelfstandig ondernemerschap verbetert de sociaal-economische structuur in de wijk, resulteert in lokale werkgelegenheid en verhoogt de leefbaarheid in de wijk.
Gemeenten zijn aangespoord om in hun Wijkactieplannen aandacht te besteden aan het stimuleren van dit ondernemerschap. Hierbij wordt nauw samengewerkt met corporaties, ondernemersverenigingen en andere organisaties die startende ondernemers kunnen ondersteunen. In vrijwel alle concept wijkactieplannen is het stimuleren van lokaal ondernemerschap opgenomen.
Wat wordt verstaan onder een substantieel kleiner verschil in arbeidsdeelname tussen autochtonen en niet-westerse allochtonen in 2011? Zou u dit SMART kunnen formuleren en hierbij ook een verband leggen met de algemene doelstelling zoals geformuleerd op pagina 24. Welke maatregelen gaat u hiervoor concreet nemen?
Het kabinet streeft naar de verhoging van arbeidsparticipatie voor alle groepen in onze samenleving dus ook van niet-westerse migranten. De belangrijkste maatregelen van het kabinet om de verhoging van de arbeidsparticipatie van niet-westerse migranten te bereiken zijn: stimuleren van diversiteitsbeleid, actief bestrijden van discriminatie, stimuleren van ondernemerschap onder migranten en regionale banenplannen. Al deze maatregelen moeten bijdragen aan het realiseren van de algemene doelstelling van het kabinet om de arbeidsparticipatie in Nederland te verhogen naar 80 procent in 2016. Voor niet-westerse migranten impliceert dit in 2016 een arbeidsdeelname van 58 procent. Uitgesplitst naar een aantal jaren resulteert dit in de volgende streefcijfers voor niet-westerse migranten: 2007 = 48%, 2008 = 49%, 2012 = 52%.
Zie het antwoord op vraag 34.
Hoe wordt de instroom van lage inkomensgroepen in concentratiewijken gereguleerd?
Een element in het onderdeel «wonen» in een aantal Wijkactieplannen (WAPs) is om eenzijdig samengestelde wijken (bijvoorbeeld veel personen uit de lage inkomensgroepen) gedifferentieerder te maken. Dit zal vooral worden gerealiseerd door de wijken ook aantrekkelijk te maken voor andere inkomensgroepen door middel van gedifferentieerd bouwen.
Naast de fysieke ingrepen kan ook de woonruimteverdeling bijdragen aan de differentiatie van wijken. Met de Huisvestingswet kunnen gemeenten nu al sturen op de woonruimteverdeling op basis van schaarste. Daarbij heb ik in mijn brief over de herziening van de Huisvestingswet (Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 29 624, nr. 3) aangekondigd dat ik voornemens ben het sturen op leefbaarheid mogelijk te maken. Op basis van leefbaarheid kan juist op wijk- en complexniveau eenzijdigheid worden doorbroken. De inwerkingtreding van de herziene Huisvestingswet staat gepland voor 2010. Verder kunnen gemeenten gebruik maken van de Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek, ook wel de Rotterdamwet genoemd. Met deze wet wordt het mogelijk om mensen met lage inkomens tijdelijk uit specifiek aangegeven wijken te weren. Hiervoor geldt wel een zware onderbouwingsplicht die aan moet tonen dat dit het goede instrument op deze plaats is. Op dit moment is Rotterdam bezig het effect van het eerstejaars toepassen van deze wet in een vijftal wijken te evalueren.
Volgens de notitie kan reclassering bijdragen aan burgerschap en burgerschapspraktijken. Reclassering heeft echter een beperkt aantal taken en dan nog voornamelijk in justitieel kader. Daarnaast zijn zij vrijwel verdwenen uit de gevangenissen. Kunt u uitleggen hoe u de rol van de reclassering bij burgerschap ziet? Waaruit zullen de werkzaamheden bestaan? Is hier een expliciete taak aan reclassering gesteld? Welke middelen ontvangen zij hiervoor vanuit het Rijk?
De vermelding van de reclassering als instrument voor de verspreiding en versterking van burgerschap moet worden gezien als een van de mogelijke instellingen of voorzieningen die hieraan een bijdrage kunnen leveren. Er bestaan nog geen concrete plannen of maatregelen om de reclassering daadwerkelijk taken te geven of budget toe te kennen voor het uit- en overdragen van burgerschap onder (ex-)gedetineerden.
In antwoord op vraag 68 heb ik de operationele uitwerking aangekondigd van mijn voornemens over versterking van burgerschap als middel ter bevordering van integratie. Daar zal ik preciezer aangeven welke organisaties en instellingen ik hierbij wil betrekken.
Zou u het doel «vertraging in de trend naar sterkere concentratie willen uitdrukken in concrete getallen? Het zelfde geldt voor het aandeel niet-westerse huishoudens in randgemeenten
De mate van concentratie wordt uitgedrukt in de zogeheten segregatie-index. Deze index geeft in feite aan welk deel van de categorie niet-westerse migranten in een stad zou moeten verhuizen om een gelijkmatige spreiding over die stad te realiseren. Een stijging van de indexwaarde geeft aan dat de mate van segregatie is toegenomen, terwijl bij een daling van de indexwaarde de spreiding van de desbetreffende bevolkingscategorie juist gelijkmatiger is geworden. Het gebruik van de segregatie-index is de standaard werkwijze zoals die in internationaal wetenschappelijk en toegepast beleidsonderzoek onderzoek wordt gehanteerd om dit soort verschijnselen in kaart te brengen. Deze indexwaarden zullen periodiek voor de 31 grootste gemeenten worden geconstrueerd.
Het aandeel niet-westerse migranten in de Randgemeenten wordt regulier door het CBS bijgehouden.
Het landelijk dekkend netwerk van antidiscriminatievoorzieningen wordt uiterlijk medio 2009 gerealiseerd. In het licht van de beleidsprioriteiten is er een mogelijkheid hierin te versnellen? Zo neen, waarom niet?
De planning is erop gericht de wet gemeentelijk antidiscriminatievoorzieningen op 1 januari 2009 in werking te laten treden, waarna gemeenten nog een termijn voor implementatie krijgen. Het wetsvoorstel is in december 2007 aan de Raad van State verzonden voor advies. De verwachting is dat het wetsvoorstel in mei 2008 aan de Tweede Kamer kan worden gestuurd. Het wetgevingstraject is dan afhankelijk van de parlementaire agendering.
Aan de versnelling van de feitelijke realisering van de landelijke dekking wordt vooruitlopend op de inwerkintreding van de gemeentelijke verplichting al hard gewerkt. In het kader van de overbruggingsmaatregel heb ik convenanten ondertekend met provincies en gemeenten om het dekkingsgebied van bestaande antidiscriminatiebureaus zo snel mogelijk te vergroten en nieuwe voorzieningen en meldpunten op te richten. In 2008 zal ik opnieuw een overbruggingsmaatregel nemen, op vergelijkbare wijze als in 2006 en 2007. Afhankelijk van de voortgang in gemeenten en provincies, zal ik in de convenanten hierbij aandachtspunten benoemen om de ontwikkeling van het netwerk van professionele antidiscriminatievoorzieningen te bespoedigen.
Gaat de Taskforce gemeenten aanspreken voor de arrangementen 2005–2008? Welke sancties zijn er voor gemeenten die een gebrek aan beleid hebben?
Gemeenten leggen aan mij verantwoording af over de voortgang van de individuele projecten en de besteding van de aan hun bij voorschot toegekende middelen en ik reken daarover met hen af. De afrekening is niet afhankelijk van het al dan niet behalen van de afgesproken vermindering van de oververtegenwoordiging van Antilliaans-Nederlandse jongeren in de criminaliteitscijfers. Dit maakte geen deel uit van de arrangementen die met de gemeenten zijn afgesloten.
De Taskforce heeft tot doel om in 2008 meer en betere resultaten te realiseren. Bovendien zal de Taskforce adviseren over een duurzame aanpak na afloop van de arrangementen (zie hiervoor mijn brief Naar een professionele , integrale en meerjarige aanpak van Antilliaans-Nederlandse risicogroepen. dd. 1 februari 2008, Tweede Kamer, 2007–2008, 26 283, nr. 31).
De Bestuurlijke Arrangementen Antilliaans-Nederlandse Risicojongeren hebben een looptijd van 2005 – tot eind 2008. Het lopende jaar, 2008, is dus het laatste jaar. De arrangementen hebben een financiële omvang van bijna 45 miljoen euro waarvan het Rijk 18 miljoen euro over de totale convenantsperiode financiert. Gemeenten beschikken thans over het totale met hen voorwaardelijk afgesproken, ofwel voorgeschoten, bedrag. De gemeenten rapporteren jaarlijks over de voortgang van de individuele projecten en de besteding van de aan hun toegekende middelen. Indien de verantwoording van een gemeente hiertoe aanleiding geeft kan in onderling overleg worden besloten tot een bijstelling van de activiteiten over te gaan. Deze bijstelling is mogelijk tijdens de looptijd van de bestuurlijke arrangementen. Financiële bijstelling kan alleen bij de eindafrekening.
De afloop van de Bestuurlijke Arrangementen houdt voor de gemeenten in dat zij bij mij uiterlijk op 1 april 2009 een inhoudelijke en financiële eindverantwoording vergezeld van een accountantsverklaring moeten indienen. Het hiervoor benodigde accountantscontroleprotocol is opgenomen in de toelichting bij het desbetreffende Bestuurlijk Arrangement. In dit protocol is aangegeven aan welke voorwaarden de eindafrekening moet voldoen. De controle op de bestuurlijke Arrangementen betreft de individuele projecten. Indien niet aan de afgesproken voorwaarden wordt voldaan, kan het verstrekte voorschot geheel of gedeeltelijk worden teruggevorderd. Het gaat daarbij om de vraag of de activiteiten waarvoor subsidie is toegekend daadwerkelijk zijn uitgevoerd en of dus de toegekende middelen rechtmatig en doelmatig zijn besteed.
