30 991 Beleidsdoorlichting Economische Zaken

Nr. 27 LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 20 oktober 2015

De vaste commissie voor Economische Zaken heeft een aantal vragen voorgelegd aan de Staatssecretaris van Economische Zaken over de brief van 26 juni 2015 inzake de kabinetsreactie op het Interdepartementaal Beleidsonderzoek Agro-, Visserij-, en Voedselketens (Kamerstuk 30 991, nr. 25).

De Staatssecretaris heeft deze vragen beantwoord bij brief van 19 oktober 2015. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie, Vermeij

De adjunct-griffier van de commissie, Thomassen

1

Hoe kan het interdepartementaal beleidsonderzoek (IBO) voldoen aan de Regeling Periodiek Evaluatieonderzoek (RPE), wanneer er geen onafhankelijke deskundige, conform de vereisten voor de RPE, is geconsulteerd?

Antwoord:

IBO’s kennen een eigen institutionele inbedding, waarbij de kritische blik van buiten het beleidsdepartement op andere wijze kan zijn vormgegeven. IBO’s worden uitgevoerd door werkgroepen met een technisch karakter. In deze werkgroepen nemen naast een lid van het verantwoordelijke beleidsdepartement ook andere leden deel, waaronder in dit geval leden van de Ministeries van Financiën, Algemene Zaken en Buitenlandse Zaken.

De taakopdracht van het IBO bevat op dit vlak van externe deskundigen een aantal suggesties in de vorm van denkrichtingen. De werkgroep heeft dit ingevuld door een variëteit aan deskundigheid te consulteren. Deskundigen waren bijvoorbeeld gelieerd aan het LEI, de Rabobank, Panteia, LTO, Stichting Natuur en Milieu, de Dierenbescherming en de Universiteit van Amsterdam. Voor een compleet overzicht, zie pagina 89 van het rapport.

Daarnaast worden IBO-rapporten – alvorens ze aan de Tweede Kamer worden aangeboden – getoetst door de Ambtelijke Commissie Heroverwegingen (ACH).

2

Is er een extern deskundige van, bijvoorbeeld, het CPB of PBL betrokken bij het IBO, zoals gesuggereerd in de taakopdracht van dit IBO?

Antwoord:

Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 1.

3

Waarom heeft u de aangekondigde evaluatie van het Landbouw Economisch Instituut (LEI) niet naar de Kamer gestuurd?

Antwoord:

De studies die onderdeel uitmaakten van het IBO, te weten «Fiscale faciliteiten agrosector». «Werking en effecten, LEI Wageningen UR (2014)» en «Internationale Benchmark, LEI Wageningen UR (2014)» zijn meegestuurd. Het aanvullende LEI rapport «Visies uit de agrarische praktijk op de landbouwvrijstelling, LEI Wageningen UR (2015)» is niet meegezonden omdat dit rapport formeel geen onderdeel uitmaakte van het IBO. Dit rapport is echter wel openbaar. In de kabinetsreactie is een link opgenomen naar deze aanvullende studie.

4

Welk vervolgonderzoek ziet u voor zich op basis van dit IBO?

Antwoord:

Zoals aangegeven in de kabinetsreactie heb ik maatregelen getroffen die ertoe moeten leiden dat de kwantiteit en de kwaliteit van de beleidsevaluaties omhoog gaan. Daarnaast laat ik momenteel een scenariostudie doen voor het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) na 2020. Dit om tijdig de Nederlandse inzet te kunnen bepalen voor toekomstige onderhandelingen over het GLB (aanbevelingen 4 van het IBO).

5

Welke beperkingen kent dit IBO volgens u?

Antwoord:

Dit IBO had een brede opdracht (alle uitgaven onder artikel 16 van de EZ begroting), waardoor in dit IBO vergeleken met andere onderzoeken minder aandacht kon worden gegeven aan de doelmatigheid van de afzonderlijke steunmaatregelen. Een tweede beperking betreft de nauwe verwevenheid van het agrodomein met het Europese Landbouwbeleid, waardoor de nationale keuzemogelijkheden beperkt zijn. Verder constateerde de IBO-werkgroep dat er te weinig beleidsevaluaties op deelterreinen waren uitgevoerd. Op dat vlak zijn inmiddels verbetermaatregelen getroffen, maar daarvan konden bij dit onderzoek nog maar beperkt de vruchten worden geplukt.

6

Onderschrijft u de stelling dat dit IBO geen oordeel over de doelmatigheid van het gevoerde beleid geeft?

Antwoord:

Nee. De werkgroep gaat in op de bijdrage van financiële instrumenten aan het te bereiken doel van het beleid. Ook doet de werkgroep voorstellen in de vorm van beleidsvarianten die meer in lijn zijn met de doelstellingen die artikel 16 heeft.

7

Kunt u toelichten waarom de afstemming over de kabinetsreactie op het IBO artikel 16 bijna een jaar heeft geduurd?

Antwoord:

Ja, ik heb u hierover geïnformeerd in mijn brief van 16 oktober 2014 (Kamerstuk 30 991, nr. 13). Bij de bepaling van het kabinetsstandpunt zijn, aanvullend op de eerdere uitgevoerde onderzoeken, externe deskundigen geraadpleegd. Deze consultatie en de interdepartementale afstemming hebben meer tijd in beslag genomen dan aanvankelijk gedacht.

8

Kunt u toelichten waarom er niet een onafhankelijke deskundige, zoals de kwaliteitscriteria uit de RPE voorschrijven, is betrokken bij het Interdepartementaal Beleidsonderzoek naar artikel 16?

Antwoord:

Zie het antwoord op vraag 1.

9

Beschouwt u de voorzitter van de werkgroep, die diverse managementfuncties bij het Ministerie van EZ heeft bekleed, als onafhankelijke deskundige conform de vereisten uit de RPE? Kunt u dit nader toelichten?

Antwoord:

Een IBO-voorzitter wordt geselecteerd op basis van expertise en de capaciteit om onafhankelijk van politieke belangen het proces te begeleiden. Hij of zij kan ambtenaar (op het niveau directeur-generaal) zijn of een gezaghebbende functie buiten de overheid vervullen. De voorzitter van het IBO Agro voldoet aan dit profiel.

10

Kunt u alsnog de kwaliteit van het IBO laten toetsen door een onafhankelijke deskundige conform de vereisten uit de Regeling Periodiek Evaluatieonderzoek en zijn of haar oordeel naar de Kamer sturen?

Antwoord:

Zie het antwoord op vraag 1.

11

Waarom heeft de Kamer zo lang moeten wachten op toezending van het IBO rapport?

Antwoord:

Zie het antwoord op vraag 7.

12

Wat is de toegevoegde waarde, procentueel en in miljoenen euro’s, van de primaire sector aan de Nederlandse economie?

Antwoord:

Volgens het Landbouw Economisch Bericht 2015 (http://www.landbouweconomischbericht.nl) is de toegevoegde waarde van het totale Nederlandse agrocomplex € 48 miljard. Dat is 8,3% van het nationale totaal. Binnen het agrocomplex is de toegevoegde waarde van de primaire sector € 10,5 miljard. Dat is 1,8% van het nationale totaal.

13

Wat is het aandeel van de primaire biologische, procentueel en in miljoenen euro’s sector aan de Nederlandse economie?

Antwoord:

De afzet van biologisch voedsel groeit al jarenlang. De consumentenbestedingen aan biologisch voedsel in Nederland zijn in 2013 met 5,4% toegenomen tot 984 miljoen euro. Het aandeel biologisch in de totale bestedingen aan voedsel in Nederland komt voor 2013 uit op 2,4%. De verwachting (van o.a. banken) is dat het aandeel biologisch voedsel in de supermarkten de komende jaren zal blijven groeien. De verwachte groei aan consumentenbestedingen bedraagt in 2014 dan ook 9% en 15% in 2015. De exportwaarde biologisch voedsel bedroeg 928 miljoen euro in 2014. Het aandeel export biologisch voedsel in de gehele export van voedsel bedraagt 1,7%.

14

Wat is het aandeel, per primaire (dier-)sector uitgewerkt, dat de agrarische sector bijdraagt in toegevoegde waarde aan de Nederlandse economie?

Antwoord:

Binnen het totale agrocomplex kunnen verschillende deelcomplexen worden onderscheiden. Volgens het Landbouw Economisch Bericht 2015 was het aandeel van de deelcomplexen in toegevoegde waarde van het Nederlandse agrocomplex als volgt:

  • grondgebonden veehouderij 30,3%

  • glastuinbouw 22,1%

  • akkerbouw 21,9%

  • intensieve veehouderij 15,3%

  • opengrondstuinbouw 8,7%

  • visserij 1,7%.

15

Welk percentage van de totale dierlijke productie is bestemd voor Nederlandse humane consumptie?

Antwoord:

  • Voor varkensvlees, pluimveevlees en kalfsvlees is Nederland netto exporteur en bedraagt de Nederlandse consumptie respectievelijk: 30%, 45% en 10% van de totale productie.

  • Voor rundvlees en schapenvlees geldt dat Nederland minder produceert dan consumeert. Voor deze producten is Nederland dus netto importeur. Per saldo is de Nederlandse consumptie dus meer dan 100% van de eigen productie.

  • Voor melkproducten en eieren geldt op basis van de beschikbare gegevens (LEI 2015) dat Nederland netto exporteur is; van de geproduceerde eieren, boter en kaas bedraagt de Nederlandse consumptie respectievelijk (ongeveer) 50%, 60% en 40%.

  • Voor mager melkpoeder is Nederland importerend, de consumptie overtreft dus de eigen productie. Voor vol melkpoeder is Nederland exporterend en consumeert Nederland ongeveer 20% van de productie.

16

Welk percentage van de visserij (uitgesplitst in zeevisserij en aquacultuur) is bestemd voor Nederlandse humane consumptie?

Antwoord:

De Nederlandse visserij is op dit moment volledig gericht op afzet voor humane consumptie. Dit geldt zowel voor zeevisserij als aquacultuur.

17

Wat zijn de uitdagingen in de visserij (uitgesplitst in zeevisserij en aquacultuur) op het gebied van dierenwelzijn?

Antwoord:

Het verder verduurzamen van zowel de zeevisserij als de aquacultuur, ook op het gebied van dierenwelzijn, blijft uitgangspunt van beleid. Ten aanzien van zeevisserij geldt in de komende periode als belangrijkste uitdaging de aanlandplicht die ertoe moet leiden dat door meer selectieve vistechnieken ongewenste bijvangst en jonge vis worden gespaard. Ten aanzien van aquacultuur zijn er uitdagingen voor innovaties in de viskweektechniek waardoor bijvoorbeeld de waterkwaliteit van bassins wordt verbeterd. Het Europees Fonds voor Maritieme Zaken en Visserij (EFMZV) ondersteunt dergelijke verduurzamende innovaties.

18

Wat zijn de uitdagingen in de visserij (uitgesplitst in zeevisserij en aquacultuur) op het gebied van milieu?

Antwoord:

In 2013 is het Gemeenschappelijke Visserij Beleid (GVB) herzien. De belangrijkste aanpassing voor de zeevisserij is om – indien mogelijk – in 2015 de Maximale Duurzame Opbrengst (Maximum Sustainable Yield MSY) te bereiken en geleidelijk toenemend voor alle bestanden uiterlijk 2020. Verder ligt er een opgave om de impact van de visserij op het ecosysteem te verminderen. Het gaat hier bijvoorbeeld om het meer selectief maken van vistuigen en innovatieve technieken, met als doel de ongewenste bijvangsten van commerciële soorten te verminderen, bijvangsten van kwetsbare organismen als haaien en roggen, zeezoogdieren en vogels te voorkomen en bodemberoering in kwetsbare gebieden te verminderen. In de Mariene Strategie voor het Nederlandse deel van de Noordzee 2012–2020 deel I (Kamerstuk 33 450, nr. 1) zijn aanvullende opgaven geformuleerd voor het bereiken van de Goede Milieu Toestand in 2020 in het kader van biodiversiteit, voedselketens en bescherming van bodemhabitats. Het GVB zal waar relevant moeten bijdragen aan het bereiken van deze doelstellingen, samen met maatregelen in andere sectoren.

De aquacultuur buiten de kustwateren op zee staat nog in de kinderschoenen. Er wordt nu geëxperimenteerd met de kweek van macro-algen. Pilots voor de kweek van andere aquatische organismen (waaronder de invang van mosselen) zijn onderweg. De belangrijkste opgave bij de kweek van mariene organismen op zee is te voorkomen dat de soorten autochtone soorten verdringen en dat er verder geen milieuvreemde stoffen (bijvoorbeeld antibiotica) in het milieu worden gebracht.

