Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2006-2007 | 31124 nr. 4 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2006-2007 | 31124 nr. 4 |
Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 2 maart 2007 en het nader rapport d.d. 24 augustus 2007, aangeboden aan de Koningin door de minister van Justitie. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.
Bij Kabinetsmissive van 7 december 2006, no. 06.004454, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Justitie, mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet houdende aanpassing van bijzondere wetten aan de vierde tranche van de Algemene wet bestuursrecht (Aanpassingswet vierde tranche Awb), met memorie van toelichting.
De Raad van State onderschrijft de strekking van het wetsvoorstel, maar maakt een aantal opmerkingen. Hij is van oordeel dat in verband daarmee aanpassing van het voorstel wenselijk is.
Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 7 december 2006, nr. 06.004454, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 2 maart 2007, nr. W03.06.0533/I, bied ik U hierbij aan.
1. Aanhangige wetsvoorstellen
De Raad heeft geconstateerd dat in het voorstel van wet wijzigingen worden voorgesteld in wetten ten aanzien waarvan een wijzigingsvoorstel nog aanhangig is bij de Tweede of de Eerste Kamer der Staten-Generaal. In een aantal gevallen blijkt dit niet uit de voorgestelde bepaling noch uit de toelichting op deze bepaling. In het algemeen deel van de toelichting is hierover opgemerkt dat in dit voorstel uitsluitend rekening is gehouden met lopende wetswijzigingen die naar verwachting vóór 1 januari 2008 in werking zijn getreden2.
Er blijken echter ook wijzigingen te worden voorgesteld van wetten waarvan een wijzigingsvoorstel nog aanhangig is bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal3. Dan is niet direct duidelijk van welke tekst is uitgegaan.
De Raad adviseert in het voorstel van wet gebruik te maken van overgangsbepalingen (zogenoemde indien-dan-bepalingen) voor wijzigingen in wetten waarvan een wijzigingsvoorstel nog aanhangig is bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Voorts adviseert de Raad in de toelichting bij de desbetreffende bepaling aan te geven van welke tekst daarbij is uitgegaan; het verdient aanbeveling, voor alle teksten bij de indiening een en dezelfde referentiedatum aan te houden, die zo dicht mogelijk tegen de datum van indiening van het voorstel ligt.
1. Aanhangige wetsvoorstellen
In het wetsvoorstel worden wijzigingen voorgesteld in wetten die nog aanhangig zijn bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal. De Raad adviseert voor die wetsvoorstellen in het wetsvoorstel gebruik te maken van overgangsbepalingen (zogenaamde indien-dan-bepalingen). De Raad adviseert voorts voor die wetsvoorstellen in de toelichting bij de desbetreffende bepaling aan te geven van welke tekst daarbij is uitgegaan.
De Raad signaleert terecht dat er wijzigingen worden voorgesteld in wetten waarvan een wijziging nog aanhangig is bij de Tweede of de Eerste Kamer der Staten-Generaal. Het advies van de Raad om voor de desbetreffende wetten in de toelichting aan te geven van welke tekst daarbij is uitgaan, is gevolgd. Om praktische redenen is er, evenals bij de aanpassingswetgeving bij eerdere tranches van de Algemene wet bestuursrecht, voor gekozen om vooralsnog zo min mogelijk indien-dan-bepalingen in het wetsvoorstel op te nemen. Bij nota van wijziging zal, voor zover nog nodig, alsnog worden voorzien in deze bepalingen.
Ten slotte is er, naar aanleiding van de opmerking van de Raad van State, van afgezien in dit wetsvoorstel wijzigingen voor te stellen van het bij de Tweede Kamer aanhangig zijnde wetsvoorstel tot aanpassing van de Wet op de Raad van State.
2. Subsidiewetten
Het wetsvoorstel bevat een voorstel tot aanpassing van de Kaderwet EZ-subsidies en van de Kaderwet subsidies Verkeer en Waterstaat, niet van andere subsidiewetten1. Door de wijziging in de Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht (hierna: Vierde tranche) van enig lid naar vierde lid, dient het niet van toepassing verklaren van artikel 4:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in die andere subsidiewetten te worden beperkt tot artikel 4:57, vierde lid.
De Raad adviseert hierin alsnog te voorzien.
2. Subsidiewetten
Het wetsvoorstel bevat een voorstel tot aanpassing van de Kaderwet EZ-subsidies en van de Kaderwet subsidies Verkeer en Waterstaat, niet van andere subsidiewetten. De Raad adviseert ook andere subsidiewetten aan te passen in verband met de aanpassing in de Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht (verder: Awb) van artikel 4:57, enig lid, naar artikel 4:57, vierde lid. Het advies van de Raad is gevolgd. De artikelen 9, vierde lid, Wet overige BZK-subsidies, 5, derde lid, Kaderwet subsidies Ministerie van Buitenlandse Zaken, 72o Elektriciteitswet 1998, 6, vierde lid, Kaderwet LNV-subsidies, 9, vijfde lid, Wet overige OCenW-subsidies, 7, vierde lid, Kaderwet SZW-subsidies, 6, vierde lid, Kaderwet VWS-subsidies en artikel 15.13, vierde lid, Wet milieubeheer zijn in deze zin aangepast.
3. Mededeling voorafgaand aan oplegging bestuurlijke boete
Ingevolge artikel 67g van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (artikel 2, onderdeel D, van het wetsvoorstel) wordt de belastingplichtige, voordat hem een boete wordt opgelegd, door middel van een mededeling van de Belastingdienst in kennis gesteld van de gronden waarop de oplegging van de boete berust. Volgens de toelichting wordt voorgesteld de mededelingsplicht in aanvulling op artikel 5.0.9 Awb te handhaven, omdat het wenselijk wordt geacht dat de Belastingdienst deze werkwijze kan continueren.
Ingevolge artikel 80 van de Wet kinderopvang (artikel 15, onderdeel F) behoudt het college van burgemeester en wethouders eveneens de bevoegdheid om een overtreder in kennis te stellen van zijn voornemen een bestuurlijke boete op te leggen, zonder dat dit nader wordt toegelicht. Ook bij artikel 35, tweede lid, van de Arbeidsomstandighedenwet, artikel 19 van de Wet arbeid vreemdelingen en artikel 18d van de Wet minimumloon en minimumvakantietoeslag wordt voorgesteld de voorafgaande mededeling te handhaven.
De voorafgaande mededeling vervalt volgens het voorstel wel in andere wetten die haar thans ook kennen, waaronder ook financiële wetten, onder verwijzing naar standaardaanpassing 77 (Procedurele bepalingen met betrekking tot de oplegging van bestuurlijke boeten, vervallen)1.
De voorstellen tot handhaving en die tot het doen vervallen van de voorafgaande-mededelingsplicht worden alle toegelicht met een verwijzing naar de Vierde tranche. Dit getuigt niet van grote consistentie. Dit laatste wringt des te meer, omdat artikel 5.4.2.3, eerste lid, aanhef, Awb procedureregels geeft voor de situatie dat de overtreder in de gelegenheid wordt gesteld over het voornemen tot het opleggen van een bestuurlijke boete zijn zienswijze naar voren te brengen. Dit impliceert dat de overtreder dan van dat voornemen op de hoogte is gebracht.
De Raad adviseert de bepalingen over de voorafgaande mededeling als categorie opnieuw te bezien en op basis van uitdrukkelijk toegelichte criteria te opteren voor het al of niet handhaven daarvan.
3. Mededeling voorafgaand aan bestuurlijke boete
De mededeling voorafgaand aan de oplegging van een bestuurlijke boete vervalt in een aantal wetten wel, maar in een aantal andere wetten niet. Zowel de voorstellen tot handhaving als die tot het doen vervallen van de mededelingsplicht, worden toegelicht met een verwijzing naar de Vierde tranche. Dit getuigt volgens de Raad niet van grote consistentie. Dat wringt volgens de Raad des te meer, omdat artikel 5.4.2.3, eerste lid, aanhef, Awb procedureregels geeft voor de situatie dat de overtreder in de gelegenheid wordt gesteld over het voornemen tot het opleggen van een bestuurlijke boete zijn zienswijze te geven. Dat impliceert dat de overtreder van dat voornemen op de hoogte is gebracht. De Raad adviseert de bepalingen over voorafgaande mededeling als categorie opnieuw te bezien en op basis van uitdrukkelijk toegelichte criteria te opteren voor het al of niet handhaven daarvan.
Het advies van de Raad van State is zoveel mogelijk gevolgd. In de Wet kinderopvang, de Arbeidsomstandighedenwet, de Wet arbeid vreemdelingen, de Arbeidstijdenwet en de Wet minimumloon en minimumvakantietoeslag wordt de mogelijkheid van mededeling voorafgaand aan het opleggen van de bestuurlijke boete dan ook geschrapt. In de fiscale wetgeving wordt de mededeling voorafgaand aan het opleggen van de bestuurlijke boete wel gehandhaafd. De reden daarvoor is dat het huidige proces van geautomatiseerde gegevensverwerking van de Belastingdienst thans niet voorziet in de mogelijkheid om bij de beschikking tot het opleggen van een bestuurlijke boete steeds alle relevante gegevens te vermelden. De Belastingdienst kan op dit punt dan ook niet altijd voldoen aan het gestelde in artikel 5.0.9 van de Algemene wet bestuursrecht. Aanpassing van het geautomatiseerde systeem is op dit moment geen optie. Om in materiële zin toch aan de eisen van artikel 5.0.9 van de Algemene wet bestuursrecht te kunnen voldoen zal de Belastingdienst in een aantal gevallen een zogenoemde «mededeling 67g» vooraf laten gaan aan de boetebeschikking. Deze mededeling bevat dan de relevante gegevens.
In dit verband wijst de Raad erop dat artikel 5.4.2.3, eerste lid, aanhef, Awb, procedureregels geeft voor de situatie dat de overtreder in de gelegenheid wordt gesteld over het voornemen tot het opleggen van een bestuurlijke boete zijn zienswijze naar voren te brengen. De Raad constateert terecht dat indien een overtreder in de gelegenheid wordt gesteld om zijn zienswijze naar voren te brengen, hierin besloten ligt dat de overtreder van dat voornemen op de hoogte is gebracht. De opmerking van de Raad wordt aldus begrepen dat, zou onder omstandigheden een voorafgaande mededeling noodzakelijk zijn, de Awb hierin al voorziet. Deze procedure is binnen het fiscale recht echter alleen van toepassing voor de zogenoemde vergrijpboeten. Voor verzuimboeten geldt deze procedure niet omdat gezien de ernst van dergelijke overtredingen, en om doelmatigheidsreden, verzuimboeten in de regel geautomatiseerd worden opgelegd. Bovendien is de hier bedoelde «mededeling 67g» niet bedoeld om de belastingplichtige in de gelegenheid te stellen om zijn zienswijze naar voren te brengen. Waar het om gaat is dat tezamen met de uiteindelijke boetebeschikking wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 5.0.9., namelijk de belastingplichtige informeren over de gronden waarop de boete berust.
