30 880 Vaststelling van een nieuwe Politiewet (Politiewet 200.)

32 822 Invoering van de Politiewet 200. en aanpassing van overige wetten aan die wet (Invoerings- en aanpassingswet Politiewet 201X)

E1 MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 29 maart 2012

Met belangstelling heb ik kennis genomen van de door de verschillende fracties gestelde vragen en naar voren gebrachte punten. Graag ga ik daarop hieronder, mede namens mijn ambtgenoot van Defensie, in.

Het is verheugend dat de beoogde doelen die de regering met het wetsvoorstel tot vaststelling van een nieuwe Politiewet (hierna: het wetsvoorstel) nastreeft, kamerbreed worden gedeeld. Het is evenzeer verheugend dat een groot aantal fracties zich kan vinden in de hoofdlijnen van het wetsvoorstel, niettegenstaande de vele belangwekkende vragen die door verschillende leden naar voren zijn gebracht. Deze vragen geven mij de gelegenheid verschillende aspecten van het voorstel waarop die vragen betrekking hebben en die zien op de wijze waarop de beoogde doelen worden bereikt nog eens uiteen te zetten en van een nadere toelichting te voorzien.

Bij de beantwoording van de vragen is zoveel mogelijk de indeling van het verslag gevolgd.

1. Inleiding

Mede naar aanleiding van de in deze paragraaf door de leden van de verschillende fracties gemaakte inleidende opmerkingen en voordat ik hieronder op de door hen gestelde vragen inga, is het wenselijk te benadrukken dat de taken van de politie met het onderhavige wetsvoorstel niet wijzigen: handhaving van de openbare orde, hulpverlening, strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en taken ten dienste van de justitie blijven de taken van de politie en het gezag daarover blijft ongewijzigd. Wel is het zo dat de concrete invulling van die taken in de praktijk steeds verandert en moet veranderen. De samenleving in het tweede decennium van deze eeuw is anders dan de samenleving in de vroege negentiger jaren van de vorige eeuw toen de voorbereidingen startten van het huidige, regionale bestel. Onveiligheid en criminaliteit zijn er altijd geweest en zullen er altijd in bepaalde mate zijn, maar het begrip daarvoor neemt af. Burgers en bedrijven vragen sneller om aandacht voor onveilige situaties, of sterker nog, om preventief en pro-actief handelen van de overheid. Vragen vanuit de maatschappij kunnen, mede onder druk van de informatisering, steeds minder met een «nee» worden afgedaan. Maatschappelijke problemen moeten worden aangepakt daar waar de problemen het sterkst worden gevoeld en het best worden gezien: op het lokale niveau. Onveiligheid is vaak een lokaal verschijnsel en een goede lokale inbedding van de politie is daarom noodzakelijk voor het adequaat functioneren van de politie. Naast de handhaving van de openbare orde en de zorg voor de opsporing van strafbare feiten is de politie belast met de hulpverlening aan hen die dat behoeven. De politie loopt daardoor vaak als eerste aan tegen maatschappelijke problemen. Oplossing van die problemen kan alleen in samenwerking met andere partners op lokaal niveau. De politie is daarbij een partner van veel andere lokaal actieve instellingen, bijvoorbeeld op het terrein van onderwijs, zorg, jeugd en welzijn. Het functioneren van de politie, zo antwoord ik hiermee ook de leden van de PvdA-fractie die (in paragraaf 5) hebben gevraagd om in te gaan op de rol van de politie in de samenleving, vereist dus een goede lokale inbedding.

Fundamentele grondbeginselen van het politiebestel wijzigen evenmin met dit wetsvoorstel. Het gezag over de politie blijft ongewijzigd berusten bij de burgemeester voor wat betreft de handhaving van de openbare orde en de hulpverlening en de officier van justitie voor wat betreft de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en de taken ten dienste van de justitie. Het driehoeksoverleg is het gremium waarin wordt beslist over de inzet van de politie. De politie opereert in ondergeschiktheid aan het gezag. De politie is geworteld in de lokale samenleving. Democratische legitimatie is gewaarborgd. De burgemeester verantwoordt zich ten overstaan van de gemeenteraad. De minister verantwoordt zich ten overstaan van het parlement. De minister verantwoordt zich ten overstaan van het parlement over zijn rol ten aanzien van de politie. De verantwoording door de minister omvat uiteraard niet de gezagsrol van de burgemeester, die daarover uitsluitend zelf verantwoording aflegt aan de gemeenteraad.

Onveiligheid is enerzijds vaak een lokaal verschijnsel, zoals hierboven aangegeven, maar anderzijds wordt het ook een steeds mobieler verschijnsel dat zich aan het lokale niveau onttrekt. De samenleving waarin de politie haar taken uitvoert, verandert in een hoog tempo. Er is sprake van een aanzienlijke verharding van sommige maatschappelijke problemen: geweldsdelicten, rondtrekkende bendes, internetcriminaliteit, mensenhandel, identiteitsfraude en financieel-economische criminaliteit. Alleen al de terminologie van nu («cyber crime», «high impact crime») zou twintig jaar geleden niet begrepen zijn. Vroeger was het dorp «je wereld», nu is de wereld «je dorp». De politie doet haar werk in een internationale netwerksamenleving met vele formele en informele dwarsverbanden. Steeds meer criminaliteit internationaliseert. Wij leven in «een wereld zonder grenzen» en een wereld waarin vooral de technologische innovaties zich in een ongekend tempo ontwikkelen. Innovaties waarvan helaas ook nationale en internationale, criminele organisaties gebruikmaken.

Kortom, de politiële taken zijn ongewijzigd, de fundamentele grondbeginselen van het politiebestel zijn ongewijzigd, maar de omgeving waarin de politie die taken moet uitvoeren, is complexer geworden. Daarom is het noodzakelijk om de organisatie van de politie zo vorm te geven dat zij, gegeven die complexiteit, haar taken op een doeltreffende en doelmatige wijze kan blijven vervullen. Het hierboven genoemde verschijnsel van lokale onveiligheid enerzijds en het lokale niveau overstijgende onveiligheid anderzijds vraagt een organisatie die wendbaarder is en die nog beter naar behoefte kan op- en afschalen. Het regionale bestel met autonome korpsen heeft, zo is gebleken, onvoldoende eenheid en slagkracht gebracht om het hoofd te bieden aan de veiligheidsvraagstukken waarmee we heden ten dage worden geconfronteerd.

De organisatie van de politie is voor de burger begrijpelijkerwijze nauwelijks een thema. De veiligheid en de bijdrage die de politie daaraan levert is waar het de burger om gaat. Ook voor de gezagsdragers – burgemeesters en officieren van justitie – en overige betrokken partijen bij de politie geldt dat het uiteindelijk draait om de taken die de politie in de samenleving uitvoert, de wijze waarop zij dat doet, de bijdrage die de politie levert aan het verbeteren van de veiligheid, kortom om de functie van de politie. Politie is uiteindelijk een schaars goed dat zo efficiënt en effectief mogelijk door en voor het gezag moet worden ingezet. Daarbij is het evident dat helder moet zijn hoe de taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden in het nieuwe bestel zijn geregeld. Het doel van dit wetsvoorstel is een meer doeltreffende, doelmatige en slagvaardige politie. Meer eenheid en minder bestuurlijke drukte. Meer politiecapaciteit voor het primaire proces. En daarmee: meer veiligheid. Daarin is het belang van dit wetsvoorstel gelegen.

Dit wetsvoorstel wijzigt de organisatie van de politie op een aantal onderdelen. De twee belangrijkste zijn de vorming van één politieorganisatie en de centralisatie van het beheer onder de politieke verantwoordelijkheid van de minister van Veiligheid en Justitie. Dit wetsvoorstel wijzigt zoals gezegd niet de functie en de taken van de politie. Daarmee is niet gezegd dat de organisatie van de politie belangrijker is dan de functie van de politie. Het is andersom. De wijziging van de organisatie die dit wetsvoorstel beoogt, is randvoorwaardelijk om de functie van de politie beter te kunnen vervullen.

2. Algemeen

De leden van de vaste commissie hebben gevraagd om een reactie op de kritiek van de heer Fijnaut, emeritus hoogleraar strafrecht en criminologie aan de Universiteit van Tilburg, op het huidige voorstel voor de nationale politie. Ik constateer dat hij onverkort een groot voorstander blijft van een nationale politie en dat zijn kritiek betrekking heeft op de vraag of de voorgenomen opzet ook in de praktijk goed zal werken. Laat ik voorop stellen dat momenteel alleen sprake is van voorbereidingen voor de inrichting van het landelijke korps. In deze ontwerpfase is uiteraard nog niets definitief vastgesteld. Het ontwerpplan, waarop een belangrijk deel van de kritiek zich concentreert, is een werkdocument dat een eerste schets van de hoofdlijnen van de organisatie van het landelijke korps bevat. De kwartiermaker nationale politie heeft dat plan in mijn opdracht opgesteld en gebruikt dit, met mijn instemming, voor de verdere voorbereiding. Bij het opstellen van dat plan heeft de kwartiermaker uitgebreid afgestemd met burgemeesters, het openbaar ministerie en andere betrokkenen. Van verschillende zijden zijn welkome voorstellen voor de inrichting van het landelijk korps ontvangen die in het plan zijn verwerkt. Op dit moment wordt het ontwerpplan, wederom in mijn opdracht, door de kwartiermaker uitgewerkt in een inrichtingsplan en een realisatieplan. Dat gebeurt ook nu weer in nauwe afstemming met onder meer burgemeesters en het openbaar ministerie. Ik hecht zeer aan die afstemming bij de totstandkoming van de definitieve plannen voor de inrichting van het landelijke korps. De politie moet immers in ondergeschikheid aan het gezag zijn werk uitvoeren. Het is dan ook belangrijk dat de gezagsdragers betrokken zijn en blijven bij de vormgeving van de organisatie van de politie. Ik weet dat de gezagsdragers dat zelf ook belangrijk vinden en dat hun betrokkenheid bij de vormgeving van de nationale politie groot is. Ik heb er groot vertrouwen in dat de kwartiermaker nationale politie met deze aanpak tot een inrichtingsplan en een realisatieplan komt die worden gedragen door zowel de politie als haar gezagsdragers.

Nadat het inrichtingsplan en het realisatieplan zijn opgesteld door de kwartiermaker volgt nog een consultatie van betrokken partijen. Daarna zal ik deze plannen nauwkeurig beoordelen en vaststellen. Dat vaststellen zal niet eerder plaatsvinden dan nadat het wetsvoorstel tot wet is verheven. Tot die tijd kan geen sprake zijn van een definitieve beslissing over de precieze inrichting van de politie. Er worden immers geen onomkeerbare stappen gezet zolang het parlement nog niet met de vorming van een nationale politie heeft ingestemd. Het parlement wordt door middel van halfjaarlijkse voortgangsrapportages geïnformeerd over de voortgang in het traject naar de nationale politie.

Met betrekking tot de inhoudelijke kritiek op de inhoud van de plannen merk ik het volgende op. Het is ieders overtuiging dat dat de politie goed moet zijn geworteld in de plaatselijke gemeenschap en dat de politie binnen de gezagsverhoudingen moet opereren. Daar bestaat heel brede consensus over, niet in de laatste plaats bij de politie zelf. Het wetsvoorstel schrijft voor dat in de lokale driehoek afspraken moeten worden gemaakt over de inzet van de politie. Daarbij is ook een wettelijke rol voor de gemeenteraad voorzien. Aan de basis van die afspraken staat, zo wordt bepaald, onder meer het lokale integrale veiligheidsplan dat door de gemeenteraad is vastgesteld, de door de gemeenteraad vastgestelde doelen op het terrein van de veiligheid die de gemeente nastreeft door de handhaving van de openbare orde en hulpverlening door de politie en de doelstellingen ten behoeve van de strafrechtelijke handhaving en de taken ten dienste van de justitie.

Waar gesproken wordt van een grotere professionele ruimte wordt bedoeld dat agenten, waar zij dat nodig achten, kunnen afwijken van door de politie zelf opgestelde protocollen en procedures. Daar hoort wel bij dat zij zich achteraf kunnen verantwoorden waarom die keuze is gemaakt. Met een grotere professionele ruimte is uiteraard niet bedoeld dat de politie los van het gezag zou moeten of kunnen opereren. Het gezag bepaalt wat de politie moet doen en kadert zo de professionele ruimte van de politie in. Dat is nu zo en dat zal zo blijven.

De suggestie dat volgens het ontwerpplan het nieuwe politiebestel bouwt op zodanig robuuste basisteams dat die alles zouden moeten kunnen, verdient nuancering. Natuurlijk kunnen de basisteams alle basispolitietaken uitvoeren maar een aantal specialismen zal, met het oog op het voorkomen van een versnipperde organistie, op districtelijk, regionaal of landelijk niveau worden georganiseerd. Zoals aangegeven hebben de burgemeesters en het openbaar ministerie een belangrijke stem waar het gaat om de vormgeving van de organisatie en de bepaling op welk niveau welke taken worden uitgevoerd. Waar het gaat om de inrichting van de organisatie en de worteling in de plaatselijke gemeenschap kan niet onvermeld blijven dat het wetsvoorstel een norm bevat voor het aantal wijkagenten, namelijk 1 op 5 000 inwoners. De politie zal mede hierdoor in het nationale politiebestel in goed contact staan met zowel de plaatselijke gemeenschap als met de lokale gezagsdragers.

De leden van de VVD-fractie hebben gevraagd om een uiteenzetting over de begrippen gezag, bevel, leiding, bedrijfsvoering, commandovoering en beheer.

Van de door deze leden genoemde begrippen komen alleen de begrippen gezag, beheer en leiding voor in het wetsvoorstel zelf. Deze begrippen komen ook in de huidige wet (Politiewet 1993) voor en met dit wetsvoorstel is uitdrukkelijk géén wijziging beoogd van de betekenis van die begrippen. Gezag is de beslissingsbevoegdheid over de daadwerkelijke inzet van de politie. De burgemeester heeft het gezag over de politie inzake de handhaving van de openbare orde en de hulpverlening (voorgestelde artikel 11), de officier van justitie het gezag over de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en de taken ten dienste van de justitie (voorgestelde artikel 12). In specifieke gevallen (zoals bijvoorbeeld in geval van de beveiliging van onder meer het Koninklijk Huis op grond van artikel 4 van het wetsvoorstel) berust het gezag bij de minister van Veiligheid en Justitie (hierna: de minister) en op grond van de Vreemdelingenwet 2000 bij de minister voor Immigratie en Asiel. Onder beheer wordt verstaan de zorg voor de organisatie en instandhouding van het politieapparaat. Tot het beheer behoort het treffen van maatregelen opdat de politie zo doeltreffend mogelijk functioneert. Het gaat bij beheer om onder andere de inrichting van de politieorganisatie, de werkprocessen, de zorg voor personeel en middelen van de politie. Ingevolge het voorgestelde eerste lid van artikel 27 is de korpschef belast met het beheer van de politie. De korpschef is ingevolge dat artikel ook belast met de leiding van de politie. Hij is in dat verband onder meer verantwoordelijk voor het personeel van het korps, de uitvoering van de opdrachten die de politie krijgt van de gezagsdragers en voor de uitvoering van opdrachten die voortvloeien uit de (lagere) regelgeving, waarbij bijvoorbeeld gedacht kan worden aan de eisen die gesteld worden aan de bekwaamheid van ambtenaren van politie. Dat de leiding van het korps aan de korpschef wordt opgedragen, staat er overigens niet aan in de weg dat naast de korpschef andere ambtenaren van politie deel uitmaken van de leiding van het politiekorps2.

De begrippen bevel en commandovoering komen in het wetsvoorstel zelf niet voor. Zij kunnen in dit verband als verbijzonderingen van het begrip leiding worden gezien3. Het zijn begrippen die uitdrukking geven aan de zeggenschap over het handelen van hiërarchisch ondergeschikten. De opdracht van een commandant aan een mobiele eenheid om een charge uit te voeren kan als commandovoering worden gezien. Uiteraard wordt een dergelijke opdracht onder het gezag van de burgemeester gegeven.