Medio 2007 is een tussentijdse outputrapportage Antillianenprojecten uitgebracht. Hieruit blijkt dat het nodig is om al gedurende 2008 meer focus aan te brengen in de individuele projecten die door de Antillianengemeenten zijn geïnitieerd. Voor de periode na 2008 moet daarnaast gestreefd worden naar een tijdig meerjarig op duurzaamheid gericht beleidsprogramma waarin voor zowel het Rijk als gemeenten volstrekt helder is waar deze inzet op is gericht. De Taskforce heeft mede tot taak deze uitgangspunten in de praktijk te realiseren. Deze uitgangspunten zijn op 21 november 2007 in een bestuurlijk overleg door de 21 Antillianengemeenten onderschreven.
Slechts 5% van de personen die geconfronteerd worden met discriminatie maken daarvan melding of dienen een aanklacht in. Met genoemde initiatieven wil het kabinet dit aandeel in 2011 verdubbeld zien. Is dit naar de mening van het kabinet, dat bestrijding van discriminatie tot een beleidsprioriteit heeft benoemd, ambitieus genoeg? Kunt u uw antwoord toelichten
Redenen om discriminatie niet te melden zijn onder meer een gebrek aan kennis over hoe en waar men klachten zou kunnen melden en het ontbreken van een meldpunt voor discriminatie in de woonomgeving van slachtoffers (bron: Monitor Rassendiscriminatie 2005). Om de meldingsbereidheid van slachtoffers te vergroten, wordt een landelijk dekkend netwerk van laagdrempelige antidiscriminatievoorzieningen (adv’s) ontwikkeld en zal een publiekscampagne worden gehouden om mensen te wijzen op de mogelijkheden voor melding.
In de Monitor Rassendiscriminatie worden echter andere, meer complexe redenen genoemd om discriminatie niet te melden. Veel mensen hebben namelijk de overtuiging dat melden niet helpt. Anderen willen het onaangename incident liever zo gauw mogelijk vergeten. Deze beweegredenen worden bij de ontwikkeling van de publiekscampagne in aanmerking genomen. Om het vertrouwen van burgers in het effect van melding te vergroten, zullen de inspanningen van adv’s, OM en politie merkbaar moeten worden in de leefomgeving van de slachtoffers. De verdubbeling van het meldingspercentage in de komende jaren is derhalve behoorlijk ambitieus. Het kabinet streeft ernaar het meldingspercentage bij adv’s landelijk te doen stijgen tot 10% van de slachtoffers van discriminatie. Een hoger percentage zou een onhaalbare doelstelling zijn. Aan goede doelstellingen moet ook de eis worden gesteld dat ze realistisch zijn (zie hiervoor ook het antwoord op vraag 7).
Het vorige kabinet was al begonnen met een specifieke aanpak of beleidsinzet voor Marokkaanse jongeren die betrokken zijn bij overlast en criminaliteit. Wat zijn de resultaten van deze aanpak? Zijn er ook andere problemen te noemen die ook een specifieke aanpak behoeven?
Justitie voert in de vier grote steden een specifieke aanpak ter voorkoming van een criminele loopbaan van Marokkaans-Nederlandse jongeren. Dit is een lopende aanpak die begonnen is in 2006 en eindigt in 2009. De betrokken gemeenten zullen begin 2010 starten met de eindevaluatie.
Ook andere departementen werken aan het terugdringen van de achterstanden van Marokkaans Nederlanderse jongeren. De Vooren Vroegschoolse Educatie (VVE) richt zich op het terugdringen van taalachterstand. Uit onderzoek van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) blijkt dat de taalachterstand afneemt gedurende de basisschool en dat de citoscores van niet-westerse leerlingen zijn gestegen de afgelopen jaren. Ook stromen steeds meer Marokkaans-Nederlandse kinderen door naar hogere opleidingsniveaus. Toch signaleren we bij deze groep nog steeds problemen die een specifieke aanpak nodig maken. Op het gebied van de opvoeding valt nog veel winst te behalen, onder andere om jongeren op school of aan het werk te hebben. Hierdoor worden overlast en criminaliteit teruggedrongen. Ook als het gaat om het identiteitsvraagstuk is inzet nodig. Veel Marokkaans-Nederlandse jongeren worstelen met hun identiteit. Zijn ze Nederlander, Amsterdammer/Rotterdammer, Marokkaan, Moslim of gewoon voetballer of scholier? Voor veel jongeren verschilt de leefwereld thuis te sterk van de leefwereld op straat of op school en op de arbeidsmarkt. Het is daarom van belang dat ouders hierin meer inzicht hebben zodat ze in staat zijn hun kinderen voor te bereiden op een positieve toekomst. Ook is het nodig dat de reguliere instanties deze groep beter weten te bereiken.
Ik kom dit najaar met een brief over de Marokkaans-Nederlandse risicojongeren, waarin deze vraagstukken aan de orde zullen komen.
Waarom specificeert de emancipatienota geen concrete effecten voor de sociale integratie van niet-westerse vrouwen?
In de Emancipatienota staat het bevorderen van de positie van vrouwen centraal. Voor vrouwen en meisjes uit etnische minderheidsgroepen worden maatregelen genoemd die gericht zijn op het bevorderen van maatschappelijke participatie (zie ook het antwoord op vraag 66). Met een deel van die maatregelen wordt ook effect voor sociale integratie behaald. Zo wordt beoogd om met het project «Duizend en één kracht» 50 000 niet-westerse vrouwen te laten deelnemen aan het vrijwilligerswerk. Concrete effecten van de maatregelen gericht op het bestrijden van eergerelateerd geweld zijn te vinden in het antwoord op vraag 7.
Op welke wijze worden via lokale initiatieven de emancipatie bevordering van mannen en jongens uit etnische groepen door het Rijk ondersteund? Op welke wijze worden resultaten gemeten?
De emancipatie van mannen en jongens is één van de onderwerpen waarover minister Plasterk bestuurlijke afspraken wil maken met gemeenten. Op dit moment wordt er geïnventariseerd of en zo ja welke ambities en mogelijkheden gemeenten (G54) hebben om de emancipatie van mannen en jongens te bevorderen. Daarnaast gaat minister Plasterk na welke initiatieven ten aanzien van mannen en jongens tot nu toe zijn ontwikkeld en welke succesvol zijn gebleken. Deze initiatieven zullen onder de aandacht van gemeenten worden gebracht. Onderdeel van de afspraken met gemeenten is ook de wijze waarop de voortgang in beeld gebracht zal worden.
Bent u bereid om voor de emancipatie van vrouwen en meisjes uit etnische minderheden extra in te zetten op maatwerk te bieden en combinaties aan te bieden van inburgeringscursussen, kinderopvang en naschoolse opvang? Op welke wijze gaat dit aangeboden worden?
Voor extra inzet op de emancipatie van vrouwen en meisjes uit etnische minderheden, anders dan door middel van inburgering, zie vraag 66.
Met de ontwikkeling van duale trajecten in de inburgering wordt beoogd de daadwerkelijke participatie van inburgeraars te bevorderen, en daarmee zeker ook de emancipatie van vrouwen uit etnische minderheden.
Kinderopvang is voor veel ouders een randvoorwaarde om een inburgeringstraject te kunnen volgen. De Wet kinderopvang biedt ouders die werk (of studie) combineren met zorg een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang. Ook inburgeringsplichtigen die van de gemeenten een inburgeringstraject krijgen aangeboden, kunnen aanspraak maken op de kinderopvangtoeslag. De kosten van kinderopvang vormen hier geen probleem, maar wel de huidige capaciteit van kinderopvang in het algemeen. Daarbij komt nog eens dat de kinderopvangwensen van inburgeraars vaak betrekking hebben op heel specifieke uren en specifieke dagen van de week. Dat matcht dan vaak niet met de beschikbare kinderopvang, of is voor kinderopvanginstellingen onvoldoende rendabel.
Inburgering en kinderopvang worden georganiseerd door marktpartijen. Naar mijn oordeel is er ruimte voor een betere samenwerking en afstemming tussen deze partijen. Daar hebben alle betrokkenen baat bij, immers inburgeraars zijn potentiële klanten voor beide vormen van dienstverlening. Daarnaast kunnen ook inburgeraars zelf een stap zetten. De wet kinderopvang schrijft niet voor dat kinderopvang alleen geboden kan worden tijdens de specifieke uren dat de ouders les hebben. Ouders hebben de ruimte de kinderen voor meer uren bij de kinderopvang te brengen dan per se noodzakelijk is in verband met de inburgering. Op deze wijze is er eerder een kinderopvangplaats beschikbaar.
In de komende periode zal ik in overleg gaan met betrokken partijen en gemeenten om te bespreken hoe de situatie in de praktijk nog verbeterd kan worden.
Verder zijn er diverse, alternatieve mogelijkheden waarop gemeenten de kinderopvang voor inburgeraars organiseren. Een aantal concrete voorbeelden hiervan zijn gebundeld in de brochure «Inburgering en kinderopvang» van mijn ministerie.
Waarom wordt er bij Marokkanen niet voor een vergelijkbare aanpak als bij Antillianen gekozen, dus het inzetten van arrangementen?
Dit najaar zal ik met een uitwerking komen van een aanpak voor de positie van Marokkaans-Nederlandse jongeren en gezinnen. Ik zal voor de uitwerking van deze plannen zeker gebruik maken van de kennis die is opgedaan met de arrangementen die lopen in de Antillianengemeenten. Ik vind het van groot belang dat gemeenten die met vergelijkbare problematiek te maken hebben, elkaar vinden in een gezamenlijke of afgestemde aanpak. Ik wil waken voor teveel verschillende projecten en aanpakken omdat we doelmatig, effectief en duurzaam te werk moeten gaan en van elkaar moeten leren.
