31 066 Belastingdienst

Nr. 364 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 21 juni 2017

De vaste commissie voor Financiën heeft een aantal vragen voorgelegd aan de Staatssecretaris van Financiën over de brief van 4 april 2017 inzake de Fiscale sleuteltabel 2018 en Parameterbrief Belastingdienst 2017 (Kamerstuk 31 066, nr. 352).

De Staatssecretaris heeft deze vragen beantwoord bij brief van 20 juni 2017. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De fungerend voorzitter van de commissie, Duisenberg

Adjunct-griffier van de commissie, Van Zuilen

Vraag 1

Waarom is de opbrengst van een verhoging van de vierde schijf inkomstenbelasting van 1% in de sleuteltabel 2018 (172/140) zoveel lager dan in de sleuteltabel 2017 (293/222)?

Vraag 2

Wat is de verklaring voor het verschil in de sleuteltabel 2018 met de sleuteltabel 2017 van het belastingtarief vierde schijf als het gaat om de opbrengst per eenheid?

Vraag 4

Wordt de enorme daling van de opbrengst van een verhoging van het aftrektarief hypotheekrenteaftrek van 71 miljoen euro in 2017 naar 32 miljoen euro in 2018 alleen veroorzaakt door de dalende rente?

Vraag 13

Hoe verklaart u de forse daling van de marginale opbrengst van de brandstofaccijnzen, de alcoholaccijnzen en de tabaksaccijnzen? Wordt er minder getankt, gedronken en gerookt of is er ook sprake van grenseffecten en andere weglekeffecten?

Vraag 33

Is het waar dat alleen bij dieselaccijns, benzineaccijns, tabaksaccijns, bier- en wijnaccijns, alcoholaccijns, kansspelbelasting en vennootschapsbelasting de eerste-ordegedragseffecten zijn opgenomen? Zo nee, hoe zit dat dan?

Vraag 34

Wat is er gedaan met het eerste-ordegedragseffect bij box 3 (hoge vermogens) en het toptarief box 1, zoals opgenomen in tabel 2.1 van de CPB-notitie «Startnotitie Keuzes in Kaart 2018 – 2021»?

Vraag 35

Kan in de toekomst in de sleuteltabel aangegeven worden bij welke maatregel een eerste-ordegedragseffect is toegepast (en met welk percentage)? Zo nee, waarom niet?

Antwoord 1, 2, 4, 13, 33, 34 en 35

Een deel van de verschillen tussen de sleuteltabel voor 2017 en die voor 2018 is te verklaren uit het feit dat in de sleuteltabel 2018 voor het eerst rekening is gehouden met eerste-ordegedragseffecten. Vorig jaar heeft de Studiegroep Begrotingsruimte geadviseerd om bij de raming van budgettaire effecten van fiscale maatregelen meer rekening te houden met eerste-ordegedragseffecten.1 Bij de berekeningen voor de sleuteltabel 2018 is dit advies gevolgd en houden de sleutels daar waar relevant rekening met eerste-ordegedragseffecten. De hierna opgenomen tabel I geeft aan voor welke sleutels een eerste-ordegedragseffect is gehanteerd en wat de omvang van het effect is.

Tabel I Overzicht eerste-ordegedragseffecten in de sleuteltabel 2018

Belastingmiddel

G Gedragseffect

   

ACCIJNZEN

 

Dieselaccijns

20%

Benzineaccijns

20%

Tabaksaccijns

40%

Bier- en wijnaccijns

20%

Alcoholaccijns

30%

   

VENNOOTSCHAPSBELASTING

 

Vennootschapbelastingtarief voor grondslag boven 0,5 miljoen euro

20%

Innovatiebox

20%

   

INKOMSTENBELASTING

 

