31 015 Kindermishandeling

Nr. 101 BRIEF VAN DE MINISTER VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 2 mei 2014

Per brief van 10 april 2014 is mij door de Vaste Kamercommissie voor Veiligheid en Justitie verzocht een reactie te geven op het nieuwsbericht «Man met half miljoen kinderpornoplaatjes vrij door fout OM». Met deze brief voldoe ik aan dit verzoek.

Op 8 april 2014 verscheen een krantenbericht1 waarin werd gesteld dat kinderpornografie-dagvaardingen door de rechter nietig kunnen worden verklaard wegens een verschil van inzicht tussen het Openbaar Ministerie (OM) en de rechtspraak over de mate waarin een tenlastelegging specifiek moet zijn. Een ernstige kwestie waarover ik met uw Kamer van gedachte heb gewisseld tijdens het mondelinge vragenuur van 22 april 20142.

Ik wil voorop stellen dat het slechts gaat om een zeer klein gedeelte van de kinderpornografie-dagvaardingen die nietig zijn verklaard door het eerder genoemde verschil van inzicht tussen het OM en (een klein aantal) kamers van rechtbanken inzake de interpretatie van artikel 261 Wetboek van Strafvordering (Sv.). Dit artikel ziet op de dagvaarding en de tenlastelegging. Het overgrote merendeel van de dagvaardingen betreffende kinderpornografie-vergrijpen wordt geaccepteerd door rechtbanken.

Voor 2011 gaf het OM in de tenlastelegging aan uit hoeveel afbeeldingen de collectie van de verdachte bestond en gaf daarbij een expliciete beschrijving van 10 tot 20 afbeeldingen. Begin 2011 is het OM overgegaan op een nieuwe wijze van ten laste leggen in kinderpornozaken. Deze methode houdt in dat een categorische beschrijving van seksuele handelingen wordt gegeven van de gehele verzameling aangetroffen kinderpornografisch beeldmateriaal, zonder hierbij de concrete afbeeldingen in detail te «beschrijven». Een aantal voor de collectie representatieve afbeeldingen wordt bovendien door de Officier van Justitie tijdens de zitting getoond aan de rechtbank. Hierdoor is het volgens de mening van het OM voldoende duidelijk waartegen de verdachte zich moet verweren.

Ook in antwoord op schriftelijke Kamervragen over ditzelfde onderwerp op 3 maart 20143 heb ik uw Kamer bericht dat zowel het OM als ik van mening zijn dat de nieuwe vorm van ten laste leggen voldoet aan de vereisten van art. 261 Sv. In een beperkt aantal gevallen hebben rechtbanken geoordeeld dat dit niet het geval is. Om duidelijkheid te krijgen over haar nieuwe manier van ten laste leggen heeft het OM recentelijk beroep aangetekend tegen de nietigverklaring van een kinderpornografie-dagvaarding. Op deze manier wil zij een oordeel van het Hof of, indien nodig, de Hoge Raad krijgen over de nieuwe methode van ten laste leggen. Het Hof Arnhem-Leeuwarden heeft op 2 april 20144 bepaald dat de nieuwe manier van ten laste leggen voldoet aan de voorwaarden van artikel 261 Sv.

Tenslotte wil ik benadrukken dat, in tegenstelling tot de berichtgeving, de juridische mogelijkheden van het OM niet eindigen wanneer een dagvaarding nietig wordt verklaard. Het OM komt in deze gevallen bij de betreffende rechtbank met een nieuwe dagvaarding waarin een tenlastelegging staat opgenomen zoals gebruikelijk was voor 2011. Ook kan het OM ervoor kiezen om, zoals hierboven reeds is aangegeven, in beroep te gaan tegen de nietigverklaring. In beide gevallen is het echter niet uitgesloten dat de behandeling van de rechtszaak hierdoor vertraging oploopt. Deze vertraging kan mogelijk van invloed zijn op de strafeis en de eventuele uiteindelijk opgelegde straf. Dit is uiteraard niet wenselijk. Daarom is, naast het bovengenoemde streven naar duidelijkheid, deze problematiek momenteel ook onderwerp van overleg in het Landelijk Overleg Zedenofficieren. Uiteraard zal ik dit, zoals ook aangeven tijdens het vragenuur van 22 april 2014, nauwlettend volgen.

De Minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten


X Noot
2

Handelingen II 2013/14, nr. 78, Vragenuur.

X Noot
3

Aanhangsel Handelingen II 2013/14, nr. 1374.

X Noot
4

ECLI:NL:GHARL:2014:3013.

Naar boven