Het begrip bedrijfsvoering, dat evenmin in het wetsvoorstel zelf voorkomt, wordt in de context van de politie veelal als synoniem voor het begrip beheer gebruikt.

De leden van de SP-fractie hebben gevraagd hoe de nieuwe politiestructuur gaat bijdragen aan een veiliger leefmilieu. Ook de leden van de fracties van D66 en GroenLinks zien graag een toelichting op hoe de politie dichter bij de burger komt te staan door deze wijziging van het politiebestel. De versterking van de lokale inbedding die met het voorgestane bestel wordt bereikt, zorgt er voor dat de politie dichter bij de burger komt te staan, zo antwoord ik deze leden. Immers, de lokale doelen en prioriteiten, die aan de basis staan van de afspraken die de gezagsdragers in de driehoek maken over de inzet van de politie, worden door de lokale volksvertegenwoordiging – de gemeenteraad – vastgesteld. Hierdoor zal de politie nog meer dan nu die zaken uitvoeren die de burger belangrijk vindt. Ook wordt met dit wetsvoorstel nog eens benadrukt dat de burgemeester ook over het door hem gevoerde gezag verantwoording verschuldigd is aan de gemeenteraad.

De eerder genoemde vergroting van de professionele ruimte zorgt ervoor dat agenten de ruimte krijgen om zich meer te richten op wat de situatie, en dus ook de burger, van hem vraagt. Deze cultuurverandering zorgt er daarmee voor dat de agenten de beleefde problemen van de burgers beter kunnen aanpakken.

Verder garandeert het wetsvoorstel dat er minimaal één wijkagent is per 5 000 inwoners. Wijkagenten zijn zichtbaar in de wijk aanwezig, praten met burgers en houden zicht op ontwikkelingen in de wijk. Zo weet de wijkagent wat er leeft en speelt in de wijk en vormt hij de schakel tussen de buurt of wijk en het politiekorps. De wijkagent is hiermee een belangrijk aanspreekpunt voor de burger. Ook binnen het nieuwe bestel zullen de bestaande initiatieven om de politie dichter bij de burger te brengen worden doorgezet. Ik wijs in dat verband op bijvoorbeeld Burgernet of Amber Alert. Ook wijs ik op het aangiftevolgsysteem, waarmee de aangever inzicht kan krijgen in de status van zijn aangifte, hetgeen het vertrouwen van de burger in de politie kan vergroten. In dit verband is ook de recent gelanceerde «Politie app» vermeldenswaardig. Via deze zogeheten app zijn burgers eenvoudig aangesloten op het politienieuws, Amber Alert en Burgernet, Ook kunnen zij zo contact opnemen met de politie en foto’s en filmpjes van misdaden uploaden naar de politie.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen op welke wijze de regering heeft onderzocht of het voorliggende wetsvoorstel optimaal tegemoet komt aan de twee voornaamste doelen die worden nagestreefd: vergroting van de slagvaardigheid van de politie en een betere democratische inbedding. Ook vragen zij in hoeverre een impact assessment is gedaan om onbedoelde effecten in kaart te brengen. Aan de voorgestelde bestelwijziging liggen tal van onderzoeken, waarop ik hieronder naar aanleiding van vragen van de leden van de D66-fractie nader zal ingaan, ten grondslag. In overwegende mate concluderen deze onderzoeken in de richting van een op landelijk niveau georganiseerde, centraal beheerde politie. Hierop voortbouwend zijn uiteenlopende organisatievormen onderzocht, waarbij uiteraard zowel de voordelen als de onbedoelde effecten in beeld zijn gebracht. Zo schetst het rapport «Beheer beheerst»4 van de werkgroep Modellen voor beheer van de politie een aantal modellen die zij toetst aan criteria als doelmatigheid en doeltreffendheid, democratische inbedding, flexibiliteit en uitvoerbaarheid. Dat gebeurde overigens ook als onderdeel van de interne planvorming. Na afweging van voor- en nadelen is uiteindelijk de keuze gevallen op het thans voorliggende organisatiemodel. Hiervoor heb ik draagvlak gezocht en verworven bij de gezagsdragers over de politie, bij de politie als uitvoeringsorganisatie en bij overige betrokken organisaties.

Voor de SGP-fractie hangt veel af van de mate waarin met het wetsvoorstel wordt tegemoetgekomen aan de knelpunten die zijn gesignaleerd bij de evaluatie van de Politiewet 1993. Concreet heeft dit lid gevraagd of politiemensen door dit wetsvoorstel meer zullen toekomen aan hun eigenlijke uitvoerende werk, of zware georganiseerde en professionele misdaad beter en effectiever zal kunnen worden beheerst, of de sociale veiligheid in grote steden én op het platteland beter zal kunnen worden bevorderd en of beter dan nu het hoofd zal (kunnen) worden geboden aan gewelddadige, grootschalige verstoringen van de openbare orde. In 2005 legde de Stuurgroep Evaluatie Politieorganisatie in het rapport »Lokaal verankerd, nationaal versterkt» een aantal knelpunten van het regionale politiebestel bloot5. Vastgesteld werd dat de politie als organisatie te zeer verbrokkeld is, waarbij sprake is van een gebrek aan eenheid en een ontoereikende samenwerking tussen de diverse korpsen. Het huidige bestel, met 26 in hoge mate autonome korpsen, heeft geleid tot onderling grote verschillen in taakuitvoering en werkwijzen, alsook ten aanzien van het beheer (zoals organisatie en bedrijfsvoering). Hierdoor kwamen noodzakelijke landelijke veranderingen maar langzaam (en vaak gebrekkig) tot stand. Ook ten aanzien van de democratische inbedding van de politie was de stuurgroep zeer kritisch. Binnen het huidige regionale bestel zullen deze knelpunten niet kunnen worden opgelost, aldus concludeerde de stuurgroep. In lijn met de aanbevelingen van de stuurgroep besloot het toenmalige kabinet te komen tot één landelijke politieorganisatie met eenheid van het beheer. Ook naar de overtuiging van het huidige kabinet zal de politie efficiënter, effectiever en flexibeler kunnen opereren als zij daadwerkelijk wordt omgesmeed tot één organisatorische eenheid, waarin het beheer is gecentraliseerd. Centralisatie van het beheer betekent een efficiënter en effectiever beheer. Eenheid van beheer moet ook leiden tot «slimmer» beheer, waardoor de administratieve lasten voor de politiemedewerker zullen afnemen en deze meer tijd krijgt voor feitelijk operationele taken. Vanzelfsprekend zijn deze consequenties ook van toepassing op medewerkers binnen de recherchefunctie. Centralisatie van beheer zal dus ertoe kunnen leiden dat de individuele politieagent meer tijd beschikbaar heeft voor politietaken zoals genoemd door het lid van de SGP-fractie. Meer eenheid in taakuitvoering en beheer zal ook ertoe leiden dat het politiewerk als zodanig de kwaliteitsimpuls krijgt die het behoeft om de ontwikkelingen in de criminaliteit bij te houden en voor te zijn.

De leden van de CDA-fractie hebben gevraagd om in te gaan op het implementatiepad zoals de regering dat op dit moment voor ogen staat en aan te geven hoe de risico’s die kleven aan verbouwen terwijl de winkel open is» worden gemitigeerd. Ik antwoord deze leden dat na de publicatie van de wet enkele maanden nodig zijn tot de inwerkingtreding ervan, teneinde onder meer de voorhang van de algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 36 van het wetsvoorstel en de benoeming van de korpschef en andere leidinggevenden ordentelijk te kunnen doorlopen. Het wetsvoorstel zal zo spoedig mogelijk daarna in werking treden. Vanaf de inwerkingtreding van de wet zal de nationale politie in twee jaar tijd fasegewijs worden opgebouwd. De operationalisering van de bedrijfsvoering in het Politiedienstencentrum zal meer tijd vergen. Ook verwacht ik dat de doorwerking van de ingezette cultuurveranderingen, het optimaliseren van de nieuwe structuren en het harmoniseren van werkwijzen en basissystemen enige jaren zal vergen. De politiemedewerkers worden op verschillende manieren geïnformeerd over en betrokken bij de ontwikkelingen in de voorbereiding op de nationale politie. Dit en de afspraken die ik met korpsbeheerders en openbaar ministerie heb gemaakt om de «going concern» te borgen, zorgen ervoor dat de werkvloer zo min mogelijk in beslag wordt genomen door de (voorbereiding op de) vorming van de nationale politie.

De leden van de D66-fractie hebben verzocht om een beschouwing over vraag of volstaan had kunnen worden met een overname van de beheersverantwoordelijkheid ter zake van belangrijke elementen van de bedrijfsvoering gecombineerd met een uitbreiding van verplichte interregionale en bovenregionale samenwerking op het vlak van opsporing en specialistische voorzieningen. Zij hadden zich in dit verband kunnen voorstellen dat het aantal regiokorpsen was teruggebracht om redenen van slagkracht en effectiviteit. Deze leden antwoord ik dat verschillende rapporten en evaluaties6 meer dan overtuigend hebben aangetoond dat de politie onvoldoende een eenheid vormt en als organisatie te zeer verbrokkeld is. Het centrale manco van het regionale bestel bestaat eruit dat de autonome korpsen onvoldoende in staat zijn de gewenste eenheid van de politie te realiseren. Die eenheid is noodzakelijk om effectief, doelmatig en slagvaardig te kunnen bijdragen aan het vergroten van de veiligheid in Nederland. Het gaat daarbij zowel om beheersmatige eenheid als om eenheid op het terrein van de taakuitvoering. Het vorige kabinet heeft een ultieme poging gedaan om de samenwerking en het gemeenschappelijk functioneren van de politie te verbeteren. Het heeft daarover afspraken gemaakt met de korpsbeheerders en het College van procureurs-generaal. De Inspectie Openbare Orde en Veiligheid heeft uit haar onderzoek «Samenwerkingsafspraken 2008, stand van zaken 2010» de conclusie getrokken dat de beoogde betere samenwerking tussen de korpsen onvoldoende was gerealiseerd en dat de beoogde verbetering van het gemeenschappelijk functioneren niet was gerealiseerd7. Het kabinet concludeerde dat er nog steeds teveel ruimte was om op regionaal niveau af te wijken van landelijk afgesproken werkwijzen en standaarden, hetgeen ten koste ging van de operationele prestaties van de korpsen. Gezien de demissionaire status van het toenmalige kabinet is de vraag tot welke oplossing moest worden gekomen, overgelaten aan het huidige kabinet. In de toelichting bij de eerste nota van wijziging bij dit wetsvoorstel8 is in paragraaf 2 uitgebreid ingegaan op de voorgeschiedenis en de probleemanalyse die hebben geleid tot het besluit van de regering dat er nationale politie komt onder verantwoordelijkheid van de minister die belast is met de zorg voor veiligheid.

De door deze leden geschetste oplossing heeft als gevolg dat het regionale politiebestel en een aantal autonome korpsen blijven bestaan en dat er voor die korpsen ruimte blijft om een eigen koers te kiezen. Door belangrijke elementen van het beheer centraal te beleggen bij een politiedienstencentrum, zoals door de leden van de D66-fractie voorgesteld, wordt de autonomie van de korpsen op het terrein van het beheer ingeperkt. Het knelpunt van het gebrek aan eenheid in het beheer neemt daarmee af, maar blijft op onderdelen bestaan en de complexiteit van het regionale politiebestel neemt toe. Op het vlak van beheer en bedrijfsvoering zou een nieuwe en belangrijke speler in het politiebestel worden geïntroduceerd. Dat brengt de vraag met zich welke beheers- en bedrijfsvoeringstaken tot het centrale en welk deel tot het decentrale domein zou behoren en welke budgetten aan deze taken zouden worden gekoppeld. Daarnaast moet ook de vraag worden beantwoord wat de positie van het landelijke politiedienstencentrum in het regionale politiebestel is en hoe de korpsbeheerders, het openbaar ministerie en de minister invloed kunnen uitoefenen op de besturing en taakuitvoering van dit centrum. De bestuurlijke drukte op het terrein van het beheer zou veel groter zijn dan in een bestel met één beheerder.

Door, zoals door deze leden voorgesteld, binnen het regionale politiebestel de verplichte interregionale en bovenregionale samenwerking op het vlak van opsporing en specialistische voorzieningen uit te breiden neemt de complexiteit van het bestel eveneens toe. Nu is al een belangrijk deel van de taken interregionaal of bovenregionaal georganiseerd en dat zou een nog groter deel worden. De toename van de complexiteit wordt veroorzaakt doordat meerdere beheerders en regionale colleges betrokken zijn bij de interregionale en de bovenlokale samenwerking en gelijktijdig de vraag ontstaat hoe de verbinding met de reguliere regionale politie wordt gelegd, hoe deze taken worden aangestuurd en hoe tot een goede bestuurlijke inbedding wordt gekomen.

Met het terugbrengen van het aantal regiokorpsen neemt de complexiteit van het huidige regionale politiebestel af in die zin dat er minder autonome regiokorpsen zijn en er ook minder regiokorpsen zijn die te klein zijn om zelfstandig bepaalde specialismen op te richten en in stand te houden. Met het terugbrengen van het aantal regiokorpsen binnen het regionale politiebestel zou echter een aantal autonome korpsen blijven bestaan. Daadwerkelijke bereidheid tot samenwerking zou bij opschaling binnen het regionale politiebestel nog steeds niet vanzelfsprekend zijn. In die zin lost het terugbrengen van het aantal regiokorpsen het knelpunt van te geringe eenheid van de politie niet op.

Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat de door deze leden geschetste maatregelen niet leiden tot de gewenste eenheid bij de politie en bovendien tot gevolg hebben dat de complexiteit van het regionale politiebestel verder toeneemt.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben gevraagd naar het «democratisch gat» in het huidige regionale politiebestel. Het «democratisch gat» in het huidige bestel verwijst naar het feit dat de korpsbeheerder over het voeren van het beheer over het regiokorps geen verantwoording aflegt aan een democratisch gekozen orgaan, zo antwoord ik deze leden. Het is dit «gat» dat met het voorliggende wetsvoorstel wordt gedicht. Het beheer van de politie komt met dit wetsvoorstel in één hand, namelijk in die van de korpschef. De korpschef is volledig ondergeschikt aan de minister. De minister draagt volledige politieke verantwoordelijkheid voor het beheer en legt daarover verantwoording af in het parlement. Voor de volledigheid zij opgemerkt dat ten aanzien van het gezag over de politie nooit sprake is geweest of zal zijn van een democratisch gat. Over de uitoefening van zijn gezag legt de burgemeester verantwoording af aan de gemeenteraad. De verantwoordingslijn ten aanzien van het gezag van de officier van justitie loopt via de minister naar het parlement. Voor de specifieke gevallen waarin de minister van Veiligheid en Justitie respectievelijk de minister voor Immigratie en Asiel het gezag over de politie hebben, leggen zij daarover rechtstreeks aan het parlement verantwoording af.

Draagvlak voor de beoogde wijziging van de politieorganisatie is cruciaal voor een vlotte invoering ervan. Ik heb derhalve veel geïnvesteerd – en doe dat nog steeds – in overleg met betrokken partijen. Zowel met de beoogde regioburgemeesters als met de lokale gezagen en met de politieorganisatie in haar verschillende geledingen heb ik intensief overleg gevoerd. Hetzelfde geldt voor andere betrokken partijen als de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG) en de politievakbonden. Er zijn in de afgelopen periode vele overleggen, conferenties en andere bijeenkomsten geweest waarin intensief is gesproken over de voornemens en plannen. Daarnaast heeft vanzelfsprekend formele consultatie plaatsgevonden over het onderhavige wetsvoorstel. Ook bij de verdere voorbereiding en implementatie, indien en nadat het wetsvoorstel zal zijn aanvaard, is intensief overleg voorzien. Dit alles heeft geleid tot een breed draagvlak voor de plannen om tot nationale politie te komen. Ik kijk derhalve zeer positief terug op het overleg in de afgelopen periode, zo geef ik de leden van de CU-fractie mee.