4. Diversen
Bij het doornemen van het voorstel is de Raad op diverse gebreken van meer of minder belang gestuit, die het vermoeden wettigen dat het raadzaam is het voorstel in zijn geheel nog een keer zorgvuldig te bezien. Hij wijst op de volgende voorbeelden:
– een aantal wetsartikelen waarvan wijziging wordt voorgesteld, is inmiddels vervallen1;
– een aantal wetten is ten onrechte niet aangepast2;
– soms wordt verkeerd verwezen naar titels of afdelingen van de Vierde tranche3;
– soms wordt verwezen naar bepalingen die vervolgens in dit voorstel van wet vervallen worden verklaard4;
– citeertitels worden niet altijd correct weergegeven5;
– in sommige wetten zijn niet alle noodzakelijke aanpassingen aangebracht6.
De Raad adviseert een laatste zorgvuldige controle te verrichten.
HOOFDSTUK 2. MINISTERIE VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES
In onderdeel D wordt voorgesteld artikel 125 van de Ambtenarenwet aan te vullen. Bij het onderdeel «disciplinaire straffen» wordt bepaald dat indien het boeten, inhoudingen of kortingen op de bezoldiging betreft, de hoogte daarvan «ten hoogste gelijk is aan het bedrag van het salaris van de ambtenaar over anderhalve maand». In de toelichting wordt gesteld dat het voorgestelde maximum aansluit bij de bestaande rechtspositiereglementen op grond van artikel 125 van de Ambtenarenwet.
De Raad merkt op dat deze aanduiding te globaal is. Vergelijking van de diverse reglementen leert dat de maxima per reglement verschillen. Als voorbeeld wijst de Raad op het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken, waarin als maximum geldt de gehele of gedeeltelijke inhouding van het salaris over een halve maand (artikel 87, eerste lid, onder e).
De Raad adviseert in de toelichting meer concreet in te gaan op de verschillende rechtspositiereglementen en nader uiteen te zetten waarop het voorgestelde maximum is gebaseerd.
Voorgesteld wordt aan artikel 174a van de Gemeentewet toe te voegen dat «burgemeester en wethouders»7 bevoegd zijn bij het dwangbevel de kosten van de maatregelen te innen die in dit artikel worden geregeld, onder meer het sluiten van woningen. Hiertegen is in zoverre geen bezwaar, dat dit voortvloeit uit het vervallen van artikel 5:26 Awb en de eis om dwangbevelbevoegdheden bij wet te regelen (artikel 4.4.4.2.2 Awb).
De Raad wijst er echter op dat er geen reden is om deze dwangbevelbevoegdheid aan het college toe te kennen, nu de burgemeester op grond van artikel 174a van de Gemeentewet het bevoegde bestuursorgaan is met betrekking tot de maatregelen waarop de kosten betrekking hebben.
Hij adviseert daarom, burgemeester en wethouders te vervangen door de burgemeester.
HOOFDSTUK 5. MINISTERIE VAN ECONOMISCHE ZAKEN
Artikel 2. Elektriciteitswet 1998
Artikel 72ac bevat bepalingen die betrekking hebben op bepaalde betalingen door de afnemer aan de netbeheerder. Deze bepalingen worden vervangen door een van overeenkomstigetoepassingverklaring van een aantal bepalingen uit titel 4.4 Awb. Enkele daarvan betreffen het dwangbevel. Dat leidt tot het toekennen van een dwangbevelbevoegdheid aan privaatrechtelijke rechtspersonen1.
Het geldende vijfde lid heeft echter betrekking op de afdrachtplicht van de netbeheerder (en de ontheffinghouder) aan de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet. De netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet is (anders dan de andere netbeheerders) voor de hier aan de orde zijnde taken te beschouwen als zelfstandig bestuursorgaan, waardoor veel bepalingen van titel 4.4 om die reden van toepassing zijn. Dit neemt niet weg dat met name de bevoegdheid om bepaalde betalingen bij dwangbevel in te vorderen, uitdrukkelijk in de wet moet worden gegeven. Het gehele artikel wordt vervangen en daarmee vervalt het vijfde lid. Daarmee komt – naar de Raad aanneemt onbedoeld – deze bevoegdheid voor invordering van de in het vijfde lid bedoelde betalingen te vervallen.
De Raad adviseert in deze leemte te voorzien.
Het betreft wijziging van artikel 85. Daarin wordt voorgesteld relevante bepalingen van titel 4.4 Awb van overeenkomstige toepassing te verklaren. Daarover maakt de Raad twee opmerkingen.
Hij begrijpt de voorgestelde wijziging aldus, dat een aantal artikelen van titel 4.4 Awb van overeenkomstige toepassing wordt verklaard op geldschulden die geen «bestuursrechtelijke geldschulden» zijn als bedoeld in artikel 4.4.1.1 Awb, maar dat dit niet nodig is voor de vergoeding die is verschuldigd voor een aanwijzing als bedoeld in artikel 13 van de Elektriciteitswet 1998, omdat het daar wel een bestuursrechtelijke geldschuld betreft, zodat titel 4.4 Awb daarop van rechtswege van toepassing is. De voorgestelde tekst wekt echter licht het misverstand dat titel 4.4 op deze geldschuld noch van toepassing, noch van overeenkomstige toepassing is. Dat moet worden vermeden. Een mogelijkheid zou zijn, in artikel 85 een afzonderlijk lid te wijden aan deze geldschuld, zodat de zinsnede «anders dan de vergoeding verschuldigd voor een aanwijzing als bedoeld in artikel 13,» kan vervallen. De Raad adviseert tot aanpassing van het wetsvoorstel.
In de tweede plaats constateert de Raad dat niet overtuigend wordt toegelicht waarom de voorgestelde afwijkingen van de Awb nodig zijn.
De Raad adviseert daarin te voorzien.
De artikelen 59, 60 en 61 worden vervangen door een nieuw artikel 59. Het geldende artikel 60, tweede lid, bepaalt dat het rapport ter inzage ligt. Deze bepaling kan niet worden gemist, omdat anders het voorgestelde artikel 59, derde lid (nieuw), dat verwijst naar nadere bepalingen over de terinzagelegging, in de lucht hangt. De Raad adviseert in deze leemte te voorzien.
Voorgesteld wordt in artikel 84, waar is bepaald dat van een voornemen een voorlopige last onder dwangsom op te leggen schriftelijk mededeling wordt gedaan aan de belanghebbenden, deze laatste term te vervangen door «de overtreder».
Omdat er meer belanghebbenden kunnen zijn dan de overtreder – bijvoorbeeld een belanghebbende die de maatregel heeft aangevraagd – adviseert de Raad af te zien van deze wijziging.
Artikel 11. Telecommunicatiewet
In dit onderdeel wordt artikel 15.12 opnieuw geredigeerd. Daarin wordt bepaald dat beroep tegen de bestuurlijke boete de werking daarvan opschort. Voorgesteld wordt aan de bepaling als aanhef toe te voegen: In afwijking van artikel 6:16 Awb.
De Raad wijst erop dat deze aanhef in het licht van de systematiek van de Awb niet nodig is, omdat artikel 6:16 al uitdrukkelijk voorziet in de mogelijkheid dat bij of krachtens wettelijk voorschrift anders wordt bepaald. Er is derhalve geen sprake van «afwijking» van de Awb. De Vierde tranche brengt hierin geen verandering.
De Raad adviseert daarom onderdeel E te schrappen en te volstaan met in de toelichting uiteen te zetten waarom hier wordt voorzien in schorsende werking van het beroep.
HOOFDSTUK 6. MINISTERIE VAN FINANCIËN
Artikel 3. Invorderingswet 1990
Artikel 4.4.1.10, tweede lid, Awb bepaalt dat het bestuursorgaan gedurende het uitstel van betaling niet kan aanmanen of invorderen. In artikel 2, tweede lid, aanhef en onderdeel e, van de Invorderingswet 1990 (IW 1990) is bepaald dat voor de IW 1990 het begrip «invorderen» mede omvat het terugbetalen van een bedrag aan rijksbelasting.
De Raad merkt op dat het voor de hand ligt dat de ontvanger gedurende de periode van uitstel van betaling wel uitbetalingen mag doen, temeer nu op grond van de Awb1 gedurende die periode ook verrekend mag worden2. Door de discrepantie tussen het begrip«invorderen» in artikel 2, tweede lid, onderdeel e, IW 1990 en dat in artikel 4.4.1.10, tweede lid, Awb, rijst de vraag of de ontvanger bevoegd is gedurende de periode van uitstel van betaling bedragen uit te betalen aan de belastingschuldige aan wie hij uitstel heeft verleend.
De Raad adviseert te voorzien in verduidelijking op dit punt en het wetsvoorstel daartoe aan te vullen.
In onderdeel E, aanhef en eerste lid, wordt bepaald dat de betalingstermijn van een belastingaanslag conform artikel 4.4.1.3, eerste lid, Awb voortaan zes weken bedraagt.
De Raad merkt op dat de betalingstermijnen, genoemd in artikel 9, tweede lid, IW 1990, ongewijzigd blijven (één maand voor een navorderingsaanslag en een conserverende aanslag en veertien dagen voor een naheffingsaanslag). Artikel 4.4.1.3, tweede lid, Awb biedt een wettelijke basis voor afwijkende betalingstermijnen. De Raad mist in de memorie van toelichting echter de motivering voor het handhaven van deze afwijkende betalingstermijnen. Hij wijst erop dat de bestaande betalingstermijn van een belastingaanslag, die twee maanden bedraagt, ten nadele van de belastingschuldige wordt verkort tot zes weken, maar dat de bestaande betalingstermijnen van korter dan zes weken in het voorstel niet ten faveure van de belastingschuldige worden verlengd tot zes weken.
De Raad adviseert dragend toe te lichten waarom de betalingstermijnen van artikel 9, tweede lid, IW 1990, in afwijking van de algemene betalingstermijn van de Awb van zes weken, gehandhaafd zouden moeten blijven, dan wel het voorstel aan te passen.
Op grond van het huidige artikel 9, vijfde lid, IW 1990 zijn de daar genoemde voorlopige aanslagen invorderbaar in zoveel gelijke termijnen als er na de maand die in de dagtekening van het aanslagbiljet is vermeld, nog maanden van het jaar overblijven. Dit betekent dat, indien over het lopende jaar een aanslag wordt opgelegd, er in principe maandelijks een evenredig deel van de aanslag betaald dient te worden in de maanden van het jaar die resteren na de maand van dagtekening van het aanslagbiljet. In de derde volzin van artikel 9, vijfde lid, IW 1990 is vervolgens bepaald dat, indien de toepassing van deze regel resulteert in niet meer dan twee maandelijkse termijnen, in plaats daarvan één betalingstermijn van twee maanden geldt.