19

Welke organisaties en initiatieven voeren de druk op de visserijketen (uitgesplitst in zeevisserij en aquacultuur) op om invulling te geven aan het concept verantwoord ondernemen?

Antwoord:

Vergelijkbaar met ondernemers in andere economische sectoren worden ook ondernemers in het visserij- en aquacultuurdomein door uiteenlopende partijen aangesproken op de wijze waarop hun productie plaatsvindt en is georganiseerd. Zo zijn bijvoorbeeld de wijze waarop wordt gevist, waarop vis, schaal- en schelpdieren worden gekweekt en de omstandigheden waaronder dit voor zowel mens als dier plaatsvindt voor NGO's, politieke partijen, consumentenorganisaties, wetenschappers etc. reden om bij ondernemers aandacht te vragen voor het belang van maatschappelijk verantwoord ondernemen.

20

Hoe geeft u uw faciliterende, ondersteunende en toezichthoudende rol vorm in de visserijketen (uitgesplitst in zeevisserij en aquacultuur)?

Antwoord:

In het visserij- en aquacultuurdomein ziet de overheid een goede werking van de ketens primair als de verantwoordelijkheid van de ketenschakels zelf. Tegelijk faciliteert en ondersteunt de overheid ketenpartijen in de vis- en aquacultuurketens om maatschappelijk belangrijk geachte trajecten en processen, zoals verduurzaming van de productie, waardevermeerdering in de keten, certificering en vraagsturing te bevorderen. Dat gebeurt met behulp van de reguliere instrumenten zoals wetgeving, vergunningverlening, onderzoek en subsidiëring. Waar het visserijbeleid – en gedeeltelijk het aquacultuurbeleid – een Europees karakter heeft, zijn deze instrumenten vaak ingebed in het Europese Visserijbeleid. Voorbeelden zijn het EU-visbestandsbeheer, EU-marktmaatregelen en de inzet van het EFMZV. Toezicht, in de vorm van controle en handhaving, is de verantwoordelijkheid van de NVWA.

21

Zijn er voorbeelden in de visserij (uitgesplitst in zeevisserij en aquacultuur) waarbij door marktfalen maatschappelijke doelen niet binnen het gewenste tijdsbestek worden gerealiseerd?

Antwoord:

In de zeevisserij was het beleid om uiterlijk 2015 te gaan vissen op het vangstniveau van de maximaal duurzame opbrengst. Voor bijvoorbeeld kabeljauw in de Oostzee is besloten die datum naar achteren te schuiven, om de economische gevolgen voor de sector te dempen en daarmee meer tijd te geven zich daar op in te stellen.

Bij de aquacultuur wordt het streven om het productievolume van kweekvis te verhogen – om minder afhankelijk te worden van import van buiten de EU – niet gehaald, doordat buiten de EU veel goedkoper geproduceerd kan worden.

22

Kunt u aangeven wat voor soort bedrijven vallen onder de 52 miljard toegevoegde waarde van het agrocomplex in 2011 (is dit ook retail, doorvoer, verwerkende industrie, voedsel industrie zoals Unilever)?

Antwoord:

Statistische gegevens over handelsstromen zijn geanonimiseerd en bedrijfsnamen zullen niet genoemd worden. Algemeen kan gesteld worden dat voor de toegevoegde waarde de toeleverende industrieën (zoals zaai- en pootgoed, kunstmest, veevoer, maar bijvoorbeeld ook machines voor de V&G-industrie), de primaire sector, de verwerking tot (eind)producten en de distributie van de (eind)producten tot aan de supermarkten zijn inbegrepen.

23

Is het voornemen om de concurrentiepositie van het agrofoodcomplex te versterken gericht op kwantitatieve of kwalitatieve versterking? In hoeverre sluit het een het ander volgens u uit?

Antwoord:

Ik verwijs u hiervoor naar de Kamerbrief over de uitvoering van de motie Smaling (Kamerstuk 21 501-32, nr. 855) om te sturen op een omslag van kwantiteit naar kwaliteit die op 19 oktober aan uw Kamer is verzonden.

24

Welke kwantificeerbare beleidsdoelen streeft u na?

Antwoord:

Het kabinet streeft naar concurrerende, duurzame, veilige agro-, visserij- en voedselketens die aanzienlijke bijdragen leveren aan de kracht van de Nederlandse economie. In de EZ-begroting zijn hiervoor diverse kengetallen opgenomen.

25

Hoe wilt u de concurrentiekracht van de agrarische sector versterken?

Antwoord:

Ik wil de concurrentiekracht versterken op de wijze zoals is aangegeven in de Kamerbrieven die worden geciteerd op pagina 3 en 4 van de kabinetsreactie. Het gaat onder andere om het openen van nieuwe exportmarkten door het wegnemen van fytosanitaire en veterinaire belemmeringen in derde landen, om het bedrijven van economische diplomatie en het organiseren van handelsmissies. Maar ook om de inzet van het topsectorenbeleid voor het bedrijfsleven, een slagvaardig opererend WUR-complex en een op de arbeidsvraag toegesneden landbouwonderwijs. Tot slot helpen fiscale faciliteiten (VAMIL, MIA en EIA) de sector om te investeren in innovatieve duurzame technologieën.

26

Welke integrale visie heeft u voor de agro sector?

Antwoord:

De term «visie» verwijst naar het lange termijnperspectief dat het kabinet voorstaat en de koers die daarvoor gekozen wordt. Zoals in de kabinetsreactie is aangegeven in reactie op aanbeveling 1 van het IBO-rapport, kiest het kabinet voor een duurzame «groene» economische groei, hetgeen betekent dat het kabinet de concurrentiepositie van de agroketens wil versterken en tegelijkertijd verdere verduurzaming stimuleert op het gebied van voedsel(productie en -veiligheid), dier- en plantgezondheid, dierenwelzijn, milieu en biodiversiteit. Zo wil het kabinet bevorderen dat de agroketens hun toonaangevende positie in Europa en wereldwijd uitbouwen. Deze integrale benadering heeft het kabinet concreet vertaald naar het beleid voor sectoren en maatschappelijke opgaven die op het gebied van landbouw en voedsel spelen. In de reactie van het kabinet op het IBO rapport is hier een aantal voorbeelden van genoemd.

27

Ontwikkelt u beleid om risico's van innovatieve investeringen af te dekken? Zo nee, waarom niet?

Antwoord:

Om risicovolle investeringen in verduurzaming en ketenvernieuwing te stimuleren heb ik de Garantstelling Marktintroductie Innovaties (GMI) aangekondigd. Op basis van analyses dat in de marktintroductiefase de investeringen in ontwikkelde agro-innovaties stokken op financiering en de hoofdelijke aansprakelijkheid van de ondernemer. De GMI komt hierin tegemoet. De regeling zal nog dit jaar gepubliceerd worden.

28

Waarom volgt u aanbeveling 1, het actualiseren van een integrale visie, van het IBO niet op?

Antwoord:

Met de door het kabinet gepresenteerde nota’s over de verschillende maatschappelijke opgaven waar het agrocomplex voor staat, heeft het kabinet gewerkt aan actualisering en verdere uitbouw van de visie op het agrocomplex. De bij vraag 26 beschreven visie zal mede ten grondslag liggen aan toekomstige beleidsdocumenten die het agrocomplex betreffen of hieraan raken. Een voorbeeld hiervan is de reactie van het kabinet op het WRR-advies «Naar een voedselbeleid». Deze reactie vormt een volgende bouwsteen van de integrale visie, ditmaal integraal bezien vanuit het beleidsdomein voedsel. Zoals aangegeven in de Kamerbrief van 9 oktober jl is de planning er op gericht dat de kabinetsreactie op het WRR rapport voor de begrotingsbehandeling Economische Zaken, onderdeel landbouw en natuur, aan uw Kamer wordt gezonden.

29

Welke bewindspersonen zijn betrokken geweest bij het opstellen van de integrale visie op het agrocomplex?

Antwoord:

De in de kabinetsreactie verwoorde visie op het agrocomplex is vastgesteld in de ministerraad. Bij de specifieke beleidsdocumenten die worden genoemd in de reactie van het kabinet op het IBO rapport zijn steeds, waar relevant, de betreffende bewindspersonen betrokken.

30

Waarom is dierenwelzijn binnen de integrale visie op het agrocomplex geen speerpunt voor u?

Antwoord:

Zoals aangegeven in de kabinetsreactie op het IBO rapport heeft het kabinet in diverse kamerbrieven en toekomstvisies de richting uitgewerkt waarin het agrocomplex zich moet ontwikkelen en de rol van de overheid daarbij. Eén van die kamerbrieven is de beleidsbrief dierenwelzijn van 4 oktober 2013 (Kamerstuk 28 286, nr. 651). In deze beleidsbrief staan de speerpunten voor dierenwelzijn voor deze kabinetsperiode.

31

Welke natuur-, milieu- en of dierenwelzijnsorganisaties zijn betrokken geweest bij het opstellen van de integrale visie op het agrocomplex?

Antwoord:

Zoals aangegeven in de kabinetsreactie benadert het kabinet de doelen en opgaven vanuit een coherente visie. Deze visie is per deelterrein meer concreet gemaakt in diverse beleidsbrieven. Een aantal daarvan is opgesomd in de kabinetsreactie. Op deze beleidsterreinen vindt regelmatig overleg plaats met de verschillende betrokken organisaties.

32

Op welke manier worden zowel dierenwelzijn als verduurzaming in de visserij (uitgesplitst in zeevisserij en aquacultuur) vormgegeven in uw speerpunten?

Antwoord:

Ik verwijs u hiervoor naar het antwoord op vraag 17.

33

Welk aandeel hebben dierenwelzijn en duurzaamheid ieder op zich in de (nog te ontwikkelen) integrale visie op het agrocomplex?

Antwoord:

Het kabinet vindt een respectvolle omgang met dieren en het kunnen uitoefenen van natuurlijk gedrag door dieren belangrijk en ziet dierenwelzijn als een integraal onderdeel van een duurzame veehouderij. Dat komt niet alleen tot uiting in de (uitvoering van de) beleidsbrief dierenwelzijn van 4 oktober 2013 (Kamerstuk 28 286, nr. 651), maar ook in de Uitvoeringsagenda Duurzame Veehouderij, de Alliantie Verduurzaming Voedsel en de verduurzamingsagenda’s van de afzonderlijke ketens zoals de Duurzame Zuivelketen en het Recept voor Duurzaam Varkensvlees.

34

Wat is het aangrijpingspunt voor effectieve beïnvloeding door de overheid binnen de visserijsector (uitgesplitst in zeevisserij en aquacultuur)?

Antwoord:

Zoals aangegeven in mijn brief van 26 juni 2015 (TK 30 991, nr. 25) kan het aangrijpingspunt voor effectieve beïnvloeding per sector verschillen, maar in hoofdlijn geldt voor de visserij- en aquacultuursector hetzelfde als ik heb aangegeven. Het beleid is erop gericht om alle schakels in de keten te verduurzamen. Het initiatief hiervoor ligt primair bij de marktpartijen (zoals bijvoorbeeld door certificeringstrajecten zowel voor de visserij- als de aquacultuursector).Vanuit de overheid stimuleer ik de verduurzaming door financiële ondersteuning (Europees Fonds voor Maritieme Zaken en Visserij). Ten slotte kan verduurzaming ook worden afgedwongen door normstelling en regelgeving.

35

Bent u voornemens om de groene economische groei via innovatie in te vullen door biotechnologie in de landbouwsector te bevorderen? Zo ja, op welke concrete manier zal u het gebruik en toepassing van biotechnologie bevorderen? Zo nee, waarom niet, en wordt Nederland hierdoor dan niet op grote achterstand gezet in vergelijking met landen waar biotechnologie al wel een grote vlucht heeft genomen?

Antwoord:

Biotechnologie biedt kansen op het gebied van voedselzekerheid, voedselkwaliteit en duurzaamheid. Ik vind het belangrijk dat deze kansen door het bedrijfsleven worden benut, binnen het beleidskader voor genetisch gemodificeerde (gg) planten: «ja, mits veilig voor mens, dier en milieu» en dat er ruimte wordt geboden aan deze ontwikkelingen. Biotechnologie kan bijvoorbeeld bijdragen aan vermindering van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen, zoals bijvoorbeeld is gebleken in het programma Duurzame resistentie tegen Phytophthora van Wageningen UR.1 Ik nodig het bedrijfsleven uit om gewassen te ontwikkelen die een bijdrage leveren aan voedselzekerheid, voedselkwaliteit en duurzaamheid, ongeacht of dat met biotechnologie of op andere wijze gebeurt. Hierbij kan het bedrijfsleven gebruik maken van regelingen zoals het Topsectorenbeleid.

