Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2008-2009 | 31083 nr. 32 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2008-2009 | 31083 nr. 32 |
Vastgesteld 27 augustus 2009
Op 3 september 2009 is een verzamel-algemeen overleg corporate governance gepland. In de procedurevergadering van de vaste commissie voor Financiën1 van 24 juni 2009 is besloten het algemeen overleg schriftelijk voor te bereiden door een schriftelijke vragenronde (vso) te houden over alle geagendeerde brieven.
De vragen en opmerkingen zijn op 8 juli 2009 aan de minister van Financiën voorgelegd. Bij brief van 27 augustus 2009 zijn ze, voorzien van een inleiding door hem beantwoord.
I VRAGEN EN OPMERKINGEN VANUIT DE FRACTIES
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van het CDA
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van de verschillende brieven in het kader van de nieuwe corporate governance code en de kabinetsreactie daarop.
De leden van de CDA-fractie staan nog steeds achter de opzet van de corporate governance code Tabaksblat. De huidige code is opgesteld onder het gesternte van de boekhoudschandalen aan het begin van deze eeuw (Enron, Worldcom en Ahold). Hierdoor werd de vraag naar de integriteit van bestuurders en commissarissen van beursvennootschappen actueel. De bedoeling was om dit vertrouwen te herstellen door in te zetten op versterking van de corporate governance structuur van Nederlandse beursvennootschappen. Er zijn zeker belangrijke voordelen behaald. Zo is het interne toezicht door commissarissen sterker en gespecialiseerder geworden. Ook zijn beursvennootschappen transparanter geworden. Kan het kabinet duidelijk maken op welke wijze de transparantie nu is toegenomen?
De leden van de CDA-fractie zijn verheugd dat het kabinet een nieuwe monitoringscommissie onder leiding van dhr. Streppel heeft ingesteld, die de komende jaren de naleving van de code zal volgen.
Het kabinet maakt duidelijker dat er een aantal tekortkomingen is aan de code. Kan het kabinet nog eens op een rijtje zetten op welke wijze door de geactualiseerde code nu de genoemde tekortkomingen (zie pag.1 t/m 3) worden verholpen in de nieuwe code?
Er wordt een zevental aanpassingen voorgesteld.
1. Verlaging drempel meldingsplicht zeggenschap aandeelhouders, verhoging drempel agenderingsrecht aandeelhouders, introductie verplichting tot identificatie en melding van intenties van aandeelhouders.
2. Verruiming van de mogelijkheden voor vennootschappen om te kiezen voor een «one tier of two tier» besturingssystemen.
3. Wijziging regeling oproeping en registratie aandeelhoudersvergadering.
4. Limitering van de hoogte van de vergoeding bij ontbinding arbeidsovereenkomst voor personen met een jaarsalaris van EUR 75 000.
5. Invoering recht ondernemingsraad tot standpuntbepaling belangrijke bestuursbesluiten.
6. Mogelijkheid bezien op welke wijze «put up or shut» op regel het beste kan worden verankerd in de Nederlandse biedingsregels.
7. Wettelijke verplichtingen voor alle institutionele beleggers in Nederland om periodiek (openbare) mededelingen te doen over de naleving van de Codebepalingen.
Wanneer worden deze aanpassingen geconcretiseerd? En op welke wijze worden ze in de Code verankerd? Wanneer kan de Kamer de onder 1 genoemde voorstellen tegemoet zien? De leden van de CDA-fractie hebben wel kennisgenomen van een persbericht van de RVD van 26 juni dat het aan de Kamer gestuurd zou worden, maar zouden graag kennis nemen van het wetsvoorstel.
De leden van de CDA-fractie vinden het goed dat het uitgangspunt van de Code blijft dat beloningen niet mogen aanzetten tot het nemen van risico’s. Toch zijn er nog tekortkomingen gesignaleerd ten aanzien van de Code. Welke maatregelen worden nu precies voorgesteld ten aanzien van de beloningen? Kunt u hier een overzicht van geven?
Er zijn nieuwe bepalingen opgenomen ten aanzien van de samenstelling van de RvC. Diversiteit is hierbij van groot belang. Dit betreft een diversiteit qua, leeftijd, geslacht, expertise, maatschappelijke achtergrond of nationaliteit. Het kabinet vindt het goed dat er geen streefcijfers zijn opgenomen, omdat het lastig is om hier de precieze cijfers voor vast te stellen. Waarom heeft u hiervoor gekozen? Op welke wijze kan dan toch gemonitored worden of de doelstellingen gehaald worden?
Is het kabinet van mening dat de motie-Kalma op adequate wijze is uitgevoerd?
Wat betreft de commissarissen hebben de leden van de CDA-fractie nog de vraag of het kabinet de voor- en nadelen van de oneen two tiers boards nog eens op een rijtje kan zetten. Op welke wijze worden de precies de mogelijkheden voor vennootschappen om te kiezen voor een van de twee regimes verruimd?
Het kabinet heeft ervoor gekozen om de termijn van het agenderingsrecht niet op te rekken naar 180 dagen, maar te houden bij de huidige wettelijke termijn. Wat is de achterliggende geachte hierachter?
Ten aanzien van de overnames juichen de leden van de CDA-fractie de invoering van de put up or shut op regel in principe toe. Kan de minister aangeven hoe deze regeling in andere landen werkt? Wat zijn precies de overwegingen om deze regel in Nederland in te voeren? En wanneer ontvangt de Kamer hieromtrent meer informatie?
Santiago Principes van het IMF
Er was overeenstemming bereikt over 24 algemeen geaccepteerde principes begin september. Hoe staat het met de implementatie hiervan in Nederland?
Op welke wijze zal het kabinet uitvoering geven aan de motie-Van Geel (31 371, 197) over het loyaliteitsdividend en extra stemrecht voor trouwe aandeelhouders? Graag ontvangen de leden van de CDA-fractie hiervoor een tijdspad.
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de PvdA
Nederlandse corporate governance code
De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de kabinetsreactie van 25 mei 2009 inzake de Nederlandse corporategovernance code. Deze leden hebben daarover een aantal nadere vragen en opmerkingen.
Kan het kabinet nogmaals ingaan op de wenselijkheid van deze vorm van wettelijk verankerde zelfregulering? Wat is de meerwaarde ten opzichte van reguliere wet- en regelgeving?
In hoeverre is het draagvlakargument hier valide? Immers bij andere wet- en regelgeving is er meestal toch ook voldoende draagvlak? Waarom zouden beursgenoteerde vennootschappen een uitzonderingspositie moeten innemen wat betreft de hun opgelegde regels?
Is het juist dat hier eigenlijk sprake is van geprivatiseerde wetgeving, waarbij kabinet en parlement de facto buitenspel staan? Waarom kan de Code, na consultatie van de commissie, niet geschreven worden in de vorm van een algemene maatregel van bestuur (AMvB) met verzwaarde voorhang, zodat kabinet en parlement een amenderingsrecht hebben?
Kan het kabinet nader ingaan op de «passende verhouding» tussen vaste en variabele beloning? Waarom is niet gekozen voor een heldere norm, zoals in de eerste versie van de Code Tabaksblat uit 2003, waarin werd gekozen voor maximaal 50% variabele beloning? Kan de Code op dit belangrijke punt aangepast worden? Wijst de weigering tot nu toe, om de heldere norm van 50% in de Code op te nemen, niet op de wenselijkheid van een verschuiving naar reguliere wetgeving?
Is het waar dat in andere landen vergelijkbare corporate governance codes bestaan? Hoe hebben deze zich in de loop van de tijd ontwikkeld? Is daar ook sprake van wettelijk verankerde zelfregulering of bepalen daar regering en parlement de inhoud van de Code?
Kan het kabinet ingaan op de suggestie van Huub Willems, voorzitter van de Ondernemingskamer, later gesteund door Morris Tabaksblat, dat de best practices geschrapt zouden kunnen worden? Zou dit er niet toe leiden dat de Code dan veel te vaag wordt, en de normerende werking voor een groot deel verloren zou gaan?
Vooralsnog geldt de code alleen voor de 150 beursgenoteerde vennootschappen en de 35 staatsdeelnemingen. Wat verzet zich ertegen om het toepassingsbereik van de Code te verbreden? Bijvoorbeeld naar alle structuurvennootschappen en/of alle grote financiële ondernemingen?
Waarom wordt er in de Code opnieuw geen woord besteed aan de positie van de werknemers? Hoe verhoudt dit zich tot de stakeholders-benadering van het Rijnlandse model?
Volgens de brief is de kern van het Nederlandse corporate governance model het streven naar waardecreatie op lange termijn? Is deze oriëntatie in de afgelopen jaren niet juist sterk onder druk komen te staan? Moet het belang van de Code niet overeenkomstig gerelativeerd worden?
Zullen ook de vakbonden en/of ondernemingsraden worden vertegenwoordigd in de nieuwe monitoring commissie? En de aandeelhouders en pensioenfondsen?
Het kabinet trekt de conclusie dat de Code onmiskenbaar heeft geleid tot een verbeterde governance structuur bij vennootschappen. Op basis waarvan wordt deze conclusie getrokken? Hoe verhoudt dit zich tot de veel gehoorde stelling dat de rol van de raad van commissarissen in Nederland te zwak is?
Hoe wordt de «sterkte» van de governance structuur gemeten? Is hier onderzoek naar gedaan? Is een zeker machtsevenwicht tussen de diverse stakeholders een maat voor een sterke governance structuur? Kan het percentage niet-goedgekeurde bestuursvoorstellen hiervoor een maat zijn? Hoe hoog is dit percentage?
Hoeveel invloed wordt er grosso modo uiteindelijk uitgeoefend binnen de beursvennootschappen door de verschillende stakeholders? Is het denkbaar dat de gemiddelde invloedsverhouding tussen de RvB-RvC-werknemers-aandeelhouders, kijkend naar de formele besluitvorming, in «vredestijd» dus niet ten tijde van een vijandige overname, bij benadering 70%-10%-10%-10% is? En dat hierin het old boys network (RvB+RvC) zo’n 80% van de invloed uitoefent? Zo nee, hoe liggen volgens het kabinet dan de invloedsverhoudingen?
In hoeverre kunnen, als gevolg van de variabele beloningsstructuur met daarin aandelen en opties, leden van de RvB gedrag vertonen dat sterk lijkt op dat van aandeelhouders? Wat kunnen daarvan de gevolgen en effecten zijn?
In hoeverre heeft de Code geleid tot minder beschermingsconstructies? In hoeverre is dit te zien als een positief effect, zoals het kabinet in haar brief suggereert?
Is het waar dat ca. 75% van de aandeelhouders van beursvennootschappen buitenlands is? Impliceert dit niet een grote afstand tot de gang van zaken binnen de vennootschap? Is dit te zien als een probleem? Zo ja, kan een grotere betrokkenheid van Nederlandse pensioenfondsen bij beursvennootschappen dit probleem helpen oplossen?
Hoe kunnen de aanbevelingen van het European Corporate Governance Forum van 31 maart 2009 alsnog in de Code zijn verwerkt, als de Code toen allang geschreven was?
Wanneer is de AMvB te verwachten waarmee de Code als verplichte code aangewezen wordt? Waarom wordt dit wijzigingsbesluit eerst bij het parlement voorgehangen en daarna pas voorgelegd aan de Raad van State in plaats van andersom?
Heeft de AFM ook een handhavende taak als het gaat om de volledigheid en juistheid van de corporate governance verklaring? Op welke manier wordt er gehandhaafd?
Valt te overwegen om het niet naleven van de Corporate Governance Code, dan wel het op een misleidende of tekort schietende manier uitleggen van niet-naleven, onder het toezicht van de AFM te brengen?
Hoe komt de «standaardisatie» tot uiting bij het niet toepassen van de Code? Gaat het hier om korte standaardzinnetjes zonder noemenswaardige informatieve waarde? Is dit een bedreiging voor de effectieve werking van de code? Welke oplossing ziet het kabinet hiervoor?
Waarom is er in de Code niet in voorzien dat één of meer leden van RvB of RvC uitdrukkelijk verantwoordelijk zijn voor het risicobeheersingsysteem, zoals de commissie-Maas heeft geadviseerd?
Is de internationale concurrentiepositie voor het kabinet een argument om de responstijd niet wettelijk vast te leggen? Hoe heeft de commissie-Frijns dit argument meegewogen, nu zij de regering om een wettelijke regeling verzoekt? Wat is het oordeel van het kabinet over de redenen die de commissie voor invoering van zo’n regeling aandraagt? Acht zij 60 dagen voor de RvB voldoende om tot een afgewogen standpunt te komen?
Ontstaat niet een vreemde juridische situatie als de responstijd niet wettelijk verplicht wordt, maar wel wordt voorgeschreven op basis van de Code – en tegelijkertijd het wettelijke agenderingsrecht blijft bestaan? Betekent dit dat er wel agendering plaatsvindt, en vervolgens een bespreking op de AVA tussen de aandeelhouders onderling, maar dat RvB (en RvC) vervolgens op de AVA een zwijgrecht hebben?
In hoeverre kan een Code-bepaling de AVA binden? Is het juist dat in de opzet van de Code volgens principe I de AVA zélf over de naleving van de Code gaat?
Wat impliceert een responstijd van 180 dagen? Betekent dit dat ook de AVA met 180 dagen uitgesteld zou moeten worden? Betekent dit dat de RvB zich 180 dagen kan onttrekken aan het afleggen van verantwoording? Betekent de responstijd de facto een zwijgrecht voor de RvB en een zwijgplicht voor de AVA? Wat gebeurt er als er maar één AVA per jaar is en het agenderingsvoorstel minder dan 6 maanden van te voren wordt gedaan? Betekent dit dat bespreking pas een jaar later plaatsvindt?
Wat wordt verstaan onder de invloed van bestuurdersbeloningen op de rest van de onderneming? Houdt dit verband met loonmatiging ed. die mogelijk onder druk komt te staan bij hoge bestuurdersbeloningen?
Met welk percentage zijn de bestuurdersbeloningen in totaal gestegen bij beursvennootschappen sinds de invoering van openbaarheid van beloningen in 2002?
Het kabinet stelt dat het risicoprofiel in aanmerking moet worden genomen bij de bestuurdersbeloningen. Op welke manier? Betekent een hoger risicoprofiel een hogere variabele beloning of juist een lagere?
Hoe verhoudt zich de eerste zin van best practice II.2.5 tot de tweede zin? Is het juist dat in de eerste zin wordt gesproken over toekenning van aandelen zonder tegenprestatie, terwijl in de tweede zin wordt geëist dat de toekenning van aandelen afhankelijk wordt gesteld van «vooraf aangegeven en uitdagende doelen»? Dat betreft dan toch een tegenprestatie?
Kan het kabinet nader ingaan op de «billijkheidstoets», die de RvC het recht zou geven om de variabele beloning neerwaarts of opwaarts bij te stellen? Kan dit ook als dit in strijd is met reeds afgesloten contracten ed.? Of is het de bedoeling dat in af te sluiten contracten met deze nieuwe bevoegdheid van de RvC rekening gehouden gaat worden?
Waarom worden de niet-financiële indicatoren, die een rol zouden moeten spelen bij de variabele beloning, zoals klanttevredenheid en werknemerstevredenheid en mileu/duurzaamheid, niet expliciet genoemd in de Code? Welke niet-financiële indicatoren zijn er nog meer denkbaar?
In hoeverre komen deze niet-financiële prestatie-indicatoren overeen met de in art. 2:391 BW bedoelde «niet-financiële prestatie-indicatoren, met inbegrip van milieu- en personeelsaangelegenheden»?
Wat wordt precies verstaan onder «frequent afwezig» zijn bij de raad van commissarissen? Wie zal worden belast met de registratie hiervan?
In paragraaf III.3 wordt bepaald dat de RvC streeft naar een «gemengde samenstelling», onder meer met betrekking tot geslacht en leeftijd. Echter, is het juist dat dit betrekking heeft op de samenstelling van de RvC zelf? Waarom is er niet een dergelijke bepaling voor de samenstelling van de raad van bestuur?
Is de Code in voldoende mate toegesneden op vennootschappen met een one-tier board? Waarom wordt in paragraaf III.8 niet hele hoofdstuk III of de hele Code analoog van toepassing verklaard, maar slechts paragraaf III.5? Betekent dit bijvoorbeeld dat de voor commissarissen geldende deskundigheids- en onafhankelijkheidseisen niet van toepassing zijn op niet-uitvoerende bestuursleden in een vennootschap met een one-tier board?
Welk «college» wordt bedoeld in best practice III.1.7? Is een verplichte bespreking door de RvC van de strategie en de voornaamste risico’s en het risicobeheersingsysteem van slechts één keer per jaar niet veel te weinig? Wie houdt er toezicht op de naleving op de onafhankelijkheidseisen van paragraaf III.2, waarvoor immers allerlei externe (buiten de vennootschap zelf) informatie benodigd is?
Kan het kabinet nader ingaan op het «gestructureerde overleg» tussen commissarissen en hoe dit in de Code is vastgelegd?
Wat wordt in best practice VI.1.2 verstaan onder de «reële waarde» van de kapitaalinbreng van beschermingspreferente aandelen? Gaat het daarbij om de waarde voor of na volstorting?
Kan het kabinet een nadere toelichting geven op best practice VI.1.3? Gaat het hier om een bod op minimaal 1/3 van de activa van de eigen vennootschap door een andere vennootschap of is hier een andere situatie voorzien? Is het juist dat deze maatstaf niet altijd relevant is, omdat 1/3 van de activa in waarde groter kan zijn dan het gehele eigen vermogen, afhankelijk van hoe de passiva-kant van de balans eruit ziet? Indien er een bod is ter grootte van het gehele eigen vermogen, is best practice VI.1.3 dan van toepassing?
In hoeverre is niet alleen een wettelijke verankering van best practice IV.4.4, maar ook de best practice zelf in de Code, een vergaande beperking van het agenderingsrecht? Staat het bestaande agenderingsrecht van art. 2:114a niet op gespannen voet met best practice IV.4.4? Of wordt een situatie voorzien waarin de aandeelhouder wel mag agenderen, vervolgens gesproken wordt in de AVA tussen aandeelhouders onderling, maar RvB en RvC er het zwijgen toe doen?
Wanneer kan het wetsvoorstel aangaande meldingsplicht en agenderingsrecht van aandeelhouders verwacht worden? Is het waar dat ook wettelijk vastgelegd gaat worden dat alle institutionele beleggers verplicht gaan worden om mede te delen hoe de regels van paragraaf IV.4 nageleefd zijn? Gebeurt dit in hetzelfde wetsvoorstel? Of gaat gelden dat institutionele beleggers aan alle Code-eisen, ook buiten paragraaf IV.4, moeten gaan voldoen?
Wat is het standpunt van het kabinet t.a.v. een put up or shut periode, al dan niet in combinatie met een marktmeester bij overnamesituaties? Wat is het standpunt van het kabinet t.a.v. uitkoopprocedures? Op welke manier kan de positie van de werknemers versterkt worden bij overnames en fusies?