Deze leden hebben voorts gevraagd of de regering nader kan toelichten hoe dit wetsvoorstel zal worden geëvalueerd. Op dit moment tref ik de nodige voorbereidingen voor de evaluatie. De evaluatie zal bestaan uit een onafhankelijk onderzoek, met zowel een kwantitatieve als een kwalitatieve component. Over de invulling van de evaluatie kan ik op dit moment nog geen concrete toelichting geven. Overwogen wordt om in de periode voor de inwerkingtreding van het wetsvoorstel een nulmeting uit te voeren. De evaluatie zal plaatshebben in nauwe samenhang met de evaluatie die is voorzien voor de gerechtelijke kaart.

De leden van de VVD-fractie hebben gevraagd of het voor de herkenbaarheid en de uitstraling van het landelijke korps niet goed zou zijn de naam «nationale politie» ook officieel te gaan voeren. Zij vragen of de naam «nationale politie» transparantieverhogend zou kunnen zijn, in die zin dat het voor de burger duidelijk zal zijn waarheen hij zijn blik moet richten bij problemen over de politiecapaciteit in zijn gemeente. Het wetsvoorstel, zo antwoord ik deze leden, introduceert de term politie, waarmee op het landelijk politiekorps (als bedoeld in artikel 25, eerste lid) wordt gedoeld. In de parlementaire stukken is echter de term «nationale politie» veelvuldig gebruikt. Er kan dan ook geen misverstand bestaan dat met het landelijke politiekorps de nationale politie wordt bedoeld. De term «nationale politie» is in het spraakgebruik ingeburgerd om de voorgenomen organisatie van de politie te onderscheiden van de huidige. Op het moment dat «nationale politie» formeel ontstaat, is die noodzaak tot onderscheiding er niet meer en zal naar mijn overtuiging gesproken gaan worden van »politie». Nederland heeft dan voor het eerst in de geschiedenis één politieorganisatie, die volstrekt logisch aangeduid zal worden als «politie». Ik zie er geen toegevoegde waarde in om de naam «nationale politie» als officiële naam te gaan voeren, evenmin als de naam «regionale politie» een officiële naam is geweest. Voor de burger moet het zo zijn dat de politie de politie blijft. Overigens is het niet zo, zoals de leden van de VVD-fractie kennelijk veronderstellen, dat de burger zich alleen tot het nationale niveau moet richten als hij een probleem heeft met de hoeveelheid politiecapaciteit in zijn gemeente. De minister bepaalt dan wel de sterkte van de regionale eenheden maar de burgemeesters van de gemeenten in het gebied waarin de regionale eenheid zijn politietaak uitvoert en de betrokken hoofdofficier van justitie stellen gezamenlijk de verdeling vast van de voor die regionale eenheid beschikbare politiesterkte, waaronder de beschikbare wijkagenten, over de onderdelen van de regionale eenheid.

De leden van de PvdA-fractie vragen om in te gaan op de brief van de voorzitter van de directieraad van de VNG van 25 januari jl. aan de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie van de Eerste Kamer9. Deze brief benoemt enkele punten van aandacht waarvan de meeste in de loop van deze memorie van antwoord bij de desbetreffende onderwerpen aan bod komen. Voor het onderwerp behoud basispolitiezorg verwijs ik naar antwoorden op vragen van deze leden in paragraaf 8. Op de verhouding tussen beheer en gezag wordt ook in paragraaf 8 ingegaan. De verhouding met de veiligheidsregio’s waar deze brief mee afsluit komt in paragraaf 5 aanbod. De opmerking van de eerdergenoemde voorzitter van de directieraad van de VNG over de noodzaak tot evenwicht tussen aansturing van de politie door het openbaar ministerie en de burgemeester en over de noodzaak van een nauwe samenwerking tussen politie, openbaar ministerie en het openbaar bestuur onderschrijf ik volledig. De tendens dat justitiële aanpak en bestuurlijke aanpak steeds verder naar elkaar toegroeien zal met de invoering van het beoogde nieuwe bestel verder versterkt worden. Ik zal erop toezien dat in het inrichtingsplan van de nationale politie voldoende aandacht is voor deze ontwikkeling. Ook de inrichting van de basisteams is onderdeel van dit inrichtingsplan. Ik verwijs naar de antwoorden die op dit thema in paragraaf 5 worden gegeven.

Het lid van de SGP-fractie heeft gevraagd in hoeverre bij dit wetsvoorstel nog gesproken kan worden van continuïteit met het verleden. Wordt bijvoorbeeld het beginsel «beheer volgt gezag» nog onverkort gehandhaafd, zo vraagt dit lid zich af. De leden van de PvdA-fractie hebben (in paragraaf 3 van het voorlopig verslag) opgemerkt dat het beginsel van «beheer volgt gezag» wordt losgelaten. Op een aantal belangrijke onderwerpen is er wel degelijk sprake van continuïteit, zo antwoord ik deze leden. Zo wijzigt de taak van de politie niet en ook vinden er geen wijzigingen in het gezag over de taakuitvoering door de politie plaats. Het beginsel «beheer volgt gezag» blijft onverkort gehandhaafd. Het is immers zo dat de gezagsdragers de keuze maken wat de politie doet. De korpschef dient er als beheerder zorg voor te dragen dat de politie dat zo doeltreffend mogelijk doet. Met andere woorden, het beheer zal zich ook in het nationale politiebestel moeten voegen naar de opdrachten die de gezagsdragers aan de politie geven. Het klopt dat het wetsvoorstel een, overigens welbewuste, breuk betekent met een aantal in het verleden beleden principes wat betreft de organisatie van de politie. Zo is er bij de nationale politie sprake van één landelijk politiekorps waarbij, teneinde de gewenste eenheid van de politie te realiseren, het beheer centraal is belegd bij de korpschef en niet langer decentraal bij de verschillende korpsen. Het wetsvoorstel beoogt met deze wijziging in de organisatie te komen tot een meer doelmatigere, effectievere en slagvaardigere politie.

3. Verdeling van macht en checks and balances

De leden van de fracties van de PvdA, de SP, D66 en GroenLinks hebben vragen gesteld over het feit dat er nog slechts één politieminister is.

Vooropgesteld moet worden, zo antwoord ik deze leden, dat dit niet voortvloeit uit het wetsvoorstel maar, zoals de leden van de PvdA-fractie terecht opmerken, uit de beslissing bij het aantreden van het huidige kabinet tot overheveling van de veiligheidsportefeuille van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties naar de minister van Veiligheid en Justitie, zoals neergelegd in het Besluit van 14 oktober 2010 houdende departementale herindeling met betrekking tot veiligheid (Stcrt. nr. 16528). Op grond van dat besluit oefent de minister thans reeds alle bevoegdheden uit die ingevolge de Politiewet 1993 bij de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties én de minister van Justitie berusten. In de eerste nota van wijziging bij dit wetsvoorstel is de sinds 14 oktober 2010 bestaande portefeuilleverdeling vanzelfsprekend in dit wetsvoorstel doorgevoerd. Waar door een besluit op grond van artikel 44 van de Grondwet10 wettelijke bevoegdheden kunnen worden uitgeoefend door een andere minister dan die in de betreffende wet is genoemd, is ook denkbaar dat op grond van een dergelijk besluit (weer) meerdere ministers verantwoordelijk worden voor de politie, zo antwoord ik de leden van de PvdA-fractie. Uit een dergelijke besluit, dat wat dit kabinet betreft overigens geenszins aan de orde is, zal ter voorkoming van onduidelijkheid wel moeten blijken welke wettelijke bevoegdheden op grond van de wet door welke minister worden uitgeoefend.

De leden van de SP-fractie hebben in dit verband voorts gevraagd waarom van de bestendige politieke lijn is afgeweken met de keuze de verantwoordelijkheid van de politie onder te brengen bij alleen de minister van Veiligheid en Justitie en niet meer tevens bij de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Daadkrachtige bestrijding van overlast en criminaliteit vraagt om samenhangend en doortastend optreden van bestuur, politie en justitie, zo antwoord ik deze leden. Gezag, beheer en beleid ten aanzien van politie en justitie zijn toenemend met elkaar verbonden. Verdeling van de ministeriële verantwoordelijkheid over twee departementen zou de gewenste integraliteit belemmeren. Het onderbrengen van de verantwoordelijkheid voor alle aangelegenheden met betrekking tot de politie en justitie bij de minister van Veiligheid en Justitie heeft de randvoorwaarden geschapen voor samenhang en slagvaardigheid in de handhaving van de openbare orde, de criminaliteitsbeheersing en het opsporings- en vervolgingsbeleid.

De leden van de fracties van de PvdA, de SP, D66 en GroenLinks vragen zich af of met de concentratie van macht bij één politieminister, mede in het licht van de centralisatie van het beheer, nog wel sprake is van (voldoende) «checks and balances». Deze leden antwoord ik dat ik met hen niet van mening verschil over het belang van de door hen aangehaalde leerstukken met betrekking tot de scheiding van machten en «checks and balances». «Checks and balances» en evenwicht van machten is op nationaal niveau gegarandeerd door verdeling van bevoegdheden en verantwoordelijkheden tussen de staatsmachten. Dat wordt kennelijk ook onderschreven door mr. dr. Koopman in zijn door de leden van de SP-fractie aangehaalde artikel11, nu deze in dit verband spreekt over «staatkundige «finetuning» in de verhouding tussen elkaar over en weer aanvullende en in evenwicht houdende overheidsorganen». Datzelfde geldt dus voor het feit dat de minister niet alleen politieke verantwoordelijkheid draagt voor de politie maar ook voor het openbaar ministerie en de rechtspraak alsmede de zogeheten fysieke veiligheid, zoals de leden van de SP-fractie op zichzelf terecht constateren. Of op een bepaald beleidsterrein verantwoordelijkheid al dan niet met een collega-minister wordt gedeeld, is overigens niet van invloed op de aard en de omvang van de ministeriële verantwoordelijkheid en evenmin op de scheiding der machten en hun onderlinge verhoudingen. Het parlement kan de minister op alle aspecten van zijn verantwoordelijkheid aanspreken. Dat omvat dus bijvoorbeeld de vraag of alle aan de orde zijnde belangen, zoals die van de handhaving van de openbare orde naast justitiële taken, voldoende (en de juiste) aandacht krijgen. Dat er door de keus voor één politieminister op nationaal niveau geen afweging van belangen meer plaatsvindt in een dialoog en overleg tussen meerdere verantwoordelijke ministers, zoals door de leden van de D66-fractie in dit verband naar voren is gebracht, miskent de aard van de collegiale besluitvorming in de ministerraad. Discussie binnen het kabinet vindt ook plaats over onderwerpen waarvoor één minister verantwoordelijk is. Veel belangrijker echter is het naar mijn overtuiging dat het parlement de verantwoordelijke minister op alle beleidsonderdelen waarvoor deze verantwoordelijk is kan aanspreken en dat daarbij, zoals gezegd, ook een eventuele spanning tussen de diverse betrokken belangen, ten volle aan de orde kan komen. Daarmee is ook sprake van voldoende garanties voor macht en tegenmacht in de aansturing van politie en justitie en van controlemechanismen, waarnaar repectievelijk de leden van de PvdA-fractie en de leden van de GroenLinks-fractie hebben gevraagd. Bovendien, zo benadruk ik hier nogmaals, wordt de democratische controle door het parlement ten aanzien van het beheer substantieel versterkt onder het nieuwe systeem.

Van deze discussie over «checks and balances» moet voorts worden onderscheiden de vraag naar de zeggenschap over de politie. Die berust geenszins alléén bij de minister. Zeggenschap over de daadwerkelijke inzet van de politie berust immers, zoals hierboven in paragraaf 2 naar aanleiding van een vraag van de leden van de VVD-fractie uiteen is gezet, bij de gezagsdragers. Die gezagsdragers zijn (op een enkele specifieke bevoegdheid na) juist anderen dan de minister. Daarnaast bepalen de betrokken burgemeesters en de hoofdofficier van justitie gezamenlijk het beleid van de regionale eenheid en de verdeling van de politiesterkte over de onderdelen van de regionale eenheid.

Met dit wetsvoorstel wordt gebroken met de traditionele inrichting en organisatie van de politie, zoals de leden van de D66-fractie opmerken. Met het organiseren van het beheer van de politie – en nadrukkelijk niet het gezag over de politie – op centraal niveau, wordt beoogd de inefficiëntie van het huidige decentrale beheer tegen te gaan, hetgeen ten goede zal komen van de beschikbare capaciteit voor daadwerkelijke politie-inzet en dus ten faveure van het lokale gezag. Centralisatie van het beheer van de politie is een logisch sluitstuk van een al jaren geleden ingezette trend om – in lijn met de aanbevelingen van meergenoemde evaluatierapporten waaronder dat van de eerdergenoemde Stuurgroep Evaluatie Politieorganisatie, het beheer effectiever en efficiënter te organiseren. Dat hiermee inderdaad wordt gebroken met de traditionele inrichting en organisatie van de politie, acht ik daarom gerechtvaardigd.

In aanmerking genomen dat het gezag over de politie berust bij de burgemeester en de officier van justitie, menen de leden van de D66-fractie dat voorkomen moet worden dat de minister van Veiligheid en Justitie zich al te zeer gaat bezighouden met de taakuitvoering van de politie en dat hij uiterste terughoudendheid dient te betrachten in geprofileerde opvattingen en activiteiten die het gezag over de politie kunnen beïnvloeden. De verzekering van uiterste terughoudendheid die deze leden zouden willen ontvangen, geef ik graag. De minister heeft als primaire taak en als primair belang de politie tot in de haarvaten van de organisatie optimaal in staat te stellen de opgedragen taken te vervullen. Dat betekent onder meer dat lokale incidenten op lokaal niveau worden opgepakt onder lokaal gezag. De minister wordt zonodig door het gezag geïnformeerd.

Op de vraag van de GroenLinks-fractie of de regering kan aangeven in welke landen een scheiding van beheer en justitieel gezag al langer bestaat en hoe daar de checks and balances zijn geregeld, moet voorop gesteld worden dat de Nederlandse situatie, waarbij het gezag over de politie bij de burgemeesters en de officieren van justitie berust, uniek kan worden genoemd. Vervolgens kan het antwoord luiden dat in de meeste Europese landen er een scheiding bestaat tussen beheer en justitieel gezag, waarbij de verantwoordelijkheid voor het eerste ligt bij het ministerie van binnenlandse zaken en het tweede veelal bij het departement van justitie. Interessant is ook de vraag of er in Europa voorbeelden zijn van landen met een gecentraliseerde (nationale) politie waar het beheer en het gezag onder de verantwoordelijk van één minister vallen en hoe daar de checks and balances in een dergelijk geval geregeld zijn. Hoewel ook in Cyprus, Hongarije en Ierland alleen het ministerie van Justitie nationaal verantwoordelijk is voor de politie, is de situatie in de landen Denemarken, Zweden en Noorwegen het meest illustratief als het gaat om de voorliggende vraag.

Denemarken kent geen scheiding tussen gezag en beheer; beide zijn in handen van de minister van Justitie. Deze is steeds bevoegd op alle niveaus in te grijpen in de politie en het openbaar ministerie, maar is daarin – in de praktijk – zeer terughoudend. De Deense nationale eenheidspolitie kent een soort directieraad, bestaande uit de nationale rijkspolitiechef en de twaalf districtelijke politiedirecteuren. Deze directieraad heeft geen beslissingsbevoegdheden, maar adviseert de rijkspolitiechef bij het nemen van belangrijke beslissingen. De rijksadvocaat (vergelijkbaar met de Nederlandse procureur-generaal) neemt aan de vergadering deel als er thema’s op de agenda staan die zijn domein raken. Het meest in het oog springende kenmerk van het Deense politiebestel is dat de eerste laag van openbare aanklagers binnen de politieorganisatie valt. Dit betekent dat een belangrijk deel van het Deense openbaar ministerie onderdeel is van de politie.