Tarief 4e schijf inkomstenbelasting

50%

Maximaal aftrektarief hypotheekrente

50%

In de sleuteltabel is voor de dieselaccijns een gedragseffect van 20% gehanteerd. Bij substantiële wijzigingen zal worden uitgegaan van een gedragseffect van 50% vanwege grenseffecten. Dit is conform de gedragseffecten die het Centraal Planbureau heeft gehanteerd in de doorrekening van de verkiezingsprogramma’s. Het grootste deel van de bijstelling van de sleutel voor het verhogen van het tarief in de vierde schijf van de inkomstenbelasting komt door de toepassing van een eerste-ordegedragseffect van 50%. Daarnaast bleek in eerdere berekeningen de interactie tussen het tarief in de vierde schijf en het maximale aftrektarief voor de hypotheekrente door de complexiteit van de wet maatregelen woningmarkt niet goed te zijn geprogrammeerd in het model. In de huidige sleutel is dit gecorrigeerd.

In de sleuteltabel is voor box 3 geen rekening gehouden met gedragseffecten voor belastingplichtigen met hoge vermogens. De hoogte van het heffingvrij vermogen heeft vooral effect bij de lage vermogens en een aanpassing van het tarief van 30% is een generieke maatregel, ongeacht de hoogte van het vermogen.

Voor de volgende sleuteltabel die komende Prinsjesdag verschijnt streven wij naar een verbetering van de vormgeving zodat het voor gebruikers van de tabel duidelijker wordt bij welke sleutels met eerste-ordegedragseffecten wordt gerekend.

Vraag 3

Waarom wordt de opbrengst van een verhoging van de vierde schijf inkomstenbelasting met twee getallen (172/140) aangeduid?

Antwoord 3

Bij het verhogen van het belastingtarief in de vierde schijf van de inkomstenbelasting met één procentpunt zijn twee varianten weergegeven. In de eerste variant blijft het maximale tarief waartegen de hypotheekrente kan worden afgetrokken gelijk en in de tweede variant wordt deze eveneens met één procentpunt verhoogd. De eerste variant kent daarom een hogere budgettaire opbrengst (172 miljoen euro) dan de tweede variant (140 miljoen euro). Bij beide varianten is gerekend met een eerste-ordegedragseffect van 50%.

Vraag 5

Waar wordt de stijging van de kosten voor het verlengen van de eerste schijf inkomstenbelasting van 532 miljoen euro in 2017 naar 631 miljoen euro in 2018 door veroorzaakt?

Vraag 6

Waar wordt de stijging van de opbrengsten voor het verkorten van de eerste schijf inkomstenbelasting van 621 miljoen euro per 2017 naar 807 miljoen euro per 2018 door veroorzaakt?

Antwoord 5 en 6

De hogere sleutels voor het aanpassen van de lengte van de eerste schijf in de inkomstenbelasting komen door een herziening van de doorwerking op de hoogte van de algemene heffingskorting in het wettelijk minimumloon in het gehanteerde model. Voorheen werd in het model uitgegaan van een volledige algemene heffingskorting bij het wettelijk minimumloon. Maar gegeven dat het bruto wettelijk minimumloon intussen boven het einde van de eerste schijf ligt is de algemene heffingskorting bij het wettelijk minimumloon (WML) al voor een klein deel afgebouwd. Bij het verlengen van de eerste schijf krijgt de groep van WML’ers – en uitkeringsgerechtigden met een aan het WML gekoppelde uitkering – iets meer algemene heffingskorting en bij het verkorten minder algemene heffingkorting. Zodoende hebben de sleutels een groter budgettair effect.

Vraag 7

Waar wordt de daling van de kosten voor het verhogen van de ouderenkorting en de alleenstaande ouderenkorting van respectievelijk 173 miljoen euro en 115 miljoen euro per 2017 naar 153 miljoen euro en 99 miljoen euro per 2018 door veroorzaakt?