Hoe en wanneer gaan de aangenomen moties (Kant, Hamer, Van Geel en Slob, 31 371, 195–198) uitgevoerd worden?
Hoe en wanneer gaat punt 41 van het Aanvullend Beleidsakkoord uitgevoerd worden?
Op blz. 4 wordt gesproken van het stellen van wettelijke governance eisen aan bestuurders en commissarissen, zoals ook in het Aanvullend Beleidsakkoord opgenomen is. Wat wordt hieronder verstaan?
Is er een verschil tussen de begrippen «de voor de onderneming relevante maatschappelijke aspecten van ondernemen» uit de Code en de «niet-financiële prestatie-indicatoren» zoals genoemd in artikel 2:391 lid 1 BW?
Is het waar dat de in II.1. genoemde verantwoording richting de RvC en AVA voor zover deze strekt tot verantwoording over «de voor de onderneming relevante maatschappelijke aspecten van ondernemen» slechts schriftelijk kan plaatsvinden, vanwege de opneming van het begrip «niet-financiële prestatie-indicatoren» in artikel 2:391 lid 1 BW? Hoe gedetailleerd moet deze niet-financiële informatie zijn?
Kunnen onder «de voornaamste risico’s gerelateerd aan de strategie van de vennootschap» in II.1.4.a. ook niet-financiële risico’s op bijvoorbeeld het gebied van milieu of mensenrechten worden verstaan wanneer dit wegens de aard van de ondernemingsactiviteiten voor de hand ligt?
Is het mogelijk om in dezelfde AMvB waarmee de Code wordt aangewezen als gedragscode in de zin van artikel 2:391 lid 5 BW meerdere gedragscodes aan te wijzen zolang deze hetzelfde toepassingsbereik hebben?
Deelt het kabinet de mening van mevrouw Lambooy, universitair docent en onderzoeker op het gebied van de juridische aspecten van MVO, dat de GRI-G3 richtlijn als gedragscode in de zin van artikel 2:391 lid 5 BW zou kunnen worden aangewezen?
Klopt het dat de meerderheid van de ondernemingen die valt onder het toepassingsbereik van de Corporate Governance Code al rapporteert volgens de GRI-G3 richtlijn?
Hoe beoordeelt het kabinet de (in het rapport niet verder onderbouwde) mening van de commissie Burgmans «dat een separate MVO code vanuit een internationaal perspectief een wezenlijke lastenverzwaring oplevert voor de Nederlandse bedrijven», in het licht van de huidige praktijk van verslaglegging van ondernemingen onder het toepassingsbereik van de Code? Hoe verhoudt deze lastendruk zich tot een andere conclusie van de commissie, namelijk dat verslaglegging over maatschappelijke aspecten van het ondernemen cruciaal is? Welke financiële voordelen zijn er volgens het kabinet verbonden aan MVO-verslaglegging, bijvoorbeeld op het gebied van betere risicobeheersing en grotere mogelijkheden op de kapitaalmarkt wanneer een bedrijf als «duurzaam» kan worden aangemerkt?
Op welke manier is het advies van de commissie-Burgmans, om jaarlijks verslag te doen over MVO-aspecten, in de Code terecht gekomen? Is de verplichting van paragraaf II.1.2, om de «relevante maatschappelijke aspecten» ter goedkeuring aan de RvC voor te leggen, niet te mager? Immers daarmee is toch nog niets gezegd over hoe inhoudelijk omgegaan is met deze MVO-aspecten? Waarom is niet voorzien in de betrokkenheid van AVA of OR bij MVO-aspecten? Wat is het kabinet voornemens te doen met de aanbeveling van de commissie om alle ondernemingen met meer dan 50 werknemers te verplichten tot een MVO-beleid en tot jaarlijkse rapportage?
De leden van de PvdA-fractie hebben nog een aantal vragen over de briefvan 21 oktober 2008, met bijbehorende notitie, over het bevorderen van lange termijn aandeelhouderschap.
Is het waar dat een regeling zoals in Frankrijk bestaat, om naarmate het aandeelhouderschap langer duurt, meer stemrechten toe te kennen, op basis van het huidige BW in Nederland nu al toegepast kan worden? Is het waar dat daarvoor de prioriteitsaandelen, met een maximum van 6 stemmen per aandeel, kunnen worden ingezet? In welke mate wordt nu reeds van deze mogelijkheid gebruik gemaakt? Acht het kabinet een stemdividend wenselijk, zoals in Spanje bestaat?
Op welke manier gaat de regering de motie-Van Geel (31 371, nr. 197) uitvoeren, die vraagt om een betere wettelijke verankering van het loyaliteitsdividend en extra stemrecht voor trouwe beleggers? Is het waar dat er nu van te veel juridische ambivalentie sprake is? Zo ja, hoe kan de mogelijkheid van loyaliteitsdividend en extra stemrecht voor trouwe beleggers explicieter in het BW vastgelegd worden?
Het kabinet vindt dat het oordeel over de wenselijkheid van lange termijn aandeelhouderschap een zaak van de vennootschappen zelf is, en is mede daarom geen voorstander van fiscale stimulering van geduldig kapitaal. Het kabinet wijst ook op de geringe effectiviteit die fiscale stimulering zou hebben, omdat de dividendbelasting slechts een voorheffing is die kan worden verrekend en er voor de vennootschapsbelasting meestal van vrijstelling sprake is. He kabinet lijkt echter het één en ander over het hoofd te zien door slechts te kijken naar de ontvangers van dividend. Zou het niet veel logischer zijn om aan te grijpen bij de verstrekkers van dividend, de beursvennootschappen dus, die via hun statuten het loyaliteitsdividend en -stemrecht mogelijk moeten maken, zoals het kabinet zelf heeft aangegeven? Zo zou een beursvennootschap, die beschikt over een loyaliteitsregeling in de statuten, een korting kunnen krijgen op het tarief van de vennootschapsbelasting (dus bv. 23.5% betalen i.p.v. 25.5%). Deze korting zou op kunnen lopen naarmate een groter deel van de aandeelhoudersvergadering een beroep heeft gedaan op loyaliteitsregeling. Kan het kabinet hierop ingaan?
Kan het kabinet overwegen om te komen tot een toets op strategische publieke belangen, zoals in het Verenigd Koninkrijk bestaat? Is het waar dat het toetsen van buitenlandse investeringen in veel landen een regulier proces is? Is het waar dat Nederland één van de weinige landen is waar iedere vorm van investeringstoetsing op borging van strategische belangen ontbreekt?
Waarom is, ten tijde van de aandeelhoudersstrijd rond Stork, nooit het strategische defensie- en luchtvaartbelang meegewogen van de grootste Nederlandse defensietoeleverancier en deelnemer aan het JSF-project? Kan het kabinet ingaan op de opmerkingen hierover van Menno Tamminga in zijn boek «De Uitverkoop van Nederland»? Kan het kabinet ingaan op de voor- en nadelen van een Caisse des Depots, die strategische aandelenbelangen neemt in Franse bedrijven, om zo te voorkomen dat strategische belangen in gevaar komen door buitenlandse overnames? Kan het kabinet ingaan op de voor- en nadelen van het Duitse en Amerikaanse model met een maximumaandeel van 25% voor buitenlandse aandeelhouders in bepaalde strategische sectoren?
Is het waar dat niet alleen de aandeelhouders in beursgenoteerde bedrijven, maar ook de bestuurders en commissarissen, in steeds grotere mate uit het buitenland komen, met name uit de VS en Groot-Brittannië? Hoe verhoudt dit zich tot het Rijnlandse model? Is in Nederland nog wel sprake van een Rijnlands model, of is eerder sprake van een tendens naar een gemengd model met belangrijke Anglosaksische elementen? Bij hoeveel beursgenoteerde bedrijven is de voertaal op de AVA en in het jaarverslag Engels en bij hoeveel Nederlands?
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de SP
De leden van de SP-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de verschillende brieven van het kabinet. Daarover hebben zij de volgende vragen en opmerkingen.
Bevorderen lange termijn aandeelhouderschap
Het kabinet stelt dat het bestuur en de raad van commissarissen de integrale verantwoordelijkheid ragen voor een zorgvuldige afweging van alle bij de beursvennootschap betrokken belangen. Hoe past daarin dat één deelbelang, namelijk de aandeelhouder, uiteindelijk de bevoegdheid heeft om commissarissen te benoemen en te ontslaan? Zouden niet meer deelbelangen, bijvoorbeeld werknemers, een sterkere invloed moeten krijgen op de benoeming en het ontslag van commissarissen, zo vragen de leden van de SP-fractie?
Het kabinet ziet nu het belang in van lange termijn aandeelhouderschap. Hoe is zij tot die conclusie gekomen? Wat was in het afgelopen jaren de gemiddelde tijd dat een aandeel in handen was van een aandeel? Kan de minister daar recente cijfers over geven?
Het toekennen van extra dividend of stemrecht als beloning voor langdurig aandeelhouderschap aan aandeelhouders is in beginsel mogelijk. Zijn de bewindslieden bekend met bedrijven in Nederland die deze vormen van beloning gebruiken of van plan zijn in te voeren?
Het kabinet stelt dat het primair een zaak is van vennootschappen zelf om aandeelhouders al dan niet voor een langere termijn aan zich te binden. Voor de financiële sector lijkt dit niet langer het geval te zijn getuige de oproep van de minister van financiën aan pensioenfondsen om in de Nederlandse financiële sector te investeren. De leden van de SP-fractie vragen zich af of de bewindslieden het laten bij die oproep of gaan zij concrete maatregelen nemen om lange termijn aandeelhouderschap te bevorderen in de financiële sector of andere sectoren?
Kabinetsreactie Coporate Governancecode
Het kabinet ziet de Corporate Governance Code als een instrument waarmee relatief makkelijk en snel kan worden ingespeeld op veranderende opvattingen over wat deugdelijk ondernemingsbestuur is. In welk opzicht zijn deze opvattingen volgens de minister veranderd? Was onderdeel van deugdelijk ondernemingsbestuur niet altijd al dat er voldoende rekening wordt gehouden met risico’s die worden gelopen? Op basis waarvan noemt de minister de Code relatief makkelijk en snel?
De Code is alleen van toepassing op beursgenoteerde ondernemingen. Wat is de rechtvaardiging achter het onderscheid met andere ondernemingen? Waarom is de Corporate Governance Code volgens de minister niet nodig voor grote bedrijven die niet beursgenoteerd zijn? Vallen bedrijven waarvan de aandelen op een multilaterale handelsfaciliteit worden verhandeld ook onder de categorie «beursgenoteerd»?
Uit de preambule van de Code, waar wordt opgemerkt dat de verschillende verantwoordelijkheden van bestuur en commissarissen en aandeelhouders spanningen kunnen opleveren, concludeert de minister dat het Nederlandse stakeholdersmodel recht doet aan ieders belangen. Hoe komt hij tot die conclusie, terwijl de stakeholders werknemers en maatschappelijke belangen hier niet eens genoemd worden? Vindt de minister dat werknemers als stakeholder voldoende concrete invloed hebben binnen de onderneming?
Ziet de minister de rapportages van de monitoringcommissie als een manier om het naleven van de Code te vergroten? Kan de monitoring commissie ook bekijken in hoeverre aandeelhouders een bijsturende rol hebben indien de Code niet wordt nageleefd? Zijn er wel eens boetes uitgedeeld voor het niet naleven van de Code?
Op welke manier zijn de codebepalingen vereenvoudigd ten aanzien van verantwoording over bestuurdersbeloningen? Er in de code bepaald dat het variabele gedeelte en het vaste gedeelte van de beloning in een passende verhouding tot elkaar moeten staan. Wat moeten we hier verstaan onder «passend»? Als «passend» van bedrijf tot bedrijf verschilt, welke externe maatstaf valt er dan nog te geven om aan te toetsen?
Ziet de minister de claw-back clausule als een instrument om de bonussen in toom te houden? Maakt hij zich geen zorgen dat deze juist in precies de omgekeerde richting zal worden gebruikt? Gaat de monitoring commissie bijhouden hoe vaak de claw-back clausule zal worden gebruikt om bonussen achteraf te verhogen?
Het kabinet noemt het niet naleven van de code ten aanzien van de bestuurdersbeloningen als aanleiding voor de wet Belastingheffing excessieve belongingsbestanddelen? Denkt hij dat deze wet er toe zal leiden dat de code beter wordt nageleefd als het gaat om bestuurdersbeloningen?
Het eerste wat de leden van de SP-fractie opvalt aan de Santiago Principes is de vrijblijvende formulering. Het management van een staatsfonds zou bijvoorbeeld operationeel los moeten staan van de eigenaar volgens principe 6. Waarom is niet gekozen voor een dwingender formulering? Zijn de bewindslieden het met de leden van de SP-fractie eens dat wanneer een buitenlands staatsfonds in Nederland wil investeren, het management van dat staatsfonds altijd operationeel los moet staan van de eigenaar? Zo nee, waarom niet?
Goede naleving van de Santiago principes is niet vanzelfsprekend, aldus het kabinet. De leden van de SP-fractie zijn het daar mee eens. Deze leden vragen zich dan ook af of er sanctiemogelijkheden zijn indien staatsfondsen zich niet houden aan de bepalingen van de code? De leden van de SP-fractie vragen zich verder af of de bewindslieden overwegen om deze code, net als de Corporate Governance Code, wettelijk te verankeren? Welke voor- en nadelen zitten er aan een wettelijke verankering volgens de bewindslieden?
De analyse van de preventieve toets in het Verenigd Koninkrijk laat zien dat het Engelse model erg beperkt is. In Duitsland is vorig jaar een verdergaand initiatief genomen. Het kabinet wilde dit Duitse initiatief toen niet meenemen in de analyse van het Engelse model, mede omdat nog niet duidelijk was hoe het Duitse initiatief er precies uit zou komen te zien. De leden van de SP-fractie vragen zich of er onderhand meer duidelijkheid is over het Duitse voorstel en zo ja, of de bewindslieden daar op kunnen reageren.
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de VVD
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de inhoud van de geagendeerde brieven en hebben de volgende vragen.
De gemiddelde naleving van de Code door beursvennootschappen bedroeg in 2007 evenals in 2006 95 procent. Hoeveel procent was dit in 2008? Zijn er al percentages bekend voor de eerste helft van 2009? Zo ja, hoe is de naleving in de eerste helft van 2009? Kunt u inzicht geven in welke onderdelen van de Code (de 5% in 2006 en 2007) niet worden nageleefd en hoe beoordeelt u dit?
De verplichting tot naleving van de geactualiseerde Code zal worden geregeld door de aanwijzing van de integrale herziene Code ter vervanging van de Code uit 2003 in het Besluit tot vaststelling van nadere voorschriften omtrent de inhoud van het jaarverslag. Het kabinet zal daartoe een ontwerp van het wijzigingsbesluit opstellen dat eerst aan beide kamers van de Staten-Generaal zal worden voorgelegd alvorens advies aan de Raad van State zal worden gevraagd. Kan de kabinet voor bovenstaand plan een tijdspad presenteren?
De leden van de VVD-fractie zijn verheugd te horen dat het kabinet heeft besloten, na advies van de Commissie Frijns en de motie-Weekers/Omtzigt, over te zullen gaan tot het benoemen van een nieuwe monitoring commissie. Is er al meer duidelijkheid over de samenstelling van de commissie? Zal de commissie uit evenveel leden gaan bestaan als dat zij nu doet? Zijn de bevoegdheden hetzelfde? Wanneer verwacht het kabinet de Kamer in te zullen gaan lichten over de voortgang omtrent een nieuwe commissie?
Voorts stelt het kabinet dat ze ervan uit gaat dat een nieuwe monitoring commissie in haar rapportage meer aandacht zal geven aan de kwalitatieve aspecten en uniciteit van de gegeven monitoring. De leden van de VVD-fractie vragen het kabinet of ze nog andere specifieke dingen gaat verwachten van de nieuwe commissie. Zo ja wat dan?
Er geldt een termijn van zestig dagen (ongeachte de aard van het onderwerp) voorafgaand aan de algemene vergadering, die in acht moet worden genomen voor het indienen van een verzoek tot agendering van een onderwerp. Het kabinet geeft aan dat de zestig dagen-termijn in Europees perspectief relatief lang is. Voor zover nu bekend, zullen meerdere andere lidstaten een termijn hanteren van 25 dagen of minder. De leden van de VVD-fractie ontvangen graag een overzicht van de gehanteerde termijnen van alle EU-lidstaten.
Het kabinet zal maatregelen nemen om alle institutionele beleggers in Nederlandse beursvennootschappen, ongeacht hun plaats van zetel, te verplichten om periodiek (openbare) mededeling te doen over de naleving van de codebepalingen voor institutionele beleggers. De leden van de VVD-fractie ontvangen graag helderheid over hoe vaak dit moet zal gaan gebeuren. M.a.w. waar wordt met «periodiek» op gedoeld? Wat is het effect van deze verplichte periodieke mededeling op het investeringsklimaat in Nederland voor internationale beleggers?
Er is gekeken naar of er in buitenlandse wetgeving mogelijke aanknopingspunten aanwezig zijn voor het bevorderen van lange termijn aandeelhouderschap. Hierbij wordt bericht over de situatie in Frankrijk, Spanje, Engeland en Duitsland. De leden van de VVD-fractie vragen het kabinet voorts de Kamer te berichten over de situatie in de Verenigde Staten, Japan en China.
Hierbij treft u de beantwoording aan op de schriftelijke vragen (VSO) die u ter voorbereiding op het op geplande 3 september 2009 verzamel-algemeen overleg corporate governance heeft gesteld.
In het document wordt voorts een visie gegeven op het structuurregime naar aanleiding van het algemeen overleg over het deelnemingenbeleid op 25 juni jongstleden.
Deze brief wordt u toegezonden mede namens de Ministers van Justitie, Economische Zaken en Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van het CDA
De CDA-fractie vroeg op welke wijze de transparantie van beursvennootschappen is toegenomen sinds de komst van de Nederlandse corporate governance code. Ook vroeg ze op welke wijze de geconstateerde tekortkomingen met betrekking tot de corporate governance van Nederlandse beursvennootschappen door de nieuwe Code worden verholpen. Verder vroeg de CDA-fractie naar de zeven voorgestelde aanpassingen die in de kabinetsreactie op de geactualiseerde Code worden genoemd.
