30 976
Wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 ter implementatie van richtlijn nr. 2005/85/EG van de Raad van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (PbEU L 326)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

(Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt, omdat het zonder meer instemmend luidt/uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat (artikel 25a, vierde lid, onderdeel b, van de Wet op de Raad van State)

ALGEMEEN

1. De richtlijn

1.1 Rechtsbasis en onderhandelingen

De voorgestelde wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) dient ter implementatie van Richtlijn nr. 2005/85/EG van de Raad van de Europese Unie van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (PbEU L 326; hierna: de richtlijn). De omzetting van de richtlijn noopt slechts tot enkele aanpassingen van de Vw 2000, het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) en het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (hierna: VV 2000).

De juridische basis van de richtlijn is te vinden in titel IV van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: EG-Verdrag). Artikel 63, eerste lid, onder d, van het EG-verdrag vordert de totstandbrenging van minimumnormen voor procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus. De minimumnormen zijn een eerste stap in de richting van verdere harmonisatie van procedurele voorschriften, een doel dat is neergelegd in conclusie 15 van de Europese Raad van Tampere van15 en 16 oktober 1999. Deze conclusie stelt dat communautaire regelgeving op termijn zou moeten leiden tot een gemeenschappelijke asielprocedure en een uniforme status voor personen die asiel hebben gekregen welke in de hele Unie geldig is. De Europese Raad heeft deze lijn bevestigd tijdens diens bijeenkomst in Brussel op 4 en 5 november 2004 waarbij ook het Haags Programma is aanvaard (zie in het bijzonder conclusie 1.3).

De richtlijn is uiteindelijk op basis van unanimiteit tot stand gekomen. Eventuele nieuwe voorstellen zullen niet langer aan het unanimiteitsvereiste zijn onderworpen aangezien op grond van artikel 67 van het EG-Verdrag de Raad thans besluit op basis van gekwalificeerde meerderheid en ook de medebeslissingsprocedure van artikel 251 van het EG-Verdrag voortaan van toepassing is.

1.2 Korte beschrijving van de richtlijn

De richtlijn bestaat uit zes hoofdstukken en drie bijlagen.

Uit de titel, de rechtsbasis en artikel 1 van de richtlijn blijkt dat deze tot doel heeft minimumnormen met betrekking tot asielprocedures vast te stellen. Artikel 5 van de richtlijn bepaalt dat lidstaten gunstigere normen kunnen invoeren of handhaven voorzover die met de richtlijn verenigbaar zijn.

De minimumnormen in de richtlijn zijn te verdelen in twee soorten voorschriften: minimumvereisten voor het besluitvormingsproces enerzijds en een beschrijving van (specifieke) procedures in eerste aanleg anderzijds. De eerstgenoemde minimumnormen zijn te vinden in de hoofdstukken II en V en de laatstgenoemde in de hoofdstukken III en IV.

Minimumvereisten voor het besluitvormingsproces (hoofdstukken II en V)

De minimumvereisten voor het besluitvormingsproces zijn te vinden in hoofdstuk II dat als opschrift draagt «uitgangspunten en waarborgen». Deze hebben met name betrekking op bevoegde instanties (artikel 4), toegang tot de procedure (artikel 5), schorsende werking van de aanvraag (artikel 7), vereisten voor de behandeling van asielverzoeken (zoals dat beslissingen individueel, objectief en onpartijdig dienen te zijn, artikel 8) en voor de beslissing (zoals het vereiste van schriftelijkheid en motivering, artikel 9), waarborgen voor asielzoekers (zoals informatie over de procedure in een taal die de asielzoeker redelijkerwijs geacht kan worden te begrijpen en het gebruik van tolken, artikel 10) en verplichtingen van de asielzoekers (zoals samenwerking met de bevoegde autoriteiten, artikel 11).

Andere waarborgen betreffen onder meer het recht op een persoonlijk onderhoud (artikel 12), vereisten voor een dergelijk onderhoud (artikel 13), de status van het verslag van een persoonlijk onderhoud in de procedure (artikel 14), het recht op rechtsbijstand en vertegenwoordiging (artikel 15), de reikwijdte van rechtsbijstand en vertegenwoordiging (artikel 16), het recht om in beroep te gaan tegen een beslissing en het recht om tijdens de procedure op de hoogte te worden gesteld over rechtspositie (waaronder informatie over rechtsmiddelen, artikel 39).

Artikel 17 van de richtlijn bevat specifieke waarborgen voor niet-begeleide minderjarigen, zoals het aanwijzen van een vertegenwoordiger die de minderjarige bij zal staan tijdens de asielprocedure. In het tweede lid zijn uitzonderingen geformuleerd. Ingevolge het vijfde lid kunnen lidstaten besluiten leeftijdsonderzoek te doen, mits aan bepaalde eisen wordt voldaan.

Artikel 18 van de richtlijn ziet op bewaring. Lidstaten mogen een persoon niet in bewaring houden uitsluitend omdat hij asielzoeker is. De richtlijn geeft echter geen inzicht in welke omstandigheden bewaring wel zouden kunnen rechtvaardigen; dat laatste wordt geheel aan de lidstaten overgelaten (met inachtneming van hun internationale verplichtingen terzake). Als procedurele compensatie dient, ingevolge het tweede lid, snelle rechterlijke toetsing van de bewaring mogelijk te zijn.

De artikelen 19 en 20 zien op procedures in geval van intrekking van het asielverzoek. Artikel 19 ziet op procedures ingeval van uitdrukkelijke intrekking, terwijl artikel 20 betrekking heeft op impliciete intrekking van een asielverzoek en de daaraan te geven gevolgen. Daarbij wordt aan de lidstaten de nodige ruimte gelaten om te kiezen voor de mogelijkheid van impliciete of expliciete intrekking door de asielzoeker en het daaraan te geven gevolg (zoals het nemen van een beslissing tot beëindiging van het verzoek tot intrekking dan wel afwijzing daarvan).

Artikel 21 stelt veilig dat de UNHCR haar rol in de asielprocedure kan spelen.

Beschrijving van (specifieke) procedures in eerste aanleg (hoofdstukken III en IV)

Hoofdstuk III is verdeeld in zes afdelingen die elk zien op een specifieke procedure in eerste aanleg.

Afdeling I (artikelen 23 en 24) heeft betrekking op een «behandelingsprocedure». Ingevolge het eerste lid worden alle asielverzoeken behandeld overeenkomstig de fundamentele beginselen en waarborgen van hoofdstuk II. Hoewel er geen beslistermijn is voorgeschreven bepaalt het tweede lid dat indien er geen beslissing kan worden genomen binnen zes maanden de asielzoeker hiervan in kennis wordt gesteld.