Vanuit adviezen van de RMO wordt benadrukt dat activiteiten in het kader van sociale samenhang gericht moeten zijn op duurzaamheid. Volgens de notitie heeft dit advies geresulteerd in een subsidieregeling «Ruimte voor contact». «Deze regeling is expliciet gericht op het realiseren van duurzame vormen van ontmoetingen». Waaruit moet duurzaamheid blijken? Op welke wijze wordt tussentijds geëvalueerd? Hoe wordt effectiviteit gemeten? Wie komen in aanmerking voor deze subsidie?
De duurzaamheid moet blijken uit de herhaalde ontmoeting na afloop van de projecten, waarbij de projecten een katalysator vormen voor deze ontmoetingen.
Tussentijdse evaluatie zal jaarlijks plaatsvinden door een kwantitatieve monitor van de projecten. Met deze monitor wordt informatie verkregen over het aantal projecten, het aantal activiteiten per project en het bereik van de projecten. De eerste rapportage hierover komt in februari van dit jaar beschikbaar. Door middel van een kwalitatieve verdiepingsstudie wordt informatie verzameld over de werkwijze en de gang van zaken bij de uitvoering van een aantal projecten. Een eerste rapportage hierover verschijnt eind 2008.
Naast deze twee studies is er een zogeheten opbrengstenmonitor gepland. Deze monitor moet zicht geven op de effecten van projecten en activiteiten. Ook dit gebeurt jaarlijks, met een eerste rapportage in mei 2008. De opbrengstenmonitor werkt met behulp van visitatie en zelfevaluatie. Daar geven de projectuitvoerders een oordeel over de gerealiseerde effecten.
Aan het einde van de looptijd van de subsidieregeling vindt een eindevaluatie plaats.
In aanmerking voor deze subsidie komen alle rechtspersonen die voldoen aan de toetsingscriteria van de subsidieregeling.
Welke maatregelen gaat u nemen t.b.v. het activeren van niet-westerse vrouwen
Bij de uitvoering van het Deltaplan Inburgering krijgen de gemeenten de mogelijkheid om aan alle inburgeringsplichtigen een aanbod te doen. Dit betekent concreet een uitbreiding van de aanbodsgroepen met oudkomers die werken en nieuwkomers die in het kader van gezinshereniging en gezinsvorming naar Nederland komen. Meer vrouwen kunnen hierdoor op termijn in aanmerking komen voor een aanbod. De inburgeringstrajecten worden duaal (2011 80%), waarmee een groot aantal vrouwen in de gelegenheid wordt gesteld om deel te nemen aan trajecten gericht op maatschappelijke- en/of arbeidsparticpatie. Ook wordt gestreefd naar een betere doorstroom van inburgering naar beroepsopleiding. Tevens wordt gezocht naar mogelijkheden voor passende kinderopvang (zie ook antwoord vraag 63).
Het kabinet stimuleert zelfstandig ondernemerschap door microkredieten beschikbaar te stellen aan startende ondernemers. Daarbij is specifiek aandacht voor vrouwelijk ondernemerschap. In het kader van het Actieplan Krachtwijken bespreek ik met de gemeenten op welke wijze ondersteuning aan niet-westerse vrouwen gegeven kan worden.
Het inzetten van de dialoog wil ik continueren. Het blijkt een goede aanpak om mensen met elkaar in contact te brengen. Tot en met 2010 loopt de subsidieregeling «Ruimte voor Contact». Als vervolg hierop komt er een project dat op lokaal niveau intercultureel contact bevordert, waarbij expliciet aandacht wordt besteed aan de deelname van vrouwen en de positie van vrouwen.
Tenslotte werk ik samen met mijn collega’s van OCW, SZW en VWS alsook een aantal gemeenten aan het project Duizend en Een Kracht: vrouwen en vrijwillige inzet. Dit project beoogt de instroom van 50 000 niet-westerse vrouwen in vrijwilligers werk, de interculturalisatie van vrijwilligersorganisaties en versterking van de keten van inburgering, maatschappelijke participatie en betaalde arbeid. Daarbinnen heeft de LOM zich bijvoorbeeld gecommiteerd om middels gerichte trainingen 1200 vrouwen uit de eigen achterban te stimuleren en actief te worden in het vrijwilligers werk.
Wat vindt u ervan dat de naturalisatieceremonies die in de diverse gemeenten worden gehouden zo sterk van elkaar verschillen?
Dat gemeenten naar eigen wens invulling kunnen geven aan het informele deel van de ceremonie is juist beoogd en is geheel volgens de wensen van de gemeenten en de VNG. Dat de ceremonies die in de gemeenten worden gehouden van elkaar verschillen, vind ik daarom niet bezwaarlijk, zolang deze op één punt maar niet van elkaar verschillen: het formele deel.
In het formele deel worden de nieuwe Nederlanders officieel welkom geheten door het bevoegd gezag (de burgemeester dan wel diens plaatsvervanger) door middel van een toespraak of gesprek en worden de officiële documenten door het bevoegd gezag persoonlijk aan de naturalisanten en optanten uitgereikt. Essentieel hierbij is dat de naturalisant en optant zich welkom voelen in Nederland en als nieuwe Nederlander dezelfde rechten en plichten krijgen als alle andere Nederlanders.
Uit gegevens van de monitor naturalisatieceremonie is mij gebleken, dat alle ceremonies die in de gemeenten worden gehouden een formeel deel kennen. De ceremonies verschillen op het punt van de vormgeving. Op dit punt hebben de gemeenten ook alle vrijheid. De verschillen worden mede verklaard door de grootte van de gemeente en het aantal naturalisanten en optanten. Is sprake van slechts een enkele naturalisant of optant, dan bestaat de ceremonie veelal uit een ontvangst van de naturalisant, vergezeld van gezins- of familieleden, door de burgemeester op zijn werkkamer, een gesprek tussen de burgemeester en de naturalisant, en de overhandiging door de burgemeester van het naturalisatiedocument aan de naturalisant. Vaak is tevens voorzien in een natje en droogje en in de uitreiking van cadeau’s.
Wanneer sprake is van meerdere naturalisanten, wordt veelal een grootschalige ceremonie gehouden, waarin naast het formele deel een al dan niet uitgebreid informeel deel is opgenomen. Dit kan variëren van receptie, (live)muziek, (promotie)film tot vraaggesprekken met naturalisanten, culturele manifestaties, rondleidingen en gemeenschappelijke maaltijd.
Wat gaat u concreet realiseren t.a.v. actief burgerschap?
Ik beschouw het als mijn specifieke beleidsverantwoordelijkheid om een integratiegerichte invulling te geven aan actief burgerschap. Actueel beleid op rijksniveau op het gebied van actief burgerschap is vooral gericht op democratische bewustwording, zoals het Handvest voor verantwoordelijk burgerschap of het Huis voor de Democratie (beiden in ontwikkeling bij BZK). Hetzelfde geldt voor de wettelijke verplichting aan scholen om actief burgerschap en sociale integratie te bevorderen.
Naast democratische bewustwording beschouw ik ook maatschappelijke activering als een belangrijk onderdeel van actief burgerschap. Dit betekent dat ik mij in mijn beleid zal richten op de groepen die (nog) niet beschikken over de vaardigheden die nodig zijn voor actief burgerschap, op die settings waar bij uitstek een beroep wordt gedaan op actief burgerschap en op die groepen die behoren tot het aandachtsveld van WWI (zoals bewoners van aandachtswijken, niet-westerse vrouwen en jongeren).
Hiertoe zal in de loop van 2008 een Actieprogramma Actief Burgerschap worden ontwikkeld. Via een vooronderzoek zal vanuit het perspectief van de burgers en «van buiten naar binnen», invulling worden gegeven aan actief burgerschap. Het op deze wijze concretiseren van actief burgerschap geeft de kans om aansluiting de vinden bij burgers en inzicht te krijgen in de voorwaarden en belemmeringen die zij in het dagelijks leven ondervinden bij hun maatschappelijke activiteiten. Afhankelijk van de uitkomsten van dit vooronderzoek zal inhoud worden gegeven aan het Actieprogramma Actief Burgerschap. Dit betekent dat pas in de tweede helft van 2008 daadwerkelijk begonnen zal worden met het beleidsmatig invullen van actief burgerschap.
Ziet u een grotere rol weggelegd voor de Commissie Gelijke Behandeling in de aanpak van discriminatie op de arbeidsmarkt?
De Commissie gelijke behandeling (hierna Cgb) is toegerust met een aantal bevoegdheden waarmee zij discriminatie op de arbeidsmarkt kan bestrijden. De Cgb handelt binnen het kader van de Algemene wet gelijke behandeling (hierna Awgb). De Awgb verbiedt discriminatie ten aanzien van godsdienst, politieke gezindheid, ras, geslacht, nationaliteit, hetero- of homoseksuele gerichtheid of burgerlijke staat (artikel 1 Awgb).
De Cgb spreekt oordelen uit over klachten van burgers waarvoor zij ontvankelijk is. De oordelen van de Cgb zijn niet bindend, maar zij genieten wel gezag, ook bij de rechterlijke macht. De Cgb kan onderzoek uit eigen beweging instellen, of onderzoek instellen wanneer zij vermoedt dat binnen bepaalde sectoren op de arbeidsmarkt discriminatie stelselmatig voorkomt. Een andere belangrijke taak is die waarin de Cgb optreedt als mediator in individuele geschillen. Deze bevoegdheden maken van de Cgb een slagvaardige organisatie die discriminatie op de arbeidsmarkt gericht kan signaleren en aanpakken.
Er is met andere woorden geen grotere rol voor de Cgb weggelegd. De rol van de Cgb is al groot.
Hoeveel kosten zijn er gemoeid met de educatieve productie over de Nederlandse geschiedenis? Waarom wordt dit niet ondergebracht in het inburgeringstraject ?