Het politieapparaat in Noorwegen ressorteert onder het ministerie van Justitie en Politie, waarbinnen het Nationaal Politiedirectoraat – binnen een door het ministerie aangegeven kader – de verantwoordelijkheid draagt voor management, toezicht en ontwikkeling van de Noorse politie. Het is ook verantwoordelijk voor management en toezicht op de 27 regionale politiedistricten en een aantal speciale eenheden. Hoewel in Noorwegen politie en justitie onder dezelfde ministeriële verantwoordelijkheid vallen, is er wel sprake van een duidelijke scheiding van taken en bevoegdheden (twee-sporensysteem). Een speciale directeur-generaal voor openbare strafvervolging is verantwoordelijk voor de rechtsgang en kan slechts worden geïnstrueerd door de Ministerraad.

In Zweden is de minister van Justitie verantwoordelijk voor de politie, maar deze verantwoordelijkheid loopt via een centraal overheidsagentschap (Nationaal Politie College) naar de 21 provinciale politiekorpsen. Aan het hoofd van het college staat een door de regering benoemde Nationale Politiecommissaris. De taak van de minister van Justitie in Zweden is om ervoor te zorgen dat de politie in staat is om de haar toegewezen taak uit te voeren; noch de minister van Justitie noch de regering heeft echter de bevoegdheid om te besluiten hoe het agentschap de wet en de rechtsregels moet toepassen of om uitspraken te doen in verschillende zaken. De Zweedse Politiedienst bestaat uit onder meer de Nationale Politieraad en 21 onafhankelijke (provinciale) politieautoriteiten. Deze regionale politieorganisatie is belast met de dagelijkse politietaken binnen de politieregio onder leiding van de regionale politiechef/commissaris.

In alle drie Scandinavische landen zien we dat checks and balances worden gevonden door het organisatorisch en qua aansturing scheiden van gezag en beheer, hetzij door een apart «agentschap» voor het beheer of een aparte bevoegdheid (bijvoorbeeld in de vorm van een aparte directeur-generaal) voor de strafvervolging. Een (al dan niet gekozen) politiechef aan het hoofd van een politiecollege of directieraad is een andere manier om de macht te verdelen, evenals het decentraliseren van beheerszaken aan de regionale autoriteiten. Verder komt men instrumenten tegen als het aanstellen van een ombudsman, uitgebreid toezicht, alsook het inbouwen van democratische controle op decentraal niveau in de vorm van lokale comités.

Bovenstaande vergelijking is maar ten dele relevant. Er zijn immers niet alleen op het gebied van het gezag en beheer van de politie verschillen maar ook in de wijze waarop lokaal en centraal bestuur zijn georganiseerd en (democratisch) gecontroleerd worden. Het geheel van verdeling van bevoegdheden en verantwoordelijkheden en de sterke Nederlandse traditie om het gezag over de politie nadrukkelijk te scheiden van de bredere en algemenere verantwoordelijkheid voor het beheer ervan, maken een eenduidig antwoord op de vraag naar voldoende systematische checks and balances in vergelijking tot buurlanden niet mogelijk. Deze beoordeling moet dan ook primair binnen de Nederlandse kaders worden gemaakt.

Het lid van de SGP-fractie antwoord ik dat ik het nieuwe bestel niet als een risico voor de rechtstatelijke inbedding van de politie zie. Integendeel, met de voorgestelde centralisering van het beheer wordt het gebrek aan een goede democratische inbedding van het beheer in het huidige politiebestel gerepareerd, zoals ik hierboven in paragraaf 2 naar aanleiding van een vraag van de leden van de ChristenUnie-fractie heb betoogd. Al met al is er enerzijds door de inbedding van de minister in het geheel van de staatsmachten en anderzijds door de zeggenschap over de politie bij de diverse gezagsdragers zeker geen sprake van een ongebreidelde macht van de minister over de politie.

4. Rechtspersoonlijkheid en ministeriële verantwoordelijkheid politiekorps

De leden van de VVD-fractie merken terecht op dat de korpschef ingevolge artikel 27 van het wetsvoorstel is belast met het beheer van de politie. De rol van de minister is die van politiek verantwoordelijke voor het beheer, zo verduidelijk ik deze leden naar aanleiding van hun verwijzing naar het (verslag van het) mondeling overleg van 22 november 2011 met de Eerste Kamercommissie voor Veiligheid en Justitie. Ik zeg daarbij over de positie van de korpschef ten opzichte van de minister dat, gegeven onder meer de keuze voor één landelijk korps met rechtspersoonlijkheid, een positionering conform de positie van de huidige korpsbeheerder niet aan de orde kan zijn. De keuze voor de korpschef als beheerder bevreemdt de hier aan het woord zijnde leden en zij hebben daarover een aantal vragen. Zij hebben tevens in verband hiermee vragen over de keuze voor een aparte rechtspersoon, evenals de leden van de D66-fractie en de GroenLinks-fractie. Deze leden antwoord ik als volgt. De positie van de korpschef is een rechtstreeks gevolg van de keuze voor een aparte rechtspersoon, zodat het voor het begrip van een en ander behulpzaam is om eerst op dat aspect van de vragen van de hier aan het woord zijnde leden in te gaan. De keuze voor een aparte rechtspersoon is ingegeven door de wens tot uitdrukking te brengen dat de politie er niet is voor de regering of de minister. De politie staat primair ten dienste van het lokaal gezag. Het is van belang ver weg te blijven van het beeld dat de minister beslist over de inzet van de politie. De keuze voor het positioneren van de politie als onderdeel van het ministerie zou bovendien het risico met zich mee kunnen brengen van een te grote en eenzijdige oriëntatie op nationale taken. Anders dan de leden van de D66-fractie ben ik niet van mening dat het uitgangspunt dat de politieorganisatie primair ten dienste staat van de (lokale) gezagsdragers zich niet verdraagt met een nationaal georganiseerde en beheerde politie. Integendeel, de nationale politie heeft nu juist ten doel een efficiëntere, effectievere en kwalitatief betere politie ten behoeve van de burgemeesters en de officieren van justitie, die daarmee in staat worden gesteld beter invulling te geven aan hun gezagsrol.

De korpschef is het enige orgaan van de rechtspersoon, en in die hoedanigheid belast met de leiding en het beheer van de politie. De korpschef is ingevolge artikel 28, tweede lid, van het wetsvoorstel een (executieve) ambtenaar van politie. Daarvoor is gekozen gelet op het belang van een «blauwe baas» aan de top van de politieorganisatie.

Anders dan de leden van de VVD-fractie menen, is de korpschef wel degelijk aan de minister ondergeschikt. Dat is inderdaad niet, zoals zij opmerken, het gevolg van het feit dat de minister de begroting van de politie vaststelt. Wél is dat het gevolg van de algemene en bijzondere aanwijzingsbevoegdheid van de minister ten aanzien van alle taken en bevoegdheden van de korpschef. De korpschef zal immers aan die aanwijzingen gevolg dienen te geven. Aan deze leden kan worden toegegeven dat het instrument van aanwijzingen veelal wordt gebruikt als een uiterst middel. Dat is hier echter anders, zoals onder meer in de toelichting bij de eerste nota van wijziging is benadrukt12, opdat de minister ten volle inhoud kan geven aan zijn verantwoordelijkheid. Het instrument als zodanig dwingt ook niet tot een terughoudend gebruik, merk ik ten overvloede op. Overigens zal ook in de relatie minister-korpschef normaal gesproken in overleg worden gehandeld zonder dat formeel van aanwijzingen sprake zal zijn.

Omdat de relatie tussen de minister en de korpschef uiteraard een andere is dan die tussen de minister en een «gewone» (departementale) ambtenaar voorziet het wetsvoorstel ook nog in aanvullende regels om die relatie verder invulling te geven, waarvan ik hier noem de verplichting van de korpschef om gevraagd en ongevraagd aan de minister inlichtingen te verstrekken. De leden van de GroenLinks-fractie antwoord ik dat het verschil tussen de positie van de korpschef als orgaan van een rechtspersoon en die van het hoofd van een bij het ministerie ondergebracht dienstonderdeel politie zit in het feit dat de positie van de korpschef voortvloeit uit de wet. Zonder wettelijke regeling van de aanwijzingsbevoegdheid zou van ondergeschiktheid geen sprake zijn. Voor een departementale ambtenaar volgt zijn ondergeschiktheid reeds uit het feit dat hij ambtenaar op het departement is. De leden van de D66-fractie antwoord ik ten slotte dat met hetgeen hierboven is opgemerkt over de positie van de korpschef ten opzichte van de minister, gegeven onder meer de keuze voor één landelijk korps met rechtspersoonlijkheid, een positionering conform de positie van de huidige korpsbeheerder niet aan de orde kan zijn.

Met de leden van de VVD-fractie ben ik het eens dat de wettelijke taakomschrijving van de korpschef voldoende ruimte creëert om de politieorganisatie te leiden. De opmerking dat de korpschef (beslissings)ruimte moet hebben, is gemaakt ter gelegenheid van een uiteenzetting over de relatie tussen de minister en de korpschef, waarbij enerzijds de bijzondere positie van de politie als zwaardmacht een te grote zelfstandigheid van de politie niet toestaat en anderzijds (beslissings)ruimte voor de korpschef noodzakelijk is om de politie doelmatig, effectief en slagvaardig te maken13. De aanwijzingsbevoegdheid geeft, zo is ook in dat verband opgemerkt, de mogelijkheid om telkens, afhankelijk van het onderwerp en de omstandigheden, te beoordelen of concrete sturing door de minister nodig is. Voor de goede orde zij hier opgemerkt dat voor het geven van een aanwijzing geen vormvereisten gelden. Een aanwijzing kan derhalve zowel mondeling als schriftelijk worden gegeven.

De leden van de GroenLinks-fractie vragen hoe de korpschef zijn zelfstandige positie kan waarmaken. Deze leden antwoord ik dat het erom gaat of de korpschef in de gelegenheid is vorm te geven aan de leiding en het beheer van de in een aparte rechtspersoon gepositioneerde politie. Die vraag is met het voorgaande positief beantwoord.

Naar aanleiding van opmerkingen van de leden van de VVD-fractie merk ik op dat de beheerstaak van de korpschef niet absoluut is. In de eerste plaats omdat het wetsvoorstel bepaalde taken die tot het beheer kunnen worden gerekend aan de minister toekent. De belangrijkste daarvan is de vaststelling van de begroting van de politie. Daarnaast heeft de minister ten aanzien van het (financieel) beheer van de politie ingevolge artikel 30 van het wetsvoorstel een regelgevende bevoegdheid. Net als in het huidige politiebestel zullen er dus onderwerpen zijn waarin de korpschef «gebonden» beheert. Daarbij valt te denken aan regels betreffende de inrichting van het landelijke korps. In dit verband behoeft bijzondere aandacht de door deze leden genoemde sterkteverdeling. Ingevolge artikel 36 van het wetsvoorstel worden bij algemene maatregel van bestuur regels gesteld over de verdeling van sterkte en middelen over de onderdelen van de politie. Voor deze algemene maatregel van bestuur is tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer een zogeheten voorhangprocedure in het wetsvoorstel geamendeerd. In het thans in voorbereiding zijnde ontwerpbesluit zal worden neergelegd dat de minister de omvang van de operationele sterkte vaststelt en zal verder worden bepaald dat de verdeling van de operationele sterkte over de regionale eenheden plaatsvindt aan de hand van een in het besluit neergelegd verdeelsysteem. Hiermee kan overigens de inhoud van mijn brief aan de Tweede Kamer van 24 maart 201114 over de verdeling van de operationele sterkte tot 2015 gestand worden gedaan. Anders dan deze leden kennelijk veronderstellen, is de korpschef dus niet degene die over de verdeling van de operationele sterkte beslist. Hieronder in paragraaf 8 naar aanleiding van vragen van de leden van de ChristenUnie-fractie zal ik overigens op de verdeling van sterkte en middelen nog nader ingaan.

De leden van de PvdA-fractie en het lid van de SGP-fractie hebben gevraagd naar de aard van de rechtspersoon. Deze leden antwoord ik dat het wetsvoorstel voorziet in de oprichting van een publiekrechtelijke rechtspersoon. Daarmee is tot uitdrukking gebracht dat de politie niet ten dienste staat van de minister maar primair ten dienste staat van het lokale gezag, zo antwoord ik de leden van de GroenLinks-fractie op hun vraag naar de meerwaarde van een aparte rechtspersoon. Gelet op het bijzondere karakter van de politieorganisatie als zwaardmacht is die zelfstandigheid met een duidelijk stelsel van bevoegdheden voor de minister ten aanzien van die rechtspersoon ingekaderd. De ondergeschiktheid van de korpschef als gevolg van de bevoegdheid van de minister om algemene en bijzondere aanwijzingen te geven is in dit verband de belangrijkste, zoals hierboven reeds is uiteengezet. Hierboven is naar aanleiding van vragen van de leden van de VVD-fractie ook reeds uiteengezet wat onder het begrip leiding (in artikel 27) wordt verstaan. Ingevolge artikel 27 van het wetsvoorstel is de korpschef (onder meer) met de leiding van de politie belast. Daaruit volgt dat de korpschef, uiteraard met inachtneming van de wettelijke kaders, alle beslissingen kan nemen die daarbij noodzakelijk zijn, met dien verstande dat het wetsvoorstel bepaalt dat een beperkt aantal beslissingen op voorhand de instemming van de minister behoeft. Het gaat onder meer om het sluiten van overeenkomsten en het doen van investeringen die een bepaald (door de minister vast te stellen) bedrag te boven gaan. Daarnaast is het de korpschef verboden om anders dan bij de Minister van Financiën leningen aan te gaan. Met deze beslissingen (of handelingen) is een zodanig (financieel) belang gemoeid dat het in de rede ligt op dat punt de beslissingsbevoegdheid van de korpschef in te perken. Voor de goede werking van de ministeriële verantwoordelijkheid is het niet nodig te bepalen dat voor alle beslissingen vooraf instemming nodig is. Afgezien van het feit dat dat een efficiënte aansturing van de organisatie door de korpschef aanzienlijk zou belemmeren en bovendien verder zou gaan dan de binding van of controle op in mandaat uitgeoefende bevoegdheden, is de al meermaals gememoreerde aanwijzingsbevoegdheid van de minister een afdoende sturingsinstrument.