De leden 3 en 4 van artikel 23 geven de lidstaten de mogelijkheid prioriteit te geven aan de behandeling van bepaalde aanvragen of de behandeling ervan te versnellen, mits de waarborgen van hoofdstuk II maar in acht worden genomen. De in het vierde lid opgesomde omstandigheden kunnen worden onderscheiden naar omstandigheden die betrekking hebben op de inhoud van de asielaanvraag zelf, zoals de in de onderdelen a, b en c genoemde omstandigheden. De overige omstandigheden zijn eerder aan te merken als «bijkomende» omstandigheden, die geen directe relatie lijken hebben met de inhoud van de aanvraag, maar die wel een rol zouden kunnen spelen bij de beoordeling van de geloofwaardigheid. Een voorbeeld hiervan betreft wellicht de in onderdeel l genoemde omstandigheid dat de asielzoeker het grondgebied van de lidstaat onrechtmatig is binnengekomen.

De opsomming in het vierde lid van artikel 23 is van belang voor de toepassing van de artikelen 12 en 28. Artikel 12, tweede lid, bepaalt dat kan worden afgezien van een persoonlijk onderhoud indien de beslissingsautoriteit, op basis van een volledige bestudering van de door de asielzoeker verstrekte informatie, het verzoek als ongegrond beschouwt in gevallen waarin de in artikel 23, lid 4, onder a, c, g, h of j, genoemde omstandigheden van toepassing zijn. Verder kunnen lidstaten op grond van artikel 28, tweede lid, een aanvraag als kennelijk ongegrond beschouwen indien één van de in 23, vierde lid, onder a of c tot en met o, vermelde omstandigheden van toepassing is.

Afdeling II Niet-ontvankelijke asielverzoeken

Deze afdeling bestaat uit de artikelen 25 tot en met 27.

Ingevolge artikel 25 zijn de lidstaten niet verplicht te onderzoeken of de asielzoeker in aanmerking komt voor de vluchtelingenstatus overeenkomstig Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 betreffende minimumnormen voor de erkenning en de status van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (PbEU L 304; hierna: Richtlijn 2004/83/EG), indien een verzoek krachtens dit artikel niet-ontvankelijk wordt geacht.

In het tweede lid van artikel 25 zijn de zeven gronden voor niet-ontvankelijkheid opgesomd, waaronder het «veilige derde land», als bedoeld in artikel 27. De onderdelen d en e zijn opgenomen op verzoek van Nederland met het oog op het bestaande asiel-statussysteem. Hierdoor wordt veilig gesteld dat een aanvraag om toekenning van de vluchtelingenstatus kan worden afgewezen zonder inhoudelijk onderzoek (als niet-ontvankelijk kan worden beschouwd) indien de asielvergunning op een andere grond is verleend.

Artikel 26 bevat één van de veilige landen concepten. Ingevolge dat artikel kan een land worden beschouwd als «eerste land van asiel» voor een bepaalde asielzoeker wanneer de asielzoeker in dat land is erkend als vluchteling en hij die bescherming nog kan genieten, of hij anderszins voldoende bescherming geniet in dat land, met inbegrip van het genot van het beginsel van non-refoulement.

Een ander veilig land concept is in artikel 27 te vinden. De lidstaten mogen het begrip «veilig derde land» alleen toepassen indien de bevoegde autoriteiten zich ervan hebben vergewist dat een asielzoeker in het betrokken derde land overeenkomstig een viertal – fundamentele – beginselen zal worden behandeld, zoals dat het leven en de vrijheid niet worden bedreigd om redenen van ras, religie, nationaliteit, lidmaatschap van een bepaalde sociale groep of politieke overtuigingen het beginsel van non-refoulement overeenkomstig het Verdrag van Genève (hierna: Vluchtelingenverdrag) wordt nageleefd.

Ingevolge het tweede lid dienen de lidstaten voorschriften te geven over de precieze invulling van de procedurele eisen voor toepassing van het veilige derde land concept. Dit betreft bijvoorbeeld de invulling van de band tussen de asielzoeker en het derde land en van het onderzoek naar de vraag of een derde land ook veilig is voor de individuele asielzoeker.

In het vierde lid is een belangrijke waarborg voor de asielzoeker opgenomen, inhoudende dat wanneer het derde land de asielzoeker niet tot zijn grondgebied toelaat, de lidstaten ervoor zorgen dat toegang wordt verstrekt tot een procedure overeenkomstig de fundamentele beginselen en waarborgen die zijn beschreven in hoofdstuk II.

Afdeling III Ongegronde asielverzoeken

Deze afdeling bevat de artikelen 28 tot en met 31 van de richtlijn. Ongegrond betekent in de richtlijn dat vastgesteld is dat de asielzoeker niet in aanmerking komt voor de vluchtelingenstatus. Ongegrondheid is dus de uitkomst van een inhoudelijk onderzoek van de asielaanvraag/motieven. De artikelen 29 tot en met 31 hebben betrekking op het concept van veilig land van herkomst. Het algemene idee achter dit concept is dat er landen zijn waar de situatie zodanig is dat die niet geacht worden vluchtelingen voort te brengen. Kort gezegd zal naar opstelling van een gemeenschappelijke minimumlijst worden gestreefd die dan bindend moet zijn voor alle lidstaten. De criteria voor opneming op die lijst zijn te vinden in bijlage II bij de richtlijn. Er is eveneens voorzien in procedures voor het schrappen van landen van de lijst en van het opschorten van de verplichtingen van lidstaten. Naast deze gemeenschappelijke lijst kunnen lidstaten onder bepaalde voorwaarden ook een nationale lijst handhaven, mits de criteria voor opname op die lijst gelijk zijn aan die van de richtlijn in bijlage II. Daarnaast is het slechts beperkt mogelijk om bestaande nationale lijsten te handhaven die niet voldoen aan de in bijlage II genoemde voorwaarden. Dit is te vinden in artikel 30 van de richtlijn. In artikel 31 worden beginselen voor de toepassing van het concept in het concrete geval gegeven. Dit komt er op neer dat de lidstaten een op de gemeenschappelijke lijst voorkomend land als veilig moeten beschouwen en dus het asielverzoek van een uit een dergelijk land afkomstige asielzoeker als ongegrond moeten beschouwen (artikel 31, tweede lid, richtlijn). De aanvraag mag echter niet als ongegrond worden beschouwd indien de asielzoeker substantiële reden heeft aangedragen die er op wijzen dat het land van herkomst niet veilig is in zijn of haar specifieke geval. De aanwijzing van een land als veilig land van herkomst schept dus hooguit een vermoeden van ongegrondheid; een vermoeden dat de asielzoeker in het individuele geval moet kunnen weerleggen.

Afdeling IV Volgende verzoeken

Deze afdeling bevat procedurele voorzieningen. Zo bevat artikel 32 een facultatieve regeling voor de behandeling van «volgende verzoeken», onder de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) beter bekend als herhaalde verzoeken. De richtlijn laat daarbij de lidstaten de keuze om een specifieke procedure te volgen, die in artikel 34 is uitgewerkt.