Aan de Stichting «Verleden van Nederland» wordt door mij een bedrag verstrekt van maximaal € 300 000 als bijdrage aan de multimediale campagne «Verleden van Nederland». Ook andere overheden en diverse fondsen dragen er financieel aan bij. De campagne gaat in oktober 2008 van start en heeft tot doel het historisch bewustzijn over Nederland onder alle burgers te vergroten. Er komen onder meer een landelijke multimediale (televisie-)campagne, programma’s voor diverse doelgroepen, een website, tentoonstellingen en evenementen. Naar mijn oordeel zal de campagne een bijdrage leveren aan de integratie. Mijn betrokkenheid bij de campagne betreft de financiering van een multimediale geschiedenisproductie voor inburgeraars.
Het inburgeringsexamen kent het onderdeel «Kennis van de Nederlandse samenleving». De eindtermen (de omschrijving van de kennis en de vaardigheden van een inburgeraar aan het einde van het inburgeringstraject) bevatten acht thema’s, waaronder het thema «geschiedenis en geografie«. De produkten van de multimediale campagne kunnen door de aanbieders van inburgeringsprogramma’s worden ingezet in het inburgeringsonderwijs.
Hoe groot is het aandeel aangiftes van discriminatie dat momenteel niet wordt opgenomen? Wat is er voor nodig om 100% opnames te realiseren? Zijn er tussendoelen? Wat gebeurt er met deze aangiftes? Hoe is de handhaving geregeld?
Mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kan ik u hierover aan de hand van de deelvragen als volgt informeren:
Met de nieuwe Aanwijzing discriminatie van het OM van 1 december 2007 is de lijn ingezet dat alle meldingen en aangiftes van discriminatie worden opgenomen op basis van een reactieprotocol. In het regionale discriminatieoverleg (RDO), het zaakoverleg tussen de discriminatieofficier (OM), de politie en de antidiscriminatievoorziening (ADV), worden deze meldingen en aangiften besproken, inclusief de meldingen die bij de ADV binnengekomen zijn. Zodoende kunnen ook meldingen die bij de ADV zijn binnengekomen op strafwaardigheid worden beoordeeld. Zie ook het antwoord op de laatste deelvraag.
Wat is er voor nodig om 100% opnames te realiseren? Op drie niveaus wordt in de politieopleiding aandacht besteed aan de nieuwe Aanwijzing discriminatie, waaronder de correcte opname en afhandeling van meldingen en aangiftes van discriminatie aan de hand van een reactieprotocol. Het betreft de opleiding van het Service & Intake-personeel, de operationeel leidinggevenden en de hulpofficieren van justitie.
Daarnaast zijn in elke politieregio contactpersonen discriminatie actief die discriminatiebestrijding onder de aandacht brengen via het werkoverleg van het Service & Intakepersoneel.
Ook wordt via andere communicatiekanalen aandacht besteed aan de aanpak van discriminatie, zoals artikelen in korpsbladen en in het Tijdschrift voor de politie en het PolitieKennisNet (PKN), de kennissite voor en door politie.
Voor wat betreft de tussendoelen: het Landelijk Expertisecentrum Diversiteit (LECD) van de politie heeft zich voor 2008 op het gebied van discriminatiebestrijding onder andere de volgende doelen gesteld: evaluatie en professionalisering van de RDO’s: in 2008 dient er in elke politieregio een goedlopend RDO te zijn waar aan de hand van een uniform zakenoverzicht over discriminatiezaken wordt gesproken. Dit uniforme zakenoverzicht heeft tot doel een betrouwbaar criminaliteitsbeeld discriminatie te genereren. Het streven is om in 2008 tevens de Koninklijke Marechaussee (grensbewaking/mobiele vreemdelingentoezicht) en het Korps Landelijke Politiediensten (spoorwegpolitie) te laten aansluiten bij de RDO’s in Haarlem en Utrecht.
Met het oog op een optimale implementatie van de nieuwe Aanwijzing organiseert het LECD-politie op 20 maart 2008 samen met het Landelijk Expertisecentrum Discriminatie (LECD) van het OM en de landelijke vereniging ter voorkoming en bestrijding van discriminatie op alle gronden Art.1 een expertmeeting over het RDO voor alle leden van het RDO vanuit politie, OM en ADV.
Daarnaast vindt op 20 maart de officiële start van het projectHate Crimes plaats. Hate crimes zijn delicten met discriminatie als motief, zoals homofobe of racistische geweldsdelicten. Het project heeft als doelstelling de aangiftebereidheid van hate crimes te vergroten en biedt de mogelijkheid een hate crime anoniem te rapporteren.
Kunnen de beoogde effecten van de bestrijding van eergerelateerd geweld SMART worden geformuleerd? Wat wordt verstaan onder «instellingen die elkaar beter kennen», onder «voldoende inzicht in hulpvragen en meldingen» en «effectiever omgaan met hulpvragen»?
Eergerelateerd geweld is een betrekkelijk nieuw verschijnsel in de Nederlandse samenleving. De problematiek van eerwraak en eergerelateerd geweld komt in Nederland voor binnen sommige niet-westerse gemeenschappen. Uit eerder onderzoek is gebleken dat een tekort aan inzicht in de aard en omvang van eergerelateerd geweld in Nederland, afstand tussen mogelijke risicogemeenschappen en instanties en onvoldoende bekendheid van hulpverleners met eergerelateerd geweld een adequate aanpak in de weg staan. De beoogde effecten zijn mede in het licht van deze probleemdefiniëring benoemd.
Het is op dit moment nog niet mogelijk om aan de beoogde effecten een kwantificering van de ambities aan te brengen. Het beleidsprogramma eergerelateerd geweld, dat het kabinet onder coördinatie van de minister van Justitie uitvoert, heeft onder andere als doel het inzicht in de aard en omvang op grond van wetenschappelijk onderzoek te vergroten en vorm te geven aan een aanpak op het gebied van maatschappelijke preventie, bescherming, strafrechtelijke aanpak en bestuurlijke regie. Voor dit beleidsprogramma zijn 10 doelstellingen geformuleerd (Kamerstukken II 2006–2007, 30 388, nr. 8) met betrekking tot o.a. eenduidige registratie, weerbaarheid in gemeenschappen, herkenning en hulpverlening, samenwerking tussen instellingen onderling en instellingen en gemeenschappen in de aanpak, en opsporing en vervolging. De benoemde effecten die worden beoogd liggen in het verlengde van deze doelstellingen.
In mijn brief over het Meerjaren Kaderprogramma «Aan de goede kant van de eer» (Kamerstukken II, 2006–2007, 30 388, nr 21.) heb ik u geïnformeerd over de inzet van minderhedenkoepels en hun achterbanorganisaties in de aanpak van eergerelateerd geweld. De doelstellingen van dit kaderprogramma zijn SMART geformuleerd (zie ook het antwoord op vraag 7). Zoals in de brief is aangekondigd, wordt dit kaderprogramma geëvalueerd.
Zou u de beoogde effecten ten aanzien van de bestrijding van eergerelateerd geweld SMART kunnen formuleren?
Zie de antwoorden op de vragen 72 en 7.
Hoe gaat u bewerkstelligen dat bekendheid wordt gegeven aan de subsidieregeling «Ruimte voor contact»?
Rondom de stimuleringsregeling «Ruimte voor Contact» is ondersteuning georganiseerd. Vier organisaties zijn verenigd in het Landelijk Loket: Movisie, Forum, Sardes en Oberon. Zij verzorgen onder andere de publiciteit van de regeling. De subsidieregeling «Ruimte voor Contact» kent een eigen website te weten: www.ruimtevoorcontact.nl. Hier wordt de regeling uitgelegd, nieuws, projectvoorbeelden, berichten en achtergrondmateriaal beschikbaar gesteld. Tevens is er een helpdesk die iedere werkdag telefonisch en per e-mail bereikbaar is. Daarnaast worden er jaarlijks, naast de reguliere promotieactiviteiten, op relevante congressen en informatiemarkten, landelijke- en regionale themabijeenkomsten georganiseerd.
Deelt u de mening dat de mening van de meerderheid van de bevolking nog niet hoeft te betekenen dat iets een culturele verworvenheid is? Deelt u de mening dat het een verschil maakt of iemand alleen een culturele verworvenheid afwijst of dat er ook discriminerende handelingen op volgen? Zou er niet een duidelijker onderscheid moeten worden gemaakt tussen culturele verworvenheden en geaccepteerde levenswijzen?
Ja, ik deel de opvatting dat de mening van de meerderheid van de bevolking niet hoeft te betekenen dat iets een culturele verworvenheid is. Ik deel ook de opvatting dat het afwijzen van een culturele verworvenheid niet hetzelfde is als en niet noodzakelijk hoeft te leiden tot discriminerende handelingen. Het gaat hierbij om het verschil tussen opvattingen en gedrag.
Ik deel niet uw opvatting dat het onderscheid tussen culturele verworvenheden en geaccepteerde levenswijzen onvoldoende helder is. Onder culturele verworvenheden versta ik al die waarden, gewoonten en gebruiken die op een bepaald moment deel uitmaken van de cultuur van de samenleving. Dat betekent niet dat deze waarden, gewoonten en gebruiken door iedereen als positieve verworvenheden (moeten) worden geaccepteerd. Als geaccepteerde levenswijzen beschouw ik vormen van gedrag die in de samenleving als legitiem worden erkend. Een duidelijker onderscheid tussen culturele verworvenheden en geaccepteerde levenswijze hoeft niet te worden gemaakt.
Hoe wordt er getoetst of er sprake is van duurzaamheid bij de activiteiten die zijn gericht op ontmoeting?
De toetsing naar duurzaamheid van activiteiten gericht op ontmoeting vindt plaats door aanvragen te screenen op aspecten van herhaalde ontmoeting en de inbedding van projectactiviteiten in bestaande structuren. Alleen wanneer er in projecten expliciet wordt gewerkt aan herhaalde ontmoeting en inbedding in bestaande structuren is opname in het programma mogelijk.
Waarom vindt het overleg met christelijke migrantengroepen plaats met de minister van Justitie, terwijl het overleg met de moslimorganisaties plaatsvindt met de minister voor Wonen, Wijken en Integratie?