In verschillende opzichten is de transparantie van beursvennootschappen verbeterd. Met de komst van de Nederlandse Corporate Governance Code (hierna: Code) zijn Nederlandse beursvennootschappen verplicht om jaarlijks in hun jaarverslag verantwoording af te leggen over hun corporate governance structuur. In deze zogeheten corporate governance paragrafen dient onder meer te worden verantwoord op welke wijze door de desbetreffende beursvennootschap de Code wordt nageleefd. De Monitoring Commissie Corporate Governance Code (hierna: Monitoring Commissie) heeft geconstateerd dat de inzichtelijkheid van de corporate governance paragrafen over het algemeen is verbeterd na een wat aarzelend begin in 2005. Beursvennootschappen dienen op grond van de Code jaarlijks inzicht te geven in hun beloningsbeleid, de werking van de interne risicobeheersingssystemen en de inrichting en werkwijze van het commissariaat. In de aangepaste Code zijn onder meer enkele wijzigingen doorgevoerd om de inzichtelijkheid van de rapportage over het beloningsbeleid en de interne risicobeheersing te verhogen. De wettelijke eisen die worden gesteld aan de corporate governance verklaringen zijn overigens onlangs aangevuld, ter implementatie van de gewijzigde vierde en zevende richtlijn vennootschapsrecht.1 Sinds de inwerkingtreding van de Code zijn verder de wettelijke transparantieregels aangescherpt. Zo is de Europese Transparantierichtlijn geïntroduceerd die onder andere de verplichting bevat om voortaan binnen vier maanden de jaarlijkse financiële verslaggeving te openbaren en om halfjaarlijkse verslaggeving en tussentijdse (kwartaal) berichten bij de AFM te deponeren.
Met de aanvullingen in de nieuwe Code op het terrein van bestuurdersbeloningen, interne risicobeheersing, de rol van commissarissen bij overnames en de verantwoordelijkheden van aandeelhouders is duidelijker bepaald welke voorwaarden worden gesteld aan goed ondernemingsbestuur van Nederlandse beursvennootschappen.
De zeven in de kabinetsreactie voorgestelde maatregelen waar de CDA-fractie op doelt betreffen geen voorstellen voor aanpassing van de Code, maar voorstellen voor nieuwe wetgeving op het terrein van corporate governance van (beurs)vennootschappen. Over het concrete totstandkomingsproces kan het volgende worden opgemerkt:
1. Het wetsvoorstel dat de verlaging van de drempel van de meldingsplicht terzake zeggenschap van aandeelhouders, verhoging drempel agenderingsrecht aandeelhouders en verplichtingen tot identificatie en melding van intenties van aandeelhouders introduceert, is in juli 2009 bij de Tweede Kamer ingediend (32 014);
2. Het wetsvoorstel tot verruiming van de mogelijkheden voor vennootschappen om te kiezen voor een one tier of two tier bestuurssysteem (wetsvoorstel bestuur en toezicht) (31 763) is gereed voor plenaire behandeling door de Tweede Kamer;
3. Het wetsvoorstel tot implementatie van de richtlijn aandeelhoudersrechten in het Burgerlijk Wetboek en de Wft (31 746) is gereed voor plenaire behandeling door de Tweede Kamer;
4. Het wetsvoorstel tot limitering van de hoogte van de vergoeding bij ontbinding van de arbeidsovereenkomst door de kantonrechter voor personen met een jaarsalaris van € 75 000 of hoger is begin 2009 ingediend bij de Tweede Kamer (31 862);
5. Met betrekking tot het wetsvoorstel tot invoering van een recht voor de ondernemingsraad tot een standpuntbepaling ten aanzien van belangrijke bestuursbesluiten, benoeming en ontslag van bestuurders en het beloningsbeleid en spreekrecht op de algemene vergadering zal dit najaar een nota naar aanleiding van het verslag worden uitgebracht (31 877);
6. Er wordt naar gestreefd op kort termijn een conceptbesluit ten behoeve openbare consultatie te publiceren terzake de introductie van de «put up or shut up» regel in de Nederlandse biedingsregels;
7. Voor de voorgenomen wettelijke verplichting voor alle institutionele beleggers in Nederlandse beursvennootschappen om periodiek (openbare) mededeling te doen over de naleving van de Codebepalingen die betrekking hebben op institutionele beleggers kan nog geen concreet tijdspad worden geschetst.
De CDA-fractie vroeg welke maatregelen nu precies worden voorgesteld ten aanzien van de beloningen.
De bepalingen in de Code met betrekking tot de bezoldiging van bestuurders zijn aanzienlijk aangevuld. Deze bepalingen zijn opgenomen in principe II.2 en best practices II.2.1 tot en met II.2.15 van de Code.
Het uitgangspunt van de Code blijft dat de beloning van bestuurders, met inbegrip van de ontslagvergoeding, zodanig is dat zij de belangen van de vennootschap op middellange en lange termijn bevordert, niet aanzet tot handelen van bestuurders in hun eigen belang en falende bestuurders niet beloont. Nieuw daarbij is dat de Code een expliciete verwijzing bevat naar de risicohouding van bestuurders: beloning mag niet aanzetten tot het nemen van risico’s die niet passen binnen de vastgestelde strategie. Ook moet de invloed van bestuurdersbeloningen op de beloningsverhoudingen binnen de rest van de onderneming worden meegewogen. Verder is bepaald dat het variabele gedeelte en het vaste gedeelte van de bezoldiging in een passende verhouding tot elkaar dienen te staan. Voorts is in de Code opgenomen dat, naast factoren van resultatenontwikkeling en ontwikkeling van de beurskoers, ook niet-financiële indicatoren die relevant zijn voor de lange termijn waardecreatie van de vennootschap in aanmerking worden genomen bij de vaststelling van de hoogte en structuur beloning een en ander met inachtneming van de risico’s die variabele beloning voor de onderneming kan meebrengen. Ook zijn de Codebepalingen ten aanzien van verantwoording over bestuurdersbeloningen vereenvoudigd teneinde hierover inzichtelijker verslaglegging te krijgen.
Voorts bevat de Code aanvullende instrumenten voor de raad van commissarissen in verband met de vaststelling van de beloningen van bestuurders. Voordat de raad van commissarissen een variabele beloning toekent, dienen er scenarioanalyses te worden uitgevoerd. De raad van commissarissen heeft op grond van de Code ook de mogelijkheid gekregen om bij definitieve toekenning van variabele beloning de hoogte van de beloning bij te stellen wanneer deze vanwege buitengewone omstandigheden tot onbillijke uitkomsten zou leiden (billijkheidstoets). Verder heeft de Code als uitgangspunt dat de raad van commissarissen de mogelijkheid heeft om een toegekende variabele beloning waaraan – naar achteraf blijkt – onjuiste financiële gegevens ten grondslag lagen, bijvoorbeeld een winst die een verlies bleek te zijn, terug te vorderen op grond van de overeenkomst met de bestuurder (claw back clausule).
De CDA-fractie vroeg naar de nieuwe bepalingen ten aanzien van de samenstelling van de RvC en naar de keuze om geen streefcijfers op te nemen. De fractie vroeg verder naar de wijze waarop dan gemonitord wordt of de diversiteitdoelstellingen gehaald worden. Ook informeerde zij of de motie-Kalma met betrekking tot diversiteit daarmee adequaat is uitgevoerd. Verder vroeg de CDA-fractie de voor- en nadelen van de one en two tier stelsels nog eens op een rij te zetten en aan te geven op welke wijze de mogelijkheden om te kiezen voor een van de stelsels worden verruimd.
Het kabinet onderschrijft de doelstelling van een gemengde samenstelling van de raad van commissarissen. Het kabinet meent dat een diverse samenstelling van de raad van commissarissen verschillende (heersende) opvattingen, achtergronden en culturen samenbrengt met als mogelijk gevolg constructieve en brede discussies resulterend in weloverwogen besluitvorming.
Het kabinet steunt ook de manier waarop diversiteit vergroot moet worden volgens de Code. De RvC is verplicht een profielschets op te stellen waarin een diversiteitsdoelstelling wordt opgenomen. Ook geeft de RvC aan binnen welke termijn de doelstelling gerealiseerd moet zijn. Als blijkt dat de RvC niet aan deze doelstelling heeft voldaan moet hier een verklaring voor worden gegeven in het verslag van de RvC. Omdat het verslag openbaar is kunnen aandeelhouders en andere belanghebbenden de vennootschap hierover bevragen.
De Code introduceert diversiteit als onderdeel van de benoeming van de RvC maar noemt geen streefcijfers. Het kabinet vindt dit een juiste aanpak omdat een algemeen streefcijfer niet per definitie voor elk soort onderneming passend hoeft te zijn. Diversiteit kan immers op vele manieren worden ingevuld. De ene samenstelling past beter bij een onderneming dan de andere. Dat kan te maken hebben met allerlei factoren, zoals de activiteiten van de onderneming, maar ook met de samenstelling van de RvC op dat moment. Het kabinet wil voorkomen dat het beeld ontstaat dat commissarissen enkel zijn gekozen om aan een verplicht quotum te voldoen. Een streefcijfer kan een nadelig effect hebben, namelijk dat wanneer het quotum is bereikt de scherpte en brede blik bij het selecteren van nieuwe (diverse) kandidaten vermindert. Een streefcijfer legt de focus op kwantiteit en niet op kwaliteit. Er moet sprake kunnen zijn van maatwerk, niet van afvinkwerk.
Een algemeen streefcijfer biedt minder flexibiliteit. De Code biedt wel flexibiliteit en maatwerk voor beursvennootschappen door te verlangen dat elke vennootschap een eigen diversiteitsdoelstelling formuleert. Bij een specifieke taak als toezicht houden kunnen verschillende invalshoeken een meerwaarde hebben bij het beoordelen van bestuursbesluiten. Het kabinet vindt dat de kwaliteit van het toezicht hoog moet zijn. Om er voor te zorgen dat diversiteit serieus wordt genomen is een breed draagvlak bij de betrokkenen nodig. De nieuwe Codebepalingen met betrekking tot diversiteit hebben dit draagvlak. Verder wil het kabinet wijzen op het Charter Talent naar de Top. Afgelopen mei hebben 53 organisaties het Charter ondertekend waardoor zij zich hebben verbonden aan doelstellingen voor hun eigen organisatie inzake vrouwen in topposities en aan de rapportage over de voortgang hiervan. Het kabinet onderschrijft, net als de heer Kalma, de doelstelling van een gemengde samenstelling van de raad van commissarissen. Het kabinet is van mening dat aan de gedachte die aan de motie-Kalma ten grondslag ligt is voldaan. Het kabinet kiest daarnaast echter voor de mogelijkheid om die doelstelling te bereiken via streefcijfers op maat.
Wat de voor- en nadelen van de one en two tier boards betreft kan het volgende worden opgemerkt. In een monistisch bestuurssysteem (one tier) wordt de toezichthoudende rol vervuld door personen die ook bestuursverantwoordelijkheid dragen. Als voordelen van het monistische systeem worden wel genoemd dat deze toezichthouders eerder en meer informatie zouden krijgen over de voornemens en de gang van zaken van het bestuur dan commissarissen, dat de toezichthouders meer betrokken zouden zijn bij de gang van zaken binnen de vennootschap dan de commissarissen en dat een monistisch bestuur slagvaardiger zou kunnen optreden met name indien de vennootschap in moeilijk vaarwater verkeert. Als voordelen van het dualistische systeem (two tier) worden wel genoemd de vooral voor externen duidelijker scheiding tussen uitvoering en toezicht en de grotere onafhankelijkheid ten opzichte van bestuurders die de leden van een afzonderlijk orgaan mede als gevolg van deze scheiding zouden tentoonspreiden.1
Het wetsvoorstel maakt het voor NV’s en BV’s expliciet mogelijk om, als alternatief voor het dualistische systeem, te kiezen voor een monistisch bestuurssysteem. Het wordt hierdoor mogelijk taken binnen het bestuur van een onderneming te verdelen over uitvoerende en niet-uitvoerende bestuurders. De taak van voorzitter van het bestuur mag slechts worden toebedeeld aan een niet-uitvoerende bestuurder. Ondernemingen die onder de zogeheten structuurregeling vallen, krijgen eveneens de mogelijkheid om te kiezen voor een monistisch bestuursmodel. Deze bedrijven kennen tot nu toe alleen het (dualistische) model met de wettelijk verplichte raad van commissarissen. Deze mogelijkheid is opgenomen naar aanleiding van de reacties in een consultatieronde over een voorontwerp van het wetsvoorstel. Overigens blijft het toezicht verplicht ook al kiezen ondernemingen die onder de structuurregeling vallen voor een monistisch bestuur, maar dan via de verplichte benoeming van toezichthoudende bestuurders.
De CDA-fractie vroeg waarom het kabinet ervoor heeft gekozen om de wettelijke termijn van het agenderingsrecht niet op te rekken naar 180 dagen, maar te houden bij de huidige wettelijke termijn.
De Codebepaling betreffende de responstijd van 180 dagen ziet op agenderingsverzoeken van onderwerpen die kunnen leiden tot een strategiewijziging van de vennootschap.
De bestaande wettelijke agenderingstermijn van 60 dagen geldt voor alle onderwerpen die aandeelhouders aandragen, al dan niet strategisch van aard. Dit is in overeenstemming met de richtlijn aandeelhoudersrechten (richtlijn nr. 2007/36/EG, vgl. het aanhangige wetsvoorstel ter implementatie van de richtlijn, Kamerstukken 31 746). Op grond van deze richtlijn dient er één termijn te gelden die bepaalt tot wanneer aandeelhouders het agenderingsrecht kunnen uitoefenen. De richtlijn laat geen ruimte voor een onderscheid naar aard van de onderwerpen.
Het zou daarom alleen mogelijk zijn de algemene agenderingstermijn voor alle onderwerpen te verlengen van 60 dagen tot 180 dagen. Dat is echter niet gewenst omdat dat zou leiden tot een inperking van het agenderingsrecht en zou afwijken van de praktijk in andere Europese landen, waar een kortere agenderingstermijn wordt gehanteerd.
De CDA-fractie vroeg naar de overwegingen om een put up or shut up regel in te voeren en de werking van vergelijkbare regelingen in andere landen.
Op 28 oktober 2007 zijn de Nederlandse biedingsregels aangescherpt. De Nederlandse biedingsregels missen echter een «put-up or shut-up« regeling. Deze regeling kan een partij verplichten te bevestigen of zij daadwerkelijk het voornemen heeft om een bod uit te brengen, bij gebreke waarvan gedurende een bepaalde periode (bijvoorbeeld een jaar lang) geen bod meer mag worden uitgebracht. Dit bevordert de duidelijkheid en snelheid van het overnameproces en voorkomt dat een onderneming gedurende een lange periode onderwerp is van een roerig overnameproces. Uit de reacties op de gehouden consultatie over de marktmeester volgt dat alle respondenten van mening zijn dat de Nederlandse biedingsregels dienen te worden aangevuld met een «put up or shut up» regeling.
In het Verenigd Koninkrijk bestaat al een «put up or shut up» regel. Daar werkt het, kort gezegd, zo dat indien een partij geruime tijd te kennen heeft gegeven het voornemen te hebben om een bod uit te brengen, maar dit achterwege laat, zij verplicht kan worden te bevestigen of zij het voornemen heeft om daadwerkelijk een bod uit te brengen. Dit zal slechts plaatsvinden na een uitdrukkelijk verzoek van de doelvennootschap. In de praktijk wordt een termijn van 6 à 8 weken vastgesteld, waarbinnen de bieder moet aangeven of hij al dan niet een bod op de doelvennootschap zal uitbrengen.
Santiago Principes van het IMF
De CDA-fractie informeerde hoe het stond met de implementatie van de Santiago Principes in Nederland.
De Santiago Principes vormen een gedragscode die wereldwijd van toepassing is en die de betrokken landen met Staatsfondsen zichzelf vrijwillig hebben opgelegd. Met hun ondertekening hebben deze landen aangegeven naar implementatie van de Principes te streven. Nederland heeft geen staatsfonds in de zin van de Principes en hoeft deze principes dus niet zelf te implementeren. De Principes zijn nu nog relatief nieuw, en de betrokken landen en fondsen moet de tijd worden gegund ze in hun beleid te integreren. Om een goede naleving te bevorderen heeft Nederland zich internationaal wel hard gemaakt voor een forum of comité met als taak monitoring van de Principes. In april van dit jaar is de International Working Group (IWG) die de Principes heeft opgesteld, voortgezet als Forum voor uitwisseling van informatie tussen de betrokken landen in het kader van de implementatie van de Santiago Principes. Nederland zal zich blijven inzetten voor een bredere rol van het Forum op het gebied van toezicht op naleving.
De CDA-fractie vroeg naar de uitvoering van de motie-Van Geel-Hamer-Slob over het loyaliteitsdividend en extra stemrecht.
Het kabinet werkt thans aan een voorontwerp van een wettelijke regeling ter facilitering van lange termijn aandeelhouderschap, mede naar aanleiding van de genoemde motie-Van Geel. Het kabinet wil voor het eind van dit kalenderjaar een openbare consultatie houden over het bedoelde voorontwerp. Alle belangstellenden hebben dan de gelegenheid hun opvattingen over het bevorderen van lange termijn aandeelhouderschap naar voren te brengen.
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de PvdA
Nederlandse corporate governance code
De leden van de PvdA-fractie vroegen naar de wenselijkheid van de Code als vorm van wettelijk verankerde zelfregulering, de meerwaarde van de Code ten opzichte van wetgeving en het draagvlakargument. Ook vroegen zij naar de uitzonderingspositie van beursvennootschappen met betrekking tot de opgelegde regels en waarom de Code niet wordt geschreven in de vorm van een AMvB zodat kabinet en parlement een amenderingsrecht hebben.
De Code geeft voorschriften voor de corporate governance van beursvennootschappen. Beursvennootschappen zijn, evenals andere vennootschappen, gehouden tot de naleving van veel wet- en regelgeving. Het betreft onder meer vennootschapsrechtelijke regelgeving, belastingwetten, arbeidsomstandighedenregelgeving, milieuwetgeving en branchespecifieke regels. Omdat – kort gezegd – beursvennootschappen naar hun aard kapitaal aantrekken van een (in potentie) oneindig breed (beleggend) publiek, dat in beginsel op grotere afstand van de vennootschap staat dan aandeelhouders bij andere vennootschappen, geldt voor beursvennootschappen daarenboven specifieke wet- en regelgeving. Het gaat dan om regels ten aanzien van marktmisbruik en marktmanipulatie, prospectusregels, regels voor het melden van zeggenschap en deelnemingen en specifieke transparantievereisten ter bescherming van beleggers en ter bevorderen van een goed functionerende kapitaalmarkt. In die zin hebben beursvennootschappen een uitzonderingspositie. In 2002 hebben de Nederlandse beursvennootschappen en aandeelhouders via hun belangenorganisaties, gesteund door het kabinet, het initiatief genomen om naast de wet- en regelgeving een gedragscode te ontwikkelen die goed ondernemingsbestuur bij beursvennootschappen zou moeten bevorderen. Dit heeft geresulteerd in de Nederlandse Corporate Governance Code die in januari 2004 van kracht is geworden en die onlangs geactualiseerd is. De Code geldt dus niet in plaats van, maar naast (of bovenop) de regelgeving voor beursvennootschappen. Dit kan worden geïllustreerd aan de hand van de regels voor de raad van commissarissen. In het Burgerlijk Wetboek is, kort gezegd, geregeld dat de raad van commissarissen tot taak heeft om toezicht te houden op de taakoefening door het bestuur. Daarop voortbordurend zijn in de Code principes opgenomen die eraan dienen bij te dragen dat dit toezicht voldoende deskundig en onafhankelijk wordt uitgevoerd. Er worden eisen gesteld aan de samenstelling, inrichting, werkwijze en evaluatie van de raad van commissarissen. De Code staat dus niet op zichzelf, maar vormt met de (nationale en Europese) wetgeving en jurisprudentie op het terrein van corporate governance een bouwwerk dat in zijn geheel moet worden bezien.