Afdeling V Grensprocedures

Artikel 35 laat lidstaten de keuze om zogenoemde grensprocedures te gebruiken. Grensprocedures zijn te onderscheiden in asielprocedures die aan de grens worden doorlopen en procedures waarbij een beslissing genomen wordt over de toegang tot het grondgebied van een asielzoeker. In het laatste geval is een standstil clausule van kracht en zijn er met hoofdstuk II van de richtlijn vergelijkbare waarborgen voor de asielzoeker van kracht. Indien geen beslissing wordt genomen binnen vier weken, wordt toegang verleend tot het grondgebied en een gewone asielprocedure.

Afdeling VI Europees veilig derde land

De richtlijn laat lidstaten de mogelijkheid om een asielprocedure niet dan wel niet volledig plaats te laten vinden indien aan zéér strikte voorwaarden is voldaan. Deze voorwaarden zijn uitputtend opgesomd in het tweede lid van artikel 36 van de richtlijn. Een derde land kan alleen als veilig derde land worden beschouwd indien het:

a) het Vluchtelingenverdrag zonder geografische beperkingen heeft geratificeerd en naleeft;

b) over een bij wet voorgeschreven asielprocedure beschikt;

c) het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) heeft geratificeerd en de daarin vervatte bepalingen naleeft, met inbegrip van de normen met betrekking tot daadwerkelijke rechtsmiddelen; en

d) door de Raad is aangemerkt als veilig derde land overeenkomstig het derde lid.

Het derde lid verwijst naar een door de Raad vastgestelde gemeenschappelijke lijst van Europese veilige derde landen. Anders dan bij artikel 30 van de richtlijn is de toepassing van deze gemeenschappelijke lijst facultatief.

Hoofdstuk IV Procedures voor de intrekking van de vluchtelingenstatus

In dit hoofdstuk worden minimumnormen gegeven ten aanzien van de intrekking van de vluchtelingenstatus. Artikel 37 stelt zeker dat een onderzoek kan beginnen zodra er nieuwe elementen of bevindingen zijn die wellicht tot intrekking kunnen leiden terwijl in artikel 38 procedurele waarborgen worden gegeven, zoals informatie over de procedure en de mogelijkheid van een gehoor. Deze waarborgen zijn grotendeels naar analogie van de waarborgen die gelden ingeval van verlening van de status.

Hoofdstuk V Beroepsprocedures

Dit hoofdstuk bestaat uit één artikel (artikel 39) dat het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel («effective remedy») geeft ten aanzien van met name genoemde beslissingen op het asielverzoek en aanverwante beslissingen ten aanzien van de asielzoeker. Deze bepaling kan worden beschouwd als een kernbepaling van de richtlijn.

Het eerste lid van artikel 39 bepaalt tegen welke beslissingen beroep bij een rechtbank dient open te staan. Het betreft beslissingen op de asielaanvraag (inclusief aanvragen ingediend aan de grens of in transitzones), de weigering het onderzoek te heropenen nadat de aanvraag (impliciet) is ingetrokken, de beslissing waarbij toepassing is gegeven aan het concept van veilig derde buurland en de beslissing waarbij de vluchtelingenstatus is ingetrokken.

Het wordt aan de lidstaten zelf overgelaten om al of geen schorsende werking aan een beroep te verbinden, zij het dat ingeval er geen standaard schorsende werking bestaat de vreemdeling de mogelijkheid moet hebben om schorsende werking te vragen (derde lid).

De verschillende onderdelen van de richtlijn worden, waar nodig, hieronder of in de artikelsgewijze toelichting nader besproken.

2. De richtlijn en de Vreemdelingenwet 2000

2.1 Uitgangspunt omzetting

Het behoeft geen toelichting dat de richtlijn waar nodig zal worden omgezet in nationaal recht. Op vele punten voldoet de huidige wet- en regelgeving echter al aan de richtlijn, zoals ook mag blijken uit de transponeringstabel bij deze toelichting. De wet zelf behoeft slechts aanpassing ten aanzien van «veilige derde land» (artikel 27 van de richtlijn) en «veilig land van herkomst» (artikel 30 van de richtlijn). Deze wijzigingen worden in het artikelsgewijs deel van deze toelichting besproken.

Daarnaast zullen het Vb 2000 en het VV 2000 op onderdelen moeten worden aangepast. De aanpassing van het Vb 2000 betreft de nadere invulling van de toepassing van het concept «veilige derde land». De voorgenomen wijzigingen van het Vb 2000 worden nader toegelicht in het artikelsgewijze deel van deze toelichting.

Voor wat de gevolgen voor het VV 2000 betreft, gaat het om enkele bestaande beleidsregels of praktijken die voortaan in het VV 2000 zullen worden geregeld met het oog op de vereiste juridische zekerheid zoals die uit de rechtspraak van het Hof van Justitie naar voren komt. Het Hof verlangt dat richtlijnen worden geïmplementeerd in een dwingend normatief kader, dat wil zeggen dat het beoogde implementatie instrument voor particulieren duidelijk kenbare, rechtens afdwingbare effecten en verplichtingen moet kunnen scheppen. De bestaande delegatiegrondslag van artikel 37 van de Vw 2000 biedt nu al voldoende ruimte om bij of krachtens het Vb 2000 de nodige nadere regels te stellen, bijvoorbeeld voor wat betreft het voorschrift dat de asielzoeker wordt geïnformeerd over het verloop van de asielprocedure (artikel 10 van de richtlijn). Thans krijgen zij in het Aanmeldcentrum (AC) een folder uitgereikt op basis van het beleid neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000). In het VV 2000 zal een verplichting worden opgenomen om de vreemdeling te informeren aan de hand van het in een bijlage opgenomen model voor een folder.

Voor de vraag welke bepalingen van de richtlijn geïmplementeerd zullen worden is het ook van belang dat de richtlijn de lidstaten op onderdelen de keuze laat procedurele mogelijkheden wel of niet toe te passen (zogenoemde facultatieve bepalingen). Daarbij gaat het dus niet om de vraag hoe een bepaald artikel van de richtlijn zal worden omgezet maar om de vraag of de voorziening zal worden omgezet. De regering is van mening dat er geen aanleiding bestaat om gebruik te maken van de in de richtlijn opgenomen facultatieve procedurele mogelijkheden. Dergelijke mogelijkheden zijn vaak rechtstreeks overgenomen uit de praktijk in andere lidstaten en zijn niet zonder meer bruikbaar in de Nederlandse context.