De leden van de VVD-fractie hebben gevraagd waarom de politie niet wordt gepositioneerd als de AIVD. Volgens deze leden is de AIVD in veel opzichten vergelijkbaar met de politie. Zij wijzen erop dat deze dienst een onderdeel is van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, waarbij het hoofd van die dienst deel uitmaakt van de bestuursraad van dat departement, zodat hij niet onder een directeur-generaal valt, maar hiermee hiërarchisch op dezelfde hoogte staat. Ook valt volgens deze leden te denken aan de wijze waarop de krijgsmacht staatsrechtelijk is ingebed, te weten als onderdeel van het ministerie van Defensie. Juist als het gaat om de staatsrechtelijke inbedding zijn de krijgsmacht en de AIVD enerzijds en de politie anderzijds geen vergelijkbare organisaties, zo antwoord ik deze leden. Zowel de AIVD als, voor het grootste deel van zijn taak, de krijgsmacht staat onder centraal gezag. Dat gezag is integraal belegd bij de desbetreffende minister, die over zijn gezagsuitoefening volledige verantwoording aflegt aan het parlement. Aangezien de AIVD en de krijgsmacht voornamelijk instrumenten van de centrale overheid zijn, is het niet goed denkbaar om deze onderdelen buiten de rijksdienst te organiseren. In dit opzicht onderscheidt de politie zich fundamenteel van de AIVD en de krijgsmacht. De politie wordt nu juist gezien als een instrument primair ten dienste van de gezagsdragers. Politiewerk is immers vooral lokaal werk, waarbij de inzet van de politie wordt bepaald door lokale gezagsdragers en niet door de minister. Daaraan doen de als kaderstellend te kenmerken bevoegdheden van de minister (te denken valt aan de door de minister vast te stellen landelijke beleidsdoelstellingen) niet af. Reeds om die reden past het niet om de politie te positioneren als dienstonderdeel van het ministerie van Veiligheid en Justitie, zo antwoord ik ook de leden van de D66-fractie, die hebben gevraagd of niet zonder enig voorbehoud zou moeten worden gekozen voor een direct onder de minister vallende dienst. Volgens laatstgenoemde leden zou de politie als departementale dienst eerder voor de hand liggen, gelet op de volstrekte ondergeschiktheid van de korpschef aan de minister. Zij kunnen billijken dat de regering niet heeft gekozen voor een zelfstandig bestuursorgaan, omdat hierdoor de politie een te autonome positie en betekenis zou verkrijgen. Met de regering zijn deze leden van mening dat zelfstandige bestuursorganen, gelet op hun gebrekkige maatschappelijke en democratische inbedding, niet geschikt zijn om er de zwaardmacht van de overheid in onder te brengen. Ten opzichte van de keuze om de politie te positioneren in een sui generis constructie en niet als rijksdienst, staan zij echter kritisch. Deze zorg wordt gedeeld door de leden van de VVD-fractie. Dezen merken op dat de korpschef een ongewoon niet-hiërarchische positie ten opzichte van de minister heeft en vragen zich af of de politie, indien ondergebracht in een rechtspersoon sui generis, niet een te grote zelfstandigheid toekomt.

De gewichtige reden voor het onderbrengen van de politie buiten de rijksoverheid heb ik hiervoor al genoemd: indien de politie zou worden gepositioneerd als onderdeel van een ministerie, dan zou een te grote en eenzijdige oriëntatie op nationale taken kunnen ontstaan. In ieder geval zou die schijn kunnen worden gewekt. Dit zou beslist onterecht zijn, want de politie is ten enenmale geen instrument van de rijksoverheid. De politie werkt bovenal in ondergeschiktheid aan het decentrale gezag, aangezien politiewerk nu eenmaal overwegend lokaal werk is. Anderzijds dient de politie wel landelijk te worden georganiseerd, teneinde de gewenste eenheid in het beheer van de politie en het gemeenschappelijk functioneren van de politie te verkunnen verwezenlijken. Door het onderbrengen in een aparte rechtspersoon is die landelijk georganiseerde en beheerde politie zo dicht mogelijk bij de rijksoverheid gepositioneerd, zonder daarvan deel uit te maken.

De leden van de D66-fractie hebben gevraagd hoe de politieke controle en invloed op de begroting van de politie door het parlement voldoende verzekerd kan worden als de politiebegroting geen onderdeel uitmaakt van de departementale begroting. Deze leden antwoord ik dat de departementale begroting van het Ministerie van Veiligheid en Justitie een beleidsartikel zal bevatten waarin de uitgaven en ontvangsten voor de politie zijn opgenomen. Als bijlage bij de departementale begroting wordt ter informatie een indicatieve conceptbegroting op hoofdlijnen van de politie meegezonden. De minister verantwoordt vervolgens de besteding van het totale politiebudget in de departementale jaarrekening waarbij opnieuw ter informatie de (afzonderlijke) jaarrekening van de politie is gevoegd. De begroting en de jaarrekening van de politie worden op basis van een ontwerp van de korpschef door de minister vastgesteld (artikelen 34 en 35 van het wetsvoorstel). De minister is op de uitoefening van deze taken volledig aanspreekbaar door het parlement. Het kan dan ook gezegd worden dat de parlementaire invloed op de politiebegroting met dit wetsvoorstel ten opzichte van het huidige, regionale politiebestel toeneemt. In het huidige politiebestel is immers sprake van 25 afzonderlijke begrotingen die door de korpsbeheerders, in overeenstemming met de betrokken hoofdofficieren van justitie, worden vastgesteld.

Het is niet nodig of wenselijk te voorkomen dat de minister door het parlement kan worden aangesproken voor (volstrekt) lokale zaken wat betreft het beheer van de politie, zo antwoord ik het lid van de SGP-fractie op zijn daartoe strekkende vraag. De minister is immers, zoals gezegd, volledig politiek verantwoordelijk voor het beheer van de politie. Dat omvat uiteraard beheersaangelegenheden op lokaal niveau. Dat wil vervolgens niet zeggen dat de minister zich met al die situaties zal bemoeien of in al die situaties zou moeten ingrijpen. Wat de politie betreft zullen lokale beheersbeslissingen doorgaans het resultaat zijn van een goede afstemming tussen de politie en de lokale gezagsdragers. Daar waar het afstemmingsproces toch resulteert in een beheersbeslissing waarmee de gezagsdragers overwegende problemen hebben, hoort het bij de verantwoordelijkheid van de minister dat hij beziet of er aanleiding is zich met de kwestie te bemoeien.

5. Territoriale indeling politiekorps

De leden van de VVD-fractie hebben gevraagd hoe dit wetsvoorstel zich verhoudt tot de Visienota bestuur en bestuurlijke inrichting15. Zij vragen zich af of de territoriale indeling van de gerechtelijke kaart en de politie nu ook de maatstaf wordt voor de bestuurlijke inrichting van ons land. In dit verband vraagt het lid van de SGP-fractie aan de regering hoe zij de indeling van de nationale politie beziet in tien regionale eenheden in relatie tot 25 veiligheidsregio’s in het licht van deze Visienota. De Visienota bestuur en bestuurlijke inrichting, zo antwoord ik deze leden, gaat in op de doelmatige verdeling van de overheidstaak, te weten het bestuur en de bestuurlijke inrichting van Nederland. Hierbij heeft de regering onder andere een sobere bestuurlijke inrichting voor ogen. Met de opheffing van de 25 politieregio’s als zelfstandige rechtspersonen vervalt met het verdwijnen van de regionale colleges van de politieregio’s en de figuur van de korpsbeheerder ook een bestuurslaag ten aanzien van de politie. De tien regionale eenheden als onderdeel van het politiekorps zijn geen zelfstandige bestuurlijke entiteiten. De herinrichting van het politiebestel sluit daarmee aan bij ontwikkeling naar een sobere bestuurlijke inrichting.

De territoriale buitengrenzen van de (gestapelde) veiligheidsregio’s zijn congruent met de tien regionale eenheden van de nationale politie. De grenzen van de veiligheidsregio kunnen dus niet doorkruist worden door de grenzen van een regionale eenheid van de nationale politie. Verder is voorzien in een koppeling tussen de territoriale onderdelen van de regionale eenheden en de veiligheidsregio’s, doordat in het wetsvoorstel is vastgelegd dat de territoriale onderdelen van de regionale eenheden de veiligheidsregio’s niet doorkruisen (artikel 25, derde lid), tenzij de minister op gezamenlijk verzoek van de betrokken burgemeesters en officieren van justitie daartoe besluit.

Een goede koppeling tussen de politie en de vijfentwintig veiligheidsregio’s is en blijft het uitgangspunt. Het is niet noodzakelijk een 1-op-1 territoriale koppeling te handhaven, temeer omdat de Invoerings- en aanpassingswet bij het wetsvoorstel Politiewet 201x voorziet in een functionele koppeling. Deze functionele koppeling verzekert de goede samenwerking van de politie en de veiligheidsregio’s.

De bestuurlijke inrichting met daarin de gemeenten en de provincies als bestuursorganen is niet gelijk aan de territoriale indeling van de gerechtelijke kaart en de politie. Gemeenten en provincies zijn bestuursorganen met een eigen, open huishouding. Dit geeft een belangrijk verschil met de organisaties van politie en de rechterlijke macht aan, want dit zijn functionele instellingen, die niet direct democratisch gelegitimeerd zijn.

Ontwikkelingen op gemeentelijke beleidsterreinen die vragen om het overstijgen van de gemeentelijke schaalgrootte vragen niet automatisch om het hanteren van het niveau van de arrondissementen en de regionale politie-eenheden. De keuze om taken bovenlokaal uit te voeren is aan gemeenten, waardoor zij ook de mogelijkheid hebben de in hun ogen juiste schaal voor een taak te kiezen. In de Visienota bestuur en bestuurlijke inrichting heeft het kabinet aangegeven niet de ambitie te hebben om over te gaan tot een omvangrijke herindelingsoperatie in het openbaar bestuur. Bij gemeentelijke herindeling heeft het kabinet als uitgangspunt dat deze van onderop tot stand moet komen. Van onderop betekent primair dat gemeenten zelf het initiatief moeten nemen. De provincie kan het initiatief tot een herindeling nemen, mits er voldoende inhoudelijke noodzaak en urgentie is.

De leden van de VVD-fractie en het lid van de SGP-fractie hebben voorts gevraagd of een aanpassing wordt voorzien van de schaal van de veiligheidsregio’s. Ook vragen de leden van de VVD-fractie (in paragraaf 6) of de regering oog heeft voor het risico dat de veiligheidsregio’s steeds meer zullen worden gemarginaliseerd en uiteindelijk zullen worden opgeofferd in het streven naar minder bestuurlijke drukte. Deze leden antwoord ik dat aanpassing van de schaal van de veiligheidsregio’s nu niet aan de orde is. De 25 veiligheidsregio’s spannen zich in om te voldoen aan de wettelijke eisen om te komen tot een adequate organisatie voor rampenbestrijding en crisisbeheersing onder één bestuurlijke regie. Op basis van het huidige schaalniveau krijgt de praktijk nader vorm. Het is daarom belangrijk om voor de veiligheidsregio’s aan het schaalniveau vast te houden zoals vastgelegd in de Wet veiligheidsregio’s. Op dit moment zijn de voorbereidingen van de evaluatie van de Wet veiligheidsregio's gestart. Zoals aangekondigd in mijn brief aan de Tweede Kamer naar aanleiding van het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid over de brand bij Chemie-Pack in Moerdijk op 5 januari 201116 wordt in de evaluatie ook de optimale omvang van de veiligheidsregio's onderzocht.

De veiligheidsregio’s hebben de afgelopen jaren belangrijke stappen vooruit gezet. Zij zijn het belangrijkste instrument voor multidisciplinaire samenwerking tussen alle hulpverleningsorganisaties, met politie en vitale sectoren. Er is dan ook geen sprake van dat de veiligheidsregio’s zullen worden gemarginaliseerd of zelfs worden geofferd in het streven naar minder bestuurlijke drukte.

De leden van de PvdA-fractie hebben gevraagd waarom gekozen is voor congruentie van de politieregio’s met de arrondissementen van de gerechtelijke kaart en niet met de veiligheidsregio’s. De leden van de D66-fractie hebben gevraagd waarom is gekozen voor een indeling waarbij de gerechtelijke kaart leidend is. Zij vragen daarbij aan te geven in hoeverre de voorgestelde indeling aansluit bij de bestuurlijke en maatschappelijke samenhang van de gebieden. De leden van de GroenLinks-fractie hebben gevraagd op welke wijze de regering rekening heeft gehouden met de kritiek van de VNG dat de voorgestelde indeling geen relatie heeft met bestuurlijk relevante entiteiten. Deze leden antwoord ik als volgt. Door de grenzen van de regionale eenheden congruent te laten zijn aan die van de arrondissementen zoals opgenomen in het wetsvoorstel herziene gerechtelijke kaart ontstaat een geografische indeling van het landelijke korps in 10 sterke regionale eenheden van de politie. Met dit schaalniveau kunnen de beoogde schaalvoordelen worden gerealiseerd op het op het terrein van het beheer (doelmatigere organisatie) en de taakuitvoering (grotere slagkracht op het terrein van zowel de openbare orde als de strafrechtelijke rechtshandhaving, meer mogelijkheden voor specialisatie). Bovendien ontstaat hierdoor volledige geografische congruentie tussen de gerechtelijke indeling en de politie. Dat biedt vele mogelijkheden om de samenwerking in de justitiële keten eenvoudiger, doelmatiger en effectiever in te richten.

Keuze voor de schaal van de veiligheidsregio’s zou feitelijk betekenen dat de huidige grenzen van de politieregio’s zouden worden aangehouden en dat de noodzakelijke schaalvoordelen niet worden gerealiseerd.

Voor het kabinet staat voorop dat de politie midden in de maatschappij en dicht bij de burger dient te staan. De politie zal «laagdrempelig» moeten worden ingericht. Burgers moeten bijvoorbeeld eenvoudig aangifte kunnen doen en de politie moet goed bereikbaar en zichtbaar aanwezig zijn. Het feit dat de maatschappij steeds verandert, betekent dat de politie steeds mee moet ontwikkelen. Net als andere organisaties zal de politie dat kostenbewust en prestatiebewust moeten doen. De politieorganisatie moet een doelmatige organisatie zijn die effectief en slagvaardig opereert.

De politie moet eraan bijdragen dat iedere burger zich veilig voelt. Daartoe heeft de politie twee hoofdtaken. Het handhaven van de openbare orde en hulpverlening, onder het gezag van de burgemeester, en de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en overige taken ten dienste van de justitie, onder het gezag van de officier van justitie. De gezagsdragers bepalen wat de politie doet. De politie bepaalt als professionele organisatie, binnen de gegeven kaders, hoe zij de opdrachten van de gezagsdragers uitvoert.

Omdat de politie vele partners heeft op het terrein van de veiligheidszorg, is het noodzakelijk dat de politie goed met deze partners afstemt en samenwerkt teneinde de gezamenlijke zorg voor de veiligheid te optimaliseren, zo vervolg ik naar aanleiding van de vragen van deze leden. Aan de wijze van afstemming met diverse partners verandert door de komst van een nieuw bestel niet veel. Waar er in de huidige situatie sprake is van overleg, afstemming, afspraken of andere vormen van samenwerking, zal daarvan in de voorgestane situatie eveneens sprake zijn. Wel zal de schaalvergroting een positief effect hebben op het terugbrengen van de bestuurlijke drukte waar de partner nu met meerdere korpsen samenwerkt en straks met één regionale eenheid of het landelijke korps. Vanzelfsprekend biedt de volledige congruentie tussen de regionale eenheden en de arrondissementen goede mogelijkheden om de afstemming tussen de politie en de partners in de justitiële keten te versterken. Ook met de andere partners op het terrein van veiligheidszorg moet goed kunnen worden samengewerkt. De indeling en de taakverdeling binnen het landelijke korps dient daaraan bij te dragen. Mede daarom is een uitgangspunt bij de vormgeving van de nationale politie dat de basisteams alle basispolitiezorgtaken kunnen uitvoeren. In de lokale driehoek worden door de burgemeester en de officier van justitie afspraken gemaakt over de inzet van alle basispolitiezorgtaken. Wettelijk is bepaald dat zij dat doen op basis van onder meer de door de gemeenteraad vastgestelde doelen op het terrein van de veiligheid. Daardoor ontstaat een goede koppeling tussen de lokale wensen op het terrein van de veiligheid en de inzet van de politie. Het is belangrijk dat de indeling in basisteams en districten goed aansluit bij die van de partners op het terrein van veiligheid. Om dit te verzekeren worden de burgemeesters en de hoofdofficier van justitie betrokken bij die indeling. Ik streef daarbij naar instemming van alle betrokken partijen met de voorgestelde indeling. Dit zal er aan bijdragen dat de indeling van de politieorganisatie aan de bestuurlijke en maatschappelijke samenhang tegemoet komt, zo antwoord ik de leden van de D66-fractie.