De minister van Justitie is van oudsher de minister die verantwoordelijk is voor algemene aangelegenheden betreffende de positie van kerkgenootschappen en andere religieuze en levensbeschouwelijke organisaties. Derhalve spreekt de minister van Justitie met het interkerkelijk Contact in Overheidszaken (CIO). Het CIO-overleg vindt plaats op initiatief van de kerken en in het CIO worden brede maatschappelijke aangelegenheden besproken. De kerkgenootschappen spreken met vakministers over aangelegenheden die een specifiek vakgebied raken; bijvoorbeeld met de minister van OCW over subsidies voor de instandhouding van monumenten en met de staatssecretaris van Financiën over belastingvrijstellingen voor goede doelen.
Het Inter-islamitisch Platform Overheid (IPO-overleg) is ontstaan vanuit de behoefte om met islamitische koepelorganisaties te spreken over integratie gerelateerde onderwerpen. Aangezien er binnen het IPO-overleg alleen gesproken wordt over integratiegerelateerde onderwerpen is dit ondergebracht bij de minister voor Wonen, Wijken en Integratie. Overigens trekken de minister van Justitie en de minister voor WWI op dit terrein in voorkomende gevallen gezamenlijk op.
Indien onder Islamitische organisaties of andere religieuze of levensbeschouwelijke organisaties ook behoefte bestaat om te spreken over algemene aangelegenheden die hun positie in de maatschappij betreffen is de minister van Justitie daar zeker toe bereid.
Bent u voornemens om diversiteit en representativiteit in de huidige overlegorganen of koepelorganisaties actief te bevorderen? Welke maatregelen gaat de minister in dit verband nemen?
Representativiteit van de minderhedenorganisaties die toegelaten zijn tot het op de Wet Overleg Minderhedenbeleid gebaseerde Landelijk Overleg Minderheden zijn een voortdurend punt van aandacht. In de achterliggende periode zijn alle tot het Landelijk Overleg Minderheden toegelaten organisaties van minderheden door een extern bureau getoetst op de in de Wet Overleg Minderhedenbeleid vastgelegde criteria voor representativiteit. Over de resultaten en de consequenties van deze recente externe toetsing heeft mijn ambtsvoorganger u gerapporteerd bij brief van 31 maart 2006 (TK 2005–2006, 30 304, nr. 10). In de komende periode zullen de tot het Landelijk Overleg Minderheden toegelaten organisaties van minderheden in hun werkplannen moeten aangeven hoe ze hun representativiteit zullen verhogen, en zullen ze in hun jaarverslagen daarover moeten rapporteren. De representativiteit van de organisaties maakt deel uit van de subsidievoorwaarden voor deze instellingen. Een aspect hiervan vormt de evenredige vertegenwoordiging van jongeren en vrouwen in de besturen.
Voor wat betreft de representativiteit van islamitische koepelorganisaties waarmee ik een regelmatig overleg heb wil ik verwijzen naar het antwoord op vraag 93.
Er wordt gesteld dat «Huwen met een autochtone partner is voor migrantengroepen een van de klassieke wegen naar sociale integratie». De meest recente cijfers hierover dateren van 2003. Waarom dateren de meest recente cijfers van 2003? Wat zijn de cijfers over bijvoorbeeld 2005 en 2006?
Op het moment van het schrijven van de integratienota waren de cijfers over interetnische huwen die in het Jaarrapport Integratie 2007 van het SCP staan de meest recente. Die cijfers zijn afkomstig van het CBS. Ze zijn te vinden in tabel 2.2 van het Jaarrapport. Het gaat daarbij om mannen en vrouwen die in 2006 als gehuwd paar op één adres in de GBA geregistreerd stonden en die in 2003 in het huwelijk waren getreden.
Het SCP geeft daarbij als toelichting: « het is niet mogelijk om op basis van de (GBA) stand op 1 januari 2006 voor recentere huwelijksjaren dan 2003 cijfers te presenteren, omdat het aantal migratiehuwelijken dan wordt onderschat. Als iemand een partner uit een niet-westers land huwt dan duurt het vaak een jaar of langer voordat de partners ook daadwerkelijk samenwonen en in de GBA geregistreerd staan».
Inmiddels is het CBS overgestapt op een nieuwe methode voor het berekenen van cijfers over huwelijken van migranten. De methode komt erop neer dat gegevens over huwelijken, die in een apart «huwelijkenbestand» zijn ondergebracht, worden gekoppeld aan herkomstgegevens in de GBA. Hierdoor kunnen cijfers van recentere datum worden gegenereerd. De meest recente gegevens betreffen nu het jaar 2006. Ze zijn te vinden in de publicatie: M. van Huis (2007). Partnerkeuze van allochtonen. CBS, Bevolkingstrends, 4e kwartaal 2007.
Uit het artikel van Van Huis blijkt dat ook in 2006 Turkse en Marokkaanse Nederlanders meestal trouwen met iemand uit dezelfde herkomstgroep. Slecht ongeveer 10 procent van hun huwelijken is gemengd (met een autochtone partner). In vergelijking met de gegevens over 2003 die in het Jaarrapport Integratie 2007 staan is er wat dit aangaat nauwelijks iets veranderd. Wel is het aantal huwelijken waarbij de partner uit het herkomstland naar Nederland verhuist (migratiehuwelijken) sterk afgenomen. De afname is begonnen in 2003 en zet in de jaren daarna stevig door. Van de eerste generatie Turkse Nederlanders was in 2006 nog 35% van de huwelijken een migratiehuwelijk. Bij de Marokkaanse Nederlanders van de eerste generatie was dit 30%. Bij de tweede generatie was het percentage voor de Turkse Nederlanders 18% en voor de Marokkaanse Nederlanders 7%.
Door de nieuwe methode die het CBS nu gebruikt voor het berekenen van de huwelijkscijfers zal het in de toekomst mogelijk zijn om in integratierapporten of integratiemonitors meer actuele gegevens over huwelijken te presenteren.
Na 2002 is er een sterke afname van de groeicijfers van de niet-westerse bevolking. In hoeverre worden deze cijfers beïnvloed door conjuncturele ontwikkelingen?
Op pagina 56 van de Integratienota 2007–2011 is te lezen dat de afnemende groei van de niet-westerse bevolking voornamelijk wordt bepaald door de sterk afgenomen immigratie. Daarnaast speelt de trend naar een afnemende vruchtbaarheid (het aantal kinderen per vrouw in onderscheiden leeftijdsklassen) een rol.
De afname van de immigratie is het gevolg van een veelheid van factoren. De maatregelen die zijn genomen om de immigratie af te remmen (stringenter asielbeleid, verhoging van de leeftijd voor huwelijksmigratie, het inkomensvereiste) spelen een rol. Maar ook de conjunctuur is van invloed. Het is een bekend gegeven dat de vraag naar arbeid een belangrijke factor is in de omvang van de immigratie. Een afname van de vraag naar arbeid in ons land gaat over het algemeen gepaard met een afname van de immigratie. In figuur 4.3 van de Integratienota (pag. 57) is te zien dat vanaf 2001 de immigratie (westers én niet-westers) daalt. De daling valt samen met een trendbreuk in de economische conjunctuur in vorm van een kortdurende terugval («dip»). Niet lang na het herstel van de conjunctuur in 2004/2005 stabiliseert de immigratie uit niet-westerse landen en neemt de immigratie uit westerse landen toe. De toename uit westerse landen betreft vooral de MOE-landen en daarbinnen met name de Polen.
De afname van de vruchtbaarheid kan worden geïnterpreteerd als een indicatie van integratie. De vruchtbaarheidscijfers van niet-westerse vrouwen lijken te convergeren naar die van autochtone vrouwen.
«De meest recente cijfers over betrokkenheid van niet-westerse allochtonen bij criminaliteit dateren van 2004». Wat zijn de cijfers over 2005 en 2006? Waarom is er in de notitie geen gebruik gemaakt van recentere cijfers, temeer er sinds het begin van de jaren negentig aandacht voor is gevraagd?
De cijfers over criminaliteit in de Integratienota 2007–2011 zijn gebaseerd op het Jaarrapport Integratie 2007 van het SCP. In dit jaarrapport is een hoofdstuk over criminaliteit onder niet-westerse migranten opgenomen. Dit hoofdstuk is vervaardigd door het WODC. De belangrijkste databron voor dit hoofdstuk is het Herkenningsdienstsysteem (HKS) van de KLDP. Om uit dit bestand op landelijk niveau betrouwbare gegevens over niet-westerse migranten te kunnen halen is het nodig het HKS te koppelen aan het Sociaal Statistisch Bestand van het CBS. De controle van de gekoppelde bestanden en het verwijderen van fouten is een arbeidsintensieve en tijdrovende aangelegenheid. Als gevolg daarvan was voor het Jaarrapport 2007 het HKS van 2004 op landelijk niveau de meest recente bron. De cijfers over 2005 en 2006 waren op het moment van het schrijven van het jaarrapport nog niet beschikbaar en zijn ook nu nog niet beschikbaar.
Met het SCP ben ik in overleg over een meer actuele levering van gegevens, met name op dit punt. In het najaar van 2008 verschijnt er een nieuw Jaarrapport Integratie. Ik ga ervan uit dat dit rapport in ieder geval criminaliteitscijfers over 2005 bevat en zo mogelijk ook over 2006.
«De oververtegenwoordiging van niet-westerse allochtonen onder de verdachten heeft voor een deel te maken met een hoog aandeel jongeren en met hun ongunstige maatschappelijke positie». Welke andere oorzaken zijn er naar uw mening?
In het Jaarrapport Integratie 2007 van het SCP dat tegelijk met de Integratienota 2007–2011 naar uw Kamer is gezonden zijn de resultaten gepresenteerd van analyses van de oververtegenwoordiging van niet-westerse jongeren onder de verdachten waarbij rekening wordt gehouden met de sociaal-economische positie van hun ouders. Daaruit blijkt dat ook bij een gelijke sociaal-economische achtergrond met name de eerste generatie Antilliaans-Nederlandse jongeren en de tweede generatie Marokkaanse jongeren nog een aanzienlijke oververtegenwoordiging geven te zien en wel met een factor van meer dan 3.