De Code betreft zelfregulering, hetgeen meebrengt dat een wijziging van de Code niet door de wetgever maar door de markt zelf wordt geïnitieerd. Dit betekent niet dat de wetgever buitenspel staat. In de eerste plaats beslist de wetgever of de Code voldoende gewicht en draagvlak heeft om wettelijk te worden verankerd. Dit geschiedt door aanwijzing van de Code in een AMvB die wordt voorgehangen bij de Eerste en Tweede Kamer. Door de wettelijke verankering van de Code worden beursvennootschappen verplicht om over de naleving van de Code overeenkomstig het «comply or explain» beginsel verantwoording af te leggen in het jaarverslag. Daarnaast geldt natuurlijk dat het de wetgever vrijstaat om onderwerpen van corporate governance zelf nader te regelen in wetgeving. In de praktijk gebeurt dat ook. Op dit moment liggen 5 wetsvoorstellen in de Tweede Kamer die betrekking hebben op corporate governance van (beurs)vennootschappen, zoals het wetsvoorstel bestuur en toezicht en het wetsvoorstel waarin de ondernemingsraad het recht krijgt om in de algemene vergadering standpunten in te nemen over belangrijke bestuursbesluiten, ontslag en benoeming van bestuurders en het bezoldigingsbeleid. Het komt overigens ook voor dat de instantie die belast is met de monitoring van de Code, het kabinet aanbeveelt om bepaalde aangelegenheden in de wet te regelen in plaats van in de Code. Hierbij kan worden gedacht aan het advies van de commissie Frijns van mei 2007 dat diverse aanbevelingen aan de wetgever bevatte met betrekking tot de rol van de aandeelhouder. Ter uitvoering van dat advies is onlangs een wetsvoorstel bij de Tweede Kamer ingediend.1
De PvdA-fractie vroeg naar de «passende verhouding» tussen vaste en variabele beloning en waarom niet is gekozen voor een heldere norm van 50%. Ook vroeg zij of het niet wenselijk is dit onderwerp naar wetgeving te verschuiven.
In de Code is bepaald dat het variabele gedeelte en het vaste gedeelte van de bezoldiging in een passende verhouding tot elkaar dienen te staan. Dit is in lijn met de principes voor beheerst beloningsbeleid van de Nederlandsche Bank en de Autoriteit Financiële Markten en de aanbeveling van de Europese Commissie over het beloningsbeleid in de financiële sector.
De exacte verhouding tussen het variabele en vaste deel van de bezoldiging kan per vennootschap verschillen, afhankelijk van onder meer de omvang en aard van activiteiten van de betreffende onderneming. Er kunnen goede redenen zijn, zoals bij de door de Staat gesteunde financiële instellingen, om al dan niet tijdelijk voor een verhoudingsgewijs heel lage of geen variabele beloning te opteren. Daarnaast is gebleken dat er beursvennootschappen zijn die een substantieel lagere variabele beloning toekennen dan 50% van het vaste deel van de bezoldiging. Vastlegging van een bepaald maximum kan de mate van flexibiliteit beperken en kan het risico meebrengen dat er een prikkel vanuit gaat om het variabele deel van de bezoldiging van deze beursvennootschappen te verhogen.
Het kabinet onderkent dat het gezien de verscheidenheid van beursvennootschappen niet eenvoudig is om een bruikbaar algemeen geldend percentage te bepalen. Zij ziet voorts geen aanleiding voor een verschuiving naar wetgeving.
De PvdA-fractie vroeg naar ontwikkeling van codes in andere landen en de wijze van inrichting daarvan.
Een overgrote meerderheid van de lidstaten van de Europese Unie kent gedragscodes die als doel hebben de kwaliteit van de governance bij beursvennootschappen te bevorderen. Evenals in Nederland worden de codes in andere landen periodiek gemonitord en zonodig aan actuele ontwikkelingen en inzichten aangepast. De wijze en organisatie van het opstellen van een code verschilt per lidstaat. In het algemeen bestaan er twee modellen. In sommige lidstaten (Spanje, Italië en Polen) wordt de code opgesteld onder supervisie van de financiële toezichthouder. In andere lidstaten (Verenigd Koninkrijk, Duitsland, België, Denemarken en Zweden) wordt de code opgesteld door een van de overheid onafhankelijke organisatie. Het kan gaan om de effectenbeurs, de centrale Kamer van Koophandel of een specifieke daartoe aangewezen commissie. Nederland heeft gekozen voor een mengvorm. De Code wordt opgesteld door een commissie met mensen uit de private sector en de wetenschap, maar die commissie wordt benoemd door het kabinet en de wetgever besluit uiteindelijk over de wettelijke verankering van de Code. Bovendien ziet de AFM toe op de volledigheid en consistentie van de corporate governance verklaring.
De PvdA-fractie vroeg naar de suggestie van de heer Willems om de best practice bepalingen te schrappen.
Het komt het kabinet voor dat de toestand van de corporate governance van beursvennootschappen momenteel niet zodanig is dat er – anders dan in 2003 – geen noodzaak meer zou zijn voor een toegepast instrumentarium in de vorm van best practice bepalingen die er toe dienen om helder te maken waaraan in concreto moet worden voldaan om een hoog niveau van corporate governance bij beursvennootschappen te bewerkstelligen.
De PvdA-fractie vroeg wat zich ertegen verzet om het toepassingsbereik van de Code te verbreden tot structuurvennootschappen en alle grote ondernemingen.
De Code heeft betrekking op beursvennootschappen en haar aandeelhouders. Het vertrouwen in beursvennootschappen was in 2001–2002 door diverse boekhoudschandalen gedaald, en daarom was er specifiek bij die vennootschappen reden om de corporate governanceregels nader in te vullen en te versterken. De governance van een beursvennootschap verschilt in de praktijk vaak van die van vennootschappen die een meer beperkte kring van aandeelhouders hebben vanwege de grotere afstand tussen de aandeelhouder en de vennootschap. Tegen deze achtergrond is er Code specifiek voor beursvennootschappen ontwikkeld. Desondanks beperkt de invloed van de Code zich niet specifiek tot beursvennootschappen. Voor staatsdeelnemingen is besloten om de Code overeenkomstig toe te passen omdat de Code, hoewel specifiek geschreven voor beursvennootschappen, ook voor staatsdeelnemingen een positieve bijdrage kan leveren aan de kwaliteit van de governance. Vennootschappen waarvan geen effecten op een beurs worden verhandeld, vallen niet onder het toepassingsbereik van de Code, maar kunnen wel besluiten om de Code overeenkomstig toe te passen. Aangezien dit in de praktijk ook gebeurt heeft de Code een zeker uitstralingseffect. Voor alle vennootschappen geldt het uitgangspunt van het vennootschapsrecht van een evenwichtige bevoegdheids- en verantwoordingsstructuur, waarbij een zekere mate van vrijheid in de vormgeving en inrichting van de onderneming aan de vennootschap en haar betrokkenen wordt gelaten. Het vennootschapsrechtelijke kader bevordert een goed, betrouwbaar en transparant bestuur en doet recht aan belangen van crediteuren, (minderheids)aandeelhouders alsook werknemers. Voor bancaire instellingen, zowel de niet-beursvennootschappen als de beursvennootschappen, wordt momenteel gewerkt onder leiding van de Nederlandse Vereniging van Banken aan een bankencode, die ook elementen zal bevatten om de corporate governance van banken te verbeteren.
De leden van de PvdA-fractie vroegen naar de positie van de werknemers in de Code en het stakeholdersmodel.
De Code handelt over het bestuur bij beursvennootschappen en heeft het stakeholdersmodel als uitgangspunt. Het besturen van een beursvennootschap is geen eenvoudige opgave. Beursvennootschappen zijn complexe organisaties waarbij vele belangen zijn betrokken. Het gaat om belangen van werknemers, aandeelhouders en andere kapitaalverschaffers, klanten en toeleveranciers. Het bestuur en de raad van commissarissen dienen de belangen van al deze stakeholders, dus ook van de werknemers, zorgvuldig te wegen bij het dienen van het belang van de vennootschap en daarbij te streven naar waardecreatie op lange termijn. De werknemers worden nadrukkelijk genoemd in de preambule van de oorspronkelijke en de inmiddels gewijzigde Code en ook in nieuwe bepalingen omtrent beloningen wordt rekening gehouden met de «factor arbeid». Zo dient bij het bepalen van de beloning van het bestuur de invloed ervan op de beloningsverhoudingen binnen de onderneming te worden meegewogen. De geactualiseerde Code bevat gedragsregels om tot een afgewogen ondernemingsbeleid te komen waarbij niet één belang overheerst en waarbij ruimte is voor een constructieve, onderlinge dialoog. Overigens bevat de Monitoring Commissie ook een lid dat is voorgedragen door de vakbonden.
De PvdA vroeg naar het streven naar waardecreatie op lange termijn en of dat in de afgelopen jaren niet juist sterk onder druk is komen te staan. Verder vroeg zij of hierdoor het belang van de Code niet overeenkomstig gerelativeerd moet worden.
Uitgangspunt in het Nederlandse stakeholdersmodel is dat de ondernemingsleiding een brede, pluriforme afweging moet maken tussen alle bij de onderneming betrokken belangen. Bij deze integrale belangenafweging dient het bestuur te streven naar waardecreatie op de lange termijn.
Aandeelhouders kunnen hun eigen (rendements)belang nastreven maar dienen dit naar redelijkheid en billijkheid te doen, wat meebrengt dat ze het bestuur niet mogen beletten in haar streven naar continuïteit van de onderneming en een brede belangenafweging. Het toegenomen activisme van aandeelhouders is op zichzelf bezien geen onwenselijke ontwikkeling, omdat het disciplinerend kan werken, maar op onderdelen is enige aanscherping van de spelregels wenselijk. Versterking van het Nederlandse corporate governance systeem wordt onder meer bewerkstelligd door middel van mijn aangekondigde maatregelen naar aanleiding van het advies van de Monitoring Commissie over de verhouding tussen vennootschap en aandeelhouders. De korte termijn oriëntatie van sommige aandeelhouders is voor het kabinet geen aanleiding om het belang van de Code, waarin het streven van waardecreatie op de lange termijn voorop staat, te relativeren.
De PvdA-fractie vroeg naar de vertegenwoordiging van vakbonden en/of ondernemingsraden en aandeelhouders en pensioenfondsen in de nieuwe monitoring commissie.
De Monitoring Commissie is breed samengesteld in overleg met betrokken belangenorganisaties. Ook de vakbonden (FNV en CNV) als en de aandeelhoudersorganisaties (Eumedion en de VEB) hebben hun voorkeur aangegeven bij de samenstelling van de nieuwe Monitoring Commissie onder voorzitterschap van de heer Streppel. Mevrouw Ieke van den Burg is door de vakbonden voorgedragen als lid van de Monitoring Commissie en de heer Jurjen Lemstra door de Vereniging van Effectenbezitters en Eumedion. Overigens participeren alle Commissieleden op persoonlijke titel, zonder last of ruggespraak. Dezelfde procedure is gevolgd bij de samenstelling van de de Commissie Frijns.
De PvdA-fractie vroeg naar de verbeteringen in de corporate governance structuur die de Code heeft meegebracht, naar de wijze waarop de «sterkte» van de governance structuur wordt gemeten, naar het machtsevenwicht tussen de stakeholders en naar de gevolgen van optie- en aandelenbeloningen voor het gedrag van bestuurders.
Een van de doelstellingen van de Code in 2003 was om het geschonden vertrouwen in Nederlandse beursvennootschappen te herstellen door in te zetten op versterking van de corporate governance structuur van Nederlandse beursvennootschappen. Mede als gevolg van de Code zijn beursvennootschappen transparanter geworden; er wordt regelmatig en systematisch verantwoording afgelegd waardoor stakeholders beter kunnen nagaan hoe het bestuur en de commissarissen invulling geven aan hun verantwoordelijkheid. Het interne toezicht door commissarissen is intensiever en gespecialiseerder geworden. De geactualiseerde Code biedt in dat verband ook een handvat. De opkomst in algemene vergaderingen is ook substantieel gestegen, zo blijkt ook uit de laatste rapportage van de Monitoring Commissie. Dat is van belang voor de representativiteit en legitimiteit van de algemene vergaderingen en de besluiten die daarin worden genomen. De toestand van de corporate governance structuur van Nederlandse beursvennootschappen wordt niet uitsluitend geanalyseerd via het kwantitatieve en kwalitatieve onderzoek van de Monitoring Commissie corporate governance code. Ook onderzoeksinstituten, universiteiten en organisaties als Eumedion en de VEB doen regelmatig onderzoek naar aspecten van corporate governance. In internationaal verband zijn er organisaties die ranglijsten bijhouden van de kwaliteit van de corporate governance in verschillende landen, zoals Governance Metrix International. Op deze ranglijst is Nederland na 2003 aanzienlijk gestegen. Op het niveau van individuele ondernemingen zijn het commissarissen, aandeelhouders, ondernemingsraden, vakbonden en in een uiterst geval de rechter die de kwaliteit van de governance structuur de maat kunnen nemen.
Uit welke componenten de beloning van een bestuurder ook bestaat (vast/variabel, aandelen of cash), de bezoldiging dient zodanig geconstrueerd te zijn dat de bestuurder gestimuleerd wordt om te handelen in het belang van de onderneming en alle daarbij komende deelbelangen, en niet in zijn eigen belang ten koste van het belang van de vennootschap. Dit geldt ook wanneer een deel van de beloning in aandelen plaatsheeft, waardoor er een zekere parallelliteit bestaat met de belangen van aandeelhouders. Mede om te voorkomen dat de bestuurder zich teveel laat leiden door de waardeontwikkeling van aandelen op de korte termijn is in de Code bepaald dat de aandelen de eerste vijf jaar na de toekenning niet door de bestuurder mogen worden verkocht. Ook is in de Code opgenomen dat voor toekenning van variabele beloningen niet uitsluitend moet worden gekeken naar financiële prestaties.
Deze leden vroegen voorts in hoeverre de Code heeft geleid tot minder beschermingsconstructies en heeft een vermindering een positief effect.
Sinds de invoering van de Code heeft een zekere afname van beschermingsconstructies bij beursvennootschappen plaatsgevonden, met name met betrekking tot certificering van aandelen. Preferente en prioriteitsaandelen bestaan bij Nederlandse beursvennootschappen nog in ruime mate. Het structureel gebruik van constructies waardoor zeggenschap permanent aan de aandeelhouders wordt ontnomen, creëert een disbalans tussen degenen die economisch het risico voor het kapitaal van de vennootschap dragen en degenen die de formeel zeggenschap hebben over de vennootschap en de aanwending van dat kapitaal. Het kan er ook toe leiden dat de disciplinerende werking van de algemene vergadering vermindert en het kan negatieve effecten hebben op de bereidheid van beleggers om in Nederlandse beursvennootschappen te investeren. Toch kunnen beschermingsconstructies onder omstandigheden ook een positieve werking hebben. Ingeval van een (dreigende) overnamesituatie kan het inzetten van een beschermingsconstructie nuttig zijn om het bestuur en de andere betrokken partijen en stakeholders ruimte te bieden om een evenwichtige afweging te maken over de wenselijkheid van een eventuele overname of fusie.
De PvdA-fractie vroeg naar het percentage buitenlandse aandeelhouders van Nederlandse beursvennootschappen en de gevolgen ervan voor onder meer de afstand tussen aandeelhouders en de vennootschap en de mogelijke betrokkenheid van pensioenfondsen.
Uit onderzoek blijkt dat ongeveer 75 procent van de aandeelhouders in Nederlandse beursvennootschappen van buitenlandse komaf is. Dit feit behoeft op zichzelf niet te leiden tot een grotere afstand tussen de vennootschappen en de aandeelhouder. De woonplaats of plek van vestiging van een aandeelhouder is in de praktijk niet bepalend voor de mate van zijn betrokkenheid. Er zijn buitenlandse aandeelhouders die zeer betrokken zijn bij de beursvennootschappen waaraan zij kapitaal hebben verschaft en er zijn, omgekeerd, ook buitenlandse aandeelhouders die weinig van zich laten horen of zien. Hetzelfde geldt overigens voor aandeelhouders uit Nederland. Het grote aandeel buitenlandse aandeelhouders betekent wel dat beursvennootschappen, de daarbij betrokken stakeholders en maatschappelijke organisaties rekening dienen te houden met de verwachtingen van die aandeelhouders. Op die manier wordt er recht gedaan aan het open en zeer internationale karakter van de Nederlandse kapitaalmarkt. Omgekeerd mag van buitenlandse aandeelhouders worden verwacht dat zij de uitgangspunten van het Nederlandse stakeholdersmodel respecteren. Het grote aantal buitenlandse aandeelhouders hoeft dus niet als een probleem te worden gezien. Het kabinet meent dat investeringen van Nederlandse pensioenfondsen in Nederlandse beursvennootschappen moeten worden bezien het licht van de primaire doelstelling van de pensioenfondsen: het dienen van de belangen van de pensioengerechtigden.
Hoe kunnen de aanbevelingen van het European Corporate Governance Forum van 31 maart 2009 alsnog in de Code zijn verwerkt, als de Code toen allang geschreven was, zo vroeg de PvdA-fractie.
Het is eerder andersom. De aanbevelingen van het European Corporate Governance Forum van 31 maart 2009 bevatten diverse elementen die ook in de aangepaste Nederlandse corporate governance code zaten die in december 2009 is gepresenteerd.
De Code loopt op veel terreinen in internationaal verband voorop. Dit geldt ook voor het onderdeel van de Code met betrekking tot de bezoldiging van bestuurders. De Code vormde dan ook voor wat betreft bestuurdersbezoldiging een belangrijk voorbeeld voor de aanbevelingen van het European Corporate Governance Forum van 31 maart 2009, evenals voor aanpassing van de aanbeveling van de Europese Commissie voor de beloning van bestuurders van beursgenoteerde ondernemingen en de aanbeveling voor beloningen in de financiële sector. Om die reden bevatten de Europese aanbevelingen veel elementen uit de Nederlandse Corporate Governance Code, zoals bijvoorbeeld de claw back bevoegdheid van de raad van commissarissen. Het kabinet juicht dit toe, mede gelet op het belang van een internationaal gelijk speelveld tussen beursondernemingen.
De PvdA-fractie vroeg naar de stand van zaken van de AMvB waarbij de Code wordt aangewezen als na te leven code voor beursvennootschappen.