Antwoord 7

Het maximum van de ouderenkorting is dit jaar gestegen van 1.187 euro naar 1.292 euro. Door het hogere niveau van de ouderenkorting kan een groter gedeelte van de belastingplichtigen met recht op de ouderenkorting de korting deels niet verzilveren. Hierdoor zijn de budgettaire kosten van een verdere verhoging van het maximum lager dan in de voorgaande editie van de sleuteltabel. Alleenstaande ouderen hebben naast de ouderenkorting recht op de alleenstaande ouderenkorting. Daardoor werkt de toename van de niet-verzilvering bij de ouderenkorting door in de sleutel voor de alleenstaande ouderenkorting.

Vraag 8

Waarom is de marginale opbrengst van het eigenwoningforfait voor woningen met een waarde tot 1.050.000 euro lager in de sleuteltabel 2018 dan in de sleuteltabel 2017?

Antwoord 8

De lagere budgettaire opbrengst voor het verhogen van het eigenwoningforfait voor woningen met een waarde tot 1.050.000 euro komt door het meenemen van nieuwe gegevens in de raming. Het model waarmee de sleutel wordt berekend is recent overgestapt op een nieuwere versie van het inkomenspanelonderzoek.

Vraag 9

Kunt u verklaren waarom de marginale opbrengst van de tweede schijf van de vennootschapsbelasting in de sleuteltabel 2018 (549 miljoen euro) fors lager is dan in de sleuteltabel 2017 (590 miljoen euro) en hoe dit zich verhoudt tot de economische groei?

Antwoord 9

Het genoemde bedrag in de sleuteltabel van 2018 is – ondanks een hogere inschatting van de vennootschapsbelasting ontvangsten dan bij de sleuteltabel 2017 – lager omdat met ingang van de nieuwe kabinetsperiode wordt gewerkt met eerste-ordegedragseffecten in de gevallen waar daar sprake van is. Voor de vennootschapsbelasting houdt dat in dat er van het gedeelte van de grondslag boven 0,5 miljoen euro rekening wordt gehouden met een gedragseffect van 20% bij een tariefswijziging. Dat sluit aan bij de werkwijze zoals toegepast door het CPB bij de doorrekening van de maatregelen in de vennootschapsbelasting in de CPB publicatie «Keuzes in Kaart 2018 – 2021».

Vraag 10

Waarom zijn de kosten van het verhogen van de MKB-winstvrijstelling in de sleuteltabel 2018 lager dan in de sleuteltabel 2017?

Vraag 11

Wat is de verklaring van de grote verschillen in de sleuteltabel 2018 met de sleuteltabel 2017 voor de zelfstandigenaftrek, startersaftrek en MKB-winstvrijstelling als het gaat om de opbrengst per eenheid?

Antwoord 10 en 11

Net als voor de andere sleutels zijn de ramingen voor de ondernemersregelingen aangepast aan de laatste stand van de aangiften inkomstenbelasting en de laatste versie van het CPB-model MIMOSI. Voor de zelfstandigenaftrek heeft dat geleid tot een aanpassing naar boven van het aantal zelfstandigen en hun winst. Hierdoor is ook het gemiddeld toegepaste tarief hoger geworden, zodat de sleutel ook toenam.

Voor de MKB-winstvrijstelling is bovendien een technische bijstelling uitgevoerd die samenhangt met de koppeling tussen de aangiftegegevens en het CPB-model. Dit heeft geleid tot een neerwaartse bijstelling van de sleutel.

Vraag 12

Wat is de verklaring voor het verschil in de sleuteltabel 2018 met de sleuteltabel 2017 voor de belastingen van rechtsverkeer onderdeel overdrachtsbelasting als het gaat om de opbrengst per eenheid?

Antwoord 12

Het gepresenteerde bedrag in de sleuteltabel van 2017 bedroeg 842 miljoen euro per procentpunt aanpassing van de overdrachtsbelasting. Dit bedrag was samengesteld uit 599 miljoen euro voor woningen en 244 miljoen euro voor niet-woningen. In de berekening van deze bedragen is echter uitgegaan van een onjuiste verdeling tussen woningen en niet-woningen. Het juiste bedrag voor de sleuteltabel van 2017 is 723 miljoen euro voor woningen en 200 miljoen euro voor niet-woningen, in totaal 923 miljoen euro, in plaats van de gepresenteerde 842 miljoen euro.

