Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 3 januari 2017
Op 13 december jl. heeft uw Kamer de motie Jan Vos aangenomen (Handelingen II 2016/17,
nr. 34, item 19), waarmee de regering is verzocht de voortzetting van kleinschalige windprojecten
beter mogelijk te maken en daarmee in de vormgeving van de SDE+-regeling 2017 rekening
te houden door een verhoogd SDE+-tarief voor kleinschalige windprojecten op te nemen
(Kamerstuk 31 239, nr. 229). Hierbij informeer ik uw Kamer over de wijze waarop ik uitvoering geef aan deze
motie. Ik ga er daarbij vanuit dat uw Kamer met kleinschalige windprojecten doelt
op windturbines met een lagere ashoogte dan waarvan bij de advisering van de basisbedragen
in de SDE+ regeling 2017 is uitgegaan.
Allereerst wil ik benadrukken dat windenergieprojecten in aanmerking komen voor een
SDE+ beschikking, ongeacht de ashoogte van windmolens. De SDE+ regeling is alleen
in zoverre beperkend dat het maximaal aan te vragen basisbedrag (de kostprijs per
opgewekte kilowattuur hernieuwbare elektriciteit) wordt bepaald aan de hand van de
laatste stand ter techniek, de daaruit voortvloeiende gemiddelde ashoogte van windmolens
en de verwachte windopbrengsten. Hiermee wordt de uitrol van hernieuwbare energie
en de benutting van kosteneffectieve technologie gestimuleerd. Dit is een belangrijke
bouwsteen om de energietransitie betaalbaar te houden.
Ten behoeve van de vaststelling van de voorwaarden en maximum basisbedragen voor SDE+
projecten vraag ik jaarlijks advies aan onderzoeksbureaus ECN en DNV-GL. Een marktconsultatie
en externe review door het Fraunhofer instituut is onderdeel van dit proces. Het eindadvies
is beschikbaar op de website van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland. Op deze
wijze borg ik een gedegen vormgeving van de SDE+ en daarmee draagt de regeling bij
aan het kosteneffectief realiseren van de doelstellingen van 14% hernieuwbare energie
in 2020 en 16% in 2023. Als onderdeel van deze doelstellingen heb ik met de provincies
afspraken gemaakt over de realisatie van 6000 MW windenergie op land.
Zoals ik in de Energieagenda (Kamerstuk 31 510, nr. 64) heb aangegeven, dient daarbij een goede balans te worden gevonden tussen kosteneffectiviteit
en ruimtelijke inpassing, door ruimte te bieden aan decentrale overheden en regionale
en lokale maatschappelijke partijen, en gelijktijdig op rijksniveau – via financiële,
inhoudelijke en ruimtelijke kaderstelling – te sturen op oplossingen die op bovenregionale
of nationale schaal beter of efficiënter zijn.
De SDE+ regeling kent in 2017 net als in 2016 twee openstellingsrondes.
Dit maakt het mogelijk om op basis van opgedane ervaringen en nieuwe inzichten eventuele
aanpassingen in de tweede openstellingsronde in het najaar te verwerken. Voor de eerste
openstellingsronde in het voorjaar houd ik vast aan de bestaande categorieën voor
windenergieprojecten op land, waarbinnen ook windmolens met relatief lage ashoogten
tegen de hiervoor generiek geldende voorwaarden in aanmerking komen. Ik acht het niet
opportuun om, zonder gedegen onderbouwing, in de voorjaarsronde een aanpassing te
doen in de vorm van een hoger basisbedrag voor kleinschalige windmolens.
Ik geef invulling aan de motie Jan Vos door voorafgaand aan de tweede openstellingsronde
van de SDE+ in 2017, die ik heb aangekondigd voor het najaar, een aanvullend onderzoek
te laten doen naar de randvoorwaarden en mogelijke meerkosten die samenhangen met
de stimulering van kleinschalige windmolens. Onderdeel van dit aanvullend onderzoek
is een onafhankelijke berekening van basisbedragen voor windturbines met een lagere
ashoogte en het consulteren en verifiëren van deze berekeningen. Daarbij is tevens
de vraag aan de orde of er onderscheid dient te worden gemaakt tussen situaties waarbij
bestaande windmolens worden vervangen door nieuwe en situaties waarbij windmolens
op geheel nieuwe locaties worden geplaatst. Een zorgvuldig proces is in het belang
van de betreffende projectontwikkelaars, omdat in geval van ongeoorloofde staatssteun
de verstrekte subsidie zal moeten worden teruggevorderd. Daarmee zou ik projectontwikkelaars
niet de lange termijn zekerheid bieden die noodzakelijk is voor het aangaan van investeringsbeslissingen.
Op basis van dit onderzoek kan ik besluiten over de vormgeving en eventuele aanpassing
van de najaarsronde van de SDE+. Ik zal uw Kamer hierover ruim voorafgaand aan de
vaststelling van de SDE+ in het najaar van 2017 informeren.
De Minister van Economische Zaken, H.G.J. Kamp