2.2 Toepassingsbereik richtlijn

Volgens artikel 1, onder b, van de richtlijn is een asielaanvraag in de zin van de richtlijn een aanvraag om internationale bescherming op grond van het Vluchtelingenverdrag. Uit artikel 3 van de richtlijn volgt dat de richtlijn van toepassing is op alle asielaanvragen die op het grondgebied van de lidstaten worden ingediend, waaronder aanvragen ingediend aan de grens of in transitzones, alsmede dat de richtlijn van toepassing is op de intrekking van de vluchtelingenstatus. De richtlijn is niet (zonder meer) van toepassing op subsidiaire vormen van bescherming zoals omschreven in Richtlijn 2004/83/EG. Lidstaten die echter in één en dezelfde procedure de asielaanvraag toetsen aan het Vluchtelingenverdrag en aan andere vormen van bescherming («single procedure») moeten niettemin de richtlijn op hun gehele procedure toepassen. Dat is het geval in Nederland. Het onderzoek naar de vraag of de asielzoeker vluchteling is, dan wel in aanmerking komt voor een andere vorm van bescherming is immers juridisch (in verband met de eenvormige asielvergunning voor alle vormen van bescherming) en feitelijk (in de uitvoering) volledig geïntegreerd.

De richtlijn is niet van toepassing op aanvragen ingediend bij diplomatieke of consulaire vertegenwoordigingen van de lidstaten.

Artikel 25, eerste lid, beoogt procedures die vallen onder Verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: Dublinverordening) eveneens buiten het toepassingsbereik van de richtlijn te houden (zie ook overweging 29 bij de richtlijn). Dit betreft de procedures tussen de lidstaten zelf om uit te maken welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Indien vaststaat dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de aanvraag, dan wordt de in Nederland ingediende aanvraag afgewezen op grond van artikel 30, eerste lid, onder a, van de Vw 2000.

2.3 Het in de richtlijn gemaakte onderscheid tussen niet-ontvankelijke en (kennelijk) ongegronde aanvragen

In de richtlijn wordt een onderscheid gemaakt tussen niet-ontvankelijke en ongegronde aanvragen. Kern van dit onderscheid is of er wel of geen inhoudelijk onderzoek plaats zal vinden naar het vluchtelingschap. Ingeval een aanvraag als niet-ontvankelijk kan worden beschouwd hoeft er geen inhoudelijk onderzoek naar de asielmotieven plaats te vinden.

Hoewel dat in eerdere versies van de richtlijn nog anders was, zijn er echter geen juridisch relevante consequenties meer verbonden aan dit onderscheid aangezien de in hoofdstuk II van de richtlijn genoemde uitgangspunten en waarborgen op beide fases van de procedure van toepassing zijn.

De gronden voor niet-ontvankelijkheid zijn in artikel 25 van de richtlijn beschreven. In het eerste lid is de hierboven besproken verwijzing naar de Dublinverordening opgenomen. In het tweede lid worden andere gevallen van niet-ontvankelijkheid genoemd. Het betreft onder meer aanvragen van asielzoekers die reeds in een andere lidstaat als vluchteling zijn erkend en aanvragen van asielzoekers die uit een veilig derde land komen. Ook aanvragen van asielzoekers die om een andere reden reeds in de betreffende lidstaat mogen verblijven en een status hebben gekregen die gelijke rechten biedt als de vluchtelingenstatus op grond van Richtlijn 2004/83/EG, kunnen als niet-ontvankelijk worden beschouwd. Hetzelfde geldt voor aanvragen van asielzoekers die in afwachting zijn van een beslissing op een aanvraag om verlening van een (aan de vluchtelingenstatus gelijkwaardige) status en om die reden tegen refoulement zijn beschermd.

Artikel 28 van de richtlijn beschrijft de gevallen waarin een aanvraag als ongegrond kan worden beschouwd. Ingevolge het eerste lid mogen de lidstaten aanvragen alleen dan als ongegrond aanmerken indien is vastgesteld dat de asielzoeker niet in aanmerking komt voor de vluchtelingenstatus. Bepaalde aanvragen kunnen bovendien als kennelijk ongegrond («manifestly unfounded») worden aangemerkt. Het gaat onder meer om aanvragen waarbij de aanvrager evident geen vluchteling is, de autoriteiten heeft misleid, een andere aanvraag onder gebruikmaking van andere persoonlijke gegevens heeft ingediend of een herhaalde aanvraag heeft ingediend zonder dat sprake is van relevante nieuwe feiten of omstandigheden.

Wat betreft het in de richtlijn gemaakte onderscheid in niet-ontvankelijkheid en ongegrondheid zij opgemerkt dat de huidige wet dat onderscheid niet meer maakt in het dictum van de beschikking op de aanvraag. Inhoudelijk gezien kan de aanvraag worden afgewezen zonder of na een inhoudelijk onderzoek van de aanvraag. Het is in dit verband belangrijk om op te merken dat de richtlijn de lidstaten niet voorschrijft om aanvragen ook daadwerkelijk als niet-ontvankelijk of (kennelijk) ongegrond af te wijzen door in het dictum van de afwijzende beschikking te verwijzen naar de niet-ontvankelijkheid of (kennelijke) ongegrondheid van die aanvraag. Herinvoering van deze afwijzingsgronden, die in de Vw 2000 nu juist waren verdwenen, is daarom niet nodig.

Onder de huidige wet wordt de asielaanvraag eveneens zonder inhoudelijk onderzoek afgewezen indien de vreemdeling reeds in het bezit is van een reguliere verblijfsvergunning of zolang nog niet op een aanvraag daartoe is beslist (artikel 30, eerste lid, onder b en c). Hierbij vindt dus geen inhoudelijk onderzoek naar het vluchtelingenschap plaats. Dit is, naar de mening van de regering, met doel en strekking van artikel 25 van de richtlijn verenigbaar, te meer aangezien bij toepassing van artikel 30 van de wet alle in hoofdstuk II van de richtlijn genoemde uitgangspunten en waarborgen volledig in acht worden genomen.

3. Kosten

Gezien de aard en (zeer beperkte) omvang de voorgestelde wijzigingen brengt dit wetsvoorstel geen administratieve lasten met zich mee.

Actal heeft besloten geen advies uit te brengen over het wetsvoorstel.

4. Wijze van totstandkoming

Op grond van artikel 1:7 van de Awb zijn wettelijke adviesverplichtingen, zoals die van artikel 2 van de Vw 2000, niet van toepassing op besluiten tot uitvoering van Europese richtlijnen. De Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (ACVZ) is daarom niet gehoord over dit wetsvoorstel.

ARTIKELSGEWIJS

Artikel I

A

Voorgesteld wordt om in artikel 2 van de wet een definitie van de richtlijn op te nemen. Hierdoor kan in de voorgestelde verwijzing in artikel 31, tweede lid, onderdeel l, van de wet kortheidshalve worden verwezen naar: de richtlijn asielprocedures.

B en C

De voorgestelde wijzigingen van de artikelen 30 en 31 van de wet, die hier samen worden toegelicht aangezien zij onderling verband houden, hebben betrekking op de implementatie van twee verschillende concepten van de richtlijn:

• «veilige derde land» (artikel 27 van de richtlijn) en

• «veilig land van herkomst» (artikelen 29 tot en met 31 van de richtlijn).