Het bedrag van 723 miljoen euro voor woningen is verder opwaarts bijgesteld naar 796 miljoen euro in de sleuteltabel 2018 als gevolg van de sterke groei op de markt van bestaande koopwoningen. Zowel de raming van het volume als de raming van de gemiddelde verkoopprijs, zijn opwaarts bijgesteld. Ook het niveau van de prijzen en het volume bij de markt voor niet-woningen wordt in 2018 hoger geraamd dan in 2017. Dit heeft bij niet-woningen geleid tot een bijstelling van de sleutel van 200 miljoen euro naar 217 miljoen euro.

De opbrengst per procentpunt in de sleuteltabel 2018 bedraagt 1.013 miljoen euro. Volgens de sleuteltabel 2017 zou de opbrengst van een verhoging van het tarief met één procentpunt 842 miljoen euro zijn. De opbrengst is deels hoger doordat voor zowel woningen als niet-woningen volgens de raming het volume en de gemiddelde verkoopprijs in 2018 hoger is dan in 2017. Dit verklaart 90 miljoen euro, waarvan 73 miljoen euro bij woningen en 17 miljoen euro bij niet-woningen. Daarnaast is de sleutel 81 miljoen euro hoger doordat voor 2017 de verdeling van de geraamde opbrengst van de overdrachtsbelasting naar woningen en niet-woningen is aangepast.

Vraag 14

Is het waar dat de energiebelastingtarieven voor aardgas en elektriciteit degressiever zijn geworden, waardoor grootverbruikers relatief minder zijn gaan betalen per eenheid dan de kleinverbruikers? Waarom wel of niet? En als het waar is, waarom is hier dan voor gekozen?

Vraag 22

Waarom vertoont de afbouw van de ouderenkorting een abrupt patroon en geen geleidelijk patroon, zoals bij de algemene heffingskorting en de arbeidskorting gebruikelijk is?

Antwoord 14 en 22

Bij de ramingen in de sleuteltabel is uitgegaan van de vormgeving van fiscale regelingen zoals in de wet vastgelegd. Voor beleidsmatige beschouwingen over de verschillende fiscale instrumenten wordt verwezen naar relevante wettrajecten.

Vraag 15

Kunt u toelichten wat de verschillende mogelijkheden zijn, inclusief het financieel beslag, om de ouderenkorting af te bouwen in plaats van een harde knip te hebben in de hoge en lage korting?

Antwoord 15

De sleuteltabel geeft een overzicht van de budgettaire effecten van wijzigingen in bestaande belastingparameters. De sleuteltabel is niet bedoeld voor het berekenen van de budgettaire effecten van een structuurwijziging, zoals bijvoorbeeld de introductie van een geleidelijke afbouw van de ouderenkorting. Op pagina 35 van de memorie van antwoord bij het Belastingplan 2017 wordt een aantal varianten voor een geleidelijke afbouw van de ouderenkorting plus de bijbehorende budgettaire effecten gepresenteerd.2

Vraag 16

Waarom staan zowel het afbouwpunt als het afbouwpercentage van de algemene heffingskorting niet in de sleuteltabel?

Vraag 20

Volgens de sleuteltabel 2018 is de ouderenkorting exact 250 euro hoger dan in de sleuteltabel 2017, maar de ouderenkorting bij hoge inkomens is verlaagd van 152 euro naar 71 euro; kunt u bevestigen dat het verschil tussen de ouderenkorting voor hoge en lage inkomens is toegenomen met 331 euro?

Vraag 21

Is er, behalve de toename van het verschil tussen de reguliere ouderenkorting en ouderenkorting voor hogere inkomens, nog iets gewijzigd aan de parameters van de afbouw van de ouderenkorting in het inkomensgebouw?