De verplichting tot naleving van de geactualiseerde Code zal worden geregeld door de aanwijzing van de integraal herziene Code ter vervanging van de Code uit 2003 in het Besluit tot vaststelling van nadere voorschriften omtrent de inhoud van het jaarverslag (Stb. 2004, 747). De ontwerp-AMvB waarbij de geactualiseerde Code (Code Frijns) wordt aangewezen als gedragscode, is op 13 juli jl. bij de Tweede en Eerste Kamer voorgehangen.
De voordracht voor de AMvB – dat wil zeggen toezending voor advies aan de Raad van State – wordt pas gedaan nadat een ontwerp aan beide Kamers overgelegd (artikel 2:391 lid 6 BW). Deze procedure is wettelijk verankerd naar aanleiding van een gewijzigd amendement van de leden Douma en Vendrik.1 De Tweede Kamer behoudt zich via de voorhangprocedure het recht voor de inhoud van de AMvB en de gedragscode waarnaar in die AMvB wordt verwezen, te toetsen.
De PvdA-fractie vroeg naar de taak van de AFM ten aanzien van de Code en of het wenselijk is het niet naleven of tekort schieten van de manier van uitleggen van de Code onder het toezicht van de AFM te brengen.
Hoewel de Code zelfregulering betreft, heeft de AFM een zekere taak. Sinds 2007 mag de AFM op grond van de Wet toezicht financiële verslaggeving toetsen of een beursvennootschap een mededeling over de naleving van de Code («corporate governance verklaring») heeft opgenomen in het jaarverslag (aanwezigheidstoets) en of de inhoud van deze mededeling consistent is met de inhoud van de rest van het jaarverslag en andere openbare informatie (consistentietoets). De besluitvorming en beoordeling van de naleving van de Code, waaronder de acceptatie van de gegeven uitleg bij afwijkingen, is onverkort aan de aandeelhouders van de vennootschap. De AFM toetst niet of de corporate governance verklaring inhoudelijk juist is. Te betwijfelen valt of de AFM als publieke organisatie beter in staat zou zijn om te beoordelen wat de juiste inrichting is van het ondernemingsbestuur van een individuele beursvennootschap dan degenen die zelf nauw bij dat bestuur zijn betrokken. Het kabinet ziet dan ook geen aanleiding de bestaande systematiek te wijzigen.
De PvdA-fractie vroeg naar de standaardisatie van de uitleg.
De Monitoring Commissie heeft in haar laatste nalevingsrapport geconstateerd dat bij sommige Codebepalingen dezelfde uitleg wordt gebruikt door verschillende beursvennootschappen indien zij van de Code hebben afgeweken. Dit is opvallend omdat de explainmogelijkheid uit het «comply or explain» principe met name bedoeld is om rekening te kunnen houden met de specifieke omstandigheden en karakteristieken van een individuele beursvennootschap die er soms toe kunnen leiden dat onverkort toepassen van een Codebepaling bezwaarlijk is. Zo bezien zou men een uitleg verwachten die op de specifieke omstandigheden en karakteristieken van de onderneming is toegespitst. De Monitoring Commissie heeft nadrukkelijk gewezen op de onwenselijkheid van de ontwikkeling naar standaardisatie. Het kabinet gaat ervan uit dat ook bij de nieuwe Monitoring Commissie onder voorzitterschap van de heer Streppel de gegeven uitleg bij afwijkingen van de Code een punt van aandacht zal zijn.
De leden van de PvdA vroegen waarom in de Code niet is voorzien in het aanwijzen van één lid van de RvB of RvC als uitdrukkelijk verantwoordelijke voor het risicobeheersingsysteem.
In de aangepaste Code wordt het belang van integraal risicomanagement meer benadrukt. Dit begint met het beoordelen van de risico’s verbonden aan de strategie en de financiële structuur van de vennootschap. Vervolgens gaat het om de opzet en werking van een adequaat intern risicobeheersingssysteem en het deugdelijk afleggen van verantwoording hierover. De Code schrijft voor dat de raad van commissarissen een auditcommissie dient in te stellen die onder andere specifiek moet toezien op de taakuitoefening van het bestuur ten aanzien van de adequate werking van de interne risicobeheersingssystemen. De taakverdeling op dit terrein is in de Code derhalve voldoende uitgewerkt.
De PvdA-fractie vroeg naar de responstijd, en de argumenten om niet met wetgeving te komen, de rol van de internationale concurrentiepositie, en het ontstaan van een eventuele vreemde juridische situatie.
De Monitoring Commissie heeft aanbevolen in de wet gestalte te geven aan het uitgangspunt dat het bestuur, wanneer het wordt geconfronteerd met agenderingsverzoeken van één of meer aandeelhouders die de strategie van de vennootschap kunnen wijzigen, in redelijkheid de tijd zou moeten krijgen om zich hierover te beraden via de invoering van een responstijd. Het kabinet ondersteunt de gedachte dat het bestuur voldoende gelegenheid dient te hebben om zich te buigen over agendavoorstellen ten aanzien van de strategie maar deelt niet de opvatting dat het hiervoor naast de voorgestelde Codebepalingen ten aanzien van de responstijd, ook wenselijk is om de wet te wijzigen. De huidige wettelijke termijn van zestig dagen, die in Europees verband bovengemiddeld lang is, biedt het bestuur reeds de ruimte om op agendavoorstellen te reageren. Een verlenging van deze termijn tot maximaal 180 dagen voor (uitsluitend) strategievoorstellen lijkt op gespannen voet te staan met de Europese aandeelhoudersrechten richtlijn. Die richtlijn schrijft een uniforme termijn voor alle agendapunten voor, waardoor niet kan worden onderscheiden tussen punten van strategische aard en niet-strategische aard. In hoeverre het aspect van de internationale concurrentiepositie een rol heeft gespeeld bij de Monitoring Commissie toen zij deze aanbeveling deed, is het kabinet niet bekend.
Het levert op zichzelf geen probleem op wanneer de responstijd op basis van de Code en het wettelijke agenderingsrecht naast elkaar bestaan. De responstijd in de Code kan door aandeelhouders en bestuur worden toegepast als nadere uitwerking van de redelijkheid en billijkheid. De Code bepaalt dat een aandeelhouder eerst in overleg treedt met het bestuur alvorens gebruik te maken van het agenderingsrecht. De aandeelhouder die de Code wil naleven geeft het bestuur een redelijke tijd (maximaal 180 dagen) om te reageren op een agendapunt dat kan leiden tot een strategiewijziging («responstijd»). Dat betekent dat de aandeelhouder het bestuur een langere termijn dan de wettelijke termijn voor agenderingsverzoeken gunt om op een agendapunt te reageren. Wanneer er agendering plaatsvindt van een door een aandeelhouder voorgestelde onderwerp (waarbij de wettelijke termijn van zestig dagen in acht is genomen), kan het het bestuur en/of raad van commissarissen zich niet ter vergadering beroepen op de responstermijn. Als gevolg van de agendering kan ook besluitvorming plaatsvinden.
Over de naleving van de Code overeenkomstig het «comply or explain» beginsel dient door het bestuur en de raad van commissarissen verantwoording te worden afgelegd in het jaarverslag ten behoeve van de algemene vergadering. Aangezien het jaarverslag vervolgens wordt vastgesteld of goedgekeurd door de algemene vergadering, neemt de algemene vergadering uiteindelijk het besluit over de wijze van naleving van de Code. Er zijn voorts Codebepalingen die zich richten tot individuele aandeelhouders, zoals de verplichting van de aandeelhouder om een punt dat op zijn verzoek is geagendeerd, toe te lichten. Het bestuur en de raad van commissarissen leggen uiteraard geen verantwoording af aan de algemene vergadering over de naleving van dergelijke codebepalingen.
De leden van de PvdA-fractie vroegen of de responstijd van 180 dagen kan betekenen dat de algemene vergadering uitgesteld zou moeten worden.
De toepassing van een responstijd van 180 dagen heeft tot gevolg dat tussen de termijn voor het indienen van agenderingsverzoeken en de algemene vergadering ten minste 180 dagen moeten kunnen verstrijken. Indien een agenderingsvoorstel na de 180e dag voor de algemene vergadering bij de vennootschap wordt ingediend, kan dit tot gevolg hebben dat het onderwerp niet op de agenda wordt geplaatst. Indien er sprake is van één algemene vergadering per jaar, zou dit kunnen inhouden dat de bespreking pas een jaar later plaatsvindt in de volgende algemene vergadering, tenzij de aandeelhouder(s) in staat zijn om een nieuwe vergadering te laten bijeen roepen.
De leden van de PvdA-fractie vroegen wat wordt verstaan onder de invloed van bestuurdersbeloningen op de rest van de onderneming, met welk percentage de bestuurdersbeloningen sinds de invoering van de openbaarheid van beloningen zijn gestegen en wat precies bedoeld wordt met de bepaling dat het risicoprofiel in aanmerking moet worden genomen bij de beloning.
Ingevolge de Code wordt bij de vaststelling van de totale bestuurdersbezoldiging de invloed ervan op de beloningsverhoudingen binnen de onderneming meegewogen. Dit betekent dat rekening wordt gehouden met de salarisontwikkelingen binnen de rest van het loongebouw.
Een algemeen percentage van de stijging van de inkomens van bestuurders van beursvennootschappen vanaf 2002 is niet beschikbaar. Wel kan gewezen worden op enkele kwantitatieve onderzoeksresultaten uit de rapportages van de Monitoring Commissie. In 2007 heeft de Monitoring Commissie onderzoek laten doen naar de relatie tussen beloning en prestatie. In het onderzoek is ook de omvang van de beloning van bestuurders in Nederlandse beursvennootschappen betrokken in de periode 2002–2006 (bron: nalevingsrapport 2007). Daarbij geldt dat de samenstelling van de diverse indexen en dus ook de besturen van de ondernemingen die onderdeel uitmaken van die indexen over de jaren heen behoorlijk zijn gewijzigd.
Mediaan van de totale beloning (x € 1)
2002 | 2003 | 2004 | 2005 | 2006 | ||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
N | € | n | € | N | € | n | € | n | € | |
AEX fondsen | ||||||||||
Bestuursvoorzitter | 25 | 1 283 463 | 28 | 1 567 972 | 28 | 1 912 448 | 23 | 3 257 276 | 22 | 3 279 873 |
Overige best. | 92 | 842 359 | 90 | 1 104 095 | 88 | 1 272 500 | 78 | 1 992 834 | 87 | 1 684 097 |
Midkap fondsen | ||||||||||
Bestuursvoorzitter | 30 | 536 477 | 29 | 658 689 | 29 | 804 141 | 30 | 951 560 | 31 | 778 620 |
Overige best. | 63 | 411 112 | 61 | 530 463 | 65 | 503 924 | 60 | 681 558 | 70 | 601 675 |
Lokale fondsen | ||||||||||
Bestuursvoorzitter | 56 | 300 071 | 60 | 340 050 | 60 | 356 178 | 59 | 407 000 | 59 | 411 259 |
Overige best. | 79 | 276 400 | 71 | 294 000 | 66 | 319 447 | 65 | 379 000 | 71 | 404 975 |
De Monitoring Commissie trok uit deze resultaten de conclusie dat de totale beloning van alle bestuurders is gestegen. Bij grote vennootschappen is de totale beloning hoger. Bovendien is de totale beloning bij deze vennootschappen sterker gestegen dan bij kleinere vennootschappen. De bezoldiging van de voorzitter van de raad van bestuur is sterker gestegen dan die van de overige leden van de raad van bestuur.
In best practice II.2.3 van de aangepaste Code is opgenomen dat de raad van commissarissen bij de vaststelling van de bestuurdersbezoldiging onder meer de resultatenontwikkeling, de ontwikkeling van de beurskoers van de aandelen en niet-financiële indicatoren die relevant zijn voor de lange termijn doelstellingen van de vennootschap in overweging neemt een en ander met inachtneming van de risico’s die variabele bezoldiging voor de onderneming kan meebrengen. Dit betekent dat de raad van commissarissen zich bewust dient te zijn van de risico’s die verbonden kunnen zijn aan variabele beloningen voor de onderneming en hiermee bij de vaststelling van de bestuurdersbeloning rekening houdt. Een hoog risicoprofiel hoeft niet zonder meer een hoge beloning mee te brengen. De hoogte van de beloning wordt door vele factoren bepaald zoals de arbeidsmarkt voor bestuurders, de grootte van de onderneming, de branche, financieel-economische omstandigheden en de kennis en ervaring van de desbetreffende bestuurder.
De PvdA-fractie vroeg naar de verhouding tussen de eerste en tweede zin van best practice II.2.5.
De eerste zinsnede van best practice II.2.5 ziet op het toekennen van aandelen die zonder financiële tegenprestatie aan bestuurders worden toegekend. Dit wil zeggen dat de bestuurder niet voor de aandelen heeft hoeven te betalen. Het feit dat de bestuurder niet hoeft te betalen, betekent uiteraard niet dat hij niets hoeft te doen om de aandelen toegekend te krijgen. Hij dient te presteren om de aandelen toegekend te krijgen; het blijft een vorm van beloning. De tweede zin heeft op het laatste betrekking. Bepaald is dat de doelen die de bestuurder moet realiseren om de aandelen toegekend te krijgen, vooraf bekend moeten zijn.
De PvdA-fractie vroeg naar de «billijkheidstoets» en of het de bedoeling is dat in af te sluiten contracten met deze nieuwe bevoegdheid van de RvC rekening gehouden gaat worden. Ook vroeg zij waarom niet-financiële indicatoren, die een rol zouden moeten spelen bij de variabele beloning niet genoemd worden in de Code en in hoeverre deze niet-financiële prestatie-indicatoren overeenkomen met de in artikel 2:391 BW bedoelde «niet-financiële prestatie-indicatoren, met inbegrip van milieu en personeelsaangelegenheden».
De Code houdt in dat de raad van commissarissen de mogelijkheid moet hebben om bij definitieve verkrijging van de variabele beloning door de bestuurder de hoogte van de beloning bij te stellen wanneer deze vanwege buitengewone omstandigheden tot onbillijke uitkomsten zou leiden (billijkheidstoets). Deze mogelijkheid komt de raad van commissarissen echter alleen toe indien deze (contractueel) is overeengekomen. Uit de verklaring en toelichting op de Code volgt dat deze bevoegdheid van de raad van commissarissen niet slechts geldt voor nieuwe contracten, maar dat de raad van commissarissen ook de verantwoordelijkheid heeft zich in te spannen om deze bevoegdheid in bestaande contracten vast te leggen.
De aangepaste Code bepaalt dat bij de vaststelling van de bestuurdersbezoldiging onder meer niet-financiële indicatoren in overweging worden genomen. Om een zekere mate van flexibiliteit te behouden is in de Code zelf niet benoemd welke niet-financiële indicatoren het betreft. De vraag welke niet-financiële criteria in ogenschouw worden genomen is mede afhankelijk van de omvang en aard van de activiteiten van de onderneming en het tijdsgewricht. Naast de expliciet in artikel 2:391 Burgerlijk Wetboek en in de kabinetsreactie op de Code genoemde niet-financiële indicatoren als milieu en personeelsaangelegenheden respectievelijk klanttevredenheid en werknemerstevredenheid, kan ook worden gedacht aan concurrentieregels, wijzigingen in regelgeving die voor het functioneren van de onderneming ingrijpende gevolgen hebben, of internationale ontwikkelingen waaronder de onderneming te lijden heeft of waarvan ze juist profiteert. Het ligt in de rede aan te nemen dat de niet-financiële indicatoren in de zin van principe II.2 aansluiten bij de niet-financiële prestatie-indicatoren in de zin van artikel 2:391, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek.
De PvdA-fractie vroeg wat precies wordt verstaan onder «frequent afwezig» zijn bij de raad van commissarissen en wie belast is met de registratie ervan. Ook vroeg zij waarom de diversiteit met betrekking tot geslacht en leeftijd geen betrekking hebben op het bestuur.
De toelichting op de Code bevat geen interpretatie van wat wordt verstaan onder «frequent afwezig» zijn bij vergaderingen van de raad van commissarissen. Dit is derhalve in de eerste plaats aan het oordeel van de raad van commissarissen zelf. De secretaris van de vennootschap heeft tot taak de aanwezigheid van de leden bij de houden.
De diversiteitsbepalingen hebben inderdaad betrekking op de raad van commissarissen. Dit past ook bij de overige Codebepalingen over de rol en samenstelling van de raad van commissarissen, zoals het aantal toegestane commissariaten en het onafhankelijkheidscriterium. De aandacht die in de Code wordt geschonken aan het toezichthoudend orgaan is mede ingegeven door de kritiek die voor 2004 klonk over onvoldoende betrokkenheid en onafhankelijkheid van de raad van commissarissen. Ook afgelopen jaren is er veel aandacht voor de taakvervulling van de raad van commissarissen. Het kabinet juicht het toe als naast de raad van commissarissen ook de raad van bestuur een diverse samenstelling kent. Het kabinet hoopt dan ook dat van de diversiteitsbepalingen met betrekking tot de raad van commissarissen een zekere voorbeeldwerking uitgaat naar de overige geledingen in het bedrijf. Over de concrete doelstellingen met betrekking tot diversiteit in de samenstelling van de raad van commissarissen en de wijze van realisatie daarvan, dienen vennootschappen op grond van de Code verantwoording af te leggen in hun jaarverslag. De Monitoring Commissie heeft als taak om jaarlijks te rapporteren over de naleving van de Code, waaronder de bepalingen met betrekking tot diversiteit in de samenstelling van de raad van commissarissen.
De PvdA-fractie vroeg of de Code in voldoende mate is toegesneden op vennootschappen met een one-tier board. Zij informeerde naar de term «college» in best practice bepaling III.1.7. Ook vroeg zij of de bespreking van het risicobeheersingsysteem van één keer per jaar, zoals bepaald in III.1.8, niet veel te weinig is. Verder informeerde zij wie toezicht houdt op de onafhankelijkheidseisen van de bepalingen in paragraaf III.2.
De Code is van toepassing op alle Nederlandse beursvennootschappen waaronder de beursvennootschappen die een monistisch (one tier) bestuursmodel hanteren. Dit betekent dat hoofdstuk III van de Code ook van toepassing is op de toezichtfunctie binnen het one tier model. Dit valt ook op te maken uit de preambule van de Code uit 2003: «teneinde de code toekomst- en scenariobestendig te laten zijn, zijn de bepalingen ten aanzien van de raad van commissarissen ook van toepassing op de «non-executives» van vennootschappen die een «one tier» bestuursstructuur kennen, onverminderd de bestuursverplichtingen van deze «nonexecutives.»
In hoofdstuk III.8 worden bovendien enkele specifieke bepalingen gegeven voor vennootschappen met een «one tier» bestuursstructuur. In de bepalingen wordt onder meer verwezen naar paragraaf III.5. Die verwijzing impliceert overigens niet dat de overige onderdelen van hoofdstuk III niet van toepassing zijn op het one tier model.