De wet voldoet reeds in grote lijnen aan de richtlijn, zij het dat de gevolgde benadering soms een andere is en de richtlijn op onderdelen een nadere uitwerking in wetgeving vereist die nu nog ontbreekt in de wetgeving, maar al wel bestaat in beleidsregels. De voorgestelde wijzigingen zullen naar verwachting dan ook géén invloed hebben op de uitkomst van de asielprocedures.

Eerst zullen onder 1. de wijzigingen van de artikelen 30 en 31 van de wet worden toegelicht die betrekking hebben op het concept «veilig derde land» en daarna onder 2. die welke verband houden met het concept van «veilige land van herkomst». Daarbij wordt ingegaan op de voorgestelde wijzigingen van de wet en het Vb 2000.

Tenslotte zal, vanwege de samenhang met genoemde concepten, in dit deel van de toelichting ook worden toegelicht waarom het in de richtlijn gehanteerde concept «veilig eerste land van asiel» niet tot aanpassing van de artikelen 30 en 31 van de wet hoeft te leiden.

1. Veilig derde land

1.1 Inleiding: de richtlijn en de bestaande wetsbepalingen

Artikel 27 van de richtlijn bevat voorschriften die betrekking hebben op de veiligheid van een derde land in het algemeen (eerste lid, onderdelen a tot en met d) en voor de vaststelling of dat derde land ook veilig is voor de individuele asielzoeker (tweede lid, onder a en c, en vierde lid). De overige voorschriften van artikel 27 zijn van procedurele aard.

In de Vw 2000 zijn de algemene en individuele aspecten met elkaar verweven. Voorts is het concept van «veilig derde land» van de richtlijn op twee plaatsen uitgewerkt in de wet: in artikel 30, eerste lid, onder d, en in artikel 31, tweede lid, onder h. Het verschil daarbij is het wel of niet aanwezig zijn van een verdragsverplichting tussen Nederland en het betreffende derde land.

Artikel 30, eerste lid, onder d, van de wet bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 wordt afgewezen indien de vreemdeling op grond van een verdragsverplichting tussen Nederland en een ander land zal worden overgedragen aan dat land van eerder verblijf, terwijl dat land partij is bij het Vluchtelingenverdrag, het EVRM en het Anti-folterverdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing (hierna: Anti-folterverdrag), dan wel zich anderszins heeft verplicht artikel 33 van het Vluchtelingenverdrag, artikel 3 van het EVRM en artikel 3 van het Anti-folterverdrag, na te leven.

Toepassing van artikel 30, eerste lid, onder d, van de wet is dus beperkt tot de gevallen waarin:

– de vreemdeling in een derde land heeft verbleven;

– er een verdragsverplichting tussen Nederland en dat derde land bestaat, en

– dat derde land partij is bij het Vluchtelingenverdrag, het EVRM en het Anti-folterverdrag.

Voor de toepassing van artikel 30, eerste lid, onder d, van de wet is van belang op te merken dat de genoemde verdragsverplichtingen terug- en overname overeenkomsten betreffen.

De tweede uitwerking van het concept veilig derde land is te vinden in artikel 31, tweede lid, onder h, van de wet. Daarin wordt verwezen naar de omstandigheid dat de vreemdeling heeft verbleven in een derde land dat partij is bij het Vluchtelingenverdrag en één van de andere in artikel 30, onder d, van de wet bedoelde verdragen én de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat het derde land die verdragsverplichtingen ten aanzien van hem niet nakomt. Het verschil met het concept zoals uitgewerkt in artikel 30, eerste lid, onder d, is dat er hier géén sprake is van een specifiek verdrag tussen Nederland en het derde land op grond waarvan de vreemdeling naar het betreffende derde land kan worden uitgezet en beoordeling van diens asielmotieven aldaar is gewaarborgd.

1.2 Benadering: naleving beginselen of partij zijn bij verdrag

In de richtlijn ligt de nadruk sterk op het naleven van bepaalde beginselen die in de ook door Nederland geratificeerde verdragen zijn neergelegd, zoals het Vluchtelingenverdrag, het EVRM en het Anti-folterverdrag. Ingevolge het eerste lid van artikel 27 van de richtlijn mogen lidstaten het begrip «veilig derde land» alleen toepassen indien de bevoegde autoriteiten zich ervan hebben vergewist dat een asielzoeker in het betrokken derde land overeenkomstig de volgende beginselen zal worden behandeld:

a) het leven en de vrijheid worden niet bedreigd om redenen van ras, religie, nationaliteit, lidmaatschap van een bepaalde sociale groep of politieke overtuiging;

b) het beginsel van non-refoulement overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag wordt nageleefd;

c) het verbod op verwijdering in strijd met het recht op vrijwaring tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of vernederende behandeling, zoals neergelegd in het internationaal recht, wordt nageleefd; en

d) de mogelijkheid bestaat om om de vluchtelingenstatus te verzoeken en, indien hij als vluchteling wordt erkend, bescherming te ontvangen overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag.

In de Vw 2000 ligt de nadruk op het partij zijn bij de verdragen, waarin de in de richtlijn bedoelde beginselen zijn opgenomen. De terug- en overnameovereenkomsten worden alleen gesloten met landen die reeds partij zijn bij het Vluchtelingenverdrag, het EVRM en het Anti-folterverdrag, dan wel met landen die zich anderszins hebben verplicht artikel 33 van het Vluchtelingenverdrag, artikel 3 van het EVRM en artikel 3 van het Anti-folterverdrag na te leven. Daardoor is gewaarborgd dat een asielzoeker in die landen ook daadwerkelijk wordt behandeld overeenkomstig de in de richtlijnen bedoelde beginselen. Het uitgangspunt van het verdragenrecht is immers dat verdragsverplichtingen ook daadwerkelijk worden nageleefd door de staten die daarbij partij zijn. Daarmee is duidelijk dat wet en richtlijn hetzelfde resultaat beogen.

Hoewel strikt genomen dan ook geen wijziging van de Nederlandse wetgeving op dit punt nodig is, verdient het toch de voorkeur om twijfel hierover weg te nemen. Daarom zal de in artikel 27, eerste lid, van de richtlijn gekozen benadering uitdrukkelijk in een nieuw artikel in het Vb 2000 worden neergelegd. In een dergelijk artikel zou dan uitdrukkelijk kunnen worden opgenomen dat de aanvraag slechts kan worden afgewezen op grond van artikel 30, eerste lid, onder d, van de wet indien voldoende vaststaat dat de vreemdeling in het derde land zal worden behandeld overeenkomstig de vier in de richtlijn bedoelde beginselen. De bestaande delegatiegrondslag van artikel 30 van de wet voorziet hier echter niet in, reden waarom een verruiming ervan wordt voorgesteld. Gezien de hierboven gegeven argumentatie ten aanzien van de methode valt overigens niet te verwachten dat de uitkomst van de beoordeling van een asielverzoek zal wijzigen.