Ter verklaring van deze oververtegenwoordiging worden door onderzoekers en deskundigen verschillende factoren genoemd. Ten aanzien van Marokkaans-Nederlandse jongeren worden de volgende factoren met name genoemd (zie ook Integratienota 2007–2011, pag. 40).
• geringe sociale controle op activiteiten buitenshuis;
• bevoorrechte positie van jongens in het gezin;
• opvattingen over sekserolpatronen;
• de schaamtecultuur rond het overtreden van normen en regels;
• wantrouwen binnen de Marokkaanse gemeenschap;
• de grootte van de gezinnen;
• langdurige afwezigheid van de vader in de periode van migratie;
• een als negatief ervaren bejegening door de autochtone omgeving (gebrek aan «respect»);
• een slechte aansluiting van de Nederlandse aanpak van regelovertreding bij het verwachtingspatroon van jongeren.
De oververtegenwoordiging van de Antilliaans-Nederlandse jongeren heeft er onder andere mee te maken dat jongeren die al op de Antillen in de marge van de samenleving terecht zijn gekomen hun «werkterrein» naar Nederland verleggen en hier aansluiting zoeken bij herkomstgenoten die al in criminele circuits zitten. Zij leven vaak buiten gezinsverband en een deel van hen leidt een min of meer zwervend bestaan. Maar ook andere factoren spelen een rol. Antilliaans-Nederlandse jongeren maken vaak deel uit van een eenoudergezin waar er weinig controle is op het gedrag van de jongeren buitenshuis. Een deel van hen beheerst de Nederlandse taal onvoldoende.
De sociale en economische omstandigheden waaronder deze jongeren opgroeien werken de ontwikkeling van negatieve houdingen ten opzichte van de normen en regels van het sociale verkeer in de hand. Contacten met de politie worden veelal vooraf gegaan door problemen op school, spijbelen en overlast op straat.
Voor meer informatie hierover verwijs ik naar mijn brief dd 1 februari 2008 getiteld «Naar een professionele, integrale en meerjarige aanpak van Antilliaans-Nederlandse risicogroepen» (Tweede Kamer, 2007–2008, 26 283, nr. 31).
De notitie komt met een analyse over positieve ontwikkelingen. Is een positieve analyse naar uw mening gerechtvaardigd wanneer gewerkt wordt met cijfers die dateren uit soms 2003 tot 2005? Is de genomen stellingname te rechtvaardigen wanneer uit cijfers zou blijken dat er geen of minder sprake is van positieve ontwikkelingen op het gebied van arbeid, onderwijs en/of criminaliteit?
De Integratienota 2007–2011 geeft in paragraaf 4.6 een beoordeling van de ontwikkeling van de integratie zoals die blijkt uit het cijfermateriaal en de analyses die in hoofdstuk 4 zijn gepresenteerd. De cijfers hebben voor het overgrote deel betrekking op ontwikkelingen in de tijd tot en met 2006. Dit betreft de gegevens over demografie, arbeid, onderwijs, sociale contacten, houdingen en opvattingen en huisvesting. In uitzonderingsgevallen moest noodgedwongen gebruik worden gemaakt van gegevens uit een minder recent jaar. Dit is het geval ten aanzien van de betrokkenheid bij criminaliteit (2004), gegevens over schoolprestaties (schooljaar 2004/2005) en over migratiehuwelijken (2003, maar zie hiervoor het antwoord op vraag 79).
Tijdens de behandeling van de WWI-begroting is enige verwarring ontstaan over de bron van de gegevens waarop de Integratienota 2007–2011 is gebaseerd. Dit is het Jaarrapport Integratie 2007 van het SCP en niet de Integratiekaart 2006 van het WODC zoals door sommige Kamerleden abusievelijk werd verondersteld.
In paragraaf 4.6 van de Integratienota constateer ik dat de cijfers een gemengd beeld te zien geven. Positief is mijn oordeel over de sinds 2001/2002 afgenomen niet-westerse bevolkingsgroei en immigratie die uit de cijfers over de periode 1995–2007 blijkt. Positief ben ik ook over de geconstateerde afname van de werkloosheid onder niet-westerse migranten sinds 2004/2005 die blijkt uit de cijferreeksen over de periode 2001–2007 voor de hele niet-westers beroepsbevolking en over de periode 2001–2006 voor de jongeren. Uit meer recente cijfers van het CBS blijkt overigens dat de afname van de werkloosheid onder de niet-westerse beroepsbevolking ook in 2007 krachtig doorzet. In het derde kwartaal 8,7 procent, tegen 14,2 procent in 2006.
Ook de aanzienlijke afname van het aandeel ongediplomeerden in de niet-westerse bevolking tussen 1988 en 2006 én de prestatieverbetering aan het einde van het basisonderwijs van niet-westerse leerlingen tussen 1998 en 2004/05 worden naar mijn oordeel terecht aangemerkt als een gunstige ontwikkeling.
Uit het antwoord op vraag 79 blijkt dat aan dit rijtje, als het gevolg van het beschikbaar komen van nieuwe CBS-cijfers over huwelijken, nog een ontwikkeling kan worden toegevoegd die ik beschouw als gunstig vanuit het gezichtspunt van de integratie van niet-westerse migranten. Ik doel op de sterke afname van het aantal migratiehuwelijk bij Turkse en Marokkaanse Nederlanders sinds 2003 (meer hierover in het antwoord op vraag 79).
Maar in paragraaf 4.6 van de Integratienota noem ik ook expliciet de minder gunstige ontwikkelingen die er zijn: teveel niet-westerse jongeren verlaten voortijdig het onderwijs (cijfers van 2005), er is weinig beweging in onderlinge contacten tussen migranten en autochtonen (cijfers van 2006), de negatieve beeldvorming tussen migranten en autochtonen over en weer (cijfers van 2006), met name ten aanzien van de islam en sterke oververtegenwoordiging van Antilliaans-Nederlandse en Marokkaans-Nederlandse jongeren in de criminaliteit (cijfers van 2004, zie het antwoord op vraag 81).
De conclusies die ik heb getrokken uit de gegevens die door SCP, CBS, WODC en anderen zijn aangeleverd, de positieve én de negatieve, vormen voor mij de empirische ondergrond voor mijn beleidskeuzen. Wanneer uit andere cijfers een ander beeld naar voren komt dan kan dat aanleiding zijn om andere keuzen te maken dan wel andere prioriteiten te stellen. Daar is echter vooralsnog geen aanleiding toe.
Uit een uitzending van Netwerk van 11 december 2007 blijkt dat geïnterviewde nieuwe aanbieders op de inburgeringsmarkt cursisten die onvoldoende zijn voorbereid op hun examen toch op examen sturen omdat zij anders vanwege de lage opkomstaantallen in financiële problemen komen. Wat is hierover uw mening? Welke oplossingen gaat u aanbieden om dit te voorkomen? Krijgen gedupeerde cursisten welke slachtoffer zijn geworden van deze praktijken, na vaststelling van fraude door de aanbieders, opnieuw een door de gemeente gefinancierd aanbod? Is de in het programma Netwerk genoemde werkwijze aanleiding om de afrekeningssystematiek met aanbieders van inburgeringscursussen aan te passen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Er moet onderscheid worden gemaakt in de financiële afspraken tussen rijk en gemeenten, voortkomend uit de Wet inburgering, en de afspraken/contracten die tussen gemeenten en uitvoerders worden gemaakt.
In de afspraken tussen rijk en gemeenten wordt op basis van door de gemeenten geleverde prognoses per voorschot een budget overgemaakt aan gemeenten, welk na drie jaar op basis van geleverde prestaties wordt afgerekend. Die worden berekend op basis van de volgende kengetallen: het aantal starters en het aantal mensen dat binnen drie jaar het inburgeringsexamen aflegt (zie ook het antwoord op vraag 1).
Gemeenten sluiten op hun beurt contracten met aanbieders. Gemeenten zijn geheel vrij in het stellen van condities in deze contracten. Per gemeente en zelfs per contract kunnen deze condities verschillen. Het is de verantwoordelijkheid van gemeenten om zicht te houden op een adequate uitvoering van de gemaakte afspraken.
Het vroegtijdig op examen sturen van kandidaten is natuurlijk een ongewenste gang van zaken. Dit mede in het licht van het feit dat inburgeringsplichtigen één keer een aanbod krijgen van gemeenten.
Een kwart van de Turken en Marokkanen is van mening dat de westerse leefwijze en de leefwijze van moslims niet samen gaan. Welke beleidsmatige consequenties verbindt de regering aan deze constatering?
Ik heb deze informatie opgenomen in de integratienota om mijn zorg te uiten dat deze opvattingen de maatschappelijke emancipatie en vooral sociale integratie van deze groepen Turkse en Marokkaanse Nederlanders belemmeren. Het kabinetsbeleid voor sociale integratie is er bij uitstek op gericht de etnische, culturele en levensbeschouwelijke scheidslijnen te doorbreken tussen deze groepen en de rest van de Nederlandse samenleving.
Het antwoord op vraag 87 geeft een verdere toelichting op de interpretatie van dit gegeven.
Wat zijn de resultaten van de wettelijk verplichte jaarlijkse overleggen tussen gemeenten en schoolbesturen, met als doel segregatie tegen te gaan?