In onderdeel E, aanhef en tweede lid, wordt voorgesteld deze derde volzin zo aan te passen dat indien de bovengenoemde systematiek (die voor het overige niet verandert) leidt tot een invorderingstermijn van minder dan zes weken, een betalingstermijn van zes weken geldt.
De Raad merkt op dat, nu de systematiek van het opleggen van voorlopige aanslagen (het opknippen van de lopende periode in maandelijkse termijnen) niet verandert, een invorderingstermijn van minder dan zes weken in de praktijk slechts een betalingstermijn van één maand kan betekenen. De Raad acht het dan daarom niet passend dat in de wetstekst aangesloten wordt bij een «een invorderingstermijn van minder dan zes weken». Het verdient naar zijn oordeel veeleer aanbeveling om aan te sluiten bij de maandperiodiciteit van voorlopige aanslagen.
De Raad adviseert tot deze aanpassing.
De Raad merkt op dat in artikel 4.4.4.2.10, tweede lid, Awb wordt voorgeschreven dat het exploot door middel waarvan een dwangbevel bekend wordt gemaakt, in ieder geval een rechtsmiddelenclausule bevat. Nu de betekening van het dwangbevel op grond van artikel 13 IW 1990, in afwijking van artikel 4.4.4.2.10 Awb, overeenkomstig de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering met betrekking tot de betekening van exploten geschiedt, werkt artikel 4.4.4.2.10, tweede lid, Awb, niet rechtstreeks door naar de betekening op grond van de IW 1990. De Raad acht een rechtsmiddelenclausule voor de betekening van een dwangbevel op grond van de IW 1990 echter even wenselijk als in vergelijkbare gevallen.
Daarom adviseert hij onderdeel H zo aan te passen dat in artikel 13 IW 1990 ook de verplichting tot het opnemen van een rechtsmiddelenclausule wordt opgenomen.
In onderdeel I wordt artikel 14 IW 1990 gewijzigd. Onder andere wordt voorgesteld het huidige tweede lid aan te passen. Dat betreft het verplicht betekenen van een hernieuwd bevel tot betaling ingeval het dwangbevel is betekend door middel van terpostbezorging. In het huidige artikel 14, tweede lid, IW 1990 is bepaald hoe de betekening van een dergelijk hernieuwd bevel tot betaling dient plaats te vinden: overeenkomstig de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering met betrekking tot de betekening van exploten. De verwijzing naar deze wijze van betekening vervalt nu. De Raad betwijfelt of dit was beoogd en mist in ieder geval in de memorie van toelichting een motivering voor het vervallen van deze bepaling.
De Raad adviseert in de memorie van toelichting te verduidelijken waarom de voorgeschreven betekeningswijze voor het hernieuwd bevel tot betaling kan vervallen, en zo nodig het wetsvoorstel aan te vullen.
Voorgesteld wordt artikel 25, eerste lid, IW 1990 te laten vervallen. Daarvan is het – beoogde – gevolg dat beslissingen (beschikkingen) op verzoeken om uitstel van betaling zullen worden genomen krachtens artikel 4.4.1.10 Awb. Consequentie daarvan is echter dat deze beschikkingen vatbaar worden voor bezwaar en beroep volgens de algemene regels van de Awb en de Wet op de Raad van State: bezwaar bij de ontvanger, beroep in eerste aanleg bij de (alle) rechtbanken, hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak.
De toelichting op hoofdstuk 6, artikel 3, onderdeel A, van het voorstel duidt er op dat op het terrein van de invordering geen uitbreiding van de bestaande bestuursrechtelijke rechtsbescherming wordt beoogd. Indien dit ook geldt voor beschikkingen op verzoeken om uitstel van betaling, zal alsnog een regeling moeten worden getroffen die deze beschikkingen niet vatbaar maakt voor bezwaar en beroep. Is het wel de bedoeling dat bezwaar en beroep mogelijk worden, dan ligt het naar het oordeel van de Raad in de rede daarvoor een regeling op te nemen in de IW 1990, die aansluit bij het regime dat overigens geldt voor voor bezwaar vatbare beschikkingen die de ontvanger neemt. Op het bezwaar, beroep, hoger beroep en beroep in cassatie inzake de beschikkingen op verzoeken om uitstel van betaling dient alsdan hoofdstuk V van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van overeenkomstige toepassing te worden verklaard.
De Raad adviseert tot aanpassing van het voorstel.
HOOFDSTUK 7. MINISTERIE VAN JUSTITIE
Artikel 3. Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften
Voorgesteld wordt in de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) uitdrukkelijk te bepalen dat de Vierde tranche (titels 4.4, 5.1 en 5.4 Awb) niet van toepassing is op het opleggen en de inning van administratieve sancties op grond van die wet. Ter toelichting wordt gesteld dat ervan is afgezien de Wahv aan te passen aan de Vierde tranche Awb, omdat het in het voornemen zou liggen om de in de Wahv geregelde overtredingen op termijn onder het regime van de Wet OM-afdoening te brengen en «aldus te doen terugkeren in het strafrecht». Volgens de toelichting is het «niet doelmatig om voor de tussenliggende periode nog een ingrijpende aanpassing door te voeren».De Raad merkt hierover het volgende op.
Uitgaande van de doelen van de Vierde tranche, die in de toelichting bij de Aanpassingswet nog eens worden onderstreept, is het van groot belang dat de sectorwetgeving wordt aangepast aan die Vierde tranche. Gebeurt dit niet of onvolledig, dan vormt dit een aantasting van de eenheid die met de Awb wordt nagestreefd. Dit is te meer het geval wanneer het om substantiële rechtsgebieden gaat. Er moeten heel klemmende redenen zijn om aanpassing achterwege te laten. Naar het de Raad voorkomt, zijn die redenen er in het geval van de Wahv niet. Deze zijn in elk geval niet gelegen in de mogelijkheid dat de Wahv wellicht op enig moment onder het regime van de Wet OM afdoening zal worden gebracht.
Anders dan de toelichting, ziet de Raad in de aangehaalde parlementaire stukken geen aanwijzingen dat bij de behandeling van het voorstel van Wet OM-afdoening een concreet voornemen is geuit de Wahv onder het strafrecht te brengen. Uit die stukken komt wel naar voren dat alle opties worden opengehouden totdat voldoende ervaring is opgedaan met de Wet OM-afdoening. Zo stelde de Minister van Justitie tijdens het wetgevingsoverleg op 21 april 2005, waarvan het verslag in de toelichting wordt aangehaald, desgevraagd dat met het voorstel OM-afdoening «een nieuwe stap wordt gezet om een terrein binnen het strafrecht te houden». De Minister heeft daarbij te kennen gegeven eerst te willen zien, hoe de Wet OM-afdoening werkt. Hij voegde hieraan toe:
«Het kan ertoe leiden dat «Mulder» weer in het strafrecht wordt gehaald, maar het kan ook zijn dat wij constateren dat wij bij een aantal van de desbetreffende zaken net zo goed de wet-Mulder kunnen toepassen. Wij kunnen ook overwegen beide systemen naast elkaar te laten bestaan, maar voor bepaalde sancties een drempel in te bouwen. Als ik daarover nu een oordeel geef, ben ik aan het koffiedik kijken». (Kamerstukken II 2004/05, 29 849, nr. 17, blz. 28)
De Raad moet vaststellen dat het voorstel om de Wahv niet aan te passen aan de Vierde tranche, niet dragend wordt gemotiveerd door de in de toelichting genoemde argumenten en de in dat verband aangehaalde passages. Hij adviseert het voorgestelde artikel 2a Wahv te heroverwegen.
Dit onderdeel voegt een tweede lid toe aan artikel 35, op grond waarvan de te betalen geldsom van de opgelegde bestuurlijke boete toekomt aan de gemeente. Op grond van het in artikel I, onderdeel A, van de Vierde tranche opgenomen vierde lid van artikel 1:1 Awb is het echter niet meer nodig om ten aanzien van een door een bestuursorgaan opgelegde boete te bepalen dat deze toekomt aan de rechtspersoon waartoe het bestuursorgaan behoort.
De Raad adviseert onderdeel C te laten vervallen.
HOOFDSTUK 8. MINISTERIE VAN LANDBOUW, NATUUR EN VOEDSELKWALITEIT
Dit onderdeel wijzigt artikel 63. Hierbij vervalt nagenoeg het gehele artikel. Alleen het vijfde lid wordt gehandhaafd, dat luidt:
«5. Mandaat tot het opleggen van een bestuurlijke boete van meer dan € 340 wordt niet verleend aan degene die van de overtreding een rapport of proces-verbaal heeft opgemaakt».
In de toelichting wordt opgemerkt dat deze bepaling blijft bestaan «aangezien een dergelijke beperking van het mandaat niet in deze vorm in afdeling 5.4.2 Awb is opgenomen».
De Raad wijst er echter op dat een bepaling van deze strekking als gevolg van de Vierde tranche zal worden opgenomen in artikel 10:3, vierde lid (nieuw). Daarom adviseert hij ook het vijfde lid van artikel 63 te laten vervallen.
Artikel 16. Zaaizaad- en plantgoedwet 2005
Voorgesteld wordt artikel 21 te wijzigen. In het voorgestelde vijfde lid van artikel 21 wordt bepaald dat het verschuldigde bedrag kan worden ingevorderd bij dwangbevel «verhoogd met de wettelijke rente en de op de invordering vallende kosten».
De toevoeging betreffende de wettelijke rente en kosten van invordering is overbodig, aangezien dit reeds volgt uit artikel 4.4.4.2.6 Awb.
De Raad adviseert het vijfde lid aan te passen.
HOOFDSTUK 9. MINISTERIE VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP
In diverse wetten1 wordt een nieuw artikel ingevoegd op grond waarvan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap bevoegd wordt gemaakt «tot verrekening van vorderingen krachtens deze wet van of op het bevoegd gezag van een school met vorderingen van of op Onze Minister krachtens een andere wet». In de toelichting wordt telkens over deze bepaling opgemerkt dat het bevoegd gezag van de onderwijsinstelling op grond van diverse wetten bekostiging kan ontvangen. Omdat de minister van OCW daarmee een vaste bekostigingsrelatie heeft, worden vorderingen op of van het bevoegd gezag op grond van de ene wet in beginsel verrekend met vorderingen krachtens een andere wet. Deze verrekeningen beogen de administratieve lasten van de scholen te mitigeren. In het licht van artikel 4.4.1.9 Awb wil het voorgestelde artikel de bestendige praktijk van verrekeningen van een wettelijke basis voorzien; ingevolge genoemd artikel geschiedt verrekening van een geldschuld met een bestaande vordering slechts voor zover in de bevoegdheid daartoe bij wettelijk voorschrift is voorzien.