Het kabinet signaleert dat er zorgen zijn over de consequenties van eigenaarschap in biotechnologie en zet daarom in op het voorkomen van monopolieposities door de verruimde kwekersvrijstelling ten gunste van de innovatieve plant- en zaadveredelingssector.

Ter bevordering van biotechnologie in de landbouwsector zet Nederland zich ervoor in dat de Europese Commissie een standpunt bepaalt over de zogenaamde New Breedings Techniques. Het gaat dan om de vraag of gebruik van deze technieken leidt tot een genetisch gemodificeerd organisme (ggo) of niet. Immers, als dat niet het geval is, dan is het organisme dat met die techniek is vervaardigd vrijgesteld van de Europese gg-wetgeving. In het bijzonder zet Nederland in EU-verband in op het regelen dat toepassing van cisgenese niet leidt tot het vervaardigen van een ggo, zodat de gg-regelgeving daarvoor niet geldt. Cisgenese leidt tot dezelfde gewassen als traditionele veredeling, alleen op een andere manier en vele malen sneller. De European Food Safety Authority is van oordeel dat cisgenese niet meer risico’s met zich meebrengt dan traditionele plantveredeling.

Uitgangspunt van het kabinetsbeleid voor biotechnologie bij dieren is: «Nee, tenzij er geen doorslaggevende nadelige gevolgen zijn voor het welzijn en de gezondheid van het dier en er geen doorslaggevende ethische bezwaren tegen bestaan». Daarnaast moet het gaan om maatschappelijk aanvaarde doeleinden waarbij er geen alternatieven zijn die dezelfde doelen kunnen bereiken zonder toepassing van biotechnologische technieken.

36

Wat verstaat u onder een «gezond voedingspatroon»? Hoe wilt u een toekomstgerichte voedselvoorziening waarmee mensen een gezond voedingspatroon kunnen ontwikkelen stimuleren? Wilt u de consumptie en productie van bepaalde producten gaan ontmoedigen? Zo ja, welke producten heeft u in gedachte? En bent u voornemens hierbij gebruik te maken van financiële en/of fiscale prikkels?

Antwoord:

Het uitgangspunt van het beleid is om de consument te stimuleren naar een «gezond voedingspatroon». Het Voedingscentrum geeft adviezen over een gezond voedingspatroon. Bij deze adviezen gaat hij uit van de richtlijnen Goede Voeding van de Gezondheidsraad. De Minister van VWS heeft afspraken gemaakt met het bedrijfsleven over een verbeterde productsamenstelling, door vermindering van de hoeveelheden zout, verzadigd vet en de calorieën in producten. Ook wordt gewerkt aan informatievoorziening over gezonde voeding via het etiket en door voorlichting door het Voedingscentrum. Via initiatieven zoals de aanpak Jongeren op Gezond Gewicht (JOGG), het stimuleren van een gezonde kantine door de aanpak Gezonde schoolkantine en Gezonde sportkantine wordt ingezet op een gezonde omgeving. Tenslotte wordt onderzoek en innovatie naar gezonde(re) producten vanuit de overheid ondersteund.

Het kabinet is hierbij niet voornemens om de consumptie en productie van bepaalde producten te ontmoedigen, maar wel om bewustwording te versterken met betrekking tot de ecologische footprint die voedsel heeft. Het kabinet is evenmin voornemens om bij het beïnvloeden van consumenten financiële of fiscale prikkels in te zetten. Het kabinet wil wel het bedrijfsleven stimuleren om meer gezonde(re) producten te vervaardigen.

37

Kunt u een visie geven met een ambitieus beeld waar het agrocluster in de toekomst zal staan? Welke ontwikkelingen zijn van belang hoe ziet het Nederlandse agrocluster eruit en hoe ligt dit bij de concurrenten en hoe gaat Nederland daar mee om? Welke ambities heeft u op de lange termijn, dit in relatie tot de groeiende wereldbevolking en de toenemende vraag naar voedsel?

Antwoord:

We staan wereldwijd voor de opgave om tenminste 9 miljard mensen in 2050 te voeden. Nederland kan dankzij onze grote kennis op landbouwgebied, ons innovatieve bedrijfsleven en onze uitstekende internationale reputatie een grote bijdrage leveren aan de wereldwijde voedselzekerheid, onder andere via klimaatslimme landbouw. Ook in ons land is een vitale landbouwsector essentieel. Het agrocomplex heeft een grote economische en maatschappelijke betekenis. Met een totale toegevoegde waarde van 48 miljard euro is het agrocomplex goed voor ongeveer 8,3% van de totale omvang van de Nederlandse economie. Het levert een belangrijke bijdrage aan de werkgelegenheid en aan het positieve handelssaldo. Ik verwacht dan ook dat in de toekomst het Nederlandse agrocluster een belangrijke rol zal blijven spelen in Nederland en op de wereldmarkt. De concurrerende landen om ons heen worden geconfronteerd met dezelfde uitdagingen. Ik zie daarom mogelijkheden om onze innovatieve duurzame technologie in andere landen af te zetten.

38

Wat is de maatschappelijke weging die bijdraagt of markt- en ketengestuurde verduurzaming van de keten gedragen wordt? Op basis van welk onderzoek is tot dit speerpunt gekomen?

Antwoord:

Vragen vanuit de samenleving en markt zijn continu in beweging. Agrofoodketens moeten zich hieraan voortdurend aanpassen om hun «license to produce and deliver» te behouden en waar mogelijk te versterken. Verdere verduurzaming is van belang voor de maatschappelijke acceptatie en op termijn ook voor de economische toekomstbestendigheid. Hiervoor is ook draagvlak zoals bijvoorbeeld de ketenaanpakken «duurzame zuivelketen» en «recept voor duurzaam varkensvlees» laten zien.

39

Wat is uw reactie op de kritiek van sommige stakeholders over de mate waarin het Rijk richting geeft bij afbakening van de ontwikkelruimte voor de land- en tuinbouw (IBO Agro p. 38)? Wijdt u die kritiek aan onduidelijkheid bij de stakeholders over uw visie op uw rol en verantwoordelijkheid in deze, aan ontevredenheid over de wijze waarop u uw rol en verantwoordelijkheid invult, of aan een verschil van mening over rol en verantwoordelijkheid van de overheid? Anders gezegd: is er sprake van een communicatieprobleem, een uitvoeringsprobleem, of meningsverschil? Hoe gaat u – nu en in de toekomst – om met de kritiek?

Antwoord:

Dat zal van geval tot geval verschillen en kan daarom niet zomaar in zijn algemeenheid beantwoord wordt. Daar waar betrokken partijen onduidelijkheid ervaren over de mate waarin het Rijk richting geeft bij de afbakening van de ontwikkelruimte, ben ik graag bereid daarover met hen het gesprek aan te gaan.

Het Rijk stelt regels voor zaken die landelijk geregeld moeten worden, zoals dier- en plantgezondheid, dierenwelzijn, milieu en natuurbescherming. Het is in het belang van ondernemers dat zij op een gelijk speelveld internationaal kunnen produceren en handelen. Daarom wordt Europese en andere internationale wet- en regelgeving steeds meer leidend. Bij de ontwikkeling van deze wet- en regelgeving is het Rijk betrokken. Op het terrein van ruimtelijke ordening en milieu- en natuurvergunningverlening is het kabinetsbeleid dat er een afweging op regionaal en lokaal niveau moet plaatsvinden binnen nationale en Europese kaders.

40

Wijt u het gevoel van milieuorganisaties dat de overheid de overheid zich te veel terugtrekt en verantwoordelijkheid ontloopt door de bal bij consumenten en niet-gouvernementele organisaties (NGO’s) neer te leggen aan uw visie op uw rol en verantwoordelijkheid in deze, aan ontevredenheid over de wijze waarop u uw rol en verantwoordelijkheid invult, of aan een verschil van mening over rol en verantwoordelijkheid van de overheid? Anders gezegd: is er sprake van een communicatieprobleem, een uitvoeringsprobleem, of meningsverschil? Hoe gaat u – nu en in de toekomst – om met deze ontevredenheid?

Antwoord:

Ik herken mij niet in het beeld van een afschuiven van verantwoordelijkheden. Een cruciale toetssteen voor handelen is of beleid effectief is, dat wil zeggen of de gewenste maatschappelijke doelen gerealiseerd worden. In sommige gevallen is daarvoor een stevige overheidsrol nodig, in andere gevallen een meer faciliterende rol. De overheid heeft niet het monopolie op oplossingen voor maatschappelijke vraagstukken; zij gaat de dialoog aan met betrokken partijen en dient altijd oog te hebben voor de eigen verantwoordelijkheid van burgers, bedrijven en maatschappelijke organisaties.

41

Welke rol ziet u voor ketens bij voedselveiligheid en de controle daarop? Welke rol of mogelijkheden zijn er volgens u voor integrale ketens om voedselzekerheid vorm te geven en om samen controles door de NVWA te financieren?

Antwoord:

De primaire verantwoordelijkheid voor de veiligheid, kwaliteit en integriteit van voedselproducten ligt bij de bedrijven zelf, die de kwaliteit van hun eigen productie en distributie moeten bewaken. Voor een goede kwaliteitsbeheersing in de keten zijn samenwerking en afspraken tussen bedrijven noodzakelijk. Via private kwaliteitssystemen en privaatrechtelijke afspraken kunnen voedselproducenten dit borgen. Wij spreken de bedrijven hier op aan. Ik verwijs u hiervoor verder naar de eindrapportage Taskforce Voedselvertrouwen van 9 april jl (Kamerstuk 26 991, nr. 471) en de kabinetsreactie op het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid «risico’s in de vleesketen» van 10 juni 2014 (Kamerstuk 26 991, nr. 418). Voor de financiering van NVWA-controles door het bedrijfsleven verwijs ik u naar de kabinetsvisie «Maat houden» (Kamerstuk 24 036, nr. 407, dd. 26 mei 2014) en de brief over de herziening van het NVWA retributiestelsel van 19 december 2013 (Kamerstuk 33 835, nr. 2).

42

Bent u voornemens om nieuwe maatregelen te nemen om de positie van boeren en tuinders te versterken in de keten?

Antwoord:

Samenwerking in de keten vind ik van groot belang. In dat kader is het zaak dat boeren en tuinders de mogelijkheden van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid benutten. Met name de oprichting van producenten- en brancheorganisaties is daarin een kansrijke optie. De Europese integrale gemeenschappelijk marktordeningsverordening (iGMO) biedt hiertoe faciliteiten. Ik juich het toe dat het bedrijfsleven in toenemende mate gebruik van maakt, om de marktpositie van aangesloten leden te versterken.

43

Wat zijn de doelstellingen, en het tijdsbestek om deze te bereiken, van de Duurzame Zuivelketen?

Antwoord:

De doelen van de duurzame zuivelketen zijn:

  • klimaatneutraal ontwikkelen, de Nederlandse zuivelketen streeft naar 20% reductie van broeikasgassen in 2020;

  • continu verbeteren diergezondheid en dierenwelzijn, melkveehouders zorgen voor optimaal dierenwelzijn en een langer leven voor hun koeien;

  • behoud weidegang op het niveau van 2012, de Nederlandse zuivelsector zet zich in voor koeien in de wei;

  • behoud biodiversiteit & milieu, de melkveehouderij ontwikkelt zich met respect voor dier, omgeving en milieu.

44

Wat zijn de doelstellingen, en het tijdsbestek om deze te bereiken, van het Recept voor duurzaam varkensvlees?

Antwoord:

In het Recept voor Duurzaam Varkensvlees (2013) geeft de varkensvleesketen aan dat zij het volgende vóór 2020 wil bereiken:

  • wereldwijd toonaangevend zijn in duurzaamheid;

  • als voedselproducenten een substantiële bijdrage leveren aan de welvaart in Nederland op een manier die maatschappelijk wordt gewaardeerd;

  • samenwerken binnen de keten volgens renderende verdienmodellen waarbinnen de marge eerlijk wordt verdeeld.

Om dit te bereiken werkt de varkensvleesketen aan een Innovatie- en uitvoeringsagenda. Het is nog niet bekend wanneer deze zal verschijnen.

45

Welke prikkels geeft het kabinet om het noodzakelijke draagvlak voor dierenwelzijn en verduurzaming in de visserij (uitgesplitst in zeevisserij en aquacultuur) te stimuleren?

Antwoord:

De basis voor het draagvlak is de erkenning van alle betrokken partijen dat er sprake is van een gemeenschappelijke opgave en de overtuiging dat men gezamenlijk invulling kan en moet geven aan de verdere verduurzaming en versterking van de gehele visserij- en aquacultuurketen. Het initiatief hiervoor ligt primair bij de marktpartijen, maar dit stimuleer ik ook door de financiële ondersteuning uit het Europees Fonds voor Maritieme Zaken en Visserij.