Forum heeft hier in 2007 onderzoek naar gedaan. Van de 35 onderzochte gemeenten voeren 16 gemeenten een actief beleid. De situatie m.b.t. segregatie, de aanpak en de resultaten verschillen per gemeente sterk van elkaar. Er zijn convenanten gesloten met de schoolbesturen; op een aantal scholen is een dubbele wachtlijst ingevoerd (Rotterdam) en er worden bijvoorbeeld adviezen aan ouders gegeven over de schoolkeuze. Per 1 augustus 2006 is bovendien in veel gemeenten de Lokale Educatieve Agenda ingesteld. Dit is een uitwerking van het wettelijk verplicht overleg tussen scholen en gemeenten, waarin ook afspraken worden gemaakt over het tegengaan van segregatie. Er is altijd sprake van de benodigde aanpassingstijd in de uitvoering. Daarom zijn meetbare resultaten van dit beleid nog niet bekend.
Momenteel werken het ministerie van OCW en de VNG aan een ontwikkel- en ondersteuningstraject (handreikingen, conferenties, een website, nieuwsbrieven of de LEA-basismonitor) voor de Lokale Educatieve Agenda zodat de praktijk ondersteund en gevolgd kan worden. Ook het Kenniscentrum Gemende Scholen ondersteunt de gemeenten en de scholen bij het aanpakken van de segregatieproblematiek.
De TK heeft onlangs een brief ontvangen van de staatssecretaris van OCW over de aanpak van de segregatieproblematiek in het basisonderwijs (Tweede Kamer, 2007–2008, 31 293, nr. 3).
In hoeverre vormt de mening van een kwart van de Turken en Marokkanen dat de westerse leefwijze en de leefwijze van moslims niet samengaan een belemmering voor de integratie van deze groep Turken en Marokkanen?
Ik heb deze informatie opgenomen in de integratienota om de zorg te uiten dat deze opvattingen vooral de sociale integratie van deze groepen belemmeren. De cijfers behoeven wel nuancering. Een kwart van de Turkse en Marokkaanse Nederlanders is de mening toegedaan dat de westerse leefwijze en de leefwijze van moslims niet samengaan, maar een kleiner deel van deze groepen vertaalt die mening in feitelijk gedrag dat hun maatschappelijk functioneren in de weg staat. Hiernaast is de islam niet de enige factor die van invloed is op de integratie; persoonlijkheidskenmerken, sociaal-economische positie, concrete ervaringen in het alledaagse leven en factoren als cultuur, de media en de beeldvorming over moslims zijn eveneens van invloed.
Welke concrete afspraken zijn tijdens de Participatietop gemaakt met de Stichting van de Arbeid over specifieke maatregelen voor allochtone jongeren?
In de Participatietop zijn afspraken gemaakt op veel verschillende deelterreinen waaronder de inzet van onbenut arbeidspotentieel. Een onderdeel daarvan was de arbeidsparticipatie van jongeren met onder meer specifieke aandacht voor de niet-westerse jongeren. Uitgangspunt van de afspraken was de kabinetsreactie op het SER-advies «Niet de afkomst maar de toekomst». Deze reactie is op 5 juli 2007 aan uw Kamer toegezonden. Elementen in die reactie zijn gericht op de beeldvorming van werkgevers over niet-westerse jongeren en het in ogenschouw nemen van de lokale situatie om meer niet-westerse jongeren aan het werk te krijgen. Zo is concreet afgesproken dat het kabinet zich in zal zetten voor banenplannen op lokaal en regionaal niveau om meer en duurzame plaatsing van niet-westerse jongeren op banen bij werkgevers. Betrokkenheid van de Stichting van de Arbeid is daarbij belangrijk. Momenteel wordt samen met gemeenten in kaart gebracht welke impulsen nog nodig zijn om daadwerkelijk te komen tot meer en duurzame begeleiding van moeilijk plaatsbare (niet-westerse) jongeren.
Voorgesteld wordt om van de 2000 structurele stageplaatsen bij de Rijksoverheid de helft te reserveren voor allochtone mannen en vrouwen. Hoe verhoudt dit voornemen zich tot het non-discriminatiebeginsel dat een belangrijk uitgangspunt is voor onze rechtsstaat, en leidt een dergelijk voorkeursbeleid voor allochtonen niet juist tot versterking van negatieve gevoelens over allochtonen onder autochtonen?
Het doel van het stageplan van het Rijk is dat stagiaires al in een vroeg stadium goed bekend raken met en interesse krijgen in werken bij het Rijk en dat er daardoor uiteindelijk meer mensen met een niet-westerse achtergrond kiezen om bij het Rijk te gaan werken. Er is daarbij geen sprake van discriminatie van autochtone Nederlanders. Het afwijken van het algemene beginsel van gelijke behandeling van gelijke personen wordt gerechtvaardigd door het streven om de aantoonbare en ongewenste achterstandssituatie van migranten – en in het bijzonder migrantenvrouwen – bij het Rijk in te halen. Het stagebeleid is dus een vorm van geoorloofd voorkeursbeleid en wordt alleen toegepast wanneer er sprake is van gelijke geschiktheid. Het voorkeursbeleid is ingezet omdat het kabinet streeft naar een evenwichtige opbouw van het personeelsbestand van het Rijk waarmee de rijksdienst een betere afspiegeling kan vormen van de Nederlandse samenleving. Op deze wijze wordt de herkenbaarheid en legitimiteit van het Rijk voor alle burgers verhoogd.
Gesteld wordt dat met het ondertekenen van de regionale verstedelijkingsafspraken volgens de centrumgemeenten de bijdrage van de randgemeenten aan de huisvesting van lage inkomensgroepen voldoende is gewaarborgd. Kunt u bevestigen dat nu in alle regio’s goede afspraken zijn gemaakt, en dat er geen noodzaak bestaat om vanuit het Rijk te interveniëren?
Op dit moment zijn met betrekking tot de woningproductie de Woningbouwafspraken 2005–2010 vigerend. Hierin is per regio het aantal te bouwen woningen opgenomen. De verdeling hiervan over de regio’s is een zaak van de regio’s. In bijna alle regio’s is de verdeling tussen stad en ommeland in de een of andere vorm daadwerkelijk punt van afspraak geweest. In mijn brief van 22 november 2007 heb ik aangegeven dat ik de realisatie van een goede verhouding tussen stad en ommeland van groot belang acht en dat ik niet zal aarzelen de aanwijsbevoegdheid, waarmee in het uiterste geval achterblijvende gemeenten die onwillig zijn om woningen te bouwen hiertoe kunnen worden verplicht, in te zetten als de situatie daarom vraagt. Overigens heb ik, behalve uit de Stadsregio Rotterdam, geen signalen dat de uitvoering van die afspraken dergelijke problemen oplevert. De regio’s lijken in staat om de problemen zelf op te lossen.
Voor de periode 2010–2020 zullen verstedelijkingsafspraken worden gemaakt, dit is eveneens aangekondigd in de brief over de woningproductie van 22 november 2007.
Is het voorkomen van antisemitisme onder de verschillende bevolkingsgroepen een specifiek onderdeel van de Monitor Rassendiscriminatie 2009?
Het doel van de monitor rassendiscriminatie is het verkrijgen van inzicht in de aard en omvang van rassendiscriminatie op verschillende maatschappelijke terreinen en in onderscheiden uitingsvormen. De volgende monitor rassendiscriminatie zal een update bieden met recente ontwikkelingen en inzichten betreffende antisemitisme. Er zal in de monitor aandacht zal zijn voor inventarisaties van antisemitische incidenten, klachten over antisemitisme, strafrechtelijke respons op antisemitisme, antisemitisme en extreemrechtse formaties, historisch revisionisme en antisemitisme en niet-westerse groeperingen.
Welke rol spelen conservatieve islamistische opvattingen over de positie van de vrouw in de geringe maatschappelijk participatie en deelname op de arbeidsmarkt van niet-westerse allochtone vrouwen? In hoeverre kan het voorgestelde integratiebeleid een negatieve invloed van deze opvattingen op de participatie veranderen?
Er is nog vrij weinig onderzoek beschikbaar naar de invloed van religie op de participatie van niet-westerse vrouwen. Het SCP1 constateert dat niet zozeer de islam zelf, als wel een sterke geloofsbeleving samenhangt met traditionele rolopvattingen en taakverdelingen tussen mannen en vrouwen. Die samenhang is geconstateerd voor moslims maar is tot op zekere hoogte ook waarneembaar voor personen met een ander geloof.
De invloed van de religie op de maatschappelijke participatie van moslimvrouwen loopt uiteen, bij uitstek voor vrouwen van de tweede generatie. Uit kwalitatief onderzoek blijkt dat veel vrouwen menen dat ze aan de islam het recht en de autonomie ontlenen om zich te ontwikkelen en te gaan studeren. Het recht op betaald werk blijken ze minder vaak te legitimeren op basis van hun geloof, vooral het werk in beroepen waar mannen verreweg de meerderheid vormen.
Voor sommige vrouwen vormt hun religieuze overtuiging een indirecte belemmering voor arbeidsparticipatie, doordat ze met het dragen van een hoofddoek minder kans maken te worden aangenomen of negatieve reacties ontmoeten op de werkvloer. Een – onbekend – aantal vrouwen uit families met traditionele rolopvattingen wordt beperkt in hun maatschappelijke participatie en arbeidsdeelname.
Mijn integratiebeleid is er op gericht om de afzijdigheid van deze vrouwen te doorbreken, door het versterken van hun zelfredzaamheid en persoonlijke ontwikkeling (zie ook antwoord vraag 66). Dit zal positief doorwerken in hun maatschappelijke en arbeidsparticipatie.
In hoeverre zijn de Contactgroep Islam en het Contactorgaan Moslims en Overheid representatief voor de moslimgemeenschap in Nederland?
Er zijn 8 verschillende koepels aangesloten bij het CMO:
• Islamitische Stichting Nederland (ISN)
• Sichting Turkse Islamitische Culturele Federatie (STICF)
• Nederlandse Islamitische Federatie (NIF)
• Milli Gorus Noord Nederland (MGN)
• Unie van Marokkaanse Moslimorganisaties in Nederland (UMMON)
• World Islamic Mission (WIM)
• Stichting Islamitische Centrum Nederland (SICN)
• Overkoepelende Sjiitische Vereniging (OSV).