De Raad merkt op dat de verrekeningsbevoegdheid zo ruim is geformuleerd («krachtens een andere wet»), dat daarmee niet serieus wordt voldaan aan het vereiste van «voorzien bij wettelijk voorschrift» van artikel 4.4.1.9 Awb; een verplichting krachtens een andere wet kan bijvoorbeeld ook een verplichting uit hoofde van artikel 6:162 BW zijn (onrechtmatige daad). Hij adviseert het artikel aan te passen en ofwel een materiële omschrijving te geven van de geldelijke verplichtingen die voor verrekening in aanmerking komen, ofwel de verrekeningsmogelijkheden te beperken tot de geldelijke verplichtingen ingevolge de onderwijswetgeving2
HOOFDSTUK 10. MINISTERIE VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID
Ingevolge het voorgestelde artikel 10:7, vierde lid, van de Arbeidstijdenwet (artikel 5, onderdeel L) kan de rechter, in afwijking van artikel 8:69 Awb, in beroep of hoger beroep de hoogte van de boete ook ten nadele van de belanghebbende wijzigen (de zogenaamde reformatio in peius). Ook in artikel 18f van de Wet minimumloon en een minimumvakantiebijslag (artikel 26, onderdeel B) wordt deze bevoegdheid gehandhaafd; beide keren zonder nadere toelichting.
Ingevolge artikel 1, onderdeel F, vervalt daarentegen het gelijkluidende artikel 17f van de Algemene Kinderbijslagwet. Volgens de toelichting kan artikel 17f vervallen, omdat sinds de inwerkingtreding op 1 augustus 1996 van de mogelijkheid om af te wijken van artikel 8:69 Awb geen gebruik is gemaakt en er dus geen noodzaak bestaat het artikel te handhaven. Ook in andere wetten van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid komt de bestaande mogelijkheid van reformatio in peius te vervallen3.
Het is onduidelijk of de keuze voor handhaving van de bevoegdheid in de Arbeidstijdenwet en de Wet minimumloon en een minimumvakantiebijslag bewust is gemaakt. De Raad adviseert de bepalingen over de reformatio in peius als categorie opnieuw te bezien en op basis van uitdrukkelijk toegelichte criteria te opteren voor het al of niet handhaven daarvan.
Artikel 26. Wet minimumloon en minimumvakantietoeslag
Artikel 26 handhaaft artikel 18n, tweede lid, zoals voorgesteld in het voorstel tot wijziging van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag in verband met de invoering van bestuursrechtelijke handhaving1. Artikel 18n, tweede lid, bepaalt dat een bestuurlijke boete en een last onder dwangsom tezamen kunnen worden opgelegd.
De Raad adviseert artikel 18n, tweede lid, te schrappen, omdat het daar bepaalde al volgt uit het systeem van de Vierde tranche; dat kent alleen cumulatieverboden voor meer dan één herstelsanctie (artikel 5.0.6) en voor meer dan één bestraffende sanctie (artikelen 5.4.1.4 en 5.4.1.5).
HOOFDSTUK 12. MINISTERIE VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT
In artikel 24, achtste lid, van de Wet buitengewoon pensioen 1940–1945 (hoofdstuk 12, artikel 12 van het voorstel van wet), artikel 21, vierde lid, van de Wet buitengewoon pensioen Indisch verzet (artikel 13), artikel 28, tweede lid, van de Wet buitengewoon pensioen zeelieden-oorlogsslachtoffers (artikel 14) en artikel 33, vierde lid, van de Wet uitkeringen vervolgingslachtoffers (artikel 23 van hoofdstuk 12) is verzuimd in verband met artikel 4.4.1.11 Awb de bevoegdheid tot verlening van voorschotten te laten vervallen.
De Raad adviseert hier alsnog in te voorzien.
Artikel 1. Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten
B, C \ {beginDeze onderdelen kunnen vervallen in verband met de inwerkingtreding op 1 oktober 2006 van de Wet marktordening gezondheidszorg.}
HOOFDSTUK 13. MINISTERIE VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER
In onderdeel V wordt bepaald dat artikel 18.16o van de Wet milieubeheer vervalt. Dat artikel bepaalt dat artikel 4:8 Awb niet van toepassing is op de aanmaning en het dwangbevel; de hoorplicht geldt bij deze rechtsfiguren dus niet.
In de toelichting bij onderdeel V wordt verwezen naar standaardaanpassing 39. Dit is niet voldoende precies, omdat deze standaardaanpassing betrekking heeft op de «uitoefening van dwangbevelbevoegdheden». De toelichting zou moeten wijzen op artikel 4.4.4.2.5 Awb, dat dezelfde inhoud heeft als het te schrappen artikel 18.16o Wet milieubeheer.
De Raad adviseert de toelichting aan te passen.
In dit onderdeel wordt voorgesteld een artikel op te nemen waarin wordt bepaald dat burgemeester en wethouders bij dwangbevel «de kosten, verbonden aan de toepassing van bestuursdwang» kunnen invorderen.
Deze bepaling is overbodig, aangezien een en ander reeds volgt uit artikel 5.0.10, tweede lid, Awb. Die bepaling heeft ook betrekking op de kosten van bestuursdwang2.
De Raad adviseert de bepaling te laten vervallen.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, zijn diverse bijzondere procedureregels (adviesaanvragen, overlegverplichtingen, voorhangprocedures, vertraagde inwerkingtreding, voordrachtprocedures) niet van toepassing op het Aanpassingsbesluit vierde tranche Awb. Op grond van het tweede lid geldt deze uitzondering niet voor het horen van de Raad van State.
Volgens de toelichting dient de toepassing van deze procedureregels bij aanpassingen als deze geen redelijk doel, aangezien het gaat om technische wijzigingen die een sequeel zijn van keuzes die reeds zijn gemaakt in het kader van de Vierde tranche en het onderhavige voorstel van wet. Om onnodige procedurelasten en vertraging te voorkomen, wordt voorgesteld deze procedureregels eenmalig buiten werking te stellen voor het Aanpassingsbesluit vierde tranche Awb. In de toelichting wordt verwezen naar het gelijkluidende artikel 1A van hoofdstuk 11 van de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb, waarin een soortgelijke buitenwerkingstelling was opgenomen. Artikel 1A is bij nota van wijziging1 in de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb opgenomen, en is het niet voor advies aan de Raad voorgelegd. De Raad heeft wel positief geadviseerd over het gelijkluidende artikel 1 van de Tijdelijke wet regelgevingsprocedures euro, maar dat artikel zag uitsluitend op de vervanging van de gulden of een andere geld- of rekeneenheid door de euro.
Uit het inhoudelijke karakter van sommige opmerkingen van de Raad in dit advies blijkt reeds dat niet gesproken kan worden van uitsluitend technische wijzigingen. De procedureregels die buiten werking worden gesteld, zijn destijds opgenomen als extra vereiste voor een zorgvuldige totstandkomingsprocedure van de desbetreffende regeling. De Raad acht het daarom van belang dat niet alle procedureregels buiten toepassing zullen kunnen blijven, en adviseert de onderdelen c, d en e van artikel 1, eerste lid, te schrappen. Dan blijven de volgende procedureregels van toepassing: uitgestelde inwerkingtreding (c), die nodig kan zijn om de betrokkenen in staat te stellen zich op het nieuwe recht in te stellen, wat bijvoorbeeld kan betekenen dat nieuwe software moet worden ontwikkeld of dat protocollen moet worden aangepast; goedkeuring van een algemene maatregel van bestuur of een ministeriële regeling bij wet (d, verzekering parlementaire zeggenschap) en verlangen dat het onderwerp of de inwerkingtreding van de regeling bij de wet wordt geregeld (e, idem).
De Raad adviseert tot aanpassing van artikel 1, eerste lid, van hoofdstuk 14.
4. Diversen
De Raad heeft diverse gebreken van meer of minder belang geconstateerd en adviseert een laatste zorgvuldige controle te verrichten. Het advies van de Raad is gevolgd; de door de Raad geconstateerde gebreken zijn hersteld.
HOOFDSTUK 2. MINISTERIE VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES
Met het advies van de Raad is rekening gehouden. De memorie van toelichting is aangepast.
Het advies van de Raad is overgenomen. De wettekst is aangepast.
HOOFDSTUK 5 MINISTERIE VAN ECONOMISCHE ZAKEN
Artikel 2. Elektriciteitswet 1998
Ten aanzien van alle in artikel 72ac bedoelde bedragen is naar aanleiding van het advies van de Raad van State bepaald dat deze bij dwangbevel kunnen worden ingevorderd.
De voorgestelde tekst van artikel 85, derde lid, en de toelichting op die bepaling zijn naar aanleiding van het advies van de Raad van State gewijzigd. De in de artikelen 3, onderdeel I, en artikel 6, onderdeel HH, opgenomen wijzigingen van artikel 64 van de Gaswet respectievelijk artikel 93a van de Mededingingswet zijn op overeenkomstige wijze aangepast.
De Raad van State merkt terecht op dat de verwijzingen in artikel 59 naar de bepalingen over de terinzagelegging in de Algemene wet bestuursrecht in de lucht hangen indien het rapport niet ter inzage wordt gelegd. De verwijzingen zijn dan ook geschrapt. De inzage in het rapport door de overtreder wordt in de artikelen 5.4.2.1 en 5.4.2.2 van de Awb geregeld. Afwijking hiervan of aanvulling hierop is niet gewenst. Inzage door anderen dan de overtreder is niet aan de orde en de verwijzingen naar bepalingen die specifiek regels geven over de terinzagelegging zijn niet nodig.
Aan het advies van de Raad van State ten aanzien van artikel 84 is geen gevolg gegeven. Nu in lijn met de vierde tranche van de Awb in de bepalingen inzake de bestuurlijke boete en de last onder dwangsom uitgegaan wordt van het begrip overtreder, is er geen reden bij de voorlopige last onder dwangsom het begrip belanghebbende te handhaven.
Artikel 11. Telecommunicatiewet
Als gevolg van de opmerking van de Raad van State is de voorgestelde tekst van artikel 15.12 aangepast.