Antwoord 16, 20 en 21

De sleuteltabel heeft als doel om een handzaam overzicht te geven van de budgettaire effecten van wijzigingen in belastingtarieven of schijfgrenzen. De tabel heeft niet als doel om een overzicht te geven van de hoogte van belastingparameters zoals op- en afbouwpercentages van de heffingskortingen en mutaties hierin. Dit overzicht is namelijk reeds te vinden op zijde A van de beleidsinformatiekaart. Deze kaart verschijnt jaarlijks aan het begin van het jaar en de meest recente versies zijn te vinden op de webpagina van de rijksoverheid.3

Vraag 17

Is het binnen de gegeven parameters mogelijk dat één individu recht heeft op zowel de maximale arbeidskorting, de maximale inkomensafhankelijke combinatiekorting (IACK) én de maximale zelfstandigenaftrek?

Vraag 18

Wat is de maximale totale korting van de arbeidskorting, de IACK en de zelfstandigenaftrek, waar één individu recht op kan hebben?

Antwoord 17 en 18

De sleuteltabel geeft een overzicht van de budgettaire effecten van wijzigingen in belastingtarieven of schijfgrenzen. Informatie over de hoogte van heffingskortingen en aftrekposten in 2017 is te vinden op zijde A van de beleidsinformatiekaart. Deze kaart verschijnt jaarlijks aan het begin van het jaar en de meest recente versies zijn te vinden op de webpagina van de rijksoverheid.4

Vraag 19

Verzilveringsproblematiek speelt bij diverse heffingskortingen: is het mogelijk om parameters hieromtrent ook op te nemen in de sleuteltabel?

Antwoord 19

Bij de raming van de sleutels voor heffingskorting verhogingen wordt ingecalculeerd dat een deel van de verhoging niet verzilverd kan worden. De budgettaire bedragen houden dus al rekening met niet-verzilvering. Een verdere uitbreiding van de tabel met parameters over de mate van niet-verzilvering van heffingskortingen zou de tabel minder handzaam en minder overzichtelijk maken.

Vraag 23

Kunt u, indien mogelijk met een voorbeeld, toelichten waarom een kleine tariefswijziging in box 2 per definitie leidt tot grote grondslagwijzigingen?

Vraag 32

Waarom kan geen goede indicatie van de gevolgen van een tariefswijziging in box 2 worden gegeven? Kunt u dit toelichten?

Antwoord 23 en 32

In de jaren 2007 en 2014 is het box 2 tarief tot een bedrag van 250.000 euro met drie procentpunten verlaagd tot 22%. Zoals blijkt uit tabel II heeft dat in die jaren geleid tot een aanzienlijke toename van de belastbare grondslag in box 2. Aangezien de wijziging van de belastbare grondslag als gevolg van een tariefswijziging op voorhand niet goed valt in te schatten, kan geen goede algemene, voor de sleuteltabel geschikte, indicatie worden gegeven van de gevolgen van een tariefswijziging in box 2. Overigens zijn de bedragen in tabel II gebaseerd op aangifte- en aanslaggegevens. Dat leidt tot kasontvangsten in het betreffende jaar, maar ook in latere (kas)jaren.

Tabel II Overzicht inkomen box 2 2007 – 2015

Jaar

Aantal x 1.000

Bedrag x € mln

2007

113

15.801

2008

50

6.146

2009

59

5.927

2010

66

7.415

2011

69

8.116

2012

70

9.066

2013

55

6.221

2014

123

16.209

2015

59

7.407

Vraag 24

Waarop is gebaseerd dat het eerste-ordegedragseffect bij invoering van een toptarief in box 1 50% bedraagt?

Vraag 25

Welke onderzoeken liggen ten grondslag aan de aanname van het CPB dat het eerste-ordegedragseffect bij invoering van een toptarief in box 1 50% bedraagt?