De CGI bestaat uit drie koepelorganisaties. Dit zijn:
– de Unie van Lahore Ahmadiyya Ulamon (ULAMON)
– de Nederlandse Moslimraad (NMR)
– de Federatie van Alevitische Gemeenschappen (HAK-DER).
Hiermee zijn de grootse religieuze stromingen en etnische groeperingen vertegenwoordigd.
De representativiteit van het CMO en de CGI blijft een punt van aandacht. In dat kader geef ik uitvoering aan de motie Dijsselbloem en Van Toorenburg d.d. 6 september 2007 die luidt dat de diversiteit van vertegenwoordigers van moslimgemeenschappen in het overleg beter tot uitdrukking dient te komen door ook anderen uit te nodige voor het overleg (zie ook vraag 78). Overigens zijn het CMO en de CGI wel vaste gesprekspartners binnen het Inter Islamitisch Platform Overheid (het regulier overleg met islamitische organisaties mbt integratiegerelateerde onderwerpen; IPO-overleg), maar niet de enige gesprekspartners. Naargelang het onderwerp worden ook andere deskundigen en organisaties uitgenodigd.
In hoeverre is gewaarborgd dat door het opzetten van Nederlandse imamopleidingen het aantal imams dat uit het buitenland afkomstig is de komende jaren sterk zal verminderen? Zijn of worden over het aantrekken van in Nederland opgeleide imams afspraken gemaakt met moskeebesturen of koepelorganisaties?
Tijdens het debat van 6 september is een motie (Van Toorenburg en Dijsselbloem) ingediend die luidt dat de minister voor Wonen, Wijken en Integratie moet bevorderen dat imams van de Nederlandse opleidingen met voorrang worden aangesteld. Tijdens dit debat is duidelijk aan de orde gekomen dat de overheid niet kan interveniëren in het benoemingsbeleid van moskeebesturen (zie verslag plenair debat 6 september 2007).
Naar aanleiding daarvan is de motie zodanig uitgelegd dat ermee bedoeld wordt dat de minister voor Wonen, Wijken en Integratie met haar islamitische gesprekspartners spreekt over het belang van het aanstellen van in Nederland opgeleide imams in de moskeeën. Dit onderwerp is uitgebreid aan de orde geweest tijdens het Inter Islamitisch Platform Overheid op 31 oktober 2007.
Daarnaast heeft op 13 december 2007 de werkconferentie «Imams in het westen» plaatsgevonden. Deze conferentie is georganiseerd door de Stichting Islamitisch Centrum Nederland in samenwerking met hogeschool InHolland en de VU.
Tot slot voert de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) van het ministerie van Justitie overleg met de Nederlandse islam- en imamopleidingen om afstemming tussen de opleidingen en de beroepspraktijk te bereiken. Imams die aan Nederlandse Universiteiten worden opgeleid zullen met voorrang worden aangesteld.
Wat is uw plan van aanpak om consolidatie van de positie van de islam als normale religie naast andere religies te bereiken?
Deze consolidatie dient primair te berusten op het borgen van de rechtstatelijke principes van de vrijheid van religie en de scheiding van kerk en staat, alsook op de inspanningen van moslimgemeenschappen zélf. Hiernaast zal deze consolidatie ook worden bevorderd door concrete activiteiten in het kader van het Europees Jaar van de Interculturele Dialoog. Het kabinet zal een Dialoog over Religie en Samenleving faciliteren om duurzaam contact te bevorderen tussen mensen van uiteenlopende religieuze en levensbeschouwelijke (inclusief niet-religieuze) stromingen op basis van concrete maatschappelijke en/of lokale problemen, vragen en belangen. Deze dialoog dient ook de kennisverbreding en -verdieping over de verschillende religies en levensbeschouwelijke interpretaties en (ook niet-religieuze) opvattingen in ons land en over belangrijke kernwaarden als de vrijheid van meningsuiting, de vrijheid van godsdienst en de scheiding van kerk en staat. Het streven is om uw Kamer eind februari nader te informeren over het plan van aanpak van het Europees Jaar van de Interculturele Dialoog.
Hoe valt te verklaren dat Nederland met een relatief grote groep nog te integreren buitenlanders zo weinig geld uit het Europees Integratiefonds krijgt? Kunt u een overzicht verstrekken van de verdeling van het Europese geld over de EU-lidstaten, waarbij voor elke lidstaat tevens het aandeel niet-westerse allochtonen in de totale bevolking wordt aangegeven?
Het Europees Integratiefonds (EIF) heeft, evenals het Europees integratiebeleid in het algemeen, uitsluitend betrekking op onderdanen van derde landen. Met andere woorden, alleen personen die niet de Nederlandse nationaliteit, en niet de nationaliteit van een van de andere Lidstaten bezitten, kunnen begunstigden zijn van projecten onder het EIF, en alleen deze personen zijn meegenomen in de berekening van de uitkering die iedere Lidstaat uit het EIF ontvangt. Daarbij is een specifieke verdeelsleutel gehanteerd die is vastgelegd in Artikel 12 lid 2 van de Beschikking van de Raad van 25 juni 2007 tot oprichting van het Europees Fonds voor de integratie van onderdanen van derde landen voor de periode 2007–2013 als onderdeel van het algemeen programma «Solidariteit en beheer van de migratiestromen» (2007/435/EG).
Deze bepaling luidt als volgt:
Artikel 12 Jaarlijkse verdeling van de middelen voor subsidiabele acties in de lidstaten, lid 2:De rest van de jaarlijks beschikbare middelen wordt als volgt onder de lidstaten verdeeld,
a) 40% naar verhouding van het totale aantal onderdanen van derde landen dat gemiddeld in de drie voorgaande jaren legaal in een lidstaat verbleef, en
b) 60% naar verhouding van het aantal onderdanen van derde landen dat in de drie voorgaande jaren van een lidstaat toestemming heeft gekregen om op zijn grondgebied te verblijven.
Als gevolg van deze bepaling wordt het grootste deel van de uitkering bepaald door de instroom van onderdanen uit derde landen in de drie jaar voorafgaand aan de inwerkingtreding van het EIF. Zoals u weet is de instroom van onderdanen van derde landen in Nederland gedurende deze periode verminderd, ondermeer door de afname van gezinsmigratie naar Nederland.
Een overzicht van de verdeling van de middelen van het EIF over de andere EU Lidstaten kan ik niet verstrekken. Deze gegevens zijn nog niet vrijgegeven door de Europese Commissie. Ik beschik niet over een overzicht van het aandeel niet-westerse migranten in de totale bevolking van de overige EU Lidstaten.
Is er een trend waarneembaar waarbij allochtonen steeds meer gebruik gaan maken van islamitische instellingen op het vlak van gezondheidszorg die gekenmerkt worden door bijvoorbeeld een strikte scheiding van mannen en vrouwen? Zo ja, hoe beoordeelt u deze ontwikkeling?
Er is geen trend waarneembaar dat migranten steeds meer gebruikmaken van islamitische zorginstellingen. Onlangs is er wel een islamitische thuiszorgorganisatie opgericht die bij het leveren van thuiszorg rekening houdt met de cultuur en religie van de cliënt. In Nederland zijn er veel zorginstellingen op levensbeschouwelijke grondslag. Voorwaarden hierbij zijn dat de indicatiestelling en financiering naar neutrale maatstaven plaatsvinden.
In de sector van de ouderenzorg is er vraag naar zorg die rekening houdt met de culturele achtergrond van de ouderen. Er zijn inmiddels afzonderlijke verzorgingstehuizen voor Surinaamse, Chinese en Joodse Nederlanders. In verschillende verzorgingshuizen worden ouderen met een overeenkomstige culturele achtergrond bij elkaar gebracht in een gemeenschappelijk gedeelte van het tehuis (een gang, een verdieping).
Samenstelling:
Leden: Van de Camp (CDA), Van Gent (GL), voorzitter, Van der Staaij (SGP), Kamp (VVD), Arib (PvdA), Poppe (SP), Weekers (VVD), ondervoorzitter, Dijsselbloem (PvdA), Depla (PvdA), Van Bochove (CDA), Sterk (CDA), Van der Ham (D66), Vietsch (CDA), Verdonk (Verdonk), Abel (SP), Jansen (SP), Ortega-Martijn (CU), Wolbert (PvdA), Van der Burg (VVD), Van Heugten (CDA), Bouchibti (PvdA), Van Dijk (SP), Thieme (PvdD), Fritsma (PVV) en Van Toorenburg (CDA).
Plv. leden: Bilder (CDA), Dibi (GL), Vacature (SGP), Nicolaï (VVD), Timmer (PvdA), Kant (SP), Blok (VVD), Bouwmeester (PvdA), Kraneveldt-van der Veen (PvdA), Willemse-van der Ploeg (CDA), Vacature (CDA), Pechtold (D66), Blanksma-van den Heuvel (CDA), Neppérus (VVD), Karabulut (SP), De Wit (SP), Voordewind (CU), Heijnen (PvdA), Zijlstra (VVD), Haverkamp (CDA), Leerdam (PvdA), Ulenbelt (SP), Vacature (PvdD), Madlener (PVV) en Vacature (CDA).
Waar in de beantwoording van de vragen wordt gesproken over migranten wordt steeds bedoeld: migranten én hun in Nederland geboren kinderen, dat wil zeggen de eerste én de tweede generatie.
Integratiekaart 2006, het betreft bijstandsuitkeringen, werkloosheidsuitkeringen, arbeidsongeschiktheidsuitkeringen en overige sociale uitkeringen.
A. van Heelsum, Migrantenorganisaties in Nederland, deel 1 en 2, Utrecht 2004; Inspectie van het Onderwijs, Islamitische scholen nader onderzocht, 2003; P. Verweel, J. Jansen en C. Roques, «Kleurrijke zuilen. Over de ontwikkeling van sociaal kapitaal door allochtonen in eigen en gemengde sportverenigingen», Vrijetijdsstudies 4, 23, 2005.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-31268-5.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.