De leden van de VVD-fractie en de PvdA-fractie hebben vragen gesteld over de mogelijkheid van een eenzijdige oriëntatie van de politie op de opsporingstaak. De oriëntatie van de politie moet primair gericht zijn op het vergroten van de veiligheid, zo antwoord ik deze leden. Daarbij zal de politie, evenals in de huidige situatie, een juiste balans moeten vinden tussen de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en de openbare orde en de hulpverleningstaak.

Ik ben ervan overtuigd dat die balans ook in het nationale politiebestel wordt gevonden. Daarbij is van belang hetgeen ik hierboven in paragraaf 3 heb opgemerkt over verdeling van macht en «checks and balances» en de mogelijkheden van het parlement om de minister aan te spreken op een evenwichtige verdeling van aandacht voor de strafrechtelijke handhaving en de handhaving van de openbare orde. Dit wetsvoorstel wijzigt bovendien niets aan de taak van de politie of het gezag. Het zijn de gezagsdragers die in belangrijke mate de balans bepalen. Burgemeesters en gemeenteraden hebben in het voorziene bestel een zodanige positie dat de handhaving van de openbare orde en de hulpverlening adequaat is gewaarborgd. Overigens staan de binnen de politietaak te onderscheiden deeltaken niet los van elkaar maar zijn ze onlosmakelijk aan elkaar verbonden. In toenemende mate zijn handhaving van de openbare orde en strafrechtelijke handhaving verweven. Overlast kan bijvoorbeeld uitmonden in overtredingen of misdrijven. De bestuurlijke verantwoordelijkheid voor de handhaving van de openbare orde kan veelal succesvol worden aangevuld met strafrechtelijke handhaving. De bredere oriëntatie op veiligheid stimuleert niet alleen een goede balans in de taakuitvoering door de politie maar ook de bredere ketenaanpak. Zo kan de strafrechtelijke aanpak van criminaliteit veelal succesvol worden aangevuld door een bestuurlijke aanpak van de criminaliteit. In het driehoeksoverleg worden beide onderdelen van de politietaak onderling verbonden in de keuzes die worden gemaakt ten aanzien van de prioriteiten van de politie.

Wat betreft de aansturing op lokaal niveau bouwt het wetsvoorstel bovendien een extra waarborg in voor een goede balans in de taakuitvoering door de politie. Het wetsvoorstel bepaalt dat de burgemeester en de officier van justitie in de lokale driehoek regelmatig tezamen met het hoofd van de territoriale eenheid van de politie overleg voeren over de taakuitvoering van de politie en over het beleid ten aanzien van de taakuitvoering. In dit overleg maken de burgemeester en de officier van justitie afspraken over de inzet van de politie. Die afspraken dienen te worden gemaakt op basis van het door de gemeenteraad vastgestelde lokale integraal veiligheidsplan, de eveneens door de gemeenteraad vastgestelde doelen die de gemeente op het terrein van de veiligheid nastreeft door handhaving van de openbare orde en de hulpverlening van de politie en de doelstellingen op het terrein van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en de taken ten dienste van de justitie.

Ook op het niveau van de regionale eenheden worden in het wetsvoorstel waarborgen ingebouwd voor een goede balans in de taakuitvoering door de politie. Zo bepaalt het voorgestelde artikel 39, eerste lid, dat in iedere regionale eenheid ten minste eens in de vier jaar een regionaal beleidsplan wordt vastgesteld door de betrokken burgemeesters en de hoofdofficier van justitie. Voorafgaand aan de vaststelling dient het beleidsplan door iedere betrokken burgemeester aan zijn gemeenteraad te worden voorgelegd. In het regionale jaarverslag, dat jaarlijks door de betrokken burgemeesters en de hoofdofficier van justitie wordt vastgesteld, wordt verslag gedaan van de bereikte resultaten. Ten slotte bepaalt het wetsvoorstel dat de regioburgemeester en de hoofdofficier van justitie regelmatig overleggen met de politiechef van de regionale eenheid. Het spreekt voor zich dat de uitvoering van het regionale beleidsplan in dat overleg aan de orde kan komen. Daarmee heeft de regioburgemeester goed zicht op de uitvoering van het regionale beleidsplan en de evenwichtige taakuitvoering door de politie. Uit het voorgaande volgt overigens reeds dat er in dit verband geen gedachten uitgaan naar een rol voor de veiligheidsregio in het kader van een evenwichtige taakuitvoering door de politie, zo antwoord ik de leden van de VVD-fractie.

Het lid van de SGP-fractie heeft gevraagd of niet het risico bestaat dat, nu ten gevolge van het

wetsvoorstel er één minister over de gehele keten van politie, openbaar ministerie en rechtspraak zal gaan, een verzelfstandiging van de politie tot een justitiële politie zal kunnen optreden. Zoals ik hierboven heb aangegeven, moet de oriëntatie van de politie primair zijn het vergroten van de veiligheid, zo antwoord ik dit lid. Ik heb er alle vertrouwen in dat de politie door die oriëntatie een juiste balans bereikt in de uitvoering van haar taken. Dat vertrouwen wordt gesterkt door het feit dat zowel de taak als het gezag over de politie niet wijzigen en de wet een aantal waarborgen bevat voor een goede op de lokale en regionale maat toegesneden taakuitvoering, die gericht is op het oplossen van veiligheidsvraagstukken. Het risico op een verzelfstandiging van de politie tot een justitiële politie acht ik dan ook niet realistisch.

De leden van de PvdA-fractie hebben gevraagd of bij de voorziene evaluatie van de wet na vijf jaar niet uitdrukkelijk aandacht moet worden besteed aan de oriëntatie van de politie. Deze leden antwoord ik dat dit wat mij betreft een onderwerp is dat goed past in de doelstelling van het evaluatieonderzoek.

De leden van de PvdA-fractie hebben gevraagd of, nu de kans bestaat dat de regionale eenheid Oost-Nederland naar aanleiding van de uitkomst van de evaluatie over drie jaar wordt opgedeeld, het niet in de rede ligt om nu reeds af te zien van deze grote regionale eenheid.

De leden van de CDA-fractie vragen daarentegen waarom de regering er niet voor heeft geopteerd het aantal regionale eenheden te beperken tot bijvoorbeeld vijf of zes en of dat de effectiviteit van de nationale politie niet verder ten goede zou komen. Er is geen enkele reden waarom ik nu zou afzien van de voorgestane indeling in tien regionale eenheden. De beoogde schaalvergroting is noodzakelijk om te komen tot sterke regionale eenheden van de politie en tot schaalvoordelen op het terrein van het beheer en de taakuitvoering. Uitgaande van een tweedeling van Oost-Nederland langs de provinciegrenzen zou er bij splitsing een regionale eenheid Overijssel komen die kleiner is dan de regionale eenheid Limburg. De regionale eenheid Limburg is in de voorgestelde indeling veruit de kleinste regionale eenheid en zit tegen de ondergrens aan van de grootte die nodig is om de beoogde schaalgrootte voordelen te behalen. Opsplitsing van Oost-Nederland gaat onder meer ten koste van de doelmatigheidswinst. De oprichting van een extra regionale eenheid betekent naar verwachting ongeveer 60 fte extra voor de leiding en de staf van een extra regionale eenheid, hetgeen ten koste gaat van de operationele inzet van de politie.

Een bijkomend nadeel is ook dat de indeling van de gerechtelijke kaart en de indeling van de politie dan niet meer volledig op elkaar aansluiten. Opsplitsing van Oost-Nederland is namelijk mogelijk, uitsluitend mogelijk zelfs, met instandlating van de arrondissementale indeling. Het voorgestelde artikel 25, vierde lid, biedt immers alléén de mogelijkheid de regionale eenheid te splitsen. Door de geografische congruentie van de rechtspraak, openbaar ministerie en politie wordt de samenwerking in de justitiële keten eenvoudiger, doelmatiger en effectiever. Een splitsing van de regionale eenheid Oost-Nederland zonder dat het arrondissement Oost-Nederland wordt aangepast, betekent verlies in de ketenafstemming.

De grootte van de regionale eenheid Oost-Nederland zal daarbij geen problemen opleveren. Het gezag is gediend met een goed en robuust politieapparaat.

De regering heeft er niet voor geopteerd het aantal regionale eenheden van de politie te beperken tot bijvoorbeeld vijf of zes omdat dan de congruentie met de gerechtelijke kaart, die, zoals zojuist al is aangegeven, van groot belang is voor het versterken van de justitiële keten, zou worden losgelaten.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben gevraagd of zij het wetsvoorstel goed begrijpen dat er in de regionale eenheid Oost-Nederland straks 81 burgemeester om tafel zitten om te spreken over de verdeling van middelen en sterkte die aan de regionale eenheid zijn toegewezen. Op grond van het voorgestelde artikel 39, eerste lid, worden de beleidsplannen van de regionale eenheden van de nationale politie vastgesteld door de burgemeesters en de hoofdofficier van justitie in het gebied van de regionale eenheid. Het beleidsplan van de regionale eenheid omvat de verdeling van de beschikbare politiesterkte en niet de middelen, zoals de hier aan het woord zijnde leden kennelijk veronderstellen. Voor een regionale eenheid als Oost-Nederland betekent dit inderdaad dat 81 burgemeesters en de hoofdofficier van justitie gezamenlijk de verdeling van de sterkte die aan de regionale eenheid is toegewezen vaststellen. Het is echter mijn overtuiging dat dit proces ook in grotere regionale eenheden als Oost-Nederland goed te organiseren is. Er is alle ruimte om in de voorbereiding het overleg van de burgemeesters op kleinere schaal in te richten en zo tot voorafstemming te komen. De schaal van de veiligheidsregio’s kan hiervoor goed benut worden door gebruikmaking van het in het voorgestelde artikel 41a bedoelde overleg. De wijze waarop de bestuurlijke afstemming ten behoeve van de totstandkoming van het beleidsplan van de regionale eenheid wordt ingericht, is overgelaten aan de burgemeesters en de hoofdofficier van justitie in het gebied van de regionale eenheid. De regioburgemeester neemt hierbij het initiatief om dit proces vorm te geven. Ook moet worden bedacht dat de vaststelling van de beleidsplannen van de regionale eenheden ten minste eenmaal in de vier jaar geschiedt.

In verband hiermee hebben de leden van de ChristenUnie-fractie mij voorts gevraagd of de regering verwacht dat door de regioburgemeester genomen besluiten in de regionale eenheid Oost-Nederland met regelmaat worden aangevochten door een burgemeester en of dit gevolgen heeft voor de bestuurlijke verhoudingen in het gebied. Ik verwacht niet dat dit vaak zal gebeuren. In de meeste gevallen zullen de beleidsplannen van de regionale eenheden in unanimiteit worden vastgesteld door de burgemeesters en de hoofdofficier van justitie gezamenlijk. Er is immers vanwege de gevraagde unanimiteit een gedeeld belang om te komen tot een beleidsplan dat voor alle betrokkenen acceptabel is en waarvoor een breed draagvlak bestaat. In het geval van unanieme vaststelling van het beleidsplan is er dan ook geen sprake van een besluit van de regioburgemeester. Alleen indien het beleidsplan van de regionale eenheid niet in unanimiteit kan worden vastgesteld door de burgemeesters en de hoofdofficier van justitie gezamenlijk, geschiedt de vaststelling van het beleidsplan door de regioburgemeester in overeenstemming met de hoofdofficier van justitie. Tegen dát besluit kan een burgemeester een beroep instellen bij de minister. De minister zal bij dit beroep uitsluitend beoordelen of het beleidsplan op onaanvaardbare wijze afbreuk doet aan het belang van een goede vervulling van de politietaak in de betreffende gemeente. Hieruit spreekt dat het bij de verdeling van de schaarse politiecapaciteit altijd een kwestie van geven en nemen is. Ik ga er dan ook van uit dat de burgemeesters en de hoofdofficier van justitie zich hiervan bewust zijn en daarnaar handelen. In het proces voor de verdeling van de beschikbare politiesterkte vertrouw ik erop dat de burgemeesters en de hoofdofficier van justitie op verantwoordelijke wijze hun taak uitoefenen. Het hoeft in mijn ogen geen gevolgen te hebben voor de bestuurlijke onderlinge relaties als een burgemeester tegen een besluit tot vaststelling van het beleidsplan van de regionale eenheid beroep instelt bij de minister.

De hier aan het woord zijnde leden hebben verder gevraagd of de regering nog eens op een rij kan zetten wat er zal gebeuren om de veiligheidsregio’s op een goede manier op de nieuwe politiestructuur te laten aansluiten, tegen de achtergrond van zorgen over de slagvaardigheid daarvan. Een goede koppeling tussen politie en veiligheidsregio’s is onmisbaar, zo antwoord ik deze leden. Het is hierbij niet noodzakelijk een één op één territoriale koppeling te handhaven, omdat in de Invoerings- en aanpassingswet Politiewet 201X is voorzien in een functionele koppeling, bijvoorbeeld door de korpschef in de Wet veiligheidsregio’s een rol te geven ten aanzien van het beleidsplan van de veiligheidsregio.

Een manier om deze koppeling verder te verzekeren, zo antwoord ik deze leden en de leden van de PvdA-fractie op hun vraag over de samenwerking van «rood, wit, blauw en oranje», is door de buitengrenzen van de nieuwe regionale eenheden van de politie congruent te laten zijn met de grenzen van de binnen die regionale eenheid gelegen (gestapelde) veiligheidsregio’s. Dit betekent dat de regionale eenheden, op één uitzondering na (te weten Amsterdam), meerdere veiligheidsregio’s zullen bedienen en dat een veiligheidsregio nooit in meer dan in één gebied van een regionale eenheid kan liggen. Ook is voorzien in een koppeling tussen de territoriale onderdelen van de regionale eenheden en de veiligheidsregio’s, doordat in het voorgestelde derde lid van artikel 25 wordt bepaald dat de territoriale onderdelen van de regionale eenheden de veiligheidsregio’s niet doorkruisen. Uitzonderingen hierop zijn mogelijk als de minister hiertoe besluit op een gezamenlijk verzoek van de betrokken burgemeesters en officieren van justitie. De minister ziet er door middel van de vaststelling van het beheersplan van de politie op toe dat de korpschef de organisatie zodanig inricht dat er een goede afstemming is van de territoriale onderverdeling van de regionale eenheden op de indeling van de veiligheidsregio’s.

Met de komst van de nationale politie verandert de aard van de samenwerking tussen de politie en de hulpdiensten niet. Wel zullen de huidige afspraken over de manier waarop de multidisciplinaire samenwerking op het terrein van de rampen- en crisisbeheersing wordt vormgegeven, moeten worden vertaald naar de nieuwe situatie. Deze afspraken zien, net als in de huidige situatie, onder meer op de afstemming van de beleidsplannen van de veiligheidsregio met het beleidsplan van de regionale eenheid van de politie, de samenwerking bij het opstellen van het risicoprofiel en de samenwerking in de meldkamer. In geval van opgeschaalde situaties blijven de gezagsverhoudingen zoals is bepaald in de Wet veiligheidsregio’s. Bij een lokale crisis ligt het gezag bij de burgemeester, bij een bovenlokale crisis bij de voorzitter van de veiligheidsregio. Het is voor het bestuur van de veiligheidsregio’s en de, onder de veiligheidsregio ressorterende, operationele hulpverleningsdiensten essentieel om te weten wie voor hen bij de politie het aanspreekpunt met voldoende mandaat is in de koude en de warme fase. Dit zal, zo is het voornemen, een lid van de leiding van de regionale eenheid zijn.

In mijn brief van 20 februari 201217 heb ik de Tweede Kamer overigens geïnformeerd over het in het regeerakkoord opgenomen voornemen tot vorming van één landelijke meldkamerorganisatie. De ambitie is in de voorgestane landelijke meldkamer zoveel mogelijk geprotocolleerd en multidisciplinair te werken. In de implementatiefase wordt hiervoor een zorgvuldig ontwikkelpad opgesteld binnen de door de ministers van VWS in verband met de ambulancezorg en van Defensie in verband met de Koninklijke marechaussee en mijzelf vastgestelde kaders.