Het woord «college» maakt deel uit van de zinsnede «bestuur als college», oftewel de raad van bestuur. Aannemelijk is dat deze woordkeuze is gebruikt om te verduidelijken dat niet gedoeld wordt op de prestaties van individuele bestuursleden, maar van het bestuur als collectief.
Codebepaling III.1.8 stelt dat in ieder geval eenmaal per jaar gesproken wordt over de strategie en voornaamste risico’s verbonden aan de onderneming. Deze bepaling sluit aan bij het wettelijke vereiste (artikel 2:141 lid 2 Burgerlijk Wetboek) inhoudende dat het bestuur ten minste één keer per jaar de raad van commissarissen schriftelijk op de hoogte stelt van de hoofdlijnen van het strategisch beleid, de algemene en financiële risico’s en het beheers- en controlesysteem van de vennootschap. Het is aannemelijk dat de raad van commissarissen zich vaker over de bedoelde materie buigt indien dat nodig mocht zijn, bijvoorbeeld als het bestuur een strategiewijziging zou voorstaan.
Het is aan de vennootschap, in het bijzonder de voorzitter van de raad van commissarissen, om te beoordelen of op adequate wijze uitvoering wordt gegeven aan de onafhankelijkheidseisen. Het verslag van de raad van commissarissen dient melding te maken van de toepassing van die onafhankelijkheidseisen. Wanneer een nieuw lid in de raad van commissarissen wordt benoemd, is het aan degenen die wettelijk of statutair met de benoeming of met het doen van een voordracht voor benoeming zijn belast om zich rekenschap te geven van de mate van onafhankelijkheid van kandidaten. Specifiek met betrekking tot voorwetenschap en het bezit van effecten zijn in de Wet op het financieel toezicht bepalingen opgenomen ten aanzien waarvan de AFM met de naleving is belast.
De PvdA-fractie vroeg naar het door de Commissie Frijns aanbevolen gestructureerde overleg van commissarissen.
De raad van commissarissen heeft binnen een beursvennootschap een zware verantwoordelijkheid. De raad dient toe te zien op een juiste taakoefening van het bestuur en heeft tevens eigen taken onder meer op het terrein van de beloningen. De aangepaste Code heeft bovendien meer nadruk gelegd op de rol van commissarissen door onder meer hun betrokkenheid bij overnameprocessen en beloningen te expliciteren. Om mede te waarborgen dat raden van commissarissen adequaat uitvoering geven aan hun verantwoordelijkheid is het van belang dat commissarissen van verschillende ondernemingen met elkaar kennis en ervaring kunnen uitwisselen. Een gestructureerd overleg, zoals voorgesteld door de Commissie Frijns, kan hiervoor een platform bieden. Een dergelijk platform zou ook als aanspreekpunt kunnen dienen voor derden, zoals opstellers van codes en weten regelgeving die raken aan het commissariaat. Het kabinet steunt daarom de oproep voor een gestructureerd overleg. Het is aan commissarissen om ervoor te zorgen dat het overleg er ook werkelijk komt.
De PvdA fractie vroeg naar de interpretatie van «reële waarde» in best practice bepaling IV.1.2. en naar de interpretatie van de in artikel 2:107a BW genoemde waarde van een bedrijfsonderdeel of een deelneming waarop een onderhands bod wordt uitgebracht, bedoeld in best practice bepaling IV.1.3.
Voor de beantwoording van deze vragen is een gedetailleerde interpretatie nodig van twee best practice bepalingen. De Monitoring Commissie kan op grond van haar instellingsbesluit haar visie geven over de toepassing van een of meer voorschriften van de gedragscode.1 Het kabinet zal daarom de vragen van de PvdA-fractie onder de aandacht van de Monitoring Commissie brengen.
In hoeverre is niet alleen een wettelijke verankering van best practice IV.4.4, maar ook de best practice zelf in de Code, een vergaande beperking van het agenderingsrecht, zo vroeg de PvdA-fractie. Ook vroeg zij naar het wetsvoorstel aangaande de meldingsplicht en het agenderingsrecht van aandeelhouders.
De wettelijke termijn voor het agenderen van onderwerpen op de algemene vergadering bedraagt zestig dagen. De Code bepalingen IV.4.4 en II 1.9. hebben als uitgangspunt dat de aandeelhouder het bestuur de gelegenheid biedt om een redelijke reactietermijn in te roepen ingeval hij een punt wil agenderen voor de algemene vergadering dat kan leiden tot wijziging van de strategie. De reactietermijn kan in het uiterste geval meebrengen dat de termijn voor het agenderen van onderwerpen ter vergadering 180 dagen bedraagt.
Het wetsvoorstel aangaande meldingsplicht en agenderingsrecht van aandeelhouders is op 18 juli 2009 ingediend bij de Tweede Kamer1. In dit wetsvoorstel is niet vastgelegd dat alle institutionele beleggers verplicht gaan worden om mede te delen hoe de regels van paragraaf IV.4 nageleefd zijn. Dit zal naar verwachting in een ander wetgevingstraject worden geregeld.
De PvdA-fractie vroeg naar het standpunt van het kabinet met betrekking tot de «put up or shut up» periode. Ook vroeg zij naar het standpunt van het kabinet ten aanzien van uitkoopprocedures. Verder vroeg zij op welke wijze de positie van werknemers en versterkt kan worden bij overnames.
Over de marktmeester en de «put up or shut up» regel zal voor 1 oktober 2009 een brief aan de Tweede Kamer worden gezonden. Met betrekking tot uitkoopprocedures is in de kabinetsreactie naar aanleiding van de Code aangegeven dat het kabinet op een later tijdstip zal bezien of de uitkoopregeling aanpassing behoeft. Ten aanzien van de positie van werknemers bij overnames kan worden opgemerkt dat de Wet op de ondernemingsraden («WOR») en de SER-Fusiegedragsregels regelingen bevatten die de ondernemingsraad de gelegenheid bieden advies uit te brengen en verplichten de vakbonden te raadplegen over een overname of fusie. Dit zijn reeds invloedrijke rechten, mede in combinatie met het beroepsrecht van de WOR. In dat verband is ook van het belang het SER-advies Evenwichtig Ondernemingsbestuur, waarin unaniem werd geconcludeerd dat «ondernemingsraden en vakbonden in het Nederlandse medezeggenschapsrecht adequate middelen vinden om (strategische) besluiten van ondernemingen, waaronder besluiten omtrent fusie en overname en (financiële) herstructurering, te beïnvloeden [...]». Voor een fundamentele herziening van de Nederlandse medezeggenschapsregelingen is, zo concludeerde de SER, dan ook geen aanleiding. Ook Het kabinet ziet vooralsnog geen noodzaak in het versterken hiervan.
De PvdA-fractie vroeg hoe en wanneer de aangenomen motie-s 31 371, 195–198, en punt 41 van het Aanvullend beleidsakkoord uitgevoerd gaan worden. Verder vroeg zij wat wordt verstaan onder het «wettelijk stellen van corporate governance eisen», zoals ook in het aanvullend beleidsakkoord is opgenomen.
Over de uitvoering van de moties kan het volgende worden opgemerkt.
• Motie Kant2 (verzoek om met voorstellen te komen om de macht van aandeelhouders te beperken). In juli is een wetsvoorstel bij de Tweede Kamer ingediend met voorstellen om de balans tussen de vennootschap en haar aandeelhouders te verbeteren. Dit wetsvoorstel bevat nieuwe verplichtingen voor aandeelhouders om hun identiteit en intenties kenbaar te maken, introduceert een nieuwe drempel van 3% voor het melden van belangen en beperkt het recht van aandeelhouders om agendapunten te agenderen. Verdergaande beperkingen van de rechten van aandeelhouders acht de regering niet gepast.
• Motie Hamer1 (gesprek met pensioenfondsen over grotere rol in Nederlandse economie). Mede naar aanleiding van deze motie vinden op dit moment gesprekken met institutionele investeerders plaats (er wordt gesproken met pensioenfondsen en branche-organisaties). Doel van de gesprekken is te analyseren of vraag en aanbod op de onderhandse kapitaalmarkt elkaar in deze crisis en structureel mislopen, en hoe – indien sprake is van marktfalen – eventuele barrières die hier aan ten grondslag liggen kunnen worden geslecht. Het kabinet is nadrukkelijk «facilitator» van de gesprekken, waarbij de fiduciaire verantwoordelijkheden van de deelnemers niet ter discussie staan.
• Motie Van Geel2 (wettelijk faciliteren loyaliteitsdividend en extra stemrecht). Er wordt momenteel gewerkt aan een voorontwerp van een wetsvoorstel dat ertoe strekt om loyaliteitsdividend en extra stemrecht te faciliteren. Het kabinet verwacht dit najaar hierover een openbare consultatie te kunnen aanvangen.
• Motie Slob3 (onderzoeken mogelijkheden brede maatschappelijke bezinning). Hierop verwacht het kabinet nader te kunnen ingaan bij de Rijksbegroting.
Punt 41 van het aanvullend beleidsakkoord richt zich op het herstellen van onevenwichtigheden die met name in de financiële sector zijn ontstaan. Er zijn en worden vele maatregelen genomen ten aanzien van de financiële sector en het toezicht erop, zoals in de recente kabinetsvisie toekomst financiële sector is uiteengezet.4 Ook met betrekking tot corporate governance van naamloze (beurs)vennootschappen, dus niet alleen de beursvennootschappen uit de financiële sector, heeft dit kabinet veertien wettelijke maatregelen genomen of afgekondigd. Het betreft onder meer het wetsvoorstel bestuur en toezicht, dat thans voorligt aan de Tweede Kamer, en waarin wettelijke regels ten aanzien van de governance van beursvennootschappen zijn opgenomen, bijvoorbeeld indien sprake is van een bestuurder of commissaris met een tegenstrijdig belang bij de besluitvorming van de vennootschap. Wettelijke regels ten aanzien van de governance van beursvennootschappen zijn ook gesteld in het recentelijk bij de Tweede Kamer ingediende wetsvoorstel ter implementatie van het advies van de Commissie Frijns over de rol van de aandeelhouders.
De PvdA-fractie vroeg of er een verschil is tussen de begrippen «de voor de onderneming relevante maatschappelijke aspecten van ondernemen» uit de Code en «niet-financiële prestatie-indicatoren» zoals genoemd in artikel 2:391 lid 1 BW. Voorts vroeg de PvdA-fractie of het waar is dat de in II.1 genoemde verantwoording richting RvC en AVA voor zover deze strekt tot verantwoording over de «voor de onderneming relevante maatschappelijke aspecten van ondernemen» slechts schriftelijk kan plaatsvinden vanwege de opneming van het begrip «niet financiële prestatie-indicatoren» in artikel 2:391 lid 1 BW en hoe gedetailleerd deze informatie moet zijn.
Artikel 2:391 lid 1 bepaalt onder meer dat de analyse in het jaarverslag zowel financiële als niet-financiële prestatie-indicatoren omvat, met inbegrip van milieu- en personeelsaangelegenheden, indien noodzakelijk voor een goed begrip van de ontwikkeling, de resultaten of de positie van de rechtspersoon en groepsmaatschappijen. Niet-financiële prestatie-indicatoren kunnen derhalve naast milieu- en personeelsaangelegenheden ook andere aspecten van maatschappelijk verantwoord ondernemen zijn. Hetzelfde geldt voor de «voor de onderneming relevante maatschappelijke aspecten van ondernemen» in de zin van de Code. Een belangrijk verschil tussen beide is dat de analyse van niet-financiële prestatie-indicatoren in de zin van artikel 2:391 lid 1 BW slechts vereist is voor zover dit noodzakelijk is voor een goed begrip van de ontwikkeling, de resultaten of de positie van de rechtspersoon en groepsmaatschappijen. Deze clausulering zit niet in de Code.
Best practice bepaling II.1.2 bepaalt dat het bestuur onder meer de voor de onderneming relevante maatschappelijke aspecten van ondernemen ter goedkeuring voorlegt aan de raad van commissarissen. De hoofdzaken hiervan worden vermeld in het jaarverslag. Het vereiste van schriftelijkheid blijkt dus uit de Codebepaling zelf.
De leden van de PvdA vroegen tevens of onder «de voornaamste risico’s gerelateerd aan de strategie van de vennootschap» in II.1.4a ook niet-financiële risico’s op bijvoorbeeld het gebied van milieu of mensenrechten kunnen worden verstaan wanneer dit wegens de aard van de ondernemingsactiviteiten voor de hand ligt.
Ja, dit kan.
De leden van de PvdA-fractie vroegen voorts of het mogelijk is om in dezelfde AMvB waarmee de Code wordt aangewezen als gedragscode in de zin van artikel 2:391 lid 5 BW meerdere gedragscodes aan te wijzen zolang deze hetzelfde toepassingsbereik hebben.
Ja, dat is mogelijk. Artikel 2:391 lid 5 BW bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur nadere voorschriften kunnen worden gesteld omtrent de inhoud van het jaarverslag. Deze voorschriften kunnen in het bijzonder betrekking hebben op naleving van een in de algemene maatregel van bestuur aan te wijzen gedragscode en op de inhoud, de openbaarmaking en het accountantsonderzoek van een verklaring inzake corporate governance. Een en ander staat los van het toepassingsbereik van zo’n code. De aanwijzing van verschillende codes heeft voor de betrokken vennootschappen tot gevolg dat zij over de naleving van verschillende codes (en hun tegenstrijdigheden) verantwoording moeten afleggen in het jaarverslag.
Voorts vroegen deze leden of het kabinet de mening van mevrouw Lambooy, universitair docent en onderzoeker op het gebied van de juridische aspecten van MVO, deelt dat de GRI-G3 richtlijn als gedragscode in de zin van artikel 2:391 lid 5 BW zou kunnen worden aangewezen. Ook vroegen zij of het klopt dat de meerderheid van de ondernemingen al onder het toepassingsbereik van de Corporate Governance Code vallen.
Global Reporting Initiative is een internationale not for profit organisatie voortgekomen uit de Verenigde Naties (UNEP). GRI wordt gefinancierd door zogenaamde Organizational Stakeholders, instituutsbijdragen van overheden en sponsor- en projectbijdragen van bedrijven, overheden etc. De GRI Generatie 3 richtlijnen zijn in principe vrijwillige richtlijnen die tot stand zijn gekomen met behulp van input van alle stakeholders. Bedrijven kunnen zelf rapporteren dat ze aan de richtlijn voldoen. Deze informatie is openbaar via de website van GRI. Voor aanwijzing van de richtlijn is geen aanleiding vanwege het reeds bestaande instrumentarium, namelijk de Richtlijn 400 voor de jaarverslaggeving en de Handreiking maatschappelijke verslaggeving van de Raad voor de Jaarverslaggeving.
In antwoord op de vraag of het klopt dat de meerderheid van de ondernemingen die valt onder het toepassingsbereik van de Corporate Governance Code al rapporteert volgens de GRI-G3 richtlijn, kan worden opgemerkt dat uit gegevens van GRI blijkt dat van de Nederlandse beursvennootschappen er elf rapporteren volgens de GRI-G3 richtlijn. Mogelijk is dit geen compleet overzicht omdat bedrijven zich hier vrijwillig voor kunnen aanmelden. Het is wel inherent aan het gebruik van de GRI richtlijnen dat het gebruik ervan expliciet wordt vermeld in het (maatschappelijke) jaarverslag van de betreffende vennootschap.
De PvdA-fractie vroeg hoe het kabinet de mening beoordeelt van de commissie Burgmans »dat een separate MVO code vanuit een internationaal perspectief een wezenlijke lastenverzwaring oplevert voor de Nederlandse bedrijven», in het licht van de huidige praktijk van verslaglegging van ondernemingen onder het toepassingsbereik van de Code. Ook vroeg zij hoe deze lastendruk zich verhoudt tot een andere conclusie van de commissie, namelijk dat verslaglegging over maatschappelijke aspecten van het ondernemen cruciaal is? Welke financiële voordelen zijn er volgens het kabinet verbonden aan MVO-verslaglegging bijvoorbeeld op het gebied van betere risicobeheersing en grotere mogelijkheden op de kapitaalmarkt wanneer een bedrijf als «duurzaam» kan worden aangemerkt, zo vroeg de PvdA-fractie voorts.
Zoals expliciet aangegeven in het advies van de Commissie Burgmans, was één van de uitgangspunten bij het formuleren van aanbevelingen dat bestaande instrumenten worden gebruikt. Om die reden is een aparte code voor MVO niet overwogen. Hoewel in het onderzoek «Geborgd of Verborgen» bovengenoemde passage over lastenverzwaring is opgenomen, is mogelijke lastenverzwaring geen expliciet aandachtspunt in het advies van de Commissie Burgmans. Het belang van MVO en daarover verslag doen stond bij de commissie voorop. Dit neemt niet weg dat met (maatschappelijke) jaarverslaggeving lasten gemoeid zijn. Algemeen wordt aangenomen dat deze lasten opwegen tegen de (maatschappelijke) baten. Directe financiële voordelen zijn echter niet in alle gevallen direct aantoonbaar. Zoals de Commissie Burgmans stelt, begint «de businesscase van MVO zich steeds sterker af te tekenen». De commissie stelt dat het niet alleen een maatschappelijk belang maar ook een eigen belang van bedrijven is om MVO serieus te nemen; MVO verhoogt de kwaliteit van de bedrijfsvoering en daarmee de totale waarde van het bedrijf.
De PvdA-fractie vroeg naar enkele wijzigingen in de Code naar aanleiding van het advies van de commissie Burgmans. Ook vroeg zij wat het kabinet voornemens is te doen met de aanbeveling van de commissie om alle ondernemingen met meer dan 50 werknemers te verplichten tot een MVO-beleid en jaarlijkse rapportage.
Dit advies heeft zijn beslag gekregen in best practice bepaling II.1.2. Daarin wordt aangegeven dat de hoofdzaken van de onder a t/m d genoemde zaken in het jaarverslag worden vermeld. De Commissie Burgmans heeft geen bepalingen aangereikt over de betrokkenheid van de algemene vergadering of de ondernemingsraad. De commissie gaat er vanuit, zoals gesteld wordt op pagina 3 van het advies, dat met opname van de voorgestelde bepalingen de maatschappelijke aspecten van ondernemen al nadrukkelijker de aandacht krijgen van het bestuur en de raad van commissarissen en – bij de vaststelling van het jaarverslag – de algemene vergadering. Gelet op het uitstralingseffect van de Code ligt het in de rede dat dit ook geldt voor niet-beursvennootschappen. Overigens is de ondernemingsraad op grond van de Wet op de ondernemingsraden reeds betrokken bij MVO-aspecten De aanbeveling van de commissie dat alle ondernemingen met meer dan 50 werknemers een beleid voor MVO moeten hebben, neemt het kabinet serieus. Het gaat om totaal circa 10 000 bedrijven, maar deze zijn heel divers. Daarom past ook hier een «one size fits all» aanpak niet. Langs diverse wegen worden deze bedrijven aangezet tot MVO, onder meer via voorlichting door MVO Nederland, de EVD en brancheorganisaties die de bewustwording over MVO bij leden vergroten. Via duurzaam inkopen door de overheid worden bedrijven met MVO en MVO-vereisten geconfronteerd en dat geldt ook voor bedrijven die gebruik maken van het financieel buitenlandinstrumentarium. Er zijn voorts tal van instrumenten en initiatieven die door het kabinet worden ondersteund en die bedrijven helpen bij het nemen van maatschappelijke verantwoordelijkheid (zie ook voortgangsrapportage MVO (Kamerstukken II, 2008–2009, 26 485, nr. 65). In dit verband kunnen onder meer genoemd worden:
– MVO als onderdeel van economische diplomatie. Zo is MVO standaard onderdeel van economische missies.