HOOFDSTUK 6. MINISTERIE VAN FINANCIËN
Artikel 3. Invorderingswet 1990
In artikel 4.4.1.10, tweede lid, Awb is aangegeven dat het bestuursorgaan gedurende het uitstel van betaling niet kan aanmanen of invorderen. Het begrip «invorderen» is in de Awb niet gedefinieerd en moet zo worden opgevat dat naast de aanmaning, de dwanginvordering is uitgesloten. Het begrip «invorderen» heeft hier dus een beperktere betekenis dan in de Invorderingswet 1990 (zie ook blz. 42 van de Memorie van Toelichting op het Wetsvoorstel vierde tranche Awb, Kamerstukken II, 2003/2004, 29 702, nr. 3). Gedurende een door de ontvanger verleend uitstel kan er dus een terug te geven bedrag aan rijksbelastingen worden uitbetaald of verrekend. Het wetsvoorstel hoeft op dit punt niet te worden aangevuld.
Op grond van verschillende overwegingen kent artikel IW 1990 niet één bepaalde betalingstermijn. In het algemeen geldt dat bij primitieve aanslagen inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting thans een betalingstermijn wordt gehanteerd van twee maanden en dat bij niet-primitieve aanslagen een kortere betalingstermijn of zelfs helemaal geen betalingstermijn (zie artikel 9, achtste lid, IW 1990) wordt gehanteerd. In de situatie dat een navorderingsaanslag wordt opgelegd, is een kortere termijn gerechtvaardigd omdat bij navordering de termijn tussen het moment van ontstaan van de materiële schuld en het opleggen van de belastingaanslag in het algemeen langer is dan bij een aanslag als bedoeld in artikel 9, eerste lid, IW 1990. Hierbij speelt ook nog dat de belastingplichtige vaak op de hoogte is van het feit dat de inspecteur het voornemen heeft om tot navordering over te gaan.
In de situatie dat een naheffingsaanslag wordt opgelegd, geldt dat het gaat om belastingen die ingevolge artikel 19 AWR op aangifte moeten worden afgedragen of voldaan en gaat het om gelden die de inhoudingsplichtige van derden heeft ingehouden of die de belastingplichtige aan derden in rekening heeft gebracht. In een dergelijke situatie vinden wij het reëel dat de huidige betalingstermijn van artikel 9, tweede lid, IW 1990 blijft gehandhaafd en niet wordt verruimd naar zes weken.
De Raad stelt terecht dat, nu de systematiek van het opleggen van voorlopige aanslagen niet verandert, een invorderingstermijn van minder dan zes weken in de praktijk slechts een betalingstermijn van één maand kan betekenen. Overeenkomstig het advies van de Raad hebben wij het wetsvoorstel in die zin aangepast dat aansluiting is gezocht bij de maandperiodiciteit van voorlopige aanslagen.
Overeenkomstig het advies van de Raad is onderdeel H in die zin aangepast dat in artikel 13 IW 1990 is opgenomen dat het dwangbevel vermeldt dat de belastingschuldige tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel in verzet kan komen.
De Raad signaleert dat in artikel 14 IW 1990 de verwijzing naar het door middel van terpostbezorging betekenen van een dwangbevel is vervallen. Dit was niet beoogd en het wetsvoorstel is op dit punt aangepast.
Terecht merkt de Raad op dat in het kader van deze aanpassingswetgeving geen uitbreiding van de bestaande bestuursrechtelijke rechtsbescherming wordt beoogd. Dit geldt ook voor beschikkingen op verzoeken om uitstel van betaling. Dit punt dient te worden meegenomen in een bredere context, waarbij de rechtsbescherming op het gebied van de invordering van belastingschulden in haar totaliteit wordt herzien. Daarom is het voorstel in die zin aangepast dat het huidige artikel 25 IW 1990 intact blijft. Hierdoor is een beslissing van de ontvanger inzake uitstel van betaling gebaseerd op de IW 1990 en wordt thans geen verandering teweeggebracht op het gebied van de bestuursrechtelijke rechtsbescherming op dit gebied.
HOOFDSTUK 7. MINISTERIE VAN JUSTITIE
Artikel 3. Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften
De Raad stelt terecht dat nog geen besluit is genomen over de toekomst van de WAHV. De memorie van toelichting is in die zin aangepast. Dit neemt echter niet weg, dat rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat de afdoening van lichte verkeersovertredingen op middellange termijn, al dan niet via (een variant op) de OM-afdoening, zal terugkeren in het strafrecht. In dat licht achten wij het thans niet opportuun om over te gaan tot de ingrijpende aanpassingen die in verband met de vierde tranche nodig zouden zijn en die ook voor de uitvoeringspraktijk van het Centraal Justitieel Incassobureau ingrijpende gevolgen zouden hebben. Daarbij speelt een rol, dat de WAHV ook thans maar gedeeltelijk in het algemene bestuursrecht is geïntegreerd. Zo kent de wet bijvoorbeeld een geheel eigen rechtsgang, waarbij ook het procesrecht van hoofdstuk 8 Awb niet van toepassing is.
Mocht op termijn worden besloten dat de WAHV ook op langere termijn in het bestuursrecht zal blijven, dan zal de verhouding tot de vierde tranche, alsook tot het procesrecht van hoofdstuk 8, uiteraard opnieuw onder ogen worden gezien.
Dit onderdeel voegt een tweede lid toe aan artikel 35, op grond waarvan de te betalen geldsom van de opgelegde bestuurlijke boete toekomt aan de gemeente. De Raad adviseert terecht om onderdeel C te laten vervallen. Gelet op artikel 5.0.10 zoals dat wordt voorgesteld in de vierde tranche Awb, is het niet meer nodig te bepalen dat de boete toekomt aan de rechtspersoon die de boete heeft opgelegd. Het advies van de Raad is gevolgd.
Overigens maakt dit artikel thans deel uit van hoofdstuk 10.
HOOFDSTUK 8. MINISTERIE VAN LANDBOUW, NATUUR EN VOEDSELKWALITEIT
Het advies van de Raad is overgenomen. Artikel 63 van de Meststoffenwet komt in zijn geheel te vervallen.
Artikel 16. Zaaizaad- en plantgoedwet 2005
Het advies van de Raad is overgenomen. De wettekst is aangepast. De wetteksten in de onderdelen A en C zijn eveneens conform het advies van de Raad aangepast.
HOOFDSTUK 9. MINISTERIE VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP
De Raad merkt op dat de verrekeningsbevoegdheid in diverse wetten zo ruim is geformuleerd dat daarmee niet serieus wordt voldaan aan het vereiste van «voorzien bij wettelijk voorschrift» van artikel 4.4.1.9 Awb en adviseert het artikel aan te passen.
Het advies van de Raad is niet overgenomen. Anders dan de Raad stelt is het onzes inziens duidelijk dat een te verrekenen vordering uitsluitend kan voortvloeien uit een bestaande bekostigingsrelatie tussen een school (of andere onderwijsinstelling) en de minister van OCW. De bevoegdheid te verrekenen volgt de bestaande bevoegdheden die de minister heeft in de bekostiging van het onderwijs, en dus zal het altijd gaan om verrekening met vorderingen die voortvloeien uit bestaande bevoegdheden van de minister op grond van de bestaande onderwijsregelgeving. Derhalve moet – ondanks de schijnbaar ruime formulering – bij «een andere wet» altijd worden gedacht aan onderwijsregelgeving.
De verwijzing naar artikel 6:162 BW (de onrechtmatige daad) wordt evenmin gevolgd. Immers, reeds op grond van de Twee Wegenleer zal de minister nooit op grond van een gepretendeerde onrechtmatige daad kunnen gaan verrekenen in een verder publiekrechtelijke bekostigingsrelatie. Daarover kan dus geen misverstand ontstaan.
HOOFDSTUK 10. MINISTERIE VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID
Van de bepalingen over de reformatio in peius is in het verleden door rechters geen of weinig gebruik gemaakt. Dit is echter onvoldoende reden om de bepalingen te schrappen. Zou men namelijk de mogelijkheid voor de rechter om in beroep of hoger beroep de hoogte van de boete ook ten nadele van de belanghebbende te kunnen wijzigen bij voorbaat uitsluiten dan zou dat ertoe kunnen leiden dat vrijwel elke boete aan de rechter ter beoordeling wordt voorgelegd. De mogelijkheid van een reformatio in peius dwingt de betrokkene tot een afweging en bevat daarmee een prikkel tot een weloverwogen gebruik van rechtsmiddelen. De bepalingen over de reformatio in peius worden daarom in de wetten op het terrein van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid gehandhaafd.
Artikel 26. Wet minimumloon en minimumvakantietoeslag
Artikel 18n, tweede lid, van de Wet minimumloon en minimumvakantietoeslag wordt geschrapt.
HOOFDSTUK 12. MINISTERIE VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT
De Raad constateert terecht dat in de artikelen 24, achtste lid, van de Wet buitengewoon pensioen 1940–1945, 21, vierde lid, van de Wet buitengewoon pensioen Indisch verzet, 28, tweede lid, van de Wet buitengewoon pensioen zeelieden-oorlogsslachtoffers en 33, vierde lid, van de Wet uitkeringen vervolgingslachtoffers is verzuimd in verband met artikel 4.4.1.11 Awb de bevoegdheid tot verlening van voorschotten te laten vervallen. Deze omissie is hersteld.
Artikel 1. Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten
De Raad constateert terecht dat deze onderdelen kunnen vervallen in verband met de inwerkingtreding op 1 oktober 2006 van de Wet marktordening gezondheidszorg. Het advies van de Raad is gevolgd.
HOOFDSTUK 13. MINISTERIE VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER
Het advies van de Raad om de toelichting bij onderdeel V (inmiddels geletterd onderdeel Z) van artikel 10 (inmiddels vernummerd tot artikel 11) nader te specificeren, is overgenomen.