Antwoord 24 en 25

Hieraan liggen de volgende CPB onderzoeken ten grondslag: 1) de CPB Policy Brief «Over de top» van Jacobs e.a. (2013)5, 2) het CPB Achtergronddocument «Meer over de top» van Jacobs e.a. (2013)6 en 3) het CPB Achtergronddocument «Estimating the elasticity of taxable labour income in the Netherlands» van Jongen en Stoel (2013)7.

Vraag 26

Is de conclusie van het rapport «It’s lonely at the top» van het CPB, namelijk dat een hoger toptarief niet leidt tot hogere belastinginkomsten, afgeleid uit het feit dat in 2001 de belastingen zijn verlaagd, maar de opbrengsten enkele jaren later zijn gestegen? Zo nee, waar is de conclusie wel op gebaseerd? Zo ja, in hoeverre is het zeker dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen de hogere belastinginkomsten en de verlaging van de belastingtarieven?

Antwoord 26

De conclusie van de CPB Policy Brief «Over de top» van Jacobs e.a. (2013) dat een hoger toptarief niet leidt tot hogere belastinginkomsten volgt uit het onderliggende onderzoek. Het opbrengstmaximaliserende toptarief wordt bepaald door: 1) de dichtheidsverdeling van de inkomens aan de top in box 1, en 2) de elasticiteit van de belastinggrondslag van de inkomens aan de top in box 1. De formule voor het opbrengstmaximaliserende toptarief is te vinden in de CPB Policy Brief «Over de top» van Jacobs e.a. (2013). Beide waarden zijn empirisch voor Nederland bepaald. De dichtheidsverdeling aan de top in box 1 is empirisch bepaald in het CPB Achtergronddocument «Meer over de top» van Jacobs e.a. (2013). De elasticiteit van de belastinggrondslag voor het toptarief in box 1 is empirisch bepaald in het CPB Achtergronddocument «Estimating the elasticity of taxable labour income in the Netherlands» van Jongen en Stoel (2013). In dit laatste onderzoek wordt de belastingherziening 2001 gebruikt, waarbij sommige groepen een forse wijziging in hun marginaal tarief hadden (behandelde groep) terwijl voor andere groepen het marginaal tarief nauwelijks veranderde (controle groep). Invullen van de empirisch geschatte waarden geeft het resulterende opbrengstmaximaliserende toptarief. Uit deze studies blijkt dat het opbrengstmaximaliserende tarief dicht bij het huidige toptarief ligt.

Vraag 27

Welke effecten doen zich in de praktijk voor waaruit wordt geconcludeerd dat het eerste-ordegedragseffect bij invoering van een toptarief in box 1 50% bedraagt?

Antwoord 27

Empirisch onderzoek laat zien dat het formeel aantal gewerkte uren aan de top maar beperkt reageert op financiële prikkels zoals een hoger toptarief in box 1 (Bargain, et al., 20148, CPB, 20159). Empirisch onderzoek laat echter ook zien dat het inkomen dat belast wordt volgens het toptarief in aanzienlijke mate reageert op het toptarief (Saez e.a., 201210, Jongen en Stoel, 2013). Waar komt het verschil vandaan? Het topinkomen kan door een aantal additionele mechanismen afnemen als gevolg van een hoger toptarief. Naast het formeel aantal gewerkte uren kan een hoger toptarief leiden tot minder overwerken of minder bijverdienen, andere klussen worden bijvoorbeeld niet meer aangepakt. Mensen met hoge inkomens kunnen zich minder inspannen om carrière te maken bij hun huidige werkgever of om een betere baan te vinden. Verder kunnen mensen met topinkomens meer gebruik gaan maken van arbeidsgerelateerde of persoonlijke aftrekposten, die bij een hoger toptarief meer financieel voordeel bieden, zoals extra pensioenvoorzieningen die bij inleg onbelast zijn. Bovendien kan een deel van de topinkomens een groter deel van hun inkomen anders uit laten betalen, bijvoorbeeld via een BV waardoor lager belaste winst in box 2 uitgekeerd kan worden in plaats van loon.