46

Op welke manier helpt het kabinet de visserij (uitgesplitst in zeevisserij en aquacultuur) bij het opstellen van een duidelijke toekomstvisie gericht op verduurzaming, inclusief een uitvoeringsprogramma met ambities en doelstelling?

Antwoord:

Het opstellen van een toekomstvisie voor de visserijsector is primair een verantwoordelijkheid voor de sector zelf. Recent is het Gemeenschappelijk Visserijbeleid hervormd met daarin belangrijke speerpunten voor het beleid zoals de aanlandplicht en de regionalisering. Zoals eerder met het Europees Visserij Fonds, worden ook nu met het Europees Fonds voor Maritieme Zaken en Visserij projecten ondersteund die zowel de visserij- als de aquacultuursector helpen bij implementatie van de nieuwe regelgeving, zoals bijvoorbeeld een innovatieregeling voor de aanlandplicht. Ik verwijs u voor het uitvoeringsprogramma van het EFMZV naar mijn brief van 1 juli 2015 (Kamerstuk 32 201, nr. 77).

47

Welke voorbeelden van duurzame uitvoeringsprogramma’s zijn er in de visserij (uitgesplitst in zeevisserij en aquacultuur)?

Antwoord:

Voor zowel de visserij- als aquacultuursector is er het Operationeel Programma «Duurzaam vissen voor de markt». Hierin staat beschreven hoe Nederland de middelen uit het Europees Fonds voor Maritieme Zaken en Visserij inzet. Zie mijn brief van 1 juli 2015 (Kamerstuk 32 201, nr. 77). Centraal element daarin is duurzaam gebruik en instandhouding van natuurlijke hulpbronnen. Concreet staan in dit programma centraal: de invoering van de aanlandplicht, verdere verduurzaming van de visserij- en aquacultuur en verbetering van de rendementen in de visserij- en aquacultuurketen.

48

Hoe denkt u de gerichte ketenaanpak vorm te geven? Op welke wijze worden diverse partijen binnen een keten aangespoord om tot een gerichte ketenaanpak te komen?

Antwoord:

De ketengerichte aanpak wordt vorm gegeven door dialoog met de verschillende ketenpartijen, waarbij de ketens worden uitgedaagd om zelf te komen met oplossingen voor vraagstukken vanuit de markt of de samenleving. De overheid heeft met name een faciliterende rol. Het aangrijpingspunt voor effectieve beïnvloeding binnen de keten kan per sector verschillen; dit is mede afhankelijk van het type product of de wijze waarop de keten is georganiseerd. Maatwerk per keten is dus nodig.

Voor maatschappelijke vraagstukken is het van belang dat de ketens een duidelijke toekomstvisie hebben gericht op verduurzaming, inclusief een uitvoeringsprogramma met ambities en doelstellingen. Een goed voorbeeld van een dergelijke ketenaanpak is de Duurzame Zuivelketen.

49

Wat is de reden dat u kiest voor vergroening en vermaatschappelijking als belangrijk aandachtspunt voor de evaluatie van het GLB?

Antwoord:

In de onderhandelingen over het nieuwe GLB 2014–2020 waren dit voor mij belangrijke speerpunten. Het kabinet richt zich op verdere verduurzaming en ontwikkeling van de agrarische sector en op aanpassing aan maatschappelijke wensen. De richting die ik het nieuwe GLB wil geven met de invulling van de vergroening moet bijdragen aan de maatschappelijke inbedding van het Europese gemeenschappelijk landbouwbeleid. Bij de evaluatie van het GLB zijn vergroening en vermaatschappelijking dan ook belangrijke aandachtspunten. Ik geef zo ook invulling aan de motie waarin uw Kamer verzoekt om de biodiversiteitswinst van de vergroening in beeld te brengen en daarover te rapporteren (Kamerstuk 28 625, nr. 202).

50

Kunt u aangeven wat u onder duurzaamheid verstaat en hoe u duurzaamheid in de brede context ziet?

Antwoord:

Het begrip duurzaamheid is in het VN rapport «Our Common future» nader omschreven. Daar is het als volgt gedefinieerd: «Duurzame ontwikkeling is de ontwikkeling die aansluit op de behoeften van het heden zonder het vermogen van de toekomstige generaties om in hun eigen behoeften te voorzien in gevaar te brengen». Voor de regering is een evenwichtige balans van «people (mensen), planet (aarde) en profit (winst) van belang. Het is een dynamisch begrip, gelet op de veranderende maatschappelijke opvattingen en wetenschappelijke inzichten.

Het begrip duurzaamheid in de Agrofoodsector is door het bedrijfsleven uitgewerkt in duurzaamheidsthema’s, zoals weergegeven in de Alliantie Verduurzaming Voedsel (http://duurzamereten.nl/themas/) en de Uitvoeringsagenda Duurzame Veehouderij.

51

Hoe gaat u ervoor zorgen dat alle ketenschakels een redelijke beloning krijgen voor de extra inspanningen voor meer duurzaamheid in de keten die zij leveren? Voorziet u hierbij een mogelijk risico voor de import van goedkopere agrarische producten uit landen waar minder inspanning voor duurzaamheid wordt gedaan door de verschillende ketenpartners? Hoe gaat u dan zorgen voor een eerlijk speelveld en de redelijke beloning voor duurzame Nederlandse agrarische ondernemers?

Antwoord:

Duurzaamheid is te verwaarden als een product zich voldoende onderscheidt van gangbaar voedsel in de ogen van de consument. Ik vind het belangrijk onderscheid te maken tussen de rol van de overheid en de rol van het bedrijfsleven. Het ontwikkelen van nieuwe verdienmodellen is primair een verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven. Wel wordt dit door de overheid gefaciliteerd en ondersteund. Voorbeelden hiervan zijn de pilot eerlijke handelspraktijken, onderzoek naar prijsvorming in de voedselketen van de ACM en de voedselprijzenmonitor. Het Europees Gemeenschappelijk Landbouwbeleid versterkt de positie van de primaire producent door samenwerking binnen producenten- en brancheorganisaties in de landbouw toe te staan.

De inspanningen voor meer duurzaamheid moeten vooral betaald worden door de consumenten in de markt. En dat gebeurt ook, getuige de stevige groei van het duurzame voedselsegment in de afgelopen jaren. Zowel de biologische landbouw als het tussensegment laten een voortdurende toename zien. Concurrentie van geïmporteerd voedsel zal de consument niet van de keuze voor duurzaamheid afbrengen. Het WUR-rapport over level playing field dat als bijlage bij het IBO aan uw Kamer is gestuurd, concludeert dat Nederland in vergelijking met de belangrijkste concurrerende landen een relatief evenwichtig speelveld heeft.

Zie ook het antwoord op vraag 42.

52

Kunt u verder toelichten hoe de objectieve meettechnieken voor evaluaties eruit gaan zien?

Antwoord:

Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik u naar het eindrapport «Durf te meten» van de Commissie Theeuwes en de Kabinetsreactie op dit rapport (Kamerstuk 32 637, nr. 45, 2012). De adviezen uit dit rapport worden op dit moment EZ-breed geïmplementeerd. Een belangrijke aanjager van het verhogen van de kwaliteit van evaluaties is de EZ-brede ingestelde beleidsevaluatiecommissie waarin ook externe leden zitting hebben.

53

Kunt u aangeven hoe geëvalueerd kan worden op basis van objectieve meettechnieken zonder beleidsdoelen vast te stellen?

Antwoord:

Bij beleid worden altijd beleidsdoelen geformuleerd (kwalitatief of kwantitatief). Zoals ik in de Kabinetsreactie heb aangegeven, kies ik per evaluatie voor een onderzoeksmethodologie die zo goed mogelijk inzicht geeft in de effectiviteit van het beleid. Niet altijd zijn voor een objectieve meettechniek voldoende kwantitatieve gegevens voor de te evalueren periode beschikbaar.

54

Op basis van welke criteria en afrekenbare doelen kan volgens u het kabinetsbeleid geëvalueerd worden?

Antwoord:

Zie antwoord op vraag 52 en 53.

55

Ziet u mogelijkheden om bij het maken van beleid doelen te formuleren en een methode voor evaluatie op te zetten? Zo nee, waarom niet?

Antwoord:

Nieuw beleid wordt geformuleerd volgens de richtlijnen van het Integraal Afwegingskader (Kamerstuk 29 515, nr. 330, dd 14 april 2011). Bij beleidsontwikkeling kijk ik nadrukkelijk naar het vooraf bepalen van afrekenbare doelen en de data die hiervoor verzameld moet worden. Zoals ik in de Kabinetsreactie heb aangegeven, bestaat er echter geen standaardmethodologie die bij alle beleidsinstrumenten toepasbaar is.

56

Gaat u met terugwerkende kracht het beleid op de 25 niet-geëvalueerde subsidieregelingen tussen 2007 en 2013 evalueren?

Antwoord:

Artikel 16 wordt door de planning in de begroting afgedekt (zie evaluatiebijlage). Mijn inspanningen zijn gericht op behalen van deze planning. Regelingen uit het verleden die hierin niet zijn opgenomen, zullen niet alsnog geëvalueerd worden. Dit mede omdat een aantal regelingen reeds is afgeschaft en het opzetten/uitvoeren van een evaluatie de nodige capaciteit vergt.

57

Gaat u in lijn met aanbeveling 3 van het IBO selectief subsidie inzetten op het thema dierenwelzijn?

Antwoord:

Dierenwelzijn is onderdeel van subsidieregelingen ter verduurzaming van de veehouderij zoals de subsidieregeling Uitvoeringsagenda Duurzame Veehouderij en de fiscale regelingen Milieu-investeringsaftrek (MIA) en Vervroegde Afschrijving Milieu-investeringen (Vamil) op basis van de Maatlat Duurzame Veehouderij.

58

Welke beleidsinstrumenten zijn de afgelopen jaren ontwikkeld om de rol van de overheid ten aanzien van de visserij (uitgesplitst in zeevisserij en aquacultuur) invulling te geven?

Antwoord

Zie antwoord op vraag 20.

59

Gaat u in lijn met aanbeveling 3 van het IBO selectief subsidie inzetten op het thema dierenwelzijn en/of duurzaamheid in de visserij (uitgesplitst in zeevisserij en aquacultuur)?

Antwoord:

Subsidies in de visserij en aquacultuur vinden plaats via het Europees Fonds voor Maritieme Zaken en Visserij (EFMZV). In het Operationeel Programma EFMZV is duurzaamheid een belangrijk uitgangspunt bij het verlenen van subsidies, zowel in de zeevisserij als in de aquacultuur. Dierenwelzijn is onderdeel van duurzaamheid en wordt in het streven naar meer focus en massa in de innovatieregelingen als geheel meegenomen.

60

In het IBO wordt geconstateerd dat er te weinig onderzoek is gedaan om de effectiviteit van het beleid vast te stellen. Op basis van welke onderbouwing kiest u voor de speerpunten in de verschillende aanbevelingen?

Antwoord:

Zoals aangegeven in de kabinetsreactie is een belangrijke toetssteen voor eventuele ondersteuning vanuit de nationale overheid, de vraag of er sprake is van marktfalen. Dat betekent dat ondersteuning vanuit de overheid in beeld komt in die situaties waarbij de werking van vraag en aanbod tekortschiet om maatschappelijke doelen binnen het gewenste tijdsbestek te realiseren. Bij de in de kabinetsreactie genoemde speerpunten gaat het om thema’s waarbij overheidsoptreden gewenst is, omdat er bij al deze thema’s in een bepaald opzicht sprake is van marktfalen.

61

Wat vindt u van de onderbouwing van de aanbeveling van de werkgroep om «op basis van de ervaringen uit het verleden» (IBO Agro, p. 11) alleen subsidieregelingen met een substantieel programmabudget in te stellen? Op welke ervaringen uit het verleden wordt hier gedoeld?

Antwoord:

Het verstrekken van een incidentele subsidie of het maken van een kleine subsidieregeling kost relatief veel administratieve en uitvoeringslasten, terwijl de subsidie veelal is gericht op een zeer specifiek deel van de doelstellingen van artikel 16. De aandacht voor het incident, waar zo'n subsidie uit voortkomt, kan ten koste gaan van de grote maatschappelijke uitdagingen waarvoor het agrocomplex staat. Op pagina 36 van het IBO rapport wordt een aantal voorbeelden genoemd.

Tegelijkertijd kunnen kleine subsidieregelingen veel betekenen. Ze geven soms een noodzakelijk zetje in de rug waardoor een bredere ontwikkeling op gang komt. Een oordeel omtrent nut en noodzaak, doelmatigheid en effectiviteit, laat ik bij voorkeur afhangen van evaluaties.