– het Initiatief Duurzame Handel
– de OESO richtlijnen en een ruime ontvankelijkheid van het Nationaal Contactpunt voor de OESO richtlijnen bij klachten over bedrijven
– de verklaring van de SER van december 2008 over Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen.
De leden van de PvdA-fractie vroegen naar de brief van 21 oktober 2008 over lange termijn aandeelhouderschap. Ook vroegen zij naar de regeling in Frankrijk met betrekking tot meervoudig stemrecht. Verder vroeg zij naar de figuur van stemdividend, die in Spanje wordt gebruikt. Voorts vroeg zij naar de fiscale stimulering van geduldig kapitaal.
In Frankrijk bepaalt de Code de Commerce dat naamloze vennootschappen aandeelhouders die minstens twee jaar aandelen in een vennootschap houden hen via een statutaire regeling kunnen belonen met dubbel stemrecht of extra dividend1.
Op grond van de huidige regeling in het Nederlandse Burgerlijk Wetboek kan statutair worden bepaald dat aan aandelen van een bepaalde soort meer stemrecht is verbonden dan aan andere aandelen2, mits dit niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Dit maakt het in beginsel voor een vennootschap mogelijk om statutair te regelen dat aandelen nadat de aandeelhouder deze gedurende een bepaalde periode in bezit heeft, worden «omgezet» in loyaliteitsaandelen. Echter dan kunnen aan eenzelfde aandeelhouder niet meer dan zes stemmen worden toegekend.3
Stemdividend heeft tot gevolg dat een aandeelhouder wordt beloond voor zijn aanwezigheid in de algemene vergadering. Het kabinet is van mening dat stemdividend niet zozeer gericht is op de bevordering van lange termijn aandeelhouderschap, maar op de verhoging van het opkomstpercentage op de algemene vergadering.
Het invoeren van een korting op het tarief van de vennootschapsbelasting voor beursvennootschappen die een loyaliteitsregeling hebben, zou tot gevolg hebben dat beursvennootschappen aan een lager tarief onderworpen kunnen zijn dan niet-beursvennootschappen. Als die vennootschappen op dezelfde markt actief zijn, ontstaat derhalve geen «level playing field». Daarnaast bestaat er geen directe relatie tussen de omvang van de winst van de beursvennootschap en het aantal loyale aandeelhouders. Het valt niet in te zien waarom een sterk winstgevende beursvennootschap in absolute bedragen een hogere belastingkorting (per loyale aandeelhouder) zou moeten krijgen dan een minder winstgevende beursvennootschap die evenveel loyale aandeelhouders heeft. Een tariefkorting die oploopt naarmate meer aandeelhouders een beroep doen op de loyaliteitsregeling, heeft als extra complicatie dat de desbetreffende beursvennootschap zelf geen invloed heeft op de hoogte van het voor haar geldende tarief.
De PvdA-fractie vroeg naar een toets op strategische publieke belangen, zoals in het Verenigd Koninkrijk. Ook vroeg zij of het toetsen van buitenlandse investeerders in andere landen een regulier proces is en of het waar is dat Nederland een van de weinige landen is waar dit ontbreekt.
Zoals in de brief aan de Tweede Kamer van 2 december 2008 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 31 350, nr. 7) vermeld is, is één op één invoering van het VK model niet proportioneel. Dit vanwege de beperkte toegevoegde waarde in de Nederlandse context en de mogelijkheid dat invoering leidt tot een politisering van de concentratiecontrole met negatieve gevolgen voor de rechtszekerheid en het open Nederlandse investeringsklimaat. Deze afweging is niet veranderd.
Om een gelijk internationaal speelveld te garanderen, zijn door de OESO richtlijnen opgesteld voor investeringsbeleid. Volgens deze richtlijnen, die gelden voor alle OESO landen, is de introductie van maatregelen die buitenlandse investeringen beperken alleen toegestaan met het oog op de nationale veiligheid. Een vorm van beperking van buitenlandse investeringen met het oog op nationale veiligheid komt inderdaad in veel landen voor. Deze investeringsmaatregelen lopen uiteen van een simpel verbod op het kopen van onroerend goed in grensgebieden tot een ingrijpende economiebrede investeringstoets als in het Duitse of Amerikaanse model. Een dergelijke ingrijpende toets komt slechts voor bij 9 van 41 recentelijk geëvalueerde landen1. In Nederland, net als in 14 andere landen, worden geen investeringsmaatregelen gebruikt om de nationale veiligheid te garanderen. Publieke belangen, ook op het gebied van nationale veiligheid, worden in Nederland geborgd door middel van sectorspecifieke wet- en regelgeving, via het staatsdeelnemingenbeleid en met mededingingswetgeving2. Hiermee wordt bijvoorbeeld vitale kennis in de defensiesector beveiligd, en de leveringszekerheid in de energiesector beschermd. Verder neemt het kabinet maatregelen op het gebied van Corporate Governance. Zo wordt ook bezien of het zinvol is om besturen van ondernemingen, toegang te verschaffen tot het enquêterecht. Het kabinet is van mening dat publieke belangen hierdoor voldoende gewaarborgd worden, zoals eerder ook aangegeven in de brief aan de Tweede Kamer van 2 december 2008.
Waarom is, ten tijde van de aandeelhoudersstrijd rond Stork, nooit het strategische defensie- en luchtvaartbelang meegewogen van de grootste Nederlandse defensietoeleverancier en deelnemer aan het JSF-project, zo vroeg de PvdA-fractie. Ook vroeg zij in te gaan op de opmerkingen hierover van Menno Tamminga in zijn boek «De Uitverkoop van Nederland».
Stork heeft Defensie ten tijde van de overname een aantal keren geïnformeerd over de ontwikkelingen. Het bedrijf was positief over Candover als overnamekandidaat. Candover kwam volgens Stork naar voren als de gegadigde met een visie voor de langere termijn die op hoofdlijnen leek aan te sluiten bij het strategisch beleid van Stork.
In de brief van 18 maart 2008 (31 300, nr. 4) is uiteengezet dat een bedrijf dat in buitenlandse handen komt, maar in Nederland blijft gevestigd en zijn activiteiten ontplooit, onderdeel blijft uitmaken van de Nederlandse defensiegerelateerde industrie. Stork is ook niet de enige in Nederland gevestigde defensiegerelateerde industrie met buitenlandse (meerderheids)aandeelhouders.
Aan het beheer en gebruik van technische kennis van strategisch belang worden strenge eisen gesteld in sectorspecifieke regelgeving. De sector specifieke wet- en regelgeving van toepassing op de defensiesector is terug te vinden in de brief aan de Tweede Kamer van 24 juni 2008, 31 350, nr. 6 (vergaderjaar 2007–2008). Met betrekking tot de overname van Stork door Candover is door Defensie geoordeeld dat geen aanvullende maatregelen noodzakelijk waren voor de beveiliging van gerubriceerde informatie. Bij het JSF-project is Stork toeleverancier van Lockheed Martin. Vanuit de VS zijn geen signalen gekomen dat de overname van Stork door Candover problemen zou creëren voor de leveringszekerheid van Lockheed Martin in het JSF-project.
De PvdA-fractie vroeg verder naar de voor- en nadelen van een Caisse des Depots, die strategische aandelenbelangen neemt in Franse bedrijven, om zo te voorkomen dat strategische belangen in gevaar komen door buitenlandse overnames.
Een Caisse des Depots et Consignations (CDCC) naar Frans model zou alleen voordelen kunnen hebben in Nederlandse context als het iets toevoegt aan bestaand beleid om publieke belangen te beschermen. Naar de mening van het kabinet worden publieke belangen al voldoende beschermd door middel van o.a. sectorspecifieke wet- en regelgeving. Een nadeel van een CDCC is dat een negatief effect op het investeringsklimaat in Nederland zou kunnen ontstaan, doordat onzekerheid over potentiële overheidsinmenging groter wordt voor investeerders. Verder kent een dergelijke constructie ook op (Europees)juridisch gebied nadelen, vanwege de kans op ongeoorloofde staatssteun of inperking van het vrij verkeer van kapitaal.
De PvdA-fractie vroeg of het kabinet kan ingaan op de voor- en nadelen van het Duitse en Amerikaanse model.
Het Duitse model geeft invloed aan de regering om in te grijpen wanneer buitenlandse investeerders meer dan 25% van de aandelen van een individueel bedrijf in handen krijgen. Het Amerikaanse model kent een drempel van 10%. Beide modellen gelden economie breed; er wordt geen sectoraal onderscheid gemaakt. Bovendien gelden deze maatregelen voor alle buitenlandse investeerders, niet louter voor Staatsfondsen. Een dergelijk model beperkt de investeringszekerheid over de hele linie. Naar mening van het kabinet is dit niet proportioneel, zeker gezien het belang van buitenlandse investeringen voor de Nederlandse economie in termen van additionele werkgelegenheid en welvaart. In Nederland worden publieke belangen met sectorale wet- en regelgeving geborgd1, met mededingingswetgeving en via het staatsdeelnemingenbeleid. Daarnaast neemt het kabinet maatregelen in de sfeer van corporate governance. Er vindt bijvoorbeeld een evaluatie van het enquêterecht plaats waarbij o.m. wordt bezien of het zinvol is om besturen van ondernemingen toegang te verschaffen tot het enquêterecht. Dit brede pakket aan beleid is naar mening van het kabinet beter toegesneden op de risico’s van staatsfondsen.
De PvdA-fractie vroeg naar het aantal buitenlandse bestuurders en commissarissen, het gebruik van de Engelse taal in jaarverslagen en tijdens algemene vergaderingen en de invloed van dit alles op het Rijnlandse model.
Wanneer de keuze voor een Nederlandse rechtsvorm wordt gemaakt, is de door de Nederlandse wetgever bepaalde regelgeving van toepassing. Het bestuur en de raad van commissarissen van een NV hebben op grond van de wet de opdracht om zich te richten naar het belang van de vennootschap en de daarmee verbonden onderneming. Zij moeten de hiervoor bedoelde verschillende belangen behoorlijk afwegen bij de vervulling van hun taak. Zij moeten zich richten op de continuïteit van de onderneming voor de langere termijn. De afkomst van bestuurders en commissarissen doet aan dit uitgangspunt geen afbreuk.
Indien vennootschappen zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt in Nederland, kan de gereglementeerde informatie in het Nederlands of in het Engels worden opgesteld. In alle gevallen geldt dat wanneer de algemeen verkrijgbaar te stellen gereglementeerde informatie de jaarrekening, het jaarverslag of de bijbehorende stukken betreft, instemming van de algemene vergadering vereist is om de stukken in een andere taal dan het Nederlands op te stellen. Dit volgt onder meer uit de artikelen 2:362 lid 7 en 2:391 lid 1 Burgerlijk Wetboek.
Uit het vierde rapport over de naleving van de Nederlandse Corporate Governance Code van december 20081 blijkt dat in totaal 11% van de algemene vergaderingen in de Engelse taal is gehouden (vorig jaar 15%). Vooral bij AEX-vennootschappen komt het gebruik van Engels als voertaal op de algemene vergadering regelmatig voor (30%). Bij algemene vergaderingen die in het Nederlands worden gehouden is er vaak een simultaanvertaling beschikbaar voor buitenlandse aandeelhouders en, omgekeerd, voor Nederlandse aandeelhouders ingeval vragen in het Engels worden beantwoord.
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de SP
Bevorderen lange termijn aandeelhouderschap
De SP-fractie vroeg naar de bevoegdheid van aandeelhouders om commissarissen te ontslaan en te benoemen en of andere deelbelangen zoals werknemers geen grotere invloed hierop zouden moeten krijgen. Ook vroeg zij naar lange termijn aandeelhouderschap en de gemiddelde tijd dat een aandeel wordt gehouden door een bepaalde persoon of instantie.
De algemene vergadering is bevoegd tot benoeming en ontslag van commissarissen. Er zijn twee gevallen in de afgelopen vier jaar bekend waarin aandeelhouders hebben gepoogd om het ontslag van commissarissen te agenderen (Stork en ASMI). In beide gevallen heeft de rechter (de Ondernemingskamer) geoordeeld dat het niet in het belang van de vennootschap was om het agendapunt te behandelen. Aan het ontslag van commissarissen door de algemene vergadering bij beursvennootschappen worden in de praktijk derhalve zware eisen gesteld.
De ondernemingsraad heeft op grond van artikel 30 van de WOR het recht om advies uit te brengen over een voorgenomen besluit tot benoeming of ontslag van een bestuurder van de onderneming. Het advies moet op een zodanig tijdstip aan de ondernemingsraad worden gevraagd dat het van wezenlijke invloed kan zijn op het te nemen besluit. Wanneer het structuurregime van toepassing is, is de ondernemingsraad betrokken bij het opstellen van een profielschets voor de omvang en samenstelling van de raad van commissarissen. De benoeming van commissarissen vindt plaats op voordracht van de raad van commissarissen. De ondernemingsraad heeft daarbij een aanbevelingsrecht. Voor de benoeming van een derde deel van de leden van de raad van commissarissen geldt zelfs een versterkt aanbevelingsrecht.
Voorts is er een wetsvoorstel ingediend naar aanleiding van het SER-advies Evenwichting Ondernemingsbestuur. Dit ook eerdergenoemde voorstel bevat het recht voor de ondernemingsraad om een standpunt op te stellen en een spreekrecht in de algemene vergadering bij bestuursbesluiten ten aanzien waarvan de algemene vergadering op grond van artikel 2:107a BW een goedkeuringsrecht heeft, het vaststellen van het bezoldigingsbeleid, alsmede ten aanzien van een besluit van de algemene vergadering tot benoeming en ontslag van bestuurders en commissarissen. De SER is van mening dat een spreekrecht van de ondernemingsraad in de algemene vergadering ertoe kan bijdragen dat de belangen van werknemers door de algemene vergadering voldoende worden meegewogen in haar besluitvorming en daarmee kan bijdragen aan een versterking van de positie van werknemers. Dit standpunt wordt door het kabinet gedeeld.
Elke commissaris moet zich bij de vervulling van zijn taak richten naar het belang van de vennootschap en de daarmee verbonden onderneming, inclusief het belang van de werknemers. Het kabinet is van mening dat het niet noodzakelijk is dat andere deelbelangen een grotere invloed zouden moeten krijgen op de benoeming en ontslag van commissarissen dan op grond van de geschetste regels reeds mogelijk is of mogelijk wordt gemaakt.
Volgens de laatst bekende gegevens NYSE Euronext Amsterdam bedraagt de gemiddelde termijn dat een aandeel van een beursvennootschap in het bezit van een persoon of een organisatie blijft negen maanden.
Kabinetsreactie Corporate Governance Code
De SP-fractie vroeg naar het relatief makkelijk en snel kunnen inspelen op veranderende opvattingen over corporate governance. Ook vroeg zij naar het toepassingsbereik van de Code. Verder vroeg zij waarom werknemers en maatschappelijke belangen niet expliciet genoemd worden in de Code. Voorts vroeg zij naar de mening van het kabinet over de verantwoordingsrapportages van de Monitoring Commissie.
Corporate governance is een dynamisch aandachtsgebied waarbij actuele gebeurtenissen tot nieuwe en/of andere inzichten kunnen leiden. Het is een onderwerp waarbij verschillende opvattingen kunnen bestaan over de wijze waarop de verschillende organen gebruik moeten maken van de hun toekomende bevoegdheden. Met de Code kan op deze bewegingen goed worden ingespeeld doordat Codebepalingen (a) vaak sneller tot stand kunnen komen dan wetgeving omdat een informeel totstandkomingstraject kan worden gevolgd; (b) meer draagvlak bij de direct betrokkenen kunnen hebben en daardoor effectiever kunnen zijn doordat het zelfregulering betreft; en (c) concreter kunnen zijn, zonder dat dit tot een rigide systeem leidt, omdat het comply or explain beginsel geldt en zij daardoor voor vele vennootschappen praktisch toepasbaar zijn. In een eerder antwoord op een vraag van de PvdA-fractie is uiteengezet waarom de Code specifiek van toepassing is op beursvennootschappen. Uit overweging 2 van de Nederlandse corporate governance code volgt dat dit ook Nederlandse beursvennootschappen waarvan effecten zijn toegelaten tot de handel op een multilaterale handelsfaciliteit betreft, tenzij het om een MKB-bedrijf gaat.
Uitgangspunt van de Code is het stakeholdersmodel waarin het bestuur het integrale belang van de vennootschap dient en daarbij alle betrokken deelbelangen afweegt. Dit betreft ook belangen van werknemers en maatschappelijke aspecten, zoals ook in de preambule van de Code is opgenomen.
De belangen van de werknemers worden ook door de wet gewaarborgd, onder meer via het aanbevelingsrecht bij de benoeming van commissarissen in structuurvennootschappen, via het enquêterecht van de vakbonden, via de WOR en het algemene beginsel van redelijkheid en billijkheid in het vennootschapsrecht.
Ondernemingsraden en vakbonden hebben in Nederland bijzondere rechten wanneer het gaat om strategische beslissingen die ondernemingen betreffen en die voor de toekomst van die ondernemingen en de positie van werknemers daarin bepalend zijn. De WOR geeft de ondernemingsraad advies- en instemmingsrecht bij een groot aantal voorgenomen besluiten die de onderneming betreffen. Indien het adviesrecht niet wordt gevolgd dient de ondernemer een maand te wachten met de uitvoering van het besluit. In deze periode kan de ondernemingsraad beroep instellen bij de Ondernemingskamer, indien hij van mening is dat de ondernemer bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot zijn besluit had kunnen komen. Daarnaast dienen de vakbonden in de gelegenheid te worden gesteld hun oordeel te geven over een fusie in de zin van de SER-Fusiegedragsregels voordat partijen overeenstemming over de fusie hebben bereikt. Voorts hebben vakbonden de bevoegdheid bij de ondernemingskamer een enquête te verzoeken ten aan zien van de gang van zaken in een vennootschap. Het verzoek zal worden ingediend indien de vakbonden van mening zijn dat er sprake is van wanbeleid.