Vraag 28

Kunt u aangeven welke beroepen worden uitgeoefend door personen die meer dan 150.000 euro op jaarbasis verdienen; en is het reëel om te veronderstellen dat deze personen minder gaan werken wanneer een toptarief wordt ingevoerd?

Antwoord 28

Het Ministerie van Financiën houdt niet bij welke beroepen (of beroepsgroepen) meer dan 150.000 euro inkomsten in box 1 per jaar opleveren. Hier doen we dan ook geen uitspraken over.

Voorts is het belangrijk te benadrukken dat het effect op het aantal gewerkte uren aan de top maar één van de gedragseffecten is van een hoger toptarief, zie ook het antwoord op vraag 27.

Vraag 29

Waarop is gebaseerd dat een verhoging van het algemene vennootschapsbelastingtarief (vpb-tarief) een eerste-ordegedragseffect van 20 procent kent en welke onderzoeken liggen hieraan ten grondslag?

Antwoord 29

Het gedragseffect is gebaseerd op de CPB studie «Corporate Tax Consolidation and Enhanced Cooperation in the European Union» waarin gesteld wordt dat een één procentpunt hogere vennootschapsbelasting de grondslag met 0,8% verlaagt. Dit resulteert in een gedragseffect van 20%. Zonder verandering van de grondslag zou de opbrengst bij een tarief van 25% met 4% toenemen. Vanwege de kleinere grondslag is de opbrengst echter 0,8% minder, wat 20% van het effect zonder grondslagverandering is. Ook het CPB heeft met dit gedragseffect gerekend bij de maatregelen in de vennootschapsbelasting welke zijn opgenomen in de CPB publicatie «Keuzes in Kaart 2018–2021».

Vraag 30

Is bij de bedragen die staan bij de verhoging dan wel verlaging van het heffingvrij vermogen rekening gehouden met het feit dat toeslagen hoger dan wel lager kunnen uitvallen?

Antwoord 30

In de sleuteltabel is bij de verhoging of verlaging van het heffingvrij vermogen van box 3 geen rekening gehouden met het effect op toeslagen.

Vraag 31

Kunt u toelichten waarom een verhoging van het lage vpb-tarief met 1% 217 miljoen oplevert en een verhoging van het algemene vpb-tarief met 1% 549 miljoen oplevert?

Antwoord 31

De verhoging van het lage vennootschapsbelastingtarief met één procentpunt levert minder op dan een verhoging van het algemene tarief vennootschapsbelasting met één procentpunt omdat het deel van de grondslag dat onder de schijfgrens van 200.000 euro valt kleiner is dan het deel van de grondslag dat daarboven valt.

Vraag 36

Is de parameterbrief voortaan een vast onderdeel bij de verstrekking van de sleuteltabel of is het een eenmalige actualisatie die nu «toevallig» gelijktijdig met de sleuteltabel wordt aangeboden?

Antwoord 36

De genoemde data en termijnen in de parameterbrief worden periodiek geactualiseerd, als gevolg van onder meer ontwikkelingen binnen het systeemlandschap en de beschikbaarheid en verdeling van capaciteit binnen de Belastingdienst. De parameterbrief 2017 was de eerste actualisatie van de oorspronkelijke parameterbrief 2016. Volgend voorjaar zal ten behoeve van de parlementaire behandeling van het Belastingplanpakket 2019 een nieuwe actualisatie naar uw Kamer worden verstuurd.

Vraag 37

Ziet u mogelijkheden om de processen in de toekomst zodanig aan te passen dat mogelijke aanpassingen die opkomen tijdens de parlementaire behandeling van het Belastingplanpakket ook in de voorlopige-aanslagregeling voor het komende jaar kunnen worden meegenomen?

Vraag 38

Hoeveel parameters zijn er momenteel?