62

Kunt u uitleggen hoe het gekomen is dat er veel te weinig is geëvalueerd bij agro; wat is er mis gegaan? Waarom is niet gestuurd op doelmatigheid en effectiviteit?

Antwoord:

Zoals ik in de kabinetsreactie heb aangegeven, zijn er relatief weinig regelingen geëvalueerd mede ten gevolge van grote veranderingen die de afgelopen jaren zijn doorgevoerd (decentralisatie, opheffing productschappen etc.). Het ontbreken van (brede) beleidsevaluaties betekent echter niet dat niet op doelmatigheid en effectiviteit is gestuurd. Zie de bijlage «Bronvermeldingen» (IBO pagina 63) voor een overzicht van alle evaluaties, studies en rapporten die in betreffende periode beschikbaar waren en mede voor sturing benut zijn.

63

Nu de conclusie is getrokken dat bij agro veel te weinig is geëvalueerd en dus ook te weinig is gestuurd op doelmatigheid en effectiviteit, kunt u aangeven hoe dit is bij de andere beleidsonderdelen, zoals energie, natuur en onderwijs? Bent u bereid een externe partij het evaluatie beleid te laten doorlichten en aanbevelingen te laten doen? Kunt u gedetailleerd aangeven welke evaluaties bij natuur en regio hebben plaatsgevonden of nog lopen?

Antwoord:

Afgeronde evaluatieonderzoeken zijn in het jaarverslag opgenomen. Een actueel overzicht van geplande en reeds lopende evaluaties is in de ontwerpbegroting gepresenteerd (zie bijlage 5.7 Evaluatie- en overig onderzoek). Momenteel wordt artikel 18 Natuur en Regio doorgelicht. Uw Kamer ontvangt de doorlichting met de beleidsreactie voor het einde van het jaar.

Binnen het departement gaat er momenteel veel aandacht uit naar het verbeteren van de kwaliteit van evaluaties en het optimaliseren van het evaluatieproces, waarbij ook externe partijen zijn betrokken. Een doorlichting van het evaluatiebeleid door een externe partij acht ik niet noodzakelijk.

64

Zijn het Europese subsidiebeleid, de fiscale middelen en de EZ begroting al eerder in samenhang op doelstellingen geëvalueerd of was dit de eerste keer dat dit in samenhang bekeken is? Wat is uw uitgangspunt bij beleidsevaluatie van beleidsterreinen die begroting-overschrijdend zijn (bv door fiscale maatregelen of EU beleid); hoe is dit bij natuur en regionale ontwikkeling?

Antwoord:

Een Interdepartementaal Onderzoek (IBO) aangaande een specifiek beleidsterrein wordt periodiek uitgevoerd. Elk IBO heeft een andere invalshoek, afhankelijk van de behoeftes die op dat moment leven. Bovendien verandert in de tussentijd vaak veel. Artikel 16 is bijvoorbeeld een samenvoeging van artikelen die voorheen gescheiden waren.

De betreffende fiscale maatregelen vallen onder verantwoordelijkheid van EZ, in die zin is het logisch om ze bij dit IBO te betrekken. Bij EU beleid is Nederland echter niet de allesbepalende factor. Maar omdat er sprake is van veel afhankelijkheden tussen nationaal- en EU beleid, is ervoor gekozen om dit deel ook bij het IBO te betrekken.

Het was de eerste keer dat op deze wijze het financieel instrumentarium met betrekking tot artikel 16 onder de loep is genomen.

Bij artikel 18 Natuur en Regio wordt momenteel een beleidsdoorlichting uitgevoerd. Deze evaluatie richt zich primair op alle onder artikel 18 benoemde begrotingsinstrumenten inclusief fiscale faciliteiten.

65

Bent u bereid het evaluatie beleid van het ministerie te evalueren en een verbeterplan betreffende het evaluatiebeleid naar de Kamer te sturen?

Antwoord:

Zie het antwoord op vraag 63.

66

Kunt u een overzicht geven van alle subsidiestromen betreffende agro en natuur en de daarbij behorende uitvoeringskosten?

Antwoord:

Zie toegevoegde bijlage voor het gevraagde overzicht2. Het IBO Agro betrof het agro-deel. Derhalve zijn de natuursubsidies en de uitvoeringskosten hiervan niet in het overzicht opgenomen. Zoals aangegeven wordt momenteel artikel 18 natuur en regio doorgelicht. Uw Kamer ontvangt deze met een beleidsreactie voor het einde van het jaar.

67

Tussen 2007 en 2013 blijken van de 30 subsidieregelingen slechts 5 te zijn geëvalueerd; bent u van mening dat zij allemaal geëvalueerd hadden moeten worden? Wat had de doelstelling moeten zijn? Wat is de doelstelling voor de toekomst, welk percentage van de regelingen moet tenminste eens per 5 jaar geëvalueerd worden?

Antwoord:

Zie mijn antwoord op vraag 56 en 62. Alle subsidieregelingen dienen eens per vijf jaar te worden geëvalueerd.

68

Bent u voornemens tijdens de eerste gedachtewisseling over de vormgeving van het GLB na 2020 ook in te zetten op het creëren van een gelijk speelveld binnen de EU? Is het waar dat Nederlandse boeren geen subsidie per koe krijgen terwijl Franse boeren hier ongeveer € 74 euro subsidie voor krijgen? Is het waar dat de gemiddelde productiekosten voor Nederlandse producten zoals eieren, melk en vlees boven de gemiddelde Europese productieprijzen liggen? is het waar dat dit komt door de meerkosten die Nederlandse ondernemers maken op het gebied van verduurzaming? Kortom, bent u voornemens dit binnen de Europese Unie gelijk te trekken om zo een werkelijk gelijk speelveld te ontwikkelen?

Antwoord:

Het handhaven van een gelijk speelveld is voor mij een onderwerp dat ik in Raadskader bij besprekingen over het GLB stelselmatig aan de orde stel. In de toekomstige besprekingen zal de borging van een gelijk speelveld voor mij een belangrijk aandachtspunt blijven.

In Frankrijk kent men gekoppelde steun van 35 euro per melkkoe, tot een maximum van 40 koeien per bedrijf en een gekoppelde steun van 181 euro per zoogkoe, tot een maximum van 50 zoogkoeien per bedrijf. In Nederland is er geen gekoppelde steun per melkkoe en een premie van 160 euro voor zoogkoeien, voor zover die grazen op grond die niet voor de hectarepremie in aanmerking komt. Hier staat tegenover dat de gemiddelde hectarepremie in Nederland substantieel hoger is dan in Frankrijk.

Het is inderdaad waar dat de meerkosten van bijvoorbeeld varkensvlees hoger liggen dan in een aantal andere EU lidstaten. Dit komt voornamelijk door de hoge mestafzet- en verwerkingskosten als gevolg van de EU milieurichtlijnen. Nederlandse boeren hebben echter ook voordelen, met name op het gebied van logistiek, infrastructuur, organisatiegraad en kennis.

69

In hoeverre heeft u uw standpunt, dat u op dit moment geen draagvlak ziet om de fiscale landbouwregelingen te wijzigen, gebaseerd op dit onderzoek van het LEI? Kunt u dit standpunt nader toelichten en onderbouwen?

Antwoord:

Het eerdere onderzoek van WUR-LEI naar de fiscale faciliteiten in de agrosector dat als bijlage bij het IBO-rapport zit, is op mijn verzoek later aangevuld met de «visies uit de agrarische praktijk op de landbouwvrijstelling en een second opinion van SEO. Bij de bepaling van mijn standpunt heb ik met de op dat moment voor mij beschikbare onderzoeken rekening gehouden en dus ook met het aanvullende LEI-onderzoek. Bij de bepaling van mijn standpunt heb ik, naast de in deze onderzoeken genoemde overwegingen zoals de mogelijke gevolgen voor de mobiliteit van de agrarische grondmarkt en de bedrijfsopvolging, mede rekening gehouden met het belang dat het kabinet hecht aan de agrarische sector.

70

Wat is uw reactie op de constatering van SEO Economisch Onderzoek in de second opinion dat het onderzoek van het LEI twee beperkingen heeft, namelijk (1) dat een gewogen oordeel over de eventuele afschaffing van de landbouwvrijstelling alleen kan worden gevormd als ook alle kansen en voordelen worden meegenomen, en (2) dat de analytische en feitelijke onderbouwing en/of toetsing beperkt was?

Antwoord:

Ik heb daar kennis van genomen. Het LEI-onderzoek was een toetsing van eerder fiscaal onderzoek in het kader van het IBO aan de mening van praktijkdeskundigen en was door zijn aard beperkt van karakter.

71

Gaat u de aanbeveling van SEO om nader onderzoek uit te voeren opvolgen? Waarom wel/niet?

Antwoord:

Nee, ik zie op dit moment geen reden om nader onderzoek uit te voeren. De kabinetsreactie dat er op dit moment geen draagvlak is om de betreffende fiscale regelingen te wijzigen, geeft hier geen aanleiding toe.

72

Waarom heeft u de externe consultatie, uitgevoerd door het LEI, wel in een voetnoot vermeld maar niet als bijlage bij de kabinetsreactie naar de Kamer gestuurd? Waarom gaat u in uw kabinetsreactie niet inhoudelijk in op dit onderzoek van het LEI?

Antwoord:

De externe consultatie maakte geen deel uit van het IBO-rapport en is daarom niet als bijlage naar uw Kamer gestuurd. Deze consultatie bevestigt min of meer de eerdere conclusies van het LEI in het rapport «Fiscale faciliteiten agrosector». De effecten en risico’s van afschaffing worden door de geïnterviewde deskundigen bevestigd, derhalve wordt in de kabinetsreactie niet expliciet ingegaan op dit aanvullende onderzoek. Ik verwijs u tevens naar het antwoord op vraag 3.

73

Wilt u het rapport van het LEI, getiteld «Visies uit de agrarische praktijk op de landbouwvrijstelling», met een kabinetsreactie alsnog naar de Kamer sturen?

Antwoord:

Nee, zie antwoord op vraag 3 en 72 voor een reactie op het rapport.

74

Is het gebruikelijk om bij het besluit over eventuele invoering van fiscale maatregelen een draagvlak onderzoek te doen? Zo ja: kunt u aangeven voor welke fiscale maatregelen dat gebeurd is (bv de BTW verhoging). Zo nee: waarom gebeurt dat hier wel?

Antwoord:

Nee. Het aanvullende LEI-onderzoek «Visies uit de agrarische praktijk op de landbouwvrijstelling» is strikt genomen geen draagvlakonderzoek, maar een inventarisatie van meningen van enkele praktijkdeskundigen. Daarmee is het een nadere reflectie op eerdere onderzoeken van het LEI over fiscale landbouwfaciliteiten.

75

Op welke wijze dient de opmerking «op basis van ervaringen uit het verleden» uitgelegd te worden? Hoe staat deze anecdotische onderbouwing in verhouding tot de meer gestructureerde onderzoeksopzet van dit IBO?

Antwoord:

Zie mijn antwoord op vraag 61. Zie ook de onderbouwing van aanbeveling 3: vergroot focus en massa, beperk uitvoeringskosten, op pagina 36 van het IBO rapport. Daar stelt de IBO werkgroep dat het publieke debat kan leiden tot gedetailleerd en specifiek beleid. Een aantal ad hoc regelingen wordt daar als voorbeeld aangehaald.

76

Op welke ervaringen uit het verleden wordt concreet gedoeld bij aanbeveling 3?

Antwoord:

Zie mijn antwoord op vraag 61 en 75.

77

Waar is de uitspraak «subsidies dienen focus en massa te hebben» concreet op gebaseerd?

Antwoord:

Zie mijn antwoord op vraag 61 en 75.

78

Wanneer bent u voornemens een geactualiseerd standpunt over de toekomst van het GLB uit te brengen?

Antwoord:

Ik vind het belangrijk dat Nederland goed voorbereid is op het moment dat de Europese Commissie met nieuwe voorstellen komt voor het GLB vanaf 2021. Op dit moment voert het LEI een scenario analyse uit naar ontwikkelingen die van invloed zijn op de toekomst van de landbouw, en toetst mogelijke beleidsopties aan deze scenario’s. De resultaten van dit onderzoek zullen onder meer middels een maatschappelijke dialoog via verschillende middelen, waaronder de website toekomst GLB, met de betrokkenen en geïnteresseerden besproken worden.

79

Wat zijn de uitkomsten van de externe consultatie van het LEI?

Antwoord:

De IBO werkgroep heeft gesprekken gevoerd met deskundigen en bedrijfsbezoeken afgelegd. De uitkomsten van die gesprekken heeft de werkgroep meegenomen bij de opstelling van haar eindrapport.