Het advies van de Raad is niet overgenomen. Anders dan de Raad stelt, volgt in dit specifieke geval de bevoegdheid voor burgemeester en wethouders om de kosten, verbonden aan de toepassing van bestuursdwang, bij dwangbevel in te vorderen, niet reeds uit artikel 5.0.10 Awb. Artikel 5.0.10 Awb regelt dat het bestuursorgaan dat de sanctie heeft opgelegd, de geldsom (waaronder ook worden begrepen de kosten van bestuursdwang) kan invorderen bij dwangbevel. Op grond van artikel 100b, tweede lid, van de Woningwet kan de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer onder omstandigheden voor rekening van de gemeente voorzien in de handhaving. In dat geval kunnen burgemeester en wethouders ingevolge artikel 100b, derde lid, van de Woningwet de betrokken kosten verhalen op de overtreder (behoudens de uitzondering, genoemd in het vierde lid). Het derde lid heeft derhalve betrekking op de situatie zoals beschreven in het tweede lid (zie de memorie van toelichting bij het voorstel van wet tot wijziging van de Woningwet en enkele andere wetten (verbetering naleving, handhaafbaarheid en handhaving bouwregelgeving), Kamerstukken II 2003/04, 29 392, nr. 3, blz. 39–40). Het bestuursorgaan dat de sanctie heeft opgelegd, is in dat geval dus een ander bestuursorgaan dan het bestuursorgaan dat de kosten, verbonden aan de toepassing van bestuursdwang, bij dwangbevel kan invorderen. Omdat artikel 5.0.10 Awb in dit geval niet rechtstreeks werkt, is het noodzakelijk aan burgemeester en wethouders uitdrukkelijk een invorderingsbevoegdheid toe te kennen. Wel is gekozen voor een meer bij de Awb aansluitende formulering, door in het voorgestelde artikel 100b, derde lid, van de Woningwet artikel 5.0.10, tweede lid, Awb van overeenkomstige toepassing te verklaren. Omwille van de uniformiteit zijn soortgelijke aanpassingen doorgevoerd in artikel 11, onderdeel K (artikel 18.8a, vierde lid, van de Wet milieubeheer) en artikel 14 (artikel 7.7, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening). De memorie van toelichting is dienovereenkomstig aangepast.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, zijn diverse bijzondere procedureregels (adviesaanvragen, overlegverplichtingen, voorhangprocedures, vertraagde inwerkingtreding, voordrachtprocedures) eenmalig niet van toepassing op het Aanpassingsbesluit vierde tranche Awb. Volgens de toelichting dient de toepassing van procedureregels bij aanpassingen als deze geen redelijk doel, aangezien het gaat om technische wijzigingen die een sequeel zijn van keuzes die reeds zijn gemaakt in het kader van de Vierde tranche en het onderhavige voorstel van wet. Uit het inhoudelijke karakter van sommige opmerkingen in het advies blijkt volgens de Raad echter reeds dat niet gesproken kan worden van uitsluitend technische wijzigingen. De procedureregels die buiten werking worden gesteld, zijn destijds opgenomen als extra vereiste voor een zorgvuldige totstandkomingsprocedure van de desbetreffende regeling. De Raad acht het daarom van belang dat niet alle procedureregels buiten toepassing zullen kunnen blijven en adviseert tot aanpassing van artikel 1, eerste lid, in die zin dat de procedureregels in de onderdelen c (uitgestelde inwerkingtreding), d (verzekering parlementaire zeggenschap) en e ( verlangen door of namens een van de Kamers van de Staten-Generaal of een aantal leden daarvan het onderwerp of de inwerkingtreding van de regeling bij wet te regelen) van toepassing blijven.
Het advies van de Raad is niet gevolgd. De wijzigingen in het onderhavige wetsvoorstel houden alle verband met hetgeen in de Vierde tranche van de Awb wordt geregeld en zijn, hoewel misschien niet alle, toch vrijwel uitsluitend van technische aard. De door de Raad voorgestelde wijziging zou ertoe leiden dat voor diverse algemene maatregelen van bestuur extra procedures moeten worden gevolgd. Dat leidt tot vertraging, extra lasten en in geval van uitgestelde werking ook tot de onnodig complexe situatie dat in bepaalde gevallen de Vierde tranche van de Awb niet op alle gebieden van het bestuursrecht in werking treedt.
5. Voor een reeks redactionele kanttekeningen verwijst de Raad naar de bij het advies behorende bijlage.
5. De redactionele opmerkingen van de Raad zijn verwerkt, met uitzondering van de volgende opmerkingen.
Gelet op hetgeen hiervoor in hoofdstuk 9 (ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap) is geschreven, is de opmerking bij het tweede gedachtestreepje over artikel 5 van de Wet educatie en beroepsonderwijs niet overgenomen. De verwijzing naar voetnoot 17 is aangemerkt als een kennelijke verschrijving en er is van uitgegaan dat een verwijzing naar noot 16 is bedoeld.
Voorts is de redactionele kanttekening van de Raad met betrekking tot artikel 15 van de Woningwet niet overgenomen, omdat het te wijzigen artikel 26 van de Woningwet met ingang van 1 april 2007 is vervallen ingevolge artikel I, onderdeel L, van de wet van 21 december 2006, houdende wijziging van de Woningwet en enkele andere wetten (verbetering naleving, handhaafbaarheid en handhaving bouwregelgeving) (Stb. 2007, 27).
Overzicht van overige wijzigingen in het wetsvoorstel die ter gelegenheid van het Nader rapport zijn ingevoegd:
– In Hoofdstuk 2. Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, is artikel 2, houdende wijzigingen van de Gemeentewet, aangepast. De aanpassingen vloeien voort uit het wetsvoorstel Bestuurlijke boete overlast in de openbare ruimte, dat thans bij de Eerste Kamer aanhangig is (EK 2006/07, 30 101, A).
– Aan Hoofdstuk 5. Ministerie van Economische Zaken is een artikel toegevoegd, houdende wijziging van de Wet handhaving consumentenbescherming. Deze wijziging vloeit voort uit de aanpassing van de Wet op het financieel toezicht die in dit wetsvoorstel is voorzien.
– In Hoofdstuk 6. Ministerie van Financiën zijn alsnog enkele artikelen aangepast aan het bepaalde in artikel 5.0.10, tweede lid, Awb: onderdeel E van artikel 6 (artikel 9h van de Wet financiële betrekkingen buitenland 1994), onderdeel B van artikel 7 (artikel 8h van de Wet identificatie bij dienstverlening), onderdeel D van artikel 9 ( artikel 27 van de Wet inzake de geldtransactiekantoren), onderdeel B van artikel 10 (artikel 17i van de Wet melding ongebruikelijke transacties), onderdeel E van artikel 15 (artikel 1:85, derde lid, van de Wet op het financieel toezicht) en onderdeel G van artikel 17 (artikel 27 van de Wet toezicht trustkantoren).
– In Hoofdstuk 8. Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit zijn de volgende wijzigingen aangebracht:
Wettekst a. Onderdeel B van artikel 3 (artikel 113 van de Flora en Faunawet) is geherformuleerd.b. De Landinrichtingswet (artikel 8 oud) is inmiddels ingetrokken (Stb. 2006, 677).c. Artikel 8 (nieuw, Landbouwwet) is geherformuleerd. De artikelsgewijze toelichting is dienovereenkomstig aangepast.d. Artikel 9 (Meststoffenwet) is uitgebreid met een toevoeging van het nieuwe artikel 69 in onderdeel G. Dit artikel maakt verrekening mogelijk van de bestuurlijke boete met op grond van de Kaderwet LNV-subsidies verstrekte subsidies. Voorts is artikel 73 alsnog vervallen omdat het bepaalde in dit artikel reeds uit de Awb voortvloeit. In verband met deze wijzigingen zijn de verschillende onderdelen verletterd. De artikelsgewijze toelichting is dienovereenkomstig aangepast.e. In onderdeel A van artikel 11 (Noodwet voedselvoorziening) is een onjuiste passage gecorrigeerd.f. Artikel 15 is geherformuleerd.g. De Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Stb. 2007, 125) is toegevoegd in artikel 17.
Memorie van toelichting:a. Aan onderdeel B van artikel 3 (Flora- en Faunawet) is een passage toegevoegd.b. In onderdeel B van artikel 5 (Herinrichtingswet Oost-Groningen en de Gronings-Drentse Veenkoloniën) is een overbodige passage geschrapt.c. Aan artikel 8 (nieuw, Landbouwwet) is een passage toegevoegd.d. In artikel 9 (Meststoffenwet) is onderdeel E (nieuw) geherformuleerd en in onderdeel F (nieuw) is een overbodige passage geschrapt.e. In artikel 14 (Visserijwet 1963) is een overbodige passage geschrapt.f. In artikel 15 (Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990) is een overbodige passage geschrapt.
– In Hoofdstuk 10. Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zijn alsnog enkele artikelen aangepast aan het bepaalde in artikel 5.0.10, tweede lid, Awb: onderdeel G van artikel 9 (artikel 183 van de Pensioenwet), onderdeel G van artikel 21 (artikel 178 van de Wet verplichte beroepspensioenregeling), onderdeel B van artikel 22 (artikel 19, tweede lid, van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000).
– Verder is in een aantal artikelen per abuis de uitzondering op de beslagvrije voet bij besluiten tot invordering van bestuurlijke boetes komen te vervallen. Deze omissie is in de volgende artikelen en onderdelen hersteld:
Onderdeel D van artikel 1 (artikel 14f, vijfde lid, van de Algemene bijstandswet), onderdeel H van artikel 2 (artikel 17g, vierde lid, van de Algemene Kinderbijslagwet), onderdeel I van artikel 3 (artikel 45, vierde lid, van de Algemene nabestaandenwet), onderdeel H van artikel 4 (artikel 17i, vierde lid, van de Algemene Ouderdomswet), onderdeel H van artikel 10 (artikel 14g, vierde lid, van deToeslagenwet), onderdeel H van artikel 11 (artikel 27g, vierde lid, van de Werkloosheidswet), onderdeel K van artikel 13 (artikel 46, vierde lid, van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten), onderdeel J van artikel 14 (artikel 54, vierde lid, van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen), onderdeel E van artikel 16 (artikel 20f, vijfde lid, van de wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers), onderdeel E van artikel 17 (artikel 20f, vijfde lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen) onderdeel I van artikel 19 (artikel 29g, vierde lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering), onderdeel O van artikel 25 (artikel 96, vierde lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen), onderdeel P van artikel 26 (artikel 45g, vierde lid, van de Ziektewet).
– In Hoofdstuk 11. Ministerie van Verkeer en Waterstaat is artikel 20 van onderdeel E (artikel 11.20 Luchtvaartwet) aangepast aan artikel 5.0.10, tweede lid, Awb.
– In hoofdstuk 12. Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport is het volgende gewijzigd. De aanpassing in artikel 25 Zorgverzekeringswet (artikel 39, tweede lid) is nader gepreciseerd.
– In hoofdstuk 13. Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer is het volgende gewijzigd.