Vraag 39

Hoeveel getallen zijn «hard geprogrammeerd»?

Vraag 40

Hoeveel getallen zijn niet uniform in het systeem opgenomen?

Vraag 41

Kunt u inzichtelijk maken wat binnen het fiscale domein de ontwikkeling is van het aantal parameters, het aantal hard geprogrammeerde getallen en het aantal getallen wat niet uniform in het systeem is opgenomen over de afgelopen (+/-) 15 jaar?

Vraag 42

Is er een verband tussen (de toename van) het aantal parameters en andere sleutelgetallen enerzijds en de termijnen waarbinnen fiscale wijzigingen kunnen worden doorgevoerd anderzijds?

Antwoord 37, 38, 39, 40, 41 en 42

Parameters zijn bestaande bedragen en percentages in de systemen van de Belastingdienst waarvan de waarden zich eenvoudig laten aanpassen. Veruit de meeste bedragen en percentages waarmee de Belastingdienst werkt zijn parameters. In een beperkt aantal gevallen zijn bedragen en percentages hard geprogrammeerd. Het applicatielandschap bestaat uit honderden applicaties, waarin parameters en niet-parameters zijn opgenomen. Het precieze aantal parameters en niet-parameters en de ontwikkelingen daarvan in de afgelopen 15 jaar zijn niet voorhanden. Met het complexer worden van de wetgeving is het aantal parameters en andere sleutelgetallen toegenomen.

Processen en systemen van de Belastingdienst worden voortdurend verbeterd. Zo was het bij het Belastingplanpakket 2016 nog niet mogelijk om parameterwijzigingen die voortkwamen uit het parlementaire traject mee te nemen bij het opleggen van de massale voorlopige aanslagen inkomstenbelasting. Daarentegen kon bij het laatste Belastingplanpakket 2017 de Belastingdienst voor het eerst in de massaal opgelegde voorlopige aanslagen voor de inkomstenbelasting rekening houden met parameterwijzigingen als gevolg van nota’s van wijziging en amendementen tijdens het parlementaire traject.

Een van de doelstellingen van het lopende meerjarige programma Modernisering IV-landschap (Kamerstuk 31 066, nr. 304) is doorlooptijden voor het doorvoeren van wetswijzigingen en andere procesvernieuwingen te verkorten. Overigens wordt de doorlooptijd voor een bepaalde wetswijziging ook beïnvloed door de stapeling met andere wijzigingen, hetzij in wetgeving hetzij in verbeteringen van de interactie met burgers en bedrijven.


X Noot
1

Studiegroep Begrotingsruimte (2016). Van saldosturing naar stabilisatie, Rapport van de 15e Studiegroep Begrotingsruimte (bijlage bij Kamerstuk 34 300, nr. 74)

X Noot
2

Kamerstukken 34 552 en 34 553 en 34 554 en 34 555 en 34 545, E

X Noot
5

Jacobs, B., Jongen, E., en F. Zoutman (2013). Over de top, CPB Policy Brief 2013/04, Den Haag.

X Noot
6

Jacobs, B., Jongen, E., en F. Zoutman (2013). Meer over de top, CPB Achtergronddocument, Den Haag.

X Noot
7

Jongen, E. en M. Stoel (2013). Estimating the elasticity of taxable labour income in the Netherlands, CPB Achtergronddocument, Den Haag.

X Noot
8

Bargain, O., Orsini, K., en A. Peichl (2014) Comparing labor supply elasticities in Europe and the United States: New results, Journal of Human Resources, 49(3), pp. 723–838.

X Noot
9

CPB, 2015, Kansrijk arbeidsmarktbeleid, CPB Boek 16, Den Haag.

X Noot
10

Saez, E., Slemrod, J. en S. Giertz, 2012, The elasticity of taxable income with respect to marginal tax rates: A critical review, Journal of Economic Literature, 50(1), pp. 3–50.

Naar boven