80

Hoe is het literatuuronderzoek verricht en hoe is daarin voorkomen dat er een bias op zou treden, bijvoorbeeld in de selectie van stukken die geraadpleegd zijn?

Antwoord:

De literatuur in het IBO rapport is geselecteerd op basis van standaard zoekprocedures in de verschillende databases zoals bijvoorbeeld de Nederlandse onderzoeksdatabank, websites zoals die van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling en internationale databases van peer-reviewed-journals. Het volledig uitsluiten van een bias in de selectie van stukken is onmogelijk. Ook in de literatuur zelf kan een vooroordeel zitten. Dit is bij elk literatuuronderzoek aan de orde.

81

Hoe heeft de selectie van geïnterviewde personen plaats gevonden? Hoe is gewaakt voor een bias in deze selectie?

Antwoord:

Net zo als bij de selectie van literatuur is ook hier een geheel neutrale selectie van personen niet volledig te garanderen. Bij de keuze van de te interviewen personen is gekeken naar representatieve deskundigen die de betreffende keten vertegenwoordigen, kritische experts ten opzichte van de sector en een aantal gebruikelijke en minder gebruikelijke deskundigen.

82

Waarom worden de geselecteerde sectoren als representatief voor het gehele agro-terrein verondersteld?

Antwoord:

De veronderstelling dat deze vijf sectoren representatief zijn voor het gehele agroterrein baseer ik op de economische omvang van deze vijf ketens, het verschil tussen de invloed van de EU (budgettair/regelgeving) op de ketens en de uiteenlopende uitdagingen op het gebied van duurzaamheid. Economisch gezien genereren ze ongeveer de helft van de totale toegevoegde waarde van het Nederlands agrocomplex. Daarnaast is er een groot verschil in de mate van samenwerking binnen de ketens en is er sprake van een grote diversiteit in de uitdagingen waarvoor deze sectoren staan.

83

Hoe beoordeelt u de uitspraak dat het systeem van toezicht onder druk staat?

Antwoord:

De Werkgroep IBO Agro-, visserij-, en voedselketens heeft volgens voetnoot 52 op bladzijde 42 voor dit onderdeel geput uit het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid over «Risico's in de vleesketen». Zoals op 10 juni 2014 aan u gemeld in de Kabinetsreactie op het rapport «Risico's in de vleesketen» van de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OvV) werken het Ministerie van EZ, VWS en de NVWA gezamenlijk aan een verbetering van toezicht en handhaving (Kamerstuk 26 991, nr. 418). Over de uitwerking van de herziening van keuring en toezicht is uw Kamer op 16 oktober jl. geïnformeerd (Kamerstuk 33 835, nr. 16). Uw Kamer heeft tevens op 16 oktober jl. de derde voortgangsrapportage ontvangen van het Plan van Aanpak NVWA (Kamerstuk 33 835, nr. 17). Tot slot heeft uw Kamer op 16 oktober jl. het toezichtskader NVWA ontvangen die de NVWA helpt om slagvaardiger en daadkrachtiger op te treden (Kamerstuk 33 835, nr. 15).

84

Kennen andere sectoren ook dergelijke hybride toezichtsconstructies? Zo ja, wat kan deze sector daar specifiek van leren?

Antwoord:

Ik verwijs u hiervoor naar mijn brief 16 oktober jl. over de herziening van keuring en toezicht.

85

Kunt u beleidsaanbeveling 2 nader toelichten? Dient beleid zich nu op de ketens te richten, of juist op de knelpunten?

Antwoord:

Aanbeveling 2 stelt dat het beleid zich moet richten op de ketens. Ten behoeve van verdere verduurzaming en versterking van de gehele keten moeten de betrokken bedrijven gezamenlijk invulling geven aan het oplossen van knelpunten. Indien het beleid zich richt op de spelers met doorzettingsmacht naar de andere ketenpartners, neemt de effectiviteit en efficiëntie van het beleid toe. Het aangrijpingspunt kan, zoals aangegeven in het rapport, verschillen per keten.

86

Hoe duidt u het gevoel van Milieuorganisaties dat de overheid zich teveel terugtrekt en verantwoordelijkheid ontloopt door de bal bij consumenten en Ngo’s te leggen?

Antwoord:

Zie het antwoord op vraag 40.

87

Op welke wijze gaat u invulling geven aan de concrete aanbevelingen zoals die gedaan zijn onder beleidsaanbeveling 1?

Antwoord:

Zie het antwoord op vraag 26 en 28 en de kabinetsreactie op het IBO (pagina 3 en 4).

88

Welke specifieke gevaren en/of nadelen ziet u bij de twee voorgestelde denkrichtingen?

In het rapport worden twee denkrichtingen geschetst voor de versterking van het economisch potentieel: een specifieke benadering en een generieke benadering. Zoals aangegeven in het rapport brengt de specifieke benadering risico’s met zich mee. De overheid kan de verkeerde ketens kiezen – de toekomst laat zich lastig voorspellen. Het risico van de generieke benadering is dat het bestaande budget over te veel bedrijven en actoren wordt verdeeld. Dit kan ten koste gaan van de effectiviteit.

89

Op welke wijze worden de twee denkrichtingen benoemd onder 4.8.6 nader ingevuld?

Antwoord:

Het ging hierbij om twee denkrichtingen voor de besteding van extra middelen die beschikbaar zouden komen bij de eventuele afschaffing van de landbouwvrijstelling en de landbouwregeling BTW. Zoals aangegeven in de kabinetsreactie ziet het op dit moment geen draagvlak de regelingen te wijzigen.

90

Wat verstaat u onder verduurzaming?

Antwoord:

Zie het antwoord op vraag 50.

91

Wat is uw reactie op de conclusie in het interdepartementaal beleidsonderzoek (IBO) dat de overheid te veel maatschappelijke actoren accommodeert in reactie op het publieke debat?

Antwoord:

De IBO-werkgroep vraagt terecht de aandacht voor de veelheid van regelingen onder artikel 16. Echter, er zijn in het politieke debat veel publieke belangen die specifieke regelingen rechtvaardigen. Mijn inzet is, zoals verwoord in de kabinetsreactie op het IBO, om versnippering tegen te gaan.

92

Op basis van welke ingrediënten wordt de conclusie getrokken dat het systeem van toezicht onder druk staat? En waaruit blijkt dat de kwetsbaarheid is toegenomen?

Antwoord:

Ik verwijs u hiervoor naar het antwoord op vraag 83.

93

Op basis van welke informatie wordt de conclusie getrokken dat globaal gezien de vermindering van de milieudruk de laatste jaren lijkt te stagneren?

Antwoord:

Uit de (vierjaarlijkse) evaluatie van de Meststoffenwet 20123 blijkt dat tussen 1990 en 2003 de belasting van het grondwater met nitraat in alle vier de onderscheiden grondsoorten (klei, veen, zand en löss) fors is gereduceerd. Na 2003 is er op löss- en kleigronden nog een neerwaartse trend gerealiseerd, op zand- en veengronden is echter geen zichtbare verbetering meer gerealiseerd tot 2011 (figuur 1). Vooral de kwaliteit van het grondwater in het zuidelijk zand- en het lössgebied blijft achter bij de doelstelling uit de Nitraatrichtlijn. Met het Vijfde Actieprogramma Nitraatrichtlijn 2014–2017 heeft Nederland verdere maatregelen genomen die bijdragen aan de realisatie van de doelen van de Nitraatrichtlijn.

Figuur 1: Nitraat in het bovenste grondwater (bron: Syntheserapport PBL evaluatie Meststoffenwet 2012)

Figuur 1: Nitraat in het bovenste grondwater (bron: Syntheserapport PBL evaluatie Meststoffenwet 2012)

94

In het IBO agro wordt gemeld dat de helft van de 52 miljard gebaseerd is op binnenlandse agrarische grondstoffen; wat behelst de andere helft, is dit met name doorvoer of geïmporteerd en in Nederland geconsumeerd voedsel?

Antwoord:

Het agrocomplex (€ 48 miljard toegevoegde waarde) bestaat uit twee derde binnenlandse grondstoffen (€ 31,9 miljard) en een derde buitenlandse grondstoffen (€ 16,1 miljard). Deze buitenlandse grondstoffen worden in Nederland verwerkt tot voedsel en deels weer uitgevoerd.

Door de revisie van de Nationale Rekeningen in 2014 is de genoemde € 52 miljard inmiddels een achterhaald getal. Dit betekent dat de hier gegeven cijfers niet vergeleken kunnen worden met gepubliceerde cijfers van voor de revisie.

95

Bent u van plan om meer en consequenter beleidsevaluaties uit te voeren? Zo ja, in welke frequentie? Zal u de Kamer consequent informeren over de uitkomst van deze terugkerende evaluaties en waar nodig het beleid bijstellen om de doeltreffendheid en doelmatigheid te bevorderen?

Antwoord:

Zie mijn antwoord op vraag 56 en 67. Aan uw Kamer worden de uitgevoerde evaluaties aangeboden met een begeleidende brief waarin mijn reactie is opgenomen.

96

Bent u bereid om zoals het IBO aanbeveelt meer te kijken naar de verschillende afzonderlijke ketens en hierbij meer beleid om maat te maken? Kan zij deze inzet nader toelichten?

Antwoord:

Het kabinet onderschrijft de aanbeveling om het beleid meer op ketens te richten en per beleidsdoelstelling na te gaan op welke schakel in de keten het beleid gericht moet worden. Het kabinet ziet dat deze vorm van maatwerk de effectiviteit en efficiëntie van beleid kan laten toenemen. Goede voorbeelden van een dergelijke ketenaanpak zijn de Duurzame Zuivelketen en het Keteninnovatieprogramma in de tuinbouw.

97

Kunt u al een tijdpad geven voor de nationale inzet bij de midterm review gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB)? Zal de Kamer worden geïnformeerd over deze nationale inzet?

Antwoord:

Het is momenteel onduidelijk of Eurocommissaris Hogan met een Mid Term Review komt en zo ja, wat de reikwijdte daarvan zal zijn. Een tijdpad kan daarom op dit moment nog niet worden gegeven. De Kamer zal uiteraard over de nationale inzet geïnformeerd worden.

98

Wordt er bij het opstellen van de nationale inzet ook rekening gehouden met de economische waarde van de agrosector?

Antwoord:

De economische betekenis van de agrosector is, zoals aangegeven in de kabinetsreactie, voor het kabinet evident en zal dan ook worden meegenomen in de nationale inzet bij de toekomstige onderhandelingen. Zie ook het antwoord op vragen 23, 25 en 26.

99

Kunt u aangeven of bij verduurzaming van de agrosector ook zaken als concurrentiekracht en gelijkspeelveld een rol spelen?

Antwoord:

Ja. Bij verduurzaming van de agrosector zijn ook concurrentiekracht en gelijkspeelveld van belang. Dat het kabinet hier oog voor heeft blijkt onder andere uit de internationale benchmark die in het kader van het IBO is uitgevoerd, waarin de uitgangspositie van de Nederlandse agrosector is vergeleken met de agrosectoren in een aantal referentielanden. Zie ook het antwoord op vraag 68.

100

Wat is de definitie van duurzaamheid die binnen de agrosector gehanteerd wordt?

Antwoord:

Zie het antwoord op vraag 50.

101

Is het waar dat de overbevissing is gedaald en dat de Noordzee, in relatie tot alle wateren in de Europese Unie, er goed voorstaat qua visstand?

Antwoord:

Vooraleerst merk ik op dat van slechts een deel van alle bestanden er voldoende kennis is om een (redelijk) betrouwbare uitspraak over de status te doen. Op basis van het deel van de bestanden waarvan we wel voldoende kennis hebben, kan geconcludeerd worden dat de overbevissing als geheel aanzienlijk is gedaald in de Noordzee. Dit heeft gunstige gevolgen op bijvoorbeeld kabeljauw en schol. Maar ingrijpen bij sommige bestanden zal verder nodig zijn met oog op het bereiken van de Maximale Duurzame Opbrengst (MSY). Voor veel bestanden is de doelstelling bereikt of binnen handbereik. Maar er zijn nog wel zorgen. Bijvoorbeeld over de zeebaars, met deze soort gaat het slecht. De visstand van niet-commerciële langlevende en zich langzaam voortplantende soorten als sommige haaien en roggen is nog steeds op een zorgelijk laag niveau. In andere regionale zeeën is de toestand soms zorgwekkend. Ik noem in het bijzonder de Middellandse Zee. Meer dan 90% van de bestanden is hier overbevist.

102

Is het waar dat desondanks de visstand verbetert er nieuwe regels vanuit de EU komen op basis van maatschappelijke wensen voor een betere bestandsbeheer?