Wetsvoorstel:a. Artikel I (Kadasterwet) is uitgebreid met enkele aanpassingen van artikel 108, derde lid, van de Kadasterwet, die verband houden met de wijze van betaling van het kadastraal recht en eventuele verrekening.b. In onderdeel B van artikel 6 (Wet bevordering eigenwoningbezit) is de tweede volzin van het huidige artikel 50, derde lid, van de Wet bevordering eigenwoningbezit geschrapt omdat de in de eerste volzin opgenomen bevoegdheid tot terugvordering en verrekening tevens de bevoegdheid inhoudt de hoogte van het bedrag alsmede de wijze van terugvordering en verrekening vast te stellen.c. In onderdeel A van artikel 7 (Wet bodembescherming) is de voorgestelde vijfde volzin van het tweede lid van artikel 16 van de Wet bodembescherming geherformuleerd om betere aansluiting te verkrijgen bij de overige onderdelen van dat lid. De artikelsgewijze toelichting is dienovereenkomstig aangepast.d. In artikel 7 (Wet bodembescherming) is een nieuw onderdeel B ingevoegd. Daarin wordt conform standaardaanpassing 38 een formeelwettelijke basis opgenomen voor de bij algemene maatregel van bestuur toegekende bevoegdheid tot het uitvaardigen van een dwangbevel. Tevens is in onderdeel C (nieuw) het derde lid van artikel 76hh van de Wet bodembescherming geschrapt, gelet op standaardaanpassing 1.e. Artikel 11 (Wet milieubeheer) is aangevuld met enkele wijzigingen van hoofdstuk 17 van de Wet milieubeheer. Dit houdt verband met het bij koninklijke boodschap van 28 december 2006 bij de Tweede Kamer ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Wet milieubeheer in verband met de implementatie van richtlijn nr. 2004/35/EG (milieuaansprakelijkheid) (Kamerstukken II 2006/07, 30 920, nr. 2). Daarnaast is onderdeel Y (artikel 18.16n Wet milieubeheer) aangepast aan artikel 5.0.10, tweede lid, Awb.f. Onderdeel BB (onderdeel X in de aan de Raad voorgelegde versie) van artikel 11 (Wet milieubeheer) is gewijzigd. In het wetsvoorstel zoals dat is voorgelegd aan de Raad, werd voorgesteld ook onderdeel j van artikel 20.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer te schrappen, waarin beroep wordt uitgesloten tegen een beschikking houdende een vordering als bedoeld in artikel 18.8a, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Dit onderwerp houdt echter geen verband met de vierde tranche Awb, reden waarom onderdeel j moet worden gehandhaafd. De lettering van de onderdelen in artikel 20.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer wordt overigens gewijzigd door het voorstel van wet tot wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen) (Kamerstukken I 2006/07, 30 489, A). In het wetsvoorstel is die aangepaste lettering aangehouden.g. Onderdeel B van artikel 13 (Wet op de huurtoeslag) is gewijzigd. Bij nader inzien kan de mogelijkheid in artikel 39, derde lid, van de Wet op de huurtoeslag om bij algemene maatregel van bestuur nadere regels te stellen over de invordering van de verschuldigde financiële bijdrage niet worden gemist. In de betrokken maatregel, het Besluit op de huurtoeslag, worden namelijk ook aspecten geregeld die niet interfereren met de inhoud van de vierde tranche Awb. Uiteraard zal het Besluit op de huurtoeslag waar nodig inhoudelijk wel worden aangepast aan de vierde tranche Awb. Wel is nu in onderdeel B een formeelwettelijke basis opgenomen voor de in artikel 7, vijfde lid, van het Besluit op de huurtoeslag opgenomen bevoegheid tot het uitvaardigen van een dwangbevel, conform standaardaanpassing 38.h. In artikel 16 (Woningwet) is onderdeel B geschrapt. Het daarin opgenomen, te wijzigen artikel 34 van de Woningwet is met ingang van 1 april 2007 vervallen ingevolge artikel I, onderdeel L, van de wet van 21 december 2006, houdende wijziging van de Woningwet en enkele andere wetten (verbetering naleving, handhaafbaarheid en handhaving bouwregelgeving) (Stb. 2007, 27).
Memorie van toelichting:i. In de artikelsgewijze toelichting bij artikel 16 (Woningwet), onderdeel B (nieuw), is een onjuiste passage gecorrigeerd.
De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.
Ik moge U, mede namens mijn ambtgenote van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.
In het voorstel van wet wordt soms het woord «terzake» gebruikt, in andere gevallen de woorden «ter zake». De Raad beveelt aan «terzake» telkens te vervangen door: «ter zake», overeenkomstig de thans geldende spelling.
HOOFDSTUK 1. WIJZIGING VAN DE ALGEMENE WET BESTUURSRECHT
– In het opschrift van hoofdstuk 1 «HOODSTUK 1» vervangen door: HOOFDSTUK 1
HOOFDSTUK 2. MINISTERIE VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES
Artikel 5 Wet rampen en zware ongevallen
– «artikel 25c, eerste lid,» vervangen door: artikel 25c.
HOOFDSTUK 5. MINISTERIE VAN ECONOMISCHE ZAKEN
– In onderdeel A, subonderdeel 2, «onderdeel n» vervangen door: onderdeel m.
– In onderdeel K toevoegen dat in artikel 66 «hun zienswijze» wordt vervangen door: zijn zienswijze.
HOOFDSTUK 6. MINISTERIE VAN FINANCIËN
Artikel 1. Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
– Het tweede onderdeel C verletteren tot onderdeel K.
– Een onderdeel toevoegen waarin in artikel 42 «boete» wordt vervangen door: bestuurlijke boete.
Artikel 2. Algemene wet inzake rijksbelastingen
– In onderdeel B «67f, eerste lid» vervangen door: 67f, eerste tot en met vierde lid.
– In onderdeel C, «In het opschrift» vervangen door: Het opschrift van afdeling 1 van Hoofdstuk VIIIA komt te luiden «Hoofdstuk VIII A. Overtredingen», en in het opschrift.
– In onderdeel E «een boete» vervangen door «boete» en «een bestuurlijke boete» vervangen door: bestuurlijke boete.
Artikel 3. Invorderingswet 1990
– Onderdeel A doen luiden: «A In artikel 1, tweede lid, wordt «hoofdstuk 4, afdeling 5.2» vervangen door: titels 4.1 tot en met 4.3, artikel 4.4.5.1, titel 5.2».
Artikel 4. Kostenwet invordering rijksbelastingen
– In de te vervangen tekst «wettelijke bepalingen worden» vervangen door «wettelijke bepaling wordt». Verder in de vervangende tekst een spatie invoegen tussen «werkzaamheden» en «voor». Ten slotte «wordt» vervangen door «worden» en «bepalingen» door: bepaling.
Artikel 5. Wet belasting zware motorrijtuigen
– Een volzin toevoegen waardoor in artikel 13, derde lid, na «vervalt» wordt ingevoegd: , in afwijking van artikel 5.4.1.6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht,.
Artikel 6. Wet financiële betrekkingen buitenland 1994
– In onderdeel C, onder 1, de zinsnede «wordt «de boete» telkens vervangen door: de bestuurlijke boete» vervangen door «wordt «boete» telkens vervangen door: bestuurlijke boete».
Artikel 7. Wet identificatie bij financiële dienstverlening
– In de aanhef van artikel 7 het woord «financiële» schrappen.
Artikel 8. Wet inkomstenbelasting 2001
– Na «onderdeel d, onder 1» invoegen: °.
Artikel 9. Wet inzake de geldtransactiekantoren
– Aan onderdeel B toevoegen dat het derde lid van de artikelen 20 en 21 wordt vernummerd tot tweede lid.
– Een onderdeel toevoegen waardoor in artikel 26 het tweede lid vervalt, evenals de aanduiding «1.» voor het eerste lid.
Artikel 11. Wet melding zeggenschap en kapitaalbelang in effectenuitgevende instellingen
– In onderdeel D, onder 1, de zinsnede «wordt «de boete» telkens vervangen door: de bestuurlijke boete» vervangen door «wordt «boete» telkens vervangen door: bestuurlijke boete».
– Een onderdeel toevoegen waarin artikel 34 wordt gewijzigd door het tweede lid alsmede de aanduiding «1.» voor het eerste lid te laten vervallen, en in het enige lid (nieuw) «boete» te vervangen door: bestuurlijke boete.
Artikel 12. Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijtuigen 1992
– De zinsnede «artikelen 15a, tiende lid, en 15b, twaalfde en dertiende lid» vervangen door: artikelen13a, zesde lid en 15a, elfde lid (Stb.2006, 194 en 607).
Artikel 14. Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994
– In artikel 37d, tweede lid (nieuw), na «vervalt» invoegen: , in afwijking van artikel 5.4.1.6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht,.
Artikel 15. Wet op de omzetbelasting 1968
– Een volzin toevoegen waardoor in artikel 40, tweede lid, na «vervalt» wordt ingevoegd: , in afwijking van artikel 5.4.1.6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht,.
Artikel 18. Wet toezicht trustkantoren
– In onderdeel D, onder 1, de zinsnede «wordt «de boete» telkens vervangen door: de bestuurlijke boete» vervangen door «wordt «boete» telkens vervangen door: bestuurlijke boete».
– Een onderdeel toevoegen waardoor in artikel 26 het tweede lid alsmede de aanduiding «1.» voor het eerste lid vervallen.
HOOFDSTUK 7. MINISTERIE VAN JUSTITIE
Artikel 3. Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften
– In artikel 2a «titels 4.3» vervangen door: titels 4.4.
– In de aanhef van dit artikel «Inburgering» vervangen door: inburgering.
HOOFDSTUK 8. MINISTERIE VAN LANDBOUW, NATUUR EN VOEDSELKWALITEIT
Artikel 11. Noodwet voedselvoorziening
– In onderdeel A «dwangsom» vervangen door: bestuursdwang.
HOOFDSTUK 9. MINISTERIE VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP
Artikel 5. Wet educatie en beroepsonderwijs
– In onderdeel A, onder 4, aanhef, «nieuw» laten vervallen (aanwijzing 238 van de Aanwijzingen voor de regelgeving (Ar)).
– De tekst van het voorgestelde derde lid van artikel 2.5.9 in overeenstemming brengen met de tekst van de in voetnoot 17 van dit advies genoemde bepalingen.
Artikel 6. Wet op de expertisecentra
– In onderdeel B, aanhef, «nieuw» laten vervallen (aanwijzing 238 Ar).
Artikel 7. Wet op de vaste boekenprijs
– In onderdeel G, aanhef, «nieuw» laten vervallen (aanwijzing 238 Ar).
Artikel 8. Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek
– In de aanhef «nieuw» laten vervallen (aanwijzing 238 Ar).
Artikel 9. Wet op het primair onderwijs
– In onderdeel B, aanhef, «nieuw» laten vervallen (aanwijzing 238 Ar).
Artikel 10 Wet op het voortgezet onderwijs
– In onderdeel C, aanhef, «nieuw» laten vervallen (aanwijzing 238 Ar).
HOOFDSTUK 10. MINISTERIE VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID
Artikel 2 Algemene nabestaandenwet
– In onderdeel B het voorgestelde tweede lid van artikel 33 op dezelfde wijze redigeren als soortgelijke bepalingen die hetzelfde regelen (bijvoorbeeld artikel 2, derde lid), te meer omdat de term «ambtshalve» hier ten onrechte wordt gebruikt.
Artikel 3 Algemene Ouderdomswet
– In deze wet vermijden om zowel de term «ouderdompensioen» als «ouderdomspensioen» te gebruiken (vgl. artikel 9, achtste en negende lid).