Het lid van de SGP-fractie vraagt hoe de regering het voordeel van de schaalvergroting beoordeelt in relatie tot de afstand tot de werkvloer. Ik ga ervan uit dat het lid van de SGP-fractie met de «werkvloer» doelt op de agenten die hun operationele politietaken uitvoeren. In het voorgestane nationale politiebestel zullen de meeste politieagenten, net als nu, hun werk uitvoeren in de basisteams. De grootte van deze basisteams zal doorgaans toenemen tot een grootte van minimaal 60 fte tot maximaal 200 fte. Hoewel de schaalgrootte van de politie zal toenemen, zal de afstand van de agenten in de basisteams tot hun direct leidinggevenden over het algemeen gelijk blijven.

6. Afstemming en samenwerking politie

Het lid van de SGP-fractie heeft (in paragraaf 5 van het voorlopig verslag) gevraagd of de regering niet een risico van toenemende bestuurlijke drukte ziet, gelet op de omvang van de regionale eenheden. Ook de leden van de fracties van de VVD, D66 en GroenLinks hebben gevraagd naar de verwachtingen van de regering ten aanzien van de afname van bestuurlijke drukte, mede gelet op de verschillende besluitvormingsniveaus. Afgezet tegen de huidige situatie zie ik in alle regionale eenheden, en zeker in de regionale eenheden Noord-Nederland en Oost- Nederland, een afname van de bestuurlijke drukte. Ten eerste valt door de centralisatie van het beheer taken ten aanzien van het beheer op het regionale niveau weg. Op het terrein van het beheer betekent dit dat niet langer 26 korpsbeheerders, 25 regionale colleges en hun dagelijkse besturen alsmede het bestuur van de vtsPN belast zijn met het beheer. Deze centralisatie van beheer zorgt bovendien voor een afname van het aantal landelijke afstemmingsgremia en overleggen op dit vlak, zoals de Raad van Korpschefs en het (dagelijks bestuur van het) Korpsbeheerdersberaad.

De schaalvergroting naar 10 regionale eenheden maakt het voorts mogelijk om de bestaande bovenregionale samenwerkingsverbanden zonder de huidige afstemmingsstructuren in het nieuwe bestel op te nemen, wat een aanzienlijke vermindering van de bestuurlijke drukte betekent. Ter illustratie daarvan wijs ik op het advies van de Stuurgroep Onderzoek Bovenregionale Samenwerking18. In dit advies wordt gewag gemaakt van een groei in het aantal bovenregionale samenwerkingsverbanden waarbij – naar de verwachting destijds – tot 10% van de operationele sterkte onderdeel zou worden van enige vorm van bovenregionale samenwerkingsverband. Naast deze operationele samenwerkingsverbanden zijn er ook diverse beheerssamenwerkingsverbanden. De bekendste daarvan zijn de voorziening tot samenwerking Politie Nederland (vtsPN) en het Shared ServiceCenter Noord. Al deze operationele en niet-operationele samenwerkingsverbanden kennen een keur aan verschijningsvormen, juridische en bestuurlijke constructies. Deze constructies verdwijnen met het voorgestelde politiebestel. In bijvoorbeeld Noord-Nederland is er straks één regionale eenheid in plaats van drie autonome korpsen. Samenwerkingsconstructies als de Noordelijke Recherche Eenheid, de bovenregionale recherche Noord-Oost Nederland waar de drie noordelijke regiokorpsen in deelnamen of het Shared ServiceCenter Noord, komen daarmee ook te vervallen. Dit is een aanzienlijke vermindering van de bestuurlijke drukte.

In het voorgestelde bestel zal net als in het huidige bestel behoefte zijn aan bestuurlijke afstemming over de gezamenlijke veiligheidszorg. Ook is het belangrijk dat er net als nu bestuurlijke afstemming plaatsvindt over het beleid ten aanzien van de taakuitvoering van de politie. Afhankelijk van de wensen van de lokale bestuurders kunnen daarvoor verschillende niveaus van overleg bestaan. In sommige regionale eenheden zal worden gekozen voor bovenlokale afstemming op het niveau van de veiligheidsregio. Anderen kiezen er wellicht voor om op kleinere schaal af te stemmen. Het proces van de vorming van de beleidsplannen van de regionale eenheid, waarnaar de leden van deze fracties verwijzen, is een proces dat eens in de vier jaar zal plaatsvinden. Hoewel dit binnen regionale eenheden die relatief veel gemeenten omvatten lastiger kan zijn dan in regionale eenheden met relatief weinig gemeenten – omdat het beleidsplan de instemming dient te hebben van alle burgemeesters en de hoofdofficier van justitie –, leidt dat niet tot een toename van de bestuurlijke drukte.

Afstemming tussen de veiligheidsregio’s en de politie vindt ook nu al plaats (artikel 14, derde lid, van de Wet veiligheidsregio’s), immers het bestuur van de veiligheidsregio is niet hetzelfde als het bestuur van het regiokorps. Het afsluiten van convenanten en het aansluiten van het beleidsplan van de veiligheidsregio op dat van de politie zal niet wezenlijk anders zijn dan in de huidige situatie. Ook het houden van bestuurlijke oefeningen is en blijft belangrijk. Ook hier is geen sprake van een toename van bestuurlijke drukte.

De leden van de VVD-fractie hebben gevraagd naar het samenstel van nadere afspraken en nieuwe hulpstructuren die nodig zouden zijn in de samenwerking van de politie met bestuurlijke partners. De wijze van afstemming met diverse bestuurlijke partners van de politie verandert door de komst van een nieuw bestel op zichzelf niet veel, antwoord ik deze leden. Waar er in de huidige situatie sprake is van samenwerking, zal daarvan in de voorgestane situatie eveneens sprake zijn. Waar de betreffende bestuurlijke partner nu met meerdere korpsen samenwerkt en straks met één regionale eenheid of met het landelijke korps zal de schaalvergroting een positief effect hebben op het terugbrengen van de bestuurlijke drukte. De verwachting is dat de bestuurlijke partners elkaar ook in de nieuwe situatie zullen vinden in vormen van samenwerking. Dit vereist vooral maatwerk op lokaal niveau.

De leden van de PvdA-fractie hebben gevraagd of de regering bereid is om er op aan te dringen dat het bestuurlijk overleg zoals bedoeld in artikel 41a van het wetsvoorstel jaarlijks in elke regio plaatsvindt. Ik merk op dat, zoals deze leden terecht hebben opgemerkt, het bedoelde overleg een vrijwillig karakter heeft. Het is aan de burgemeesters en de hoofdofficier om te bepalen of dit overleg voor hun situatie van toegevoegde waarde is en met welke frequentie het overleg dan zou moeten plaatsvinden. Het is juist gegeven het vrijwillige karakter van het overleg niet aan mij om erop aan te dringen dat het overleg met een minimale frequentie dient plaats te vinden, alhoewel eenmaal per jaar mij op zichzelf een nastrevenswaardige frequentie lijkt.

De leden van de SP-fractie hebben gevraagd naar de bezuinigingen bij de vorming van nationale politie en waarop de opvatting is gebaseerd dat er in de nieuwe organisatie minder bureaucratie zal zijn. Tevens hebben zij gevraagd welk bezuinigingsbedrag voor de besparing op de bureaucratie op jaarbasis is ingeboekt. De beoogde wijziging van de politieorganisatie naar één landelijk korps en de centralisatie van de bedrijfsvoeringstaken bij de politie zal moeten leiden tot een verhoging van de effectiviteit en efficiency, zo merk ik op naar aanleiding van de vragen van deze leden. Het terugdringen van de kosten van de overhead met 25% vormt daarbij het uitgangspunt voor de besparingen. Het meerjarige kader voor deze besparingen, zoals opgenomen in het regeerakkoord betreft: € 30 mln. in 2013, € 50 mln. in 2014 en € 80 mln. in 2015. In totaal gaat het om € 160 mln. in deze kabinetsperiode, oplopend tot € 230 mln. structureel in latere jaren. De besparingen zijn onderdeel van de in het regeerakkoord19 opgenomen maatregelen ten aanzien van het politiebudget.

In de vragen van de leden van de SP-fractie wordt tevens gerefereerd aan een vermindering van de bureaucratie. Voor de aanpak, die ik samen met politie en openbaar ministerie in 2011 ben gestart om de bureaucratie bij de politie terug te dringen verwijs ik u naar mijn brief aan de Tweede Kamer van 18 februari 201120 over het Actieprogramma bureaucratie en versterking van vakmanschap in de basispolitiezorg en de recherche, alsmede naar de eerste voortgangsrapportage «Minder regels, meer op straat» van 19 december 201121. De beoogde effectiviteitwinst die ik met dat programma wil realiseren komt geheel ten goede aan een grotere inzet van de politie. Er is in dit verband geen sprake van een bezuinigingsmaatregel. De «gewonnen» uren komen binnen de afgesproken operationele sterkte in de vorm van een productiviteitsverhoging extra beschikbaar voor de uitvoering van de primaire politietaken.

De met het wetsvoorstel beoogde wijziging van de politieorganisatie in structuur, werkwijze en wijze van samenwerken helpt in belangrijke mate mee aan de vermindering van de bureaucratie bij de politie. De uniformering van werkprocessen zal gepaard gaan met de vermindering van de administratieve lastendruk. De cultuur van de nationale politie zal gericht zijn op de vergroting van de professionele ruimte van medewerkers en op de transitie van beheersmatig naar operationeel leiderschap. Hiernaast kunnen alle maatregelen om de bureaucratie terug te dringen binnen één landelijk korps onder de verantwoordelijkheid van één korpschef snel en eenvormig geïmplementeerd worden.

De leden van de D66-fractie hebben gevraagd toe te lichten hoe de afbakening wordt bereikt tussen de taken van de regionale en landelijke eenheden. Ik heb de kwartiermaker nationale politie in 2011 de opdracht gegeven om in goede afstemming met burgemeesters, openbaar ministerie en andere betrokken partijen voorbereidingen te treffen om de nationale politie te kunnen invoeren indien het wetsvoorstel door het parlement zou zijn aanvaard.

In het inrichtingsplan zal worden opgenomen welke taken bij de regionale eenheden en welke taken op landelijk niveau worden georganiseerd. Leidend principe daarbij is dat de regionale eenheden alle politietaken uitvoeren, behoudens die taken die omwille van effectiviteit of doelmatigheid op één plek, namelijk bij de landelijke eenheid, worden belegd. Bij de uitvoering van deze taken vindt een hechte samenwerking plaats tussen de landelijke en regionale eenheden. Het feit dat de eenheden onderdeel uitmaken van één landelijk politiekorps maakt dat samenwerking tussen de verschillende eenheden vanzelfsprekend zal zijn. Ook betekent het feit dat de eenheden onderdeel uitmaken van één korps dat er niet langer beheersmatige belemmeringen zullen zijn voor de samenwerking. De taakuitvoering van de landelijke eenheid komt ten goede van de politietaak als geheel en is daarmee een aanvulling op het werk van de regionale eenheden. Indien er aanleiding toe is, bijvoorbeeld wanneer bepaalde vormen van criminaliteit een zodanig nationaal karakter krijgen dat de bestrijding van die criminaliteit niet langer doelmatig of effectief is in de regionale eenheden, kunnen in de taakverdeling tussen de regionale en landelijke eenheden wijzigingen optreden.

De hier aan het woord zijnde leden hebben voorts gevraagd of de nieuwe politieorganisatie niet te gelaagd wordt doordat er een landelijke laag bijkomt. Waarom, zo vragen zij, zou dit de slagvaardigheid van de politie versterken. Net als in het regionale politiebestel zullen er in het nationale politiebestel regionale en landelijke eenheden met een operationele politietaak zijn die nevengeschikt aan elkaar zijn, zo antwoord ik hen. De regionale eenheden zullen zijn opgebouwd uit districten en de districten uit basisteams. Dat is niet wezenlijk anders dan in het huidige politiebestel. Het grote verschil is dat al deze onderdelen bij de nationale politie deel uitmaken van één korps met één korpschef die is belast met het beheer van en de leiding over de politie. De korpschef wordt bij die taken ondersteund door de overige leden van de korpsleiding. De leiding van het korps vormt wel een organisatorische laag in de politieorganisatie maar geen extra laag in de taakuitvoering door de politie. Zij vormt de organisatorische laag die in het huidige regionale politiebestel zo node wordt gemist. In 2005 werd in het eerdergenoemde eindrapport van de Stuurgroep Evaluatie Politieorganisatie al opgemerkt dat er «een dak» ontbreekt op de organisatie van de politie. In het nationale politiebestel vormt de korpsleiding dat «dak».

Juist door het feit dat de politie in het nationale politiebestel een eenheid is en niet langer bestaat uit 26 verschillende korpsen met ieder autonomie wat betreft beheer en leiding, zal de slagvaardigheid van de politie toenemen. De samenwerking tussen de verschillende onderdelen zal meer vanzelfsprekend zijn en niet langer worden gehinderd door beheersmatige belemmeringen. Ook het feit dat de regionale eenheden in hoofdlijnen op eenduidige wijze zullen zijn opgebouwd, stimuleert de samenwerking tussen de verschillende eenheden en verbetert daarmee de slagvaardigheid. Bovendien is het binnen één korps, met één korpschef, makkelijker om mensen, middelen en expertise bijeen te brengen waar dat nodig is dan in een bestel met autonome korpsen. Ook neemt de slagvaardigheid in het nationale politiebestel toe doordat de bestuurlijke drukte afneemt. Het beheer wordt immers gecentraliseerd waardoor beslissingen over beheersmatige aangelegenheden als ICT, arbeidsvoorwaarden en de toepassing daarvan, de aankoop van voertuigen en het aantal aspiranten dat wordt aangesteld in één hand komt te liggen. Het behoeft geen betoog dat daardoor slagvaardiger tot beslissingen kan worden gekomen dan in het huidige regionale politiebestel. Die grotere slagvaardigheid komt natuurlijk ten goede van de prestaties van de politie op zowel lokaal, regionaal als nationaal niveau.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben gevraagd aan de hand van welke criteria de politiecapaciteit zal worden toebedeeld aan de basiseenheden. De leden van de CDA-fractie hebben (in paragraaf 8 van het voorlopige verslag) gevraagd of de sterkte van de basisteams afhankelijk is van de aard en de omvang van de (te verwachten) criminaliteit in het gebied dat een basisteam bestrijkt. De voor de regionale eenheid beschikbare operationele sterkte zal door de minister worden vastgesteld, zo antwoord ik deze leden. Dit zal, zoals ook hierboven al is opgemerkt, gebeuren op basis van de regels voor de verdeling van sterkte en middelen over de regionale en landelijke eenheden en de ondersteunende diensten die worden gesteld bij of krachtens algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 36 van het wetsvoorstel. Het gaat daarbij zowel over de omvang van de operationele sterkte op landelijk niveau als de verdeling van die sterkte over de regionale en landelijke eenheden en ondersteunende diensten.

De verdeling van de beschikbare sterkte over de onderdelen van de regionale eenheid, waaronder de basiseenheden, wordt vastgesteld in het beleidsplan van de regionale eenheid. Het wetsvoorstel bepaalt dat daarbij rekening moet worden gehouden met een goede vervulling van de politietaak in alle betrokken gemeenten. Het is evident dat de lokaal aanwezige veiligheidsproblematiek en de landelijke doelstellingen beide van belang zijn voor de verdeling van de beschikbare sterkte. Aan andere wettelijke bepalingen is deze verdeling niet gebonden. Deze verdeling over de onderdelen van de regionale eenheid is dan ook geheel aan de burgemeesters van de gemeenten in het gebied waarin de regionale eenheid zijn taak uitvoert en de hoofdofficier van justitie.