Artikel 31, tweede lid, onder h, van de wet verwijst uitdrukkelijk naar de mogelijkheid dat de vreemdeling aannemelijk kan proberen te maken dat het derde land zijn verdragsverplichtingen niet naleeft. Ook hier geldt dat het partij zijn bij een verdrag de naleving ervan veronderstelt, maar dat het de voorkeur heeft om de in de richtlijn gekozen benadering uitdrukkelijk in het Vb 2000 op te nemen en daartoe de bestaande delegatiegrondslag van het derde lid te verruimen, zonder een inhoudelijke wijziging te beogen.

1.3 Verzoeken om vluchtelingenstatus en mogelijkheid erkenning als vluchteling

Onderdeel d van het eerste lid van artikel 27 van de richtlijn verwijst naar de mogelijkheid om in het derde land om de vluchtelingenstatus te verzoeken en als vluchteling erkend en beschermd te worden. Dit vereiste van de richtlijn wordt thans verondersteld voort te vloeien uit het feit dat het derde land partij is bij het Vluchtelingenverdrag. In het kader van de totstandkoming van de Vw 2000 is aangegeven dat «het leerstuk veilig derde land dient te waarborgen dat een asielzoeker in dat derde land een asielaanvraag kan indienen die overeenkomstig de verplichtingen uit het Vluchtelingenverdrag wordt getoetst» (TK 1999–2000, 26 732, nr. 5b, p. 31). Om te voldoen aan de door het Hof van Justitie aan de implementatie gestelde eisen, wordt voorgesteld om deze mogelijkheid voortaan uitdrukkelijk in een nieuw artikel in het Vb 2000 neer te leggen, zoals beschreven onder 1.2, en te voorzien in de daartoe noodzakelijke delegatiegrondslagen in de artikelen 30 en 31 van de wet.

1.4 Individuele beoordeling

De richtlijn verplicht de lidstaten in artikel 27, tweede lid, om wettelijke voorschriften vast te stellen omtrent de band tussen de vreemdeling en een derde land, de methode van beoordeling van de veiligheid van een derde land en voorschriften omtrent de beoordeling van de veiligheid van een derde land voor de individuele asielzoeker. Dergelijke wettelijke voorschriften ontbreken thans in formele wetgeving en zullen, gezien de eisen die het Hof van Justitie aan implementatie stelt, alsnog moeten worden opgenomen. Dit kan het best geschieden in het Vb 2000.

Daarbij moet onderscheid worden gemaakt bij de toepassing van artikel 30 en artikel 31.

Onder het huidige artikel 30, eerste lid, onder d, van de wet kan de individuele toets beperkt blijven tot de vraag of de vreemdeling heeft verbleven in het derde land met wie Nederland een verdrag heeft gesloten. Uit de richtlijn volgt echter dat de vreemdeling altijd de gelegenheid moet hebben om in zijn individuele geval naar voren te brengen dat het derde land voor hem niet veilig is op grond van het feit dat hij zou worden blootgesteld aan foltering, wrede, onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing. Een dergelijk beroep van de vreemdeling is ook nu al mogelijk, maar enkel op grond van het beleid (C1/2.5 Vc 2000). Aangezien dat voor implementatie van het gemeenschapsrecht doorgaans onvoldoende is, zal in een nieuw artikel in het Vb 2000 uitdrukkelijk worden bepaald dat bij de beoordeling of de aanvraag wordt afgewezen op grond van artikel 30, eerste lid, onder d, van de wet mede wordt betrokken het beroep van de vreemdeling inhoudende dat hij in het derde land zou worden blootgesteld aan foltering, wrede, onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing.

Een dergelijke aanvulling in het Vb 2000 is niet nodig voor toepassing van artikel 31, tweede lid, onder h, van de wet, aangezien het eerste lid daarvan al buiten twijfel stelt dat de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het derde land de verdragsverplichtingen ten aanzien van hem of haar niet nakomt en er daarbij geen enkele beperking is gesteld in de gronden voor een dergelijk betoog.

2. Veilig land van herkomst

2.1 Inleiding

De artikelen 29 tot en met 31 van de richtlijn hebben betrekking op het concept «veilig land van herkomst». Kern van dat concept is dat er een vermoeden bestaat dat het land van herkomst in het algemeen veilig is en het dus, in beginsel, onwaarschijnlijk is dat er bescherming geboden moet worden.

De uitwerking van het concept «veilig land van herkomst» in Nederlandse wetgeving is te vinden in artikel 31, eerste juncto tweede lid, onder g, van de wet. Deze uitwerking voldoet aan de richtlijn, zij het dat een verwijzing naar een gemeenschappelijke lijst moet worden toegevoegd.

2.2 Gemeenschappelijke lijst en individuele beoordeling

Ingevolge artikel 29 van de richtlijn stelt de Raad een gemeenschappelijke (Europese) minimumlijst op van veilige derde landen van herkomst. Artikel 29 als zodanig behoeft geen implementatie door de lidstaten.

Artikel 31 van de richtlijn schrijft de lidstaten voor de op die gemeenschappelijke lijst voorkomende landen als veilig aan te merken, hetgeen op grond van het tweede lid moet betekenen dat de lidstaten de aanvraag van een uit zo’n land afkomstige asielzoeker als ongegrond moeten beschouwen (indien aan de voorwaarden van het eerste lid is voldaan).

Een verwijzing in deze zin naar een gemeenschappelijke lijst ontbreekt op dit moment in artikel 31, tweede lid, van de wet en dient daaraan te worden toegevoegd. Daartoe strekt het voorgestelde nieuwe onderdeel l bij het tweede lid van artikel 31.

Deze toevoeging betekent overigens niet dat het enkele feit dat de vreemdeling afkomstig is uit een land dat op de gemeenschappelijke Europese lijst is geplaatst, altijd voldoende reden is om diens aanvraag af te wijzen. Dat is ook niet wat de richtlijn beoogt, wat mag blijken uit het onderstaande. Uit artikel 31, eerste lid, van de richtlijn volgt immers dat de vreemdeling zich altijd op specifieke redenen kan beroepen om aan te tonen dat het desbetreffende land niet veilig is in zijn geval. Alleen indien de vreemdeling zich niet op dergelijke omstandigheden beroept of dergelijke omstandigheden niet aannemelijk worden geacht, kan de aanvraag worden afgewezen met toepassing van het voorgestelde artikel 31, tweede lid, onder l, van de wet.

Blijkens het eerste lid van artikel 31 van de richtlijn moet de asielzoeker dus in staat worden gesteld (substantiële) redenen op te geven waarom het derde land niet veilig zou zijn in diens specifieke situatie. Het derde lid van artikel 31 van de richtlijn schrijft de lidstaten voor om nadere regels te stellen voor de toepassing van het begrip veilig land van herkomst. Het vereiste van een individuele beoordeling is ook in artikel 31, eerste lid, van de wet verankerd. Daarin wordt immers gesteld dat de aanvraag wordt afgewezen indien de vreemdeling – kort gezegd – een rechtsgrond voor verlening niet aannemelijk heeft gemaakt. Daarbij wordt geen beperking aangebracht in de feiten of omstandigheden die de vreemdeling, ter onderbouwing van zijn aanvraag, naar voren kan brengen. Dat omvat het beroep van de vreemdeling op de substantiële reden als bedoeld in de richtlijn.