– In onderdeel L, in het voorgestelde artikel 10:7, tweede lid, «beboetbare feit» en «beboetbaar feit» vervangen conform standaardaanpassingen 54 en 55, en in het derde lid «bij of krachtens wet» vervangen door: bij of krachtens de wet.
– In onderdeel A, in het voorgestelde vierde lid van artikel 11, na «om een beschikking verzoekt,» het woord «dan» schrappen.
– Onderdeel Q laten vervallen (Stb. 2001, 625 en 682)
– In onderdeel R, onder 2, het woord «nieuw» schrappen (aanwijzing 238 Ar).
Artikel 10. Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten
– In onderdeel L, onder 2, 3 en 4, aanhef, het woord «nieuwe» telkens schrappen en na het woord «lid» invoegen «(nieuw)» (aanwijzing 238, 7 Ar).
Artikel 11. Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen
– In onderdeel K, onder 2, aanhef, het woord «nieuwe» schrappen en na de woorden «derde lid» invoegen «(nieuw)» (aanwijzing 238, 7 Ar).
Artikel 13. Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers
– In onderdeel A, artikel 20, derde lid, na «als bedoeld» invoegen: in.
– In de aanhef van artikel 15 «Kinderopvang» vervangen door: kinderopvang.
– In onderdeel H, artikel 86, onder a «, 29e, 29f» schrappen.
Artikel 16. Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering
– In onderdeel A, onder 2, het woord «vierde» schrappen (aanwijzing 238, 3 Ar).
– In onderdeel J, onder 2 tot en met 4, «nieuwe tweede (derde, onderscheidenlijk negende) lid» vervangen door «tweede (derde, onderscheidenlijk negende) lid (nieuw)» (aanwijzing 238, 7 Ar).
– In onderdeel N na «artikelen 57, eerste,» telkens invoegen: tweede,.
Artikel 17. Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen
– In onderdeel A, aanhef, «als volgt» schrappen.
Artikel 19. Wet werk en bijstand
– In de onderdelen B en D de opschriften van de artikelen 52 en 60 vermelden.
Artikel 20. Wet werk en inkomen kunstenaars
– In de onderdelen A en C de opschriften van de artikelen 14 en 34 vermelden.
Artikel 21. Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen
– In de onderdelen A, F, H, K en O «Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen» telkens vervangen door: UWV.
– In onderdeel A, onder 2, het woord «vierde» schrappen (aanwijzing 238, 3 Ar).
– In onderdeel B, onder 3, het woord «nieuwe» schrappen en na de woorden «derde lid» invoegen «(nieuw)» (aanwijzing 238, 7 Ar).
– In onderdeel A, onder 2, het woord «vierde» schrappen (aanwijzing 238, 3 Ar).
– In onderdeel O, artikel 45g, tweede lid, «Algemene nabestaanden wet» vervangen door: Algemene nabestaandenwet.
– In onderdeel T, artikel 63c, «45e» schrappen.
Artikel 25. Wijziging van de Pensioenwet
– In de onderdelen A en B «boetes» telkens vervangen door: «boeten», nu die vorm overal elders in het wetsvoorstel wordt gebruikt.
Artikel 26. Wijziging van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag
– In onderdeel B, in artikel 18f, derde lid, het woord «nageleegd» vervangen door: nageleefd.
HOOFDSTUK 11. MINISTERIE VAN VERKEER EN WATERSTAAT
– «Titel 5.3» vervangen door: Afdeling 5.3.1.
Artikel 7. Scheepvaartverkeerswet
– In onderdeel A «uitvaarigen» vervangen door: uitvaardigen.
– In onderdeel B de wijzigingen aanpassen aan de juiste tekst van artikel 75 (dit artikel kent geen leden).
Artikel 12. Wegenverkeerswet 1994
– In onderdeel E, onder punt 3, aan het slot van de te vervangen passage toevoegen «is», en aan het slot van de voorgestelde passage: zijn.
– In onderdeel G, onder punt 2 aan het slot van de te vervangen passage toevoegen «is», en aan het slot van de voorgestelde passage: zijn.
– In onderdeel K «vernummerd tot het eerste tot en met het vierde lid» vervangen door «vernummerd tot eerste tot en met vierde lid» (aanwijzing 238 Ar).
– In onderdeel M de tekst van artikel 184d als volgt aanpassen. In de eerste volzin «en derde» schrappen, in de tweede volzin na «wordt,» toevoegen «in afwijking van het derde lid,» en aan het slot van deze zin de komma vervangen door een punt en een spatie inlassen.
Artikel 14. Wet buitenlandse schepen
– «Titel 5.3» vervangen door: Afdeling 5.3.1.
Artikel 15. Wet capaciteitsbeheersing binnenvloot
– In onderdeel A, artikel 8, «ter betaling» vervangen door: tot betaling.
Artikel 17. Wet havenstaatcontrole
– «Titel 5.3» vervangen door: Afdeling 5.3.1.
Artikel 19. Wet laden en lossen van zeeschepen
– «Titel 5.3» vervangen door: Afdeling 5.3.1.
Artikel 28. Wet voorkoming verontreiniging door schepen
– «Titel 5.3» vervangen door: Afdeling 5.3.1.
HOOFDSTUK 12. MINISTERIE VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT
– Onderdeel B, subonderdeel 2, schrappen.
Artikel 22. Wet uitkeringen burgerslachtoffers 1940–1945
– In de aanhef «burgerslachtoffers» vervangen door: burger-oorlogsslachtoffers.
Artikel 24. Zorgverzekeringswet
– In onderdeel F «artikel 116» vervangen door: artikel 117.
HOOFDSTUK 13. MINISTERIE VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER
– In onderdeel A artikel 26, eerste en tweede lid, aanpassen.
Memorie van toelichting, Bijlage
HOOFDSTUK 12. MINISTERIE VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT
– Artikel 20 Wet op de toegang tot ziektekostenverzekeringen 1998 schrappen.
– Onder vernummering van artikel 17 tot en met 19 tot artikel 18 tot en met 20, een artikel invoegen: artikel 17 Wet marktordening gezondheidszorg.
De oorspronkelijke tekst van het voorstel van wet en van de memorie van toelichting zoals voorgelegd aan de Raad van State is ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.
Hoofdstuk 2, artikel 4, Wet op de Raad van State (Kamerstukken II 30 585); hoofdstuk 3, Sanctiewet 1977; hoofdstuk 5, artikel 6, Mededingingswet (Kamerstukken I, 30 071); hoofdstuk 6, artikel 11, Wet melding zeggenschap en kapitaalbelang in effectenuitgevende instellingen (Kamerstukken I, 28 985); artikel 16, Wet op het financieel toezicht; hoofdstuk 8, artikel 14, Visserijwet 1963 (Kamerstukken I, 30 211); hoofdstuk 11, artikel 8, Spoorwegwet (Kamerstukken I, 30 071); artikel 12, Wegenverkeerswet 1994 (Kamerstukken II, 30 098); hoofdstuk 12, artikel 3, Geneesmiddelenwet (Kamerstukken I, 29 359); artikel 11, Wet ambulancezorg (Kamerstukken I, 29 835); hoofdstuk 13, artikel 13, Woningwet (Kamerstukken I, 29 392).
Artikel 9, vierde lid, Wet overige BZK-subsidies; artikel 5, derde lid, Kaderwet subsidies Ministerie van Buitenlandse Zaken; artikel 9, vierde lid, Kaderwet LNV-subsidies; artikel 9, vijfde lid, Wet overige OCenW-subsidies; artikel 7, vierde lid, Kaderwet SZW-subsidies; artikel 6, vierde lid, Kaderwet VWS-subsidies.
Zie bijvoorbeeld Hoofdstuk 6, artikel 24 van de Wet inzake geldtransactiekantoren (artikel 9, onderdeel B), artikel 17g van de Wet melding ongebruikelijke transacties (artikel 10, onderdeel B), artikel 32 Wet melding zeggenschap en kapitaalbelang in effectenuitgevende instellingen (artikel 11, onderdeel E) en artikel 24 Wet toezicht trustkantoren (artikel 18, onderdeel E). Deze artikelen betreffen mededelingen door de Minister van Financiën, de Nederlandsche Bank of de Autoriteit Financiële Markten. Zie ook Hoofdstuk 12, artikel 11e, Tabakswet (artikel 9, onderdeel D), artikel 32e, Warenwet (artikel 10, onderdeel E), artikel 13, Wet geneesmiddelenprijzen (artikel 15, onderdeel B), artikel 167, Hoofdstuk 10, Pensioenwet (artikel 25, onderdeel G).
Zie onderdeel Q Werkloosheidswet en onderdelen B en C van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ).
Subsidiewetten (zie punt 2) en Wet buitengewoon pensioen 1940–1945, Wet buitengewoon pensioen Indisch verzet (artikel 13), Wet buitengewoon pensioen zeelieden-oorlogsslachtoffers en Wet uitkeringen vervolgingslachtoffers (zie hoofdstuk 7, VWS).
Zie onderdeel A Invorderingswet 1990, artikel 3 Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschrift (Wahv), artikel 1 Binnenschepenwet, artikel 14 Wet buitenlandse schepen, artikel 17 Wet havenstaatcontrole, artikel 19 Wet laden en lossen van zeeschepen en artikel 28, Wet voorkoming verontreiniging door schepen.
Zie Wet inburgering, Wet kinderopvang, Wet identificatie bij dienstverlening, Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940–1945.
Redactionele kanttekeningen: hoofdstuk 6, artikel 1, tweede gedachtestreepje; artikel 9, tweede gedachtestreepje; artikel 11, tweede gedachtestreepje; artikel 18, tweede gedachtestreepje.
In hoofdstuk IV, artikel 25, paragraaf 1.11, van de Leidraad Invordering 1990 is nu overigens voorzien dat de ontvanger gedurende de periode van uitstel van betaling niet mag verrekenen.
Artikel 5 Wet educatie en beroepsonderwijs, onderdeel A, onder 4, en onderdeel B, onder 2; artikel 6 Wet op de expertisecentra, onderdeel B; artikel 8 Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, artikel 9 Wet op het primair onderwijs, onderdeel B, artikel 10 Wet op het voortgezet onderwijs, onderdeel C.
Zie ook model 1 uit de toelichting of bijvoorbeeld een soortgelijke bepaling in hoofdstuk 10, artikel 7, onderdeel G.
Artikel 2, Anw, onderdeel G; artikel 3, AOW, onderdeel F; artikel 7, Toeslagenwet, onderdeel F; artikel 8, WW, onderdeel F; artikel 10, Wajong, onderdeel I; artikel 11, WAZ, onderdeel H; artikel 16, WAO, onderdeel G; artikel 21, WIA, onderdeel Q, en artikel 22, Ziektewet, onderdeel N.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-31124-4.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.