De leden van GroenLinks-fractie hebben voorts gevraagd op welke wijze wordt gewaarborgd en gestimuleerd dat de basiseenheden zodanig samenwerken dat de politiecapaciteit in onderling overleg zo efficiënt mogelijk wordt ingezet. Met de komst van de nationale politie worden binnen de regionale eenheden districten en daarbinnen robuuste basisteams opgericht, antwoord ik deze leden. De basisteams zullen voldoende capaciteit en flexibiliteit hebben om zelfstandig de lokale veiligheidsproblematiek aan te pakken. In de districten zal daarbovenop flexibele capaciteit worden ingericht die ingezet kan worden ter ondersteuning van de basisteams. Het spreekt voor zich dat de betrokken gezagsdragers, burgemeesters en officieren van justitie, afspraken maken over de inzet van deze capaciteit. De samenwerking tussen de basisteams zal worden gestimuleerd en waar nodig worden gecoördineerd door het districtelijk niveau als het naasthogere organisatieniveau van het landelijke korps en indien nodig door de politiechef van de regionale eenheid.

De leden van de CDA-fractie hebben gevraagd waarom de regering er niet voor heeft gekozen de Koninklijke marechaussee en de bijzondere opsporingsdiensten onder te brengen in de nationale politie. Deze leden hebben verder gevraagd hoe de regering, als van die onderbrenging wordt afgezien, de coördinatieproblemen, die naar verluidt tussen deze diensten en de politie zouden bestaan, denkt op te lossen. Ik antwoord hen dat met de komst van nationale politie coördinatieproblemen zullen afnemen. Ook hier geldt immers dat de Koninklijke marechaussee en de bijzondere opsporingsdiensten met nog maar één korps te maken zullen hebben en niet met 26 afzonderlijke korpsen. Bij de plannen voor de vorming van de nationale politie wordt door de kwartiermaker nationale politie en de Koninklijke marechaussee en de bijzondere opsporingsdiensten nauw samengewerkt. Het belang van dit wetsvoorstel is er in gelegen dat met de oprichting van één landelijk korps de politie in staat wordt gesteld om haar taak optimaal te vervullen. Het onderbrengen van de Koninklijke marechaussee en de bijzondere opsporingsdiensten bij de nationale politie is niet aan de orde omdat de politie, de Koninklijke marechaussee en de bijzondere opsporingsdiensten wezenlijk verschillende organisaties zijn. De Koninklijke marechaussee kan als onderdeel van het ministerie van Defensie onder verzwaarde omstandigheden in binnen- en buitenland civiele en militaire politietaken uitvoeren.

7. Regioburgemeester

Op de vraag van de leden van de VVD-fractie waarom voor de vervulling van de taken die in het wetsvoorstel aan de regioburgemeester zijn toebedeeld niet is gekozen voor de voorzitter van de veiligheidsregio antwoord ik dat hierboven reeds is toegelicht waarom in het wetsvoorstel gekozen is voor een geografische onderverdeling van het landelijke korps in 10 regionale eenheden, conform de grenzen van de herziene gerechtelijke kaart. Dit betekent een vergroting van de schaal voor de taakuitvoering van de politie van 25 politieregio’s naar de schaal van tien regionale eenheden. De bestuurlijke structuur dient te passen bij deze nieuwe schaal voor de uitvoering van de politietaken in de regionale eenheden. Het is onwenselijk om bestuurlijke verantwoordelijkheden van de regioburgemeester in het nieuwe stelsel op een ander niveau te organiseren dan op de schaal van de tien regionale eenheden. Het neerleggen van de taken van de regioburgemeester bij de 25 voorzitters van de veiligheidsregio’s leidt bovendien tot meer bestuurlijke drukte en brengt versnippering in de bestuurlijke afstemming over de beleidsplannen van de regionale eenheden en over de verdeling van de beschikbare sterkte binnen de regionale eenheden met zich mee. De veiligheidsregio is bovendien weliswaar verantwoordelijk voor de (voorbereiding op) rampenbestrijding en crisisbeheersing en voor het instellen en in stand houden van de brandweer, GHOR en het voorzien in de meldkamerfunctie, maar is niet verantwoordelijk voor het instandhouden van de politie. De voorzitter van de veiligheidsregio heeft in die hoedanigheid geen gezagsrelatie met de politie.

De leden van de PvdA-fractie hebben gevraagd naar de in het voorgestelde artikel 40 neergelegde aanwijzingsbevoegdheid van de minister jegens de regioburgemeester. Deze leden antwoord ik dat de regioburgemeester hier geenszins de «zetbaas» is van de minister. De aanwijzingen kunnen ingevolge het eerste lid van artikel 40 worden gegeven indien naar het oordeel van de minister het beleidsplan van de regionale eenheid niet of onvoldoende verzekert dat de landelijke doelstellingen zullen worden verwezenlijkt. De opdracht het regionale beleidsplan vast te stellen met inachtneming van die doelstellingen (zoals neergelegd in het voorgestelde artikel 39, eerste lid) richt zich tot alle betrokken burgemeesters en de hoofdofficier van justitie gezamenlijk. Deze aanwijzing moet gezien worden als een middel dat naar alle waarschijnlijkheid sporadisch zal worden ingezet en moet niet gezien worden als een instrument van de minister om het lokale bestuur aan te sturen. Uitgangspunt is immers dat in de regionale beleidsplannen de landelijke doelstellingen zijn opgenomen. Een aanwijzing kan alleen ingezet worden als met het beleidsplan niet of onvoldoende is verzekerd dat de landelijke doelstellingen worden verwezenlijkt. Het ligt verder in de rede dat een dergelijke aanwijzing zal worden voorafgegaan door bestuurlijk overleg.

Dat een eventuele aanwijzing zich richt tot enkel de regioburgemeester is een puur praktische aangelegenheid, antwoord ik hiermee tevens het lid van de SGP-fractie. Het is immers tamelijk omslachtig om alle betrokken burgemeesters en de hoofdofficier van justitie met die opdracht te belasten. De regioburgemeester is belast met het verwerken van hetgeen de minister met zijn aanwijzing beoogt. Om buiten twijfel te stellen dat voor de hierbedoelde aanpassing van het beleidsplan niet de gewone vaststellingsprocedure geldt, is vervolgens in het tweede lid van artikel 40 bepaald dat de regioburgemeester voor de aanpassing niet de instemming van de burgemeesters en de hoofdofficier van justitie nodig heeft. Overigens gelden deze overwegingen ook ten aanzien van de in artikel 39 geregelde situatie waarin het beleidsplan in overeenstemming moet worden gebracht met de beslissing van de minister op een door een burgemeester ingesteld beroep tegen een besluit tot vaststelling van het beleidsplan.

De leden van de D66-fractie hebben opgemerkt dat de regering de regioburgemeester voornamelijk ziet als een ondergeschikte uitvoerder van ministeriële besluiten. Dat beeld berust op een misverstand, zo benadruk ik in de richting van deze leden. Het met een aanwijzing (of beslissing op beroep) in overeenstemming brengen van het beleidsplan is, zoals hierboven is beschreven, een praktische invulling van het opvolgen van een aanwijzing, die materieel moet worden gezien als een aanwijzing aan alle betrokken burgemeesters en de hoofdofficier van justitie, die immers gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor de vaststelling van het beleidsplan met inachtneming van de landelijke doelstellingen. De regioburgemeester is geen ondergeschikte van de minister. De regioburgemeester moet gezien worden als belangrijk schakelpunt tussen landelijke en lokale bestuurlijke belangen. De regioburgemeester is inititiatiefnemer, coördinator en bemiddelaar. Hij is daarom een belangrijk bestuurlijk ankerpunt, nodig om tussen het landelijk en lokaal niveau balans te brengen.

De leden van de VVD-fractie, de PvdA-fractie, de CDA-fractie en de SGP-fractie hebben vragen gesteld over het afleggen van verantwoording door de regioburgemeester. Het wetsvoorstel voorziet er niet in dat de regioburgemeester over zijn taken verantwoording aflegt aan een democratisch gekozen orgaan. Dat ligt, gelet op de aard van diens taken, ook niet voor de hand. Het is in dit verband van belang te onderkennen dat de regioburgemeester in slechts één geval bevoegd is tot het nemen van een besluit. Alleen indien de betrokken burgemeesters en de hoofdofficier van justitie er niet in slagen gezamenlijk een beleidsplan of jaarverslag vast te stellen, stelt de regioburgemeester dat beleidsplan of jaarverslag vast in overeenstemming met de hoofdofficier. Tegen dat besluit kan een betrokken burgemeester beroep instellen bij de minister, die beoordeelt of het beleidsplan op onaanvaardbare wijze afbreuk doet aan het belang van de goede vervulling van de politietaak in de betreffende gemeente. Over hun aandeel in de totstandkoming van het beleidsplan, inclusief het al dan niet instellen van beroep in het hiervoor beschreven geval, leggen de betrokken burgemeesters (dus ook de regioburgemeester als burgemeester van zijn eigen gemeente) verantwoording af in hun eigen gemeenteraad. Voor het overige kan de rol van de regioburgemeester worden gekarakteriseerd als adviserend, initiërend, coördinerend en bemiddelend. De minister legt verantwoording af in het parlement.

Anders dan de leden van de D66-fractie menen is de bemiddelende rol van de regioburgemeester inzake bijstand wél in het wetsvoorstel geregeld. In het voorgestelde artikel 56, derde lid, wordt de regioburgemeester in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze te geven over een verzoek om bijstand alvorens dat daadwerkelijk wordt gedaan. De regioburgemeester wordt daarmee in de gelegenheid gesteld om te bezien of het tekort aan capaciteit niet alsnog binnen de regionale eenheid kan worden opgelost. Hij heeft in dit verband geen formele bevoegdheden. Zo kan hij een daadwerkelijk verzoek om bijstand niet tegenhouden. Overigens is de korpschef bij het nemen van een beslissing op het verzoek om bijstand niet aan de zienswijze van de regioburgemeester gebonden, zoals de leden van de VVD-fractie hebben opgemerkt. Wel zal in de praktijk de korpschef de zienswijze van de regioburgemeester in de regel volgen en zal hij, indien redelijkerwijs mogelijk en indien dat blijkens de zienswijze van de regioburgemeester nodig is, in de gevraagde bijstand voorzien. Immers de regioburgemeesters is bij de uitstek de functionaris die kan bezien of de wens voor bijstand reëel is en of er geen andere oplossingen binnen de regionale eenheid te treffen zijn. De korpschef kan echter wel een eigen afweging maken omdat hij bij zijn beslissing immers ook de belangen van de andere regionale eenheden, die de bijstand moeten verlenen, moet betrekken. Kan of wil de korpschef niet aan het bijstandsverzoek van een burgemeester of officier van justitie voldoen, bijvoorbeeld omdat een andere regionale eenheid daarmee te zwaar wordt belast, dan kunnen deze de minister verzoeken om de korpschef op te dragen alsnog in de gevraagde capaciteit te voorzien. Op deze wijze is erin voorzien dat de gezagsdragers, in het geval door de korpschef niet in de gevraagde bijstand wordt voorzien, altijd om een beslissing van de minister kunnen vragen. Op deze wijze is bijstandsverlening alsdan een bestuurlijke beslissing en geen besluit van de politie zelf.

De leden van de CDA-fractie hebben verzocht om een uiteenzetting waarom niet is gekozen voor een systeem zonder regioburgemeesters, waarbij de minister zelf de rol vervult die nu aan de regioburgemeesters is toebedeeld. Deze vraag beantwoord ik graag in verband met de opmerkingen van de leden van de D66-fractie dat het op voorhand beter was geweest dat de figuur van de regioburgemeester ofwel niet was gecreëerd danwel duidelijk was gepositioneerd als de primus inter pares onder de burgemeesters van de gemeenten gelegen binnen het grondgebied van de regionale eenheid.

Een belangrijke reden om de figuur van de regioburgemeester te introduceren is de behoefte aan een bestuurlijk aanspreekpunt en een bestuurlijke spil in de regionale eenheden. Het voorgestelde nationale politiebestel kent op regionaal niveau geen zelfstandige onderdelen met rechtspersoonlijkheid. Daardoor worden de regionale korpsbeheerders en de regionale colleges overbodig. Wel is in de tien regionale eenheden van het landelijke politiekorps voorzien in een overleg tussen alle betrokken burgemeesters en de hoofdofficier van justitie, dat resulteert in de totstandkoming van een regionaal beleidsplan. Dit overleg is nodig vanwege het feit dat veiligheidsproblemen zelden puur lokaal van aard zijn of enkel in één gemeente voorkomen. Over de (bovenlokale) aanpak van veiligheidsproblemen is daarom overleg en afstemming nodig. Daarnaast is politiecapaciteit per definitie een schaars goed. Om die schaarste toch zo goed mogelijk te verdelen, is het noodzakelijk om prioriteiten te stellen voor de bovenlokale inzet van de politie en om de verdeling van de politiecapaciteit af te stemmen. Beide zaken vragen om overleg tussen de burgemeesters uit het gebied van een regionale eenheid en de hoofdofficier van justitie teneinde te kunnen komen tot een regionaal beleidsplan. De rol van de regioburgemeester is om dit bestuurlijke proces goed te laten verlopen. Hij doet dit door te adviseren, te initiëren, te coördineren en te bemiddelen, en indien nodig ook knopen door te hakken. De regioburgemeester is te zien als de bestuurlijke spil in de regionale eenheden en is aanspreekpunt in de regionale eenheid voor zowel de minister, de andere burgemeesters, zo antwoord ik de leden van de D66-fractie, in de regionale eenheid en het openbaar ministerie. Hierbij is de regioburgemeester duidelijk gepositioneerd als primus inter pares onder de burgemeesters in een regionale eenheid met bijbehorende bevoegdheden ten aanzien van het regionale beleidsplan (op basis van artikel 39) en taken die zien op het overleg met de minister, de landelijke doelstellingen, benoemingen en bijstand. De regioburgemeester moet echter ook op basis van natuurlijk gezag acteren in de richting van de andere burgemeesters en het openbaar ministerie. Het zou niet passen om de regioburgemeester toe te rusten met meer bevoegdheden. Dit zou immers te zeer ingrijpen op de positie van de andere betrokken gezagsdragers.

Tegelijkertijd zijn de rollen en de taken van de regioburgemeester van dien aard dat deze in de context van de regionale eenheid zelf uitgevoerd dienen te worden. Zo is het voor de uitoefening van de taken van de regioburgemeester ten aanzien van het regionaal beleidsplan (voorgesteld artikel 39) en bijstand (voorgesteld artikel 56) nodig om zicht te hebben op de veiligheidssituatie op het grondgebied van de regionale eenheid en op zaken als de capaciteitsverdeling en de onderlinge bestuurlijke verhoudingen. Voor beide geldt dat de minister op een te grote afstand staat van de regionale eenheden om daar goed zicht op te kunnen hebben. Om deze reden is het niet wenselijk deze taken bij de minister neer te leggen. Voorts kan de regioburgemeester, zelf gezagsdrager in de grootste gemeente van de regionale eenheid, worden beschouwd als vertolker van de stem van de burgemeesters. Zo wordt hij gehoord over de landelijke doelstellingen en de doelstellingen voor de regionale eenheid ter verwezenlijking van de landelijke doelstellingen. Ook verwoordt hij in het overleg met de minister, zoals voorgesteld in artikel 19, de wensen van het gezag ten aanzien van de taakuitvoering en het beheer. Voorts geeft de regioburgemeester advies over de benoemingen van de korpschef en de politiechef in de regionale eenheid. Deze taken, waarbij de regioburgemeester als vertolker van de stem van de burgemeesters optreedt, kunnen uiteraard bezwaarlijk bij de minister worden neergelegd. Het laat zich immers niet goed denken dat de minister over de hoofdlijnen van beheer en de taakuitvoering, over de landelijