Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den haag, 6 december 2018
Op 10 januari 2018 en op 26 april 2018 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de problemen
die geadopteerden ervaren in de zoektocht naar informatie over hun afstamming en over
de wijze waarop hun adoptieprocedure heeft plaatsgevonden. Ik ben toen ingegaan op
de betrokkenheid van de Nederlandse overheid bij interlandelijke adopties in het verleden.
Daarbij heb ik aangegeven dat de primaire verantwoordelijkheid voor een zorgvuldige
afstandsprocedure en bijbehorende dossiervorming bij de zendende landen lag en ligt.
De aanname was hierbij tevens dat de Nederlandse overheid steeds zorgvuldig heeft
gehandeld.1 Informatie die recent bij de behandeling van een verzoek op grond van de Wet openbaarheid
van bestuur naar boven is gekomen, werpt daar echter een ander licht op.
In tegenstelling tot wat mij tot dusver bekend was, bevat die informatie aanwijzingen
voor een mogelijke actieve betrokkenheid van één of meerdere aan de Nederlandse overheid
verbonden personen bij illegale adopties uit Brazilië in de jaren zeventig en tachtig.
Ook blijkt uit de stukken dat er mogelijk een verzoek is gedaan om deze betrokkenheid
buiten beschouwing te laten bij een strafrechtelijk onderzoek.2 Ik neem deze informatie zeer serieus. Ze is voor mij aanleiding om een externe commissie
in te stellen die onafhankelijk onderzoek gaat uitvoeren naar interlandelijke adopties
die in het verleden hebben plaatsgevonden.
Belangrijkste onderzoeksvraag is wat de feitelijke gang van zaken is geweest en wat
de rol van de Nederlandse overheid daarbij was. Daarbij is het van belang om te weten
of het ging om een actief handelen van overheidsfunctionarissen, dan wel om medeweten
van de overheid. En indien er sprake blijkt te zijn van betrokkenheid van de Nederlandse
overheid bij misstanden, moet bekeken worden of die betrokkenheid structureel of incidenteel
van aard was. Primair zal gekeken worden naar de landen waarvan betrokkenen ons gewezen
hebben op signalen van mogelijke misstanden in het verleden, te weten Brazilië, Colombia,
Indonesië, Sri Lanka en Bangladesh, met als startpunt Brazilië.
Het onderzoek richt zich op de periode van 1967 tot 1998. In 1967 is de eerste Richtlijn
voor opneming van buitenlandse pleegkinderen in werking getreden, waarmee het toezicht
van de Nederlandse overheid bij opneming van buitenlandse kinderen ter adoptie geregeld
werd. In 1998 trad het Haags Adoptieverdrag in werking. Toen werd de Centrale autoriteit
(Ca) opgericht, waarbij de overheid de verantwoordelijkheid kreeg om vooraf toestemming
te geven voor het plaatsen van een kind in een gezin. Daarmee zijn waarborgen geschapen
die mogelijke misstanden als hiervoor bedoeld ondervangen.
Voorwerp van onderzoek zijn de archieven van het toenmalige Ministerie van Justitie,
waaronder ook de Raad voor de Kinderbescherming, het Openbaar Ministerie en de politie,
alsmede de archieven van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Mogelijk zullen betrokkenen
uit het verleden moeten worden gehoord. Ook dienen de documenten en bevindingen geduid
te worden.
Ik zal uw Kamer zo snel mogelijk berichten over de samenstelling van en opdracht aan
genoemde onderzoekscommissie.
De Minister voor Rechtsbescherming,
S. Dekker