Antwoord:

Voor het beheer van de bestanden gelden de regels van het GVB, zoals het bereiken en houden van bestanden op niveaus die MSY kunnen produceren. Ik verwacht geen nieuwe regels op dit gebied. Wel is er nog een discussie gaande tussen de wetgevers Europees parlement en Raad in het kader van het Oostzee beheerplan over de concrete uitwerking van de MSY doelstelling. Verder wacht ik nog op voorstellen van de Europese Commissie voor een nieuw gemengde visserij meerjarenplan voor de Noordzee, technische maatregelen en een controle verordening.

103

Zijn deze maatschappelijke zorgen wetenschappelijk onderbouwd?

Antwoord:

De inbreng van maatschappelijke organisaties is gedreven uit de zorg voor overbevissing en de wens om de visserijsterfte verder terug te dringen. Daarbij wordt gebruik gemaakt van wetenschappelijke bronnen.

104

Is het waar dat elke EU-lidstaat een ander normstelsel heeft voor de handhaving in het Visserijbeleid? Heeft de NVWA in vergelijking met de andere lidstaten strengere normen? Hoe wordt een gelijkspeelveld gewaarborgd?

Antwoord:

Controle en handhaving van het Gemeenschappelijk Visserijbeleid (GVB) is de verantwoordelijkheid van de lidstaten. De voor controle noodzakelijke maatregelen zijn voorgeschreven in de controleverordening (verordening (EG) nr. 1224/2009).

Binnen de grenzen die de controleverordening daar aan stelt, bepalen de lidstaten zelf de aard, de intentie en de frequentie van de controles.

Op grond van de controleverordening moeten de lidstaten erop toe zien dat er systematisch passende maatregelen worden genomen, overeenkomstig hun nationale recht, bij schendingen van de regels van het GVB. Daarnaast stelt de controleverordening kwalitatieve eisen aan de hoogte van de sancties, zoals het wegnemen van economisch voordeel.

De Europese Commissie monitort en evalueert in het kader van de controleverordening.

105

Is het waar dat de Nederlandse visserijsector relatief weinig subsidie ontvangt vanuit de EU in vergelijking met Polen? Kunt u aangeven waarom er grote verschillen zijn in het verstrekken van subsidies? Hoe wordt een gelijkspeelveld gewaarborgd?

Antwoord:

De criteria voor de verdeling van het totale budget uit het Europees Fonds voor Maritieme Zaken en Visserij (EFMZV) zijn vastgelegd in artikel 16 van de EFMZV-verordening (EU 2014/508). Het budget per lidstaat is bepaald op basis van historische toewijzing en benutting, het werkgelegenheids- en productieniveau van de sector en het aandeel van de kleinschalige kustvisserijvloot. Gevolg hiervan is dat Polen, en met name Spanje, een relatief groot aandeel hebben in het totale budget. Nederland heeft overigens tegen het laatstgenoemde criterium destijds bezwaar aangetekend. Tijdens de Raad in juli 2013 heb ik voorkomen dat Nederland, hoewel het een vloot van relatief grotere vaartuigen kent, wordt gekort op zijn aandeel in de toedeling van EFMZV-middelen over de lidstaten (zie mijn brief van 18 maart 2014, Kamerstuk 32 201, nr. 70).

106

Op basis van welke input wordt de inzet voor verduurzaming beoordeeld? Worden er naast de maatschappelijke zorgen ook wetenschappelijke studies gedaan ter verificatie van de maatschappelijke zorgen?

Antwoord:

Het beleid voor verduurzaming van de voedselketens wordt gebaseerd op wetenschappelijke studies, op nationale en internationale ontwikkelingen en op een dialoog met de samenleving. Beoordeling van deze inzet vindt plaats op basis van gesprekken met betrokken partijen over praktische haalbaarheid, ex ante evaluaties over praktische en economische haalbaarheid en politieke afwegingen.

107

Wordt beleid naar aanleiding van maatschappelijke zorgen wetenschappelijk onderbouwd?

Antwoord:

Ja. De laatste jaren zijn er veel wetenschappelijke publicaties geweest over allerlei vraagstukken naar aanleiding van maatschappelijke zorgen, zoals dierenwelzijn, volksgezondheid, milieu, gewasbeschermingsmiddelen, biodiversiteit, antibiotica e.d.

108

Wat is de reden waarom de overheid veel maatschappelijke actoren wil accommoderen? Welke onderzoeken of beleidsinformatie ligt hieraan ten grondslag?

Antwoord:

Dit komt omdat het agrocomplex te maken heeft met een grote verscheidenheid aan beleidsopgaven, waarbij een grote diversiteit aan goed georganiseerde maatschappelijke actoren betrokken is. Zie ook het antwoord op vraag 91.

109

Het IBO geeft aan dat de aandacht voor incidenten ten koste gaat van de grote maatschappelijke uitdagingen waar het agrocomplex voor staat, om welke uitdagingen gaat het hier? En kunt u nader ingaan op deze uitkomst van het IBO?

Antwoord:

In de kabinetsreactie op het IBO-rapport zijn een paar van deze grote maatschappelijke uitdagingen genoemd, zoals opgaven op het gebied van milieu, dierenwelzijn, antibioticumgebruik, mondiale voedselzekerheid, klimaatbeheer, energiezekerheid, waterbeheer en nieuwe marktstrategieën en verdienmodellen.

Zoals in de antwoorden op de vragen 61 en 108 wordt beschreven, kost het verstrekken van een incidentele subsidie of het maken van een kleine subsidieregeling relatief veel menskracht, terwijl deze is doorgaans gericht op een zeer specifiek deel van de doelstellingen van artikel 16. De aandacht en de financiële middelen voor het incident, waar zo'n subsidie uit voortkomt, kan ten koste gaan van de grote maatschappelijke uitdagingen waar het agrocomplex voor staat.

110

Hoe is de regeldichtheid van Nederland in vergelijking met andere lidstaten van de Europese Unie op het agrocomplex?

Antwoord:

Op dit onderwerp wordt ingegaan in het rapport «Internationale benchmark Nederlands agrosectorbeleid» van LEI Wageningen UR. In deze quick scan is specifiek gekeken naar de regeldruk op de terreinen milieu en dierenwelzijn. De kaders voor het milieu- en dierenwelzijnsbeleid komen op EU-niveau tot stand. In beginsel is er sprake van een gelijk speelveld. De consequenties van de Europese milieunormen worden in Nederland zwaarder gevoeld dan in andere lidstaten door de hoge veedichtheid, hoge bevolkingsdichtheid en milieudruk. De Noordwest-Europese lidstaten, waaronder Nederland gaan op het terrein van dierenwelzijn soms iets verder dan de EU-normen eisen.

111

Kan er een overzicht worden gegeven van de negatieve en positieve speelveldeffecten voor de Nederlandse agrosector?

Antwoord:

Hiervoor verwijs ik u naar het LEI-rapport «International benchmark Nederlandse agrosector» dat integraal onderdeel uitmaakt van het IBO-rapport. Op p. 9 en 10 kunt u lezen dat bedrijven uit andere EU-lidstaten verhoudingsgewijs meer baat hebben bij het GLB en minder te maken hebben met bijvoorbeeld energiebelasting. Zie ook het antwoord op vraag 68.

112

Welke speelveldeffecten zijn voor de Nederlandse agrosector meer negatief dan positief? Bent u voornemens zich in te spannen om de GLB-subsidies evenredig te verdelen onder de deelnemende landen? Welke acties gaat u ondernemen om toe te werken naar een gelijk speelveld voor agrarische ondernemers binnen de EU?

Zie antwoord op vraag 111.

De verdeling van de subsidies is met het nieuwe GLB vastgelegd tot en met 2020 en is daarom vooralsnog geen punt van discussie. Een gelijk speelveld in de Europese Unie heeft voortdurend mijn aandacht, zo heb ik het steunpakket van de Franse regering voor hun boeren kritisch gevolgd.

113

Waarom wordt voor de effectiviteit van de Nationale Voedsel- en Waren Autoriteit (NVWA) alleen gesproken over de kwetsbaarheid van vee- en vleeskeuring?

Antwoord:

Ten tijde van het opstellen van het rapport lag de vleesketen onder de loep als gevolg van het verschijnen van het OvV rapport «Risico's in de vleesketen». Het kabinet heeft in haar reactie op het rapport, het «Plan van aanpak NVWA» en het toezichtkader en de herziening van keuring en toezicht echter aandacht voor het brede palet van de domeinen waar NVWA toezicht op houdt, zowel in de plantaardige als in de dierlijke sectoren.

114

Is bij het onderzoek ook betrokken de recent opgehoogde boetes?

Antwoord:

Ten tijde van de uitvoering van het IBO-onderzoek was het traject van ophoging van de bestuurlijke boetes nog niet afgerond.

115

Hoe effectief is de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) als het gaat om dienstverlening? Hoe effectief voert de RVO de taken uit die zij heeft overgenomen na de opheffing van de productschappen?

Antwoord:

RVO.nl monitort de dienstverlening via klantpanels en klanttevredenheidsonderzoek. Daaruit blijkt dat RVO.nl een adequate dienstverlening realiseert. Het vergroten van de klanttevredenheid is constant aandachtspunt bij RVO.nl. De taken van de productschappen zijn per 1 augustus 2014 naar RVO.nl gekomen. In gesprekken met het bedrijfsleven wordt gevraagd hoe zij de dienstverlening RVO.nl beoordelen ten van de uitvoering in het verleden door Productschappen. De uitvoering van de taken is geborgd in de structuur van de organisatie. Er is sprake van continuïteit in de dienstverlening voor het bedrijfsleven.

116

Op basis waarvan worden in de eerdere paragrafen van het IBO conclusies getrokken aangezien er wordt aangegeven dat er te weinig onderzoek wordt gedaan om de effectiviteit van het beleid vast te stellen? Zijn deze conclusies voldoende onderbouwd zo ja op basis waarvan?

Antwoord:

Aan de bevindingen en conclusies van de IBO werkgroep ligt een literatuurstudie ten grondslag. Daarbij is gebruik gemaakt van bestaande bronnen. Daarnaast heeft het LEI aanvullende studies uitgevoerd over de effecten van fiscale maatregelen en over het Level Playing Field. De verzamelde bevindingen zijn vervolgens voorgelegd aan deskundigen. De geraadpleegde literatuur staat vermeld in de bijlage bij het IBO rapport.

Zie ook het antwoord op vraag 61.

117

Welke denkrichtingen van het IBO zullen worden meegenomen bij de nationale inzet voor de midterm review GLB?

Antwoord:

Voor de bepaling van de nationale inzet biedt zowel de denkrichting «verduurzaming» als de denkrichting «versterking economisch potentieel» interessante aanknopingspunten. Zie ook het antwoord op vraag 97.

118

Op welke manier kan innovatie bijdragen bij het behalen van de milieudoelstellingen? Geeft de huidige nationale en Europese regelgeving de mogelijkheid om innovatie in te zetten voor het behalen van de milieudoelstellingen?

Antwoord:

Als voorbeeld noem ik het mestbeleid. Doel van het nationale mestbeleid is ondernemers aan te zetten tot doelmatig gebruik van mineralen, resulterend in een optimale gewasgroei en -kwaliteit met minimale verliezen naar het milieu. Door het aanscherpen van de gebruiksnormen voor stikstof, fosfaat en dierlijke mest en de gebruiksvoorschriften (uitrijperioden, toedieningstechnieken) worden ondernemers gestimuleerd om mineralen op een zo efficiënt mogelijke wijze toe te dienen aan het gewas. De maatregelen hebben ondernemers aangezet tot verregaande innovaties in toedieningstechnieken (bijvoorbeeld rijenbemesting) en mestproducten. Resultaat is dat ondernemers de benodigde hoeveelheid mineralen in de afgelopen twee decennia flink hebben gereduceerd, bij een veelal toegenomen gewasopbrengst.

119

Wordt er aandacht besteed aan maatschappelijk begrip voor de agrosector, en de aandacht die zij heeft voor dierenwelzijn binnen Nederland?

Antwoord:

Door de dierlijke ketens wordt aandacht besteed aan maatschappelijk begrip voor de agrosector en de aandacht die zij heeft voor dierenwelzijn.

Mede hiertoe is in het kader van het Topsectorenbeleid eind 2014 de Agrifoodmonitor 2014 verschenen. De agrifoodmonitor heeft als doel om de maatschappelijke waardering en de factoren die deze waardering verklaren over de tijd te volgen. Het onderzoek is uitgevoerd door LEI, Wageningen UR in opdracht van de topsector Agri & Food. De monitor is bedoeld als hulpmiddel om inzicht te krijgen in de overweging van burgers en mede hierdoor beter in contact te kunnen zijn met de maatschappij. Zie http://topsectoren.nl/nieuws/agri-food/maatschappelijke-waardering-agri-food-sector-in-monitor-2014/2014-12-11.