Op basis van artikel 5 van het Besluit tot instelling van de Monitoring Commissie brengt de Monitoring Commissie jaarverslag verslag uit. De rapporten van de Commissie Frijns hebben altijd goed inzicht verschaft in de naleving en toepassing van de Codebepalingen en het functioneren van de Code binnen de wettelijke en praktische context. Inderdaad zie ik de rapporten van de Monitoring Commissie als een goede manier om de naleving en waar gewenst de toepassing van de Code te vergroten. Het vestigt de aandacht op bepalingen die slecht worden nageleefd en dwingt tot nadere beschouwing omtrent deze bepalingen.
De SP-fractie vroeg op welke manier de codebepalingen zijn vereenvoudigd met betrekking tot bestuurdersbeloningen. Ook vroeg zij wat «passend» is in de verhouding tussen vast en variabel. Verder vroeg zij naar het gebruik van de claw back clausule om bonussen te verhogen en naar de verwachtingen van de gevolgen van de nieuwe fiscale wetgeving voor de naleving van de Code.
In de reacties op de consultatie van de voorstellen van de Monitoring Commissie tot actualisering van de Code is gewezen op de onduidelijkheid en onoverzichtelijkheid van principe II.2 ten aanzien van de openbaarmaking van de bezoldiging van bestuurders. Mede naar aanleiding van deze reacties is onderkend dat met betrekking tot de openbaarmaking van het bezoldigingsbeleid naar verschillende documenten werd verwezen: de toelichting op de jaarrekening, het verslag van de raad van commissarissen en het remuneratierapport. Teneinde te komen tot inzichtelijker verslaglegging heeft de Monitoring Commissie het principe en de daaraan gekoppelde best practice bepalingen vereenvoudigd. Hierdoor wordt bevorderd dat op meer inzichtelijke wijze in jaarverslagen wordt gerapporteerd over bestuurdersbeloningen.
Zoals hiervoor is aangegeven kan de exacte verhouding tussen het variabele en vaste deel van de bezoldiging per vennootschap verschillen, afhankelijk van onder meer de omvang en aard van activiteiten van de betreffende onderneming. Beursvennootschappen dienen de Codebepalingen toe te passen of, indien ze een individuele bepaling niet toepassen, gemotiveerd uit te leggen waarom die Codebepaling niet wordt toegepast. Dit stelsel van «pas toe of leg uit» zal moeten uitwijzen wat in de praktijk als passend wordt geacht. Het ligt in de rede dat de nalevingsresultaten van de Codebepaling over de passende verhouding tussen het vaste en variabele gedeelte van de bestuurdersbeloning door de nieuwe Monitoring Commissie in het oog worden gehouden. Volledigheidshalve merk ik hierbij op dat de desbetreffende codebepaling in lijn is met de principes voor beheerst beloningsbeleid van de Nederlandsche Bank en de Autoriteit Financiële Markten en dat deze toezichthouders hierop toezicht houden bij beursondernemingen voorzover zij een financiële onderneming zijn.
De Code heeft als uitgangspunt dat bij overeenkomst wordt geregeld dat de raad van commissarissen de mogelijkheid heeft om een toegekende variabele beloning waaraan – naar achteraf blijkt – onjuiste financiële gegevens ten grondslag lagen, bijvoorbeeld een winst die een verlies bleek te zijn, terug te vorderen (claw back clausule). Deze bevoegdheid ziet derhalve uitsluitend op de terugvordering van reeds toegekende variabele beloning indien objectieve financiële gegevens hiertoe aanleiding geven. Mede gelet hierop zie ik de claw back clausule als een instrument dat bijdraagt aan een duurzaam en verantwoord beloningsbeleid bij beursvennootschappen. Aannemelijk is dat de naleving van de Codebepalingen over de claw back clausule de komende jaren in het oog wordt gehouden. Voor zover wordt gedoeld op de zogeheten billijkheidstoets kan worden opgemerkt dat deze onder bijzondere omstandigheden ook kan worden gebruikt om variabele beloningen bovenwaarts bij te stellen, indien er anders onbillijkheden zouden ontstaan. Gelet op de ervaringen die het afgelopen decennia zijn opgedaan met de beloningen van de bestuurders van beursvennootschappen gaat het kabinet ervan uit dat bovenwaartse bijstelling in de praktijk zelden aan de orde zal zijn.
De SP-fractie vroeg waarom in de Santiago Principes niet is gekozen voor een meer dwingende formulering. Ook vroeg zij of bij een Staatsfonds niet vereist zou moeten worden dat het management losstaat van de eigenaar. Verder vroeg zij wat de sanctiemogelijkheden zijn als Staatsfondsen zich niet houden aan de bepalingen van de Principes. De leden van de SP-fractie vroegen ook naar de Duitse investeringstoets.
In de «explanation and commentary» van Principes 6 en 9 wordt vrij duidelijk gesteld dat het management operationeel los moet staan van de eigenaar. Het kabinet ondersteunt dit principe, net zoals de andere Santiago Principes worden ondersteund. De Santiago Principes zijn door de landen met Staatsfondsen zelf ontwikkeld. De gekozen formulering is het gevolg van een discussie tussen de landen onderling. Gezien het feit dat het een gedragscode is die ze zichzelf vrijwillig opgelegd hebben, zijn er maar beperkte mogelijkheden voor een nog dwingender formulering. Voor de naleving verwijs ik naar de volgende vraag en de vergelijkbare vraag van het CDA.
Omdat de Principes een gedragscode betreffen, bestaan er geen expliciete sanctiemogelijkheden. Op dit moment heeft Nederland geen staatsfondsen in de zin van de Principes en zijn er derhalve ook geen specifieke sanctiemogelijkheden in de wet vastgelegd voor het geval een staatsfonds zich niet aan de Santiago Principes houdt. Wel vallen investeringen van staatsfondsen onder de regels die voor elke investeerder gelden, zoals bijvoorbeeld het melden van zeggenschap, of het verbod op een economische machtspositie (mededingingscontrole). Uitgangspunt hierbij is dat de Nederlandse wet investeerders gelijk behandelt: er wordt geen onderscheid gemaakt naar soort, aard of achtergrond van de investeerder.
Zoals in de brief aan de Tweede Kamer van 2 december 2008 is opgemerkt is invoering van een preventieve toets niet proportioneel vanwege de beperkte toegevoegde waarde in de Nederlandse context en de mogelijkheid dat invoering leidt tot een politisering van de concentratiecontrole met negatieve gevolgen voor de rechtszekerheid en het open Nederlandse investeringsklimaat. Voor een antwoord met betrekking tot het Duitse Model verwijs ik naar de vergelijkbare vraag van de PvdA.
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de VVD
De leden van de VVD-fractie vroegen of er gegevens bekend zijn over de naleving van de Code in de eerste helft van 2009. Ook vroeg deze fractie naar de wettelijke verankering van de Code in een AMvB en naar de samenstelling van de nieuwe monitoring commissie. Ook vroeg zij naar de verwachtingen van het kabinet ten aanzien van de naleving van de Code.
De nalevingpercentages van de Code over 2008 en 2009 (NB: lopend boekjaar) zijn nog niet bekend. Er is recentelijk een nieuwe Monitoring Commissie benoemd die in december op deelonderwerpen met resultaten over het boekjaar 2008 zal komen. Per 1 september 2009 treedt de nieuwe Monitoring Commissie aan die uit de volgende zeven leden is samengesteld: drs. J.B.M. Streppel (voorzitter), mw. H.C.J. van den Burg, mr. J.H. Lemstra, prof. dr. J.A. van Manen RA, mw. prof. dr. H.M. Prast, mw. prof. mr. H.M. Vletter-van Dort en mr. P.N. Wakkie. Naast de voorzitter bestaat de Commissie uit drie leden met een achtergrond uit respectievelijk werknemers-, aandeelhouders- en bestuurderskringen en voorts uit drie leden met specifieke deskundigheid op het gebied van onderscheidenlijk accountancy, vennootschaps- en effectenrecht en economie. Alle leden opereren overigens zonder last of ruggespraak. De bevoegdheden van de nieuwe en de huidige Commissie zijn gelijkluidend. De nieuwe Commissie zal in december haar eerste rapport uitbrengen. Naast de in het kabinetsstandpunt genoemde aandacht voor kwalitatieve aspecten en uniciteit van de gegeven uitleg verwacht het kabinet een voortzetting van de gedegen en kundige wijze van monitoring zoals de commissie Frijns heeft gedaan.
De leden van de VVD-fractie vroegen verder naar een overzicht van de termijnen voor een agenderingsverzoek in andere EU-landen.
De richtlijn aandeelhoudersrechten (richtlijn nr. 2007/36/EG) kent de verplichting om een uniforme termijn vast te stellen die bepaalt tot wanneer aandeelhouders van beursvennootschappen het agenderingsrecht kunnen uitoefenen. Bij de Europese Commissie is navraag gedaan hoe dit voorschrift is geïmplementeerd door de lidstaten. Veel van de lidstaten hebben de implementatie nog niet afgerond, zodat geen volledig overzicht beschikbaar is.
Wel is bekend dat Duitsland heeft bepaald dat een agenderingsverzoek ten minste 30 dagen voor de algemene vergadering moet zijn ontvangen door de vennootschap. Het VK heeft gekozen voor een termijn van zes weken. In Polen kunnen agenderingsverzoeken tot uiterlijk de 21e dag voor de algemene vergadering worden ingediend.
De leden van de VVD-fractie vroegen naar het voornemen van het kabinet om alle institutionele beleggers, dus ook de buitenlandse beleggers, in Nederlandse beursvennootschappen te verplichten om mededeling te doen over de naleving van de Code.
Het kabinet onderzoekt nog op welke wijze dit voornemen kan worden uitgevoerd. Het belang van het Nederlandse investeringsklimaat voor buitenlandse beleggers alsmede de bezwaren die door de institutionele beleggers tot nog toe naar voren zijn gebracht tegen de regeling zullen hierbij nadrukkelijk worden meegewogen.
De leden van de VVD-fractie vroegen, in aanvulling op de situatie ten aanzien van het bevorderen van lange termijn aandeelhouderschap door middel van wetgeving in Frankrijk, Spanje, Engeland en Duitsland, de Kamer te berichten over de situatie in de Verenigde Staten, Japan en China.
In de Verenigde Staten bestaat geen wetgeving speciaal bedoeld om lange termijn aandeelhouderschap te bevorderen. Dit lijkt evenmin het geval te zijn in China. Wel heeft de Chinese toezichthouder China Securities Regulatory Committee in oktober 2008 twee maatregelen uitgevaardigd die lange termijn investeringen zouden moeten bevorderen. Het gaat om het betalen van dividend in geld en om in de statuten een beleid voor het uitkeren van dividend in geld vast te leggen. In Japan houden Japanse banken aandelen in Japanse bedrijven en hebben Japanse bedrijven weer een belang in Japanse banken («cross shareholding»). Als gevolg van «cross shareholding» is het vaak onduidelijk wie welk belang heeft in een bedrijf of financiële instelling. Japan kent geen bijzondere wetgeving om lange termijn aandeelhouderschap te bevorderen. Het versterken van Corporate Governance staat wel hoog op de agenda. Een werkgroep, door het Japanse Ministerie van Economie (METI) geïnitieerd publiceerde in juni 2009 zijn bevindingen om tot een verbetering/versterking van «corporate governance» te komen. De uitkomst van de studie besteedt met name aandacht aan het benoemen van «onafhankelijke» directieleden en «auditors» om de belangen van de (minderheids)aandeelhouders veilig te stellen.
Tijdens een algemeen overleg met uw Kamer over het deelnemingenbeleid op 25 juni jl. heb ik toegezegd om voor het algemeen overleg over corporate governance op 3 september a.s. en samen met mijn collega van Justitie onze visie op het structuurregime neer te leggen.
Tijdens het algemeen overleg op 27 juli jl. is gesproken over onder meer staatsdeelnemingen en het structuurregime. In de Nota Deelnemingenbeleid Rijksoverheid schreef ik dat boek 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) met zoveel woorden onderscheid maakt tussen «gewone» vennootschappen en vennootschappen die verplicht zijn om het (volledige) «structuurregime» of het «verzwakte» structuurregime toe te passen. De wet bepaalt onder welke omstandigheden een vennootschap wordt onderworpen aan het structuurregime. Met de overgang naar het structuurregime verschuift onder meer het recht om bestuurders te benoemen (en te ontslaan) van de aandeelhoudersvergadering (AVA) naar de raad van commissarissen. Als aandeelhouder heeft de Staat daardoor meer zeggenschap bij een «gewone» vennootschap dan bij een vennootschap waarop het structuurregime van toepassing is. In enkele in de wet bepaalde gevallen is het structuurregime niet volledig, maar beperkt van toepassing. Dit is het zogenoemde «verzwakte» structuurregime. Bij toepassing van het «verzwakte» structuurregime heeft de AVA wel het recht om bestuurders te benoemen (en te ontslaan), zoals bij «gewone» vennootschappen. Als aandeelhouder heeft de Staat derhalve meer zeggenschap ten aanzien van de samenstelling van het bestuur wanneer het «verzwakte» structuurregime van toepassing is dan wanneer het volledige structuurregime geldt. Op het «verzwakte» structuurregime kan onder meer beroep worden gedaan indien één of meerdere publiekrechtelijke rechtspersonen het gehele kapitaal aan een vennootschap verschaffen. In geval meerdere publiekrechtelijke rechtspersonen betrokken zijn, dient er wel een aandeelhoudersovereenkomst te worden gesloten alvorens op het verzwakte regime beroep kan worden gedaan, hetgeen soms nadelig of onpraktisch kan zijn zoals ik ook tijdens voornoemd algemeen overleg heb aangegeven. Bij staatsdeelnemingen waarvan de Staat 100% aandeelhouder is van een vennootschap die aan de criteria van de structuurregeling voldoet, geldt die eis vanzelfsprekend niet en kan het «verzwakte» structuurregime automatisch worden toegepast. In het specifieke geval van TenneT vereist dit nog wel een wijziging van de Elektriciteitswet. Dat betreft een sectorale wetswijziging die door de Minister van Economische Zaken wordt voorbereid.
Dan kom ik op het structuurregime in algemene zin. Het structuurregime is in 1971 tot stand gekomen naar aanleiding van een SER-advies. De wettelijke regeling is verschillende keren aangepast, telkens mede naar aanleiding van een aanvullend SER-advies, voor het laatst naar aanleiding van een advies uit 2001. Toepassing van het structuurregime heeft tot gevolg dat een raad van commissarissen moet worden ingesteld, dat de commissarissen volgens een in de wet bepaalde bijzondere procedure worden benoemd en dat zij in de wet bepaalde bevoegdheden hebben. Hiervoor is al opgemerkt dat in een structuurvennootschap niet de aandeelhouders, maar de commissarissen, de bestuurders benoemen en ontslaan.
Het structuurregime geldt verplicht voor grote vennootschappen die drie jaar onafgebroken bij het handelsregister ingeschreven hebben dat ze voldoen aan de structuurcriteria. De structuurcriteria zijn:
– het geplaatste kapitaal samen met de reserves bedraagt ten minste € 16 miljoen;
– er is krachtens wettelijke verplichting een ondernemingsraad ingesteld;
– bij de vennootschap (en afhankelijke maatschappijen) zijn in de regel ten minste 100 werknemers in Nederland werkzaam.
Onder bepaalde voorwaarden mag een vennootschap een verzwakt (gemitigeerd) structuurregime toepassen (bijvoorbeeld in het geval dat een Nederlandse structuurvennootschap onderdeel uitmaakt van een internationaal concern). In bepaalde gevallen is ook vrijstelling van het structuurregime mogelijk (bijvoorbeeld wanneer de vennootschap een dochtermaatschappij is van een vennootschap die het structuurregime toepast). Dit voorkomt dat een raad van commissarissen moet worden ingesteld op verschillende niveaus binnen een concern. Een vennootschap die niet voldoet aan de structuurcriteria kan overigens wel vrijwillig het structuurregime toepassen.
In het geval van staatsdeelnemingen wordt binnen de grenzen van de bestaande regeling gebruik gemaakt van de bevoegdheden die de Staat als aandeelhouder heeft. Er worden thans geen afwijkingen van het bestaande systeem van de structuurregeling voorgesteld. Het kabinet meent dat voor een aanpassing van het systeem van de structuurregeling in het Burgerlijk Wetboek vooralsnog onvoldoende aanleiding is gebleken.
Samenstelling:
Leden: Van der Vlies (SGP), Blok (VVD), voorzitter, Ten Hoopen (CDA), ondervoorzitter, Weekers (VVD), Van Haersma Buma (CDA), De Nerée tot Babberich (CDA), Haverkamp (CDA), Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD), Omtzigt (CDA), Koşer Kaya (D66), Irrgang (SP), Luijben (SP), Kalma (PvdA), Blanksma-van den Heuvel (CDA), Cramer (CU), Van der Burg (VVD), Van Dijck (PVV), Spekman (PvdA), Gesthuizen (SP), Ouwehand (PvdD), Tang (PvdA), Vos (PvdA), Bashir (SP), Sap (GL) en Linhard (PvdA).
Plv. leden: Van der Staaij (SGP), Remkes (VVD), Pieper (CDA), Aptroot (VVD), De Vries (CDA), Van Hijum (CDA), Mastwijk (CDA), Elias (VVD), De Pater-van der Meer (CDA), Pechtold (D66), Kant (SP), Ulenbelt (SP), Van der Veen (PvdA), Smilde (CDA), Anker (CU), Nicolaï (VVD), De Roon (PVV), Kuiken (PvdA), Karabulut (SP), Thieme (PvdD), Heijnen (PvdA), Roefs (PvdA), Van Gerven (SP), Vendrik (GL) en Smeets (PvdA).
Besluit van 20 maart 2009 tot wijziging van het Besluit van 23 december 2004 tot vaststelling van nadere voorschriften omtrent de inhoud van het jaarverslag, ter uitvoering van Richtlijn 2006/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006, tot wijziging van de Richtlijnen 78/660/EEG, 83/349/EEG, 86/635/EEG en 91/674/EEG betreffende de jaarrekening en de geconsolideerde jaarrekening (PbEU L 224) Stb 154.
Voorstel tot Wijziging van de Wet op het financieel toezicht, de Wet giraal effectenverkeer en het Burgerlijk Wetboek naar aanleiding van het advies van de Monitoring Commissie Corporate Governance Code van 30 mei 2007 (kamerstukken 2008/09, 32 014, nr. 2).
Besluit van de Minister van Financiën, mede namens de Minister van Justitie en de Staatssecretaris van Economische Zaken van 6 december 2004, FM 2004–01546, (Stcrt. 241).
Voor een compleet overzicht van de Nederlandse sectorspecifieke wet- en regelgeving zie Kamerstuk 31 350, nr. 6 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 31 350, nr. 6).
Dit geniet, zoals ook gesteld in het rapport «Publieke belangen en aandeelhouderschap» van het Kenniscentrum voor Ordeningsvraagstukken uit mei 2006, de voorkeur (p. 66).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-31083-32.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.