2.3 Nadere voorschrfiten

Artikel 31, derde lid, van de richtlijn verwijst naar het stellen van «verdere nationale wetsvoorschriften en -bepalingen» met betrekking tot de toepassing van het concept veilig land van herkomst. Op dit moment valt echter niet goed in te zien wat die nadere voorschriften zouden moeten zijn, althans wat daarvan de toegevoegde waarde zou zijn in de Nederlandse situatie. Aangezien dat echter in de toekomst anders kan liggen, bijvoorbeeld als gevolg van rechtspraak van het Hof van Justitie, wordt voorgesteld de bestaande delegatiegrondslag van het derde lid van artikel 31 van de wet te verruimen. Zodoende kan effectief worden ingespeeld op toekomstige ontwikkelingen.

3. Eerste land van asiel (artikel 26 richtlijn)

Het in de richtlijn opgenomen concept van «eerste land van asiel» is wederom in twee artikelen van de wet uitgewerkt: artikel 30, eerste lid, onder d, en in artikel 31, tweede lid, onder i. Deze artikelen behoeven geen aanpassing om de volgende redenen.

Het reeds besproken artikel 30, eerste lid, onder d, van de wet omvat het geval waarin de asielzoeker heeft verbleven in een derde land waarmee Nederland een verdrag (een terug- en overnameovereenkomst) heeft gesloten en dat land de asielzoeker reeds een vluchtelingenstatus heeft verleend of anderszins voldoende bescherming biedt. Nederland stelt immers als voorwaarde voor het sluiten van een dergelijke overeenkomst dat het betreffende derde land partij is bij het Vluchtelingenverdrag, het EVRM of het Anti-folterverdrag dan wel zich anderszins verplicht deze verdragen na te leven. Dit waarborgt op zijn beurt dat het derde land zijn uit die verdragen voortvloeiende verplichtingen nakomt. Dit is in lijn met de richtlijn. Bovendien volgt uit de terug- en overnameovereenkomst dat toelating tot het grondgebied van het derde land is gewaarborgd. Aangezien de richtlijn geen nadere uitwerking vereist behoeft de Nederlandse wetgeving niet te worden aangepast.

Artikel 31, tweede lid, onder i, van de wet heeft betrekking op de situatie waarin een vreemdeling in een land van eerder verblijf zal worden toegelaten totdat hij elders duurzame bescherming zal hebben gevonden. Het is voor de toepassing van artikel 31 van de wet niet vereist dat Nederland zelf een verdrag heeft gesloten met het betreffende derde land. Bepalend is dat het derde land partij is bij het Vluchtelingenverdrag en dat verdrag naleeft, dan wel dat de vreemdeling een verblijfstitel heeft in het betreffende land dan wel de mogelijkheid daartoe heeft. Ook hier geldt dus dat gewaarborgd is dat de vreemdeling erkenning als vluchteling kan genieten of anderszins voldoende kan worden beschermd. Uit de formulering van het bestaande onderdeel i blijkt dat die afwijzingsgrond alleen kan worden toegepast, indien de vreemdeling in het land van eerder verblijf zal worden toegelaten. Daamee wordt voldaan aan de richtlijn, die voorschrijft dat een land alleen als «eerste land van asiel kan worden beschouwd voor een bepaalde asielzoeker (...) mits hij opnieuw tot het grondgebied van dat land wordt toegelaten».

D

Artikel 27, vierde lid, van de richtlijn verplicht de lidstaten om toegang tot de procedure te verstrekken ingeval de vreemdeling, na afwijzing van diens aanvraag, niet tot het derde land is toegelaten. Ingeval de vreemdeling niet is toegelaten tot het derde land, kan hij opnieuw een aanvraag indienen. De mogelijkheid bestaat, althans in theorie, dat die tweede aanvraag wordt beschouwd als een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dat zou het geval zijn, indien de niet-toelating niet wordt aangemerkt als een veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 Awb. Met het oog op de omzetting van de richtlijn dient een dergelijke redenering, hoezeer ook theoretisch, uitdrukkelijk uitgesloten te worden. Daartoe strekt het voorgestelde nieuwe artikel 31a. De niet-toelating wordt daarin als een veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht aangemerkt. Het gevolg daarvan is dat tweede aanvraag niet kan worden afgewezen als een herhaalde aanvraag op de enkele grond dat er geen veranderde omstandigheden aanwezig zouden zijn. Vanzelfsprekend blijven alle overige in de wet neergelegde toetsingsgronden van toepassing.

Ingevolge het voorgestelde tweede lid kunnen er, zonodig, nog nadere regels worden gesteld op grond van het tweede lid.

Artikel II

De inwerkingtreding is voorzien bij koninklijk besluit.

De Minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

Transponeringstabel

RichtlijnNederlands recht
Artikel 1
Artikel 2Artikel 1 Vw 2000, toevoegen nieuw onderdeel p (definitie richtlijn).
Artikel 3, eerste en tweede lid
Artikel 3, derde lidArtikel 29 Vw 2000
Artikel 3, vierde lid
Artikel 4, eerste lidArtikel 28 j° 37 Vw 2000
Artikel 4, tweede en derde lid
Artikel 5
Artikel 6, eerste lidArtikel 36 Vw 2000, 3 108 Vb 2000 of 3.42 VV 2000
Artikel 6, tweede lidArtikel 36 Vw 2000
Artikel 6, derde lid
Artikel 6, vierde lidNieuw artikel in VV ogv art. 37 Vw 2000 Vc
Artikel 6, vijfde lidArtikel 2:3 Awb
Artikel 7, eerste lidArtikel 8, aanhef onder f, Vw 2000
Artikel 7, tweede lidArtikel 3.1 Vb 2000
Artikel 8, eerste lid
Artikel 8, tweede lid, onder aArtikel 2:4 Awb, 29 Vw 2000
Artikel 8, tweede lid, onder b en cArtikel 3:2 Awb
Artikel 8, derde lidArtikel 8:42 Awb
Artikel 8, vierde lid
Artikel 9, eerste lidArtikel 1:3 Awb
Artikel 9, tweede lidArtikel 3:48 Awb
Artikel 9, derde lid
Artikel 10, eerste lid, onder aNieuw artikel in VV ogv artikel 37 Vw 2000
Artikel 10, eerste lid, onder bArtikel 38 Vw 2000
Artikel 10, eerste lid, onder c
Artikel 10, eerste lid, onder dArtikel 3:41 Awb
Artikel 10, eerste lid, onder eArtikel 3:45 Awb
Artikel 10, tweede lidArtikel 8:60 Awb, 15 Gw, 8:79 Awb
Artikel 11, eerste lidArtikel 55, eerste lid, Vw 2000
Artikel 11, tweede lid, onder aArtikel 3.108 Vb 2000 j° 3.42 VV 2000
Artikel 11, tweede lid, onder bArtikel 3.114 Vb 2000
Artikel 11, tweede lid, onder cArtikel 4.37 Vb 2000
Artikel 11, tweede lid, onder dArtikel 55, tweede lid, Vw 2000
Artikel 11, tweede lid, onder eArtikel 3.109 Vb 2000
Artikel 11, tweede lid, onder fArtikel 37 Vw 2000, 4:7 Awb indien behoefte
Artikel 12, eerste lidArtikel 4:7 Awb, 37 Vw 2000 jo 3.110 en 3.111, eerste lid, Vb 2000
Artikel 12, tweede lid
Artikel 12, derde lid, onder a
Artikel 12, derde lid, onder bArtikel 38 Vw 2000
Artikel 12, vierde,vijfde en zesde lid
Artikel 13, eerste en derde lidArtikel 3:2 Awb
Artikel 13, tweede lidArtikel 2:5 Awb
Artikel 13, vierde lid
Artikel 13, vijfde lid
Artikel 14, eerste en tweede lidArtikel 3.110 en 3.111 Vb 2000
Artikel 14, derde lid
Artikel 14, vierde lid
Artikel 15, eerste lidArtikel 2:1 Awb
Artikel 15, tweede lidArtikel 12, eerste lid, Wet op de Rechtsbijstand
Artikel 15, derde lid, onder aArtikel 12 j° 32 Wet op de Rechtsbijstand j° 3, onder f, Besluit Rechtsbijstand- en toevoegcriteria
Artikel 15, derde lid, onder bArtikel 34 Wet op de Rechtsbijstand
Artikel 15, derde lid, onder cArtikel 13 Wet op de Rechtsbijstand
Artikel 15, derde lid, onder dArtikel 12, tweede lid, onder a, Wet op de rechtsbijstand en 3 Besluit rechtsbijstand- en toevoegcriteria
Artikel 15, vierde lidArtikel 25 Wet op de Rechtsbijstand
Artikel 15, vijfde lid, onder aArtikel 34 Wet op de Rechtsbijstand
Artikel 15, vijfde lid, onder b
Artikel 15, zesde lidArtikel 33, eerste lid, onder a en d, Wet op de Rechtsbijstand
Artikel 16, eerste lidArtikel 6:17, 8:42 en 8:29 Awb
Artikel 16, tweede lidArtikel 36–40 Penitentiaire Beginselenwet of 5 Reglement regime grenslogies
Artikel 16, derde lidArtikel 3.113 Vb 2000
Artikel 16, vierde lidArtikel 2:1 Awb j° 3.114 Vb 2000
Artikel 17, eerste lid onder aArtikel 241 BW bk 1
Artikel 17, eerste lid, onder bArtikel 3.113 en 3.114 Vb 2000
Artikel 17, tweede lid, onder a en b
Artikel 17, tweede lid, onder cArtikel 233 j° 241 BW bk 1
Artikel 17, derde lid
Artikel 17, vierde lidArtikel 3:2 Awb
Artikel 17, vijfde lidArtikel 3:2 Awb
Artikel 17, vijfde lid, onder aModel uit Vc naar VV ogv art. 37 Vw
Artikel 17, vijfde lid, onder bModel uit Vc naar VV ogv art. 37 Vw
Artikel 17, vijfde lid, onder cArtikel 31, eerste lid, Vw 2000
Artikel 17, zesde lid
Artikel 18, eerste lidArtikel 6, 58 en 59 Vw 2000
Artikel 18, tweede lidArtikel 93 j° 94 Vw 2000
Artikel 19, eerste lid
Artikel 19, tweede lidModel uit Vc naar VV ogv art. 37 Vw
Artikel 20, eerste lidArtikel 31, eerste lid, Vw 2000
Artikel 20, tweede lid
Artikel 21, eerste lid, onder aArtikelen 36–40 Penitentiaire Beginselenwet of 5 Reglement regime grenslogies
Artikel 21, eerst lid, onder bArtikel 8 Wet bescherming persoonsgegevens
Artikel 21, eerste lid, onder cArtikel 35 Vluchtelingenverdrag
Artikel 21, tweede lid
Artikel 22Artikel 2:5 Awb
Artikel 23, eerste lid
Artikel 23, tweede lidArtikel 42 Vw 2000
Artikel 23, derde en vierde lidArtikel 69, tweede lid en 82, tweede lid, onder a, Vw 2000
Artikel 24– (zie bij artikelen 32 t/m 34, 35 en 36 richtlijn)
Artikel 25, eerste lid
Artikel 25, tweede lid
Artikel 26Artikel 30, eerste lid, onder d, en 31, tweede lid, onder i, Vw 2000
Artikel 27Artikel 30, eerste lid, onder d, en artikel 31, tweede lid, onder h, Vw 2000. Aanpassing artikel 31, derde lid, Vw 2000. Nieuw artikel 31a ivm wedertoelating bedoeld in artikel 27, vierde lid, richtlijn.
Artikel 28
Artikel 29
Artikel 30
Artikel 31Artikel 31, eerste en tweede lid, onder g, van de wet.Toevoegen nieuw onderdeel l aan artikel 31, tweede lid, met oog op de gemeenschappelijke lijst en verruimen delegatiegrondslag derde lid.
Artikel 324:6 Awb
Artikel 33
Artikel 34
Artikel 35, eerste lidArtikelen 69 en 82 Vw 2000
Artikel 35, tweede t/m vijfde lid
Artikel 36
Artikel 37Artikel 28 j° 32 Vw 2000
Artikel 38, eerste lid, onder a en bArtikel 41 Vw 2000
Artikel 38, eerste lid, onder cArtikel 3:2 Awb
Artikel 38, eerste lid, onder dArtikel 2:5 Awb
Artikel 38, tweede lidArtikel 1:3, 3.45 en 3:46 Awb
Artikel 38, derde lid
Artikel 38, vierde lid
Artikel 39, eerste lidArtikel 8:1 Awb
Artikel 39, tweede lidArtikel 69, eerste lid, Vw 2000
Artikel 39, derde lid, onder aArtikel 82 Vw 2000
Artikel 39, derde lid, onder bArtikel 8:81 Awb
Artikel 39, derde lid, onder c
Artikel 39, vierde lidArtikel 89, tweede lid, Vw 2000
Artikel 39, vijfde lidArtikel 8:1 Awb
Artikel 39, zesde lidArtikel 6:21 Awb
Artikel 40Artikel 37 Wet op de Raad van State j° 84 Vw 2000
Artikel 41Artikel 2:5 Awb
Artikel 42
Artikel 43
Artikel 44
Artikel 45
Artikel 46
Naar boven