Daarnaast doet TNS NIPO tweejaarlijks onderzoek naar de maatschappelijke waardering van de Nederlandse landbouw en visserij. Dit onderzoek levert een kengetal «maatschappelijke appreciatie» op (tevens kengetal voor de Rijksbegroting) en heeft als uitkomst dat de Nederlandse bevolking een rapportcijfer van 7,6 geeft aan de Nederlandse boer. Een van de kritiekpunten is wel dat er onvoldoende aandacht zou zijn voor dierenwelzijn. Zie ook https://www.rijksoverheid.nl/actueel/nieuws/2015/05/27/hoge-waardering-voor-boer-en-visser

120

Wat zijn de mogelijkheden voor agro ondernemers om via de Nederlandse overheid kennis te vergaren over ingewikkelde regelgeving van de exportlanden, zoals voedselkwaliteitsstandaarden?

Antwoord:

Via de website van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) en de applicatie Nederland Exporteert kunnen ondernemers zich informeren over de warenwetgeving van derde landen. Vaak verwijst de RVO daarbij naar informatie die beschikbaar wordt gesteld en wordt onderhouden door het betreffende land zelf.

In belangrijke handelslanden zijn op Nederlandse ambassades tezamen circa 30 landbouwattachés gestationeerd die ondernemers direct kunnen adviseren over warenwettelijke aangelegenheden, zie hiervoor ook de website www.Agroberichtenbuitenland.nl.

121

Is de taakopdracht conform de bijlage uitgevoerd?

Antwoord:

Ja.

122

Hoeveel glastuinbouwbedrijven kent Nederland? Wat zijn de huidige cijfers van het aantal hectare glastuinbouw in 2015? Hoe verklaart u de toename dan wel afname van het aantal glastuinbouwbedrijven en het hectare glastuinbouwbedrijven in vergelijking met 2012 toen er 3.500 glastuinbouwbedrijven waren en iets minder dan 10.000 ha glas? Vindt u dit een wenselijke of onwenselijke ontwikkeling? Indien onwenselijk, wat is in uw ogen een wenselijke ontwikkeling en hoe bent u voornemens dit te gaan realiseren?

Antwoord:

Volgens de CBS landbouwtelling telde Nederland in 2014 in totaal 4.415 bedrijven met een totale oppervlakte van 9.488 ha. Gevalideerde cijfers voor het jaar 2015 zijn nog niet beschikbaar. Hoewel voornoemde cijfers afwijken van de cijfers die in de vraag zijn gesteld is er ten opzichte van voorgaande jaren sprake van een afname in het aantal glastuinbouwbedrijven en ook een afname van het areaal. Aspecten als de economische situatie in de afgelopen jaren en schaalvergroting zijn een reden voor de afname van het aantal bedrijven. Dat geldt deels ook voor het areaal waarbij aan de andere kant meespeelt dat de productie per oppervlakte-eenheid in de loop der jaren toeneemt. Het aantal bedrijven en de oppervlakte is afhankelijk van de marktsituatie in de glastuinbouwsector. Daarbij heb ik in mijn beleidsbrief tuinbouw van oktober 2013 aangegeven hoe ik ontwikkelingen ten algemene beschouw (Kamerstuk 32 627, nr. 14, d.d. 21 oktober 2013).

123

Op welke manier ondersteunt u het terugdringen van energieverbruik in de glastuinbouw? Is dit een taak van de overheid? En in hoeverre worden nieuwe technieken gestimuleerd, zoals het gebruik van aardgaswarmte?

Antwoord:

Vanuit de verantwoordelijkheid voor het klimaatbeleid en in het belang van een concurrerende en duurzame glastuinbouw, werk ik samen met de glastuinbouw aan vergaande energiebesparing en toepassing van hernieuwbare energie. Met de glastuinbouw heb ik daarvoor doelen en ambities afgesproken in de Meerjarenafspraak Energietransitie Glastuinbouw 2014–2020 (Kamerstuk 32 627, nr. 17). Via het publiek private innovatie-en actieprogramma Kas als Energiebron stimuleren we de ontwikkeling en toepassing van innovatieve (teelt)technieken en hernieuwbare energie door onderzoek, kennisuitwisseling, communicatie, het oplossen van knelpunten en gerichte subsidies (MEI, marktintroductie energie innovaties, IRE investeringsregeling energiebesparing en garantieregeling aardwarmte). Speerpunten zijn het versnellen van de toepassing van aardwarmte en het nieuwe telen (energiezuinige teelttechniek), het ontwikkelen van innovatiedoorbraken (bijvoorbeeld innovatieve kassystemen) en het bereiken van energiewinst in de regio.

124

Voor welke vispopulaties heeft het beleid niet tot herstel geleid? Waarom?

Antwoord:

Het is nog te vroeg om conclusies te trekken over de Maximum Sustainable Yield (MSY), het nieuwe GVB is nog maar pas van kracht. Wel ben ik optimistisch over de toekomst gelet op de toenemende trend in duurzaam beheerde bestanden. Het nog te ontvangen voorstel van de Europese Commissie voor een meerjarenplan voor de gemengde visserij in de Noordzee zal een verdere bijdrage moeten leveren aan de verduurzaming van de visserij. Wellicht is het goed om hier ook te noemen dat niet alle meerjarenplannen hebben geleid tot het gewenste herstel. Ik noem als voorbeeld het plan voor de haring ten westen van Schotland. ICES schreef hier onlangs nog over in haar advies dat het meerjarenplan niet meer gevolgd kan worden omdat het bestand in elkaar is gestort. Visserij lijkt hier niet de oorzaak te zijn. Door onbekende oorzaken is de aanwas met jonge vis achterwege gebleven, mogelijk door klimatologische veranderingen (opwarming van de zee).

125

Bent u momenteel bezig om Europese ontheffingen te krijgen voor het vissen met de pulskor? Zo nee, waarom niet? Hoelang moeten de Nederlandse vissers nog wachten op extra ontheffingen?

Antwoord:

In februari 2014 heb ik in het kader van een onderzoekspilot 42 nieuwe puls toestemmingen uitgegeven. Ik richt mij nu op het wegnemen van het verbod op pulsvisserij. Dit is belangrijk omdat er nu nog altijd onzekerheid voor pulsvissers bestaat of zij ook in de toekomst deze techniek mogen blijven gebruiken. Het uitgeven van de extra toestemmingen heeft bij andere lidstaten en andere internationale stakeholders veel weerstand opgeroepen. Ik zet in op transparantie en het betrekken van deze partijen, om op deze manier meer draagvlak te creëren voor de pulsvisserij. Zonder de steun van andere lidstaten slaagt Nederland er niet in om het verbod op pulsvissen op te heffen. Het is mijn inzet dat met de gegevens die uit de onderzoekspilot komen het verbod opgeheven kan worden. De onderzoekspilot loopt tot 2019.

126

Bestaat de verwachting dat de eisen aan de keurmerken voor de visserij zullen worden aangescherpt? Bent u voornemens dit zoveel mogelijk in de gaten te houden zodat vissers niet in de financiële problemen kunnen komen door de mogelijke verplichte investeringen?

Antwoord:

De overheid volgt de ontwikkelingen op afstand, omdat de keurmerken afspraken zijn tussen marktpartijen. De richtsnoeren voor ecolabels van de Food and Agriculture Organization (FAO) vermelden dat ze regelmatig geëvalueerd moeten worden vanwege voortschrijdende inzichten van wetenschap, overheid en consumenten en dus van de opvattingen over wat «best practice» is. Nieuwe uitdagingen zijn bijvoorbeeld die op het terrein van sociale aspecten (veiligheid en/of arbeidsomstandigheden aan boord) en dierenwelzijn. Wanneer wijziging van een keurmerk tot hogere kosten voor vissers leidt zullen zij daar zelf als eerste op wijzen.

127

Heeft de aanlandplicht mogelijk negatieve ecologische effecten voor aasetende vogels en jonge vis?

Antwoord:

Ik ben in mijn antwoorden op vragen van het lid Visser (VVD) over het bericht «Onderzoeker kritisch over aanlandplicht» (Aanhangsel Handelingen II 2015/16, nr. 193) ingegaan op deze kwesties. Ik concludeer dat een volledige aanlandplicht tot gevolg heeft dat er minder voedselaanbod zal zijn voor zeevogels en aaseters in de zee, maar dat het nog onduidelijk is welke impact dit heeft op aaseter- en zeevogelbestanden. Met betrekking tot de impact op jonge vis, merk ik op dat het belangrijk is dat er selectiever gevist wordt om ongewenste bijvangsten van ondermaatse vis te voorkomen. Ook zal in de vaststelling van de TAC (Total Allowable Catches) rekening worden gehouden met de duurzaamheid van de visbestanden op de lange termijn. Op de lange termijn zijn duurzaam beheer en gezonde visbestanden ook in het belang van zeevogels en aaseters. Vissen waarvoor wetenschappelijk is aangetoond dat deze een hoge overlevingskans hebben in een specifieke visserij, kunnen worden uitgezonderd van de aanlandplicht. Op dit moment vinden in zowel België als Nederland pilotstudies plaats naar de overlevingskans van vissoorten. Op 1 juni 2015 heb ik samen met de Coöperatieve Visserij Organisatie een stappenplan naar uw Kamer gestuurd waarin wordt aangegeven dat het kabinet inzet op een combinatie van een reductie van de ongewenste bijvangsten met 35% en een uitzondering voor soorten met een hoge overlevingskans (Kamerstuk 29 675, nr. 180).

128

Kunt u aangeven of gekoppelde steun in andere lidstaten ertoe leidt dat het Europees speelveld in deze periode ongelijker wordt voor Nederlandse boeren? Wat gaat u doen om Nederlandse boeren die hieronder te lijden hebben te ondersteunen?

Antwoord:

Naar mijn mening is dat niet het geval. Gekoppelde steun mag namelijk alleen worden verleend in die sectoren of in die regio’s van een lidstaat waar specifieke soorten landbouw of specifieke landbouwsectoren die om economische, sociale of ecologische redenen van groot belang zijn, bepaalde problemen ondervinden. Verder geldt dat gekoppelde steun alleen mag worden verleend voor zover dat noodzakelijk is als stimulans om de huidige productie in de betrokken sectoren of regio’s op peil te houden. Zie ook het antwoord op vraag 68.

129

Uit het onderzoek van het Landbouw Economisch Instituut (LEI) naar een Europees gelijk speelveld volgt dat Nederlandse boeren meer betalen aan energiebelastingen dan hun buitenlandse collega's; vindt u dit eerlijk?

Antwoord:

De conclusie dat Nederlandse boeren meer aan energiebelastingen betalen dan hun buitenlandse collega’s wordt door het LEI in hetzelfde onderzoek genuanceerd met de kanttekening dat voor de glastuinders een verlaagd tarief geldt. Bovendien moet dit in samenhang moet worden beoordeeld met andere fiscale faciliteiten ten behoeve van de agrarische sector. Overigens zullen omstandigheden voor de boer per lidstaat altijd verschillen.

130

Is het volgens u mogelijk om in Nederland een fiscale teruggaaf in te stellen ten aanzien van betaalde energiebelasting door agrariërs? Is het mogelijk om een fiscale teruggaaf in te stellen voor energiebelasting bij energiebesparingsinvesteringen door agrariërs?

Antwoord:

Voor de glastuinbouw bestaan deels verlaagde tarieven voor aardgas. Deze verlaagde tarieven zijn geïntroduceerd om rekening te houden met het feit dat de op export gerichte glastuinbouw veel relatief kleine energie-intensieve bedrijven kent. Zonder de verlaagde tarieven zou de glastuinbouw als gevolg van het degressieve tariefsysteem, in verhouding tot de andere energie-intensieve industrie relatief veel belasting betalen. Als tegenprestatie is het sectorale CO2-kostenvereveningssysteem in regelgeving vastgelegd en ingevoerd. Bij de overige agrariërs is er geen sprake van energie intensieve bedrijven, waardoor deze redenering voor hen niet opgaat. Bovendien zou een fiscale teruggaaf van energiebelasting de prikkel om energie te besparen verminderen. Energiebesparingsinvesteringen worden verder al gestimuleerd met de energie-investeringsaftrek (EIA).


X Noot
2

Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl.

X Noot
3

Evaluatie Meststoffenwet 2012: syntheserapport. Planbureau voor de Leefomgeving, Den Haag 2012. PBL-publicatienummer: 500252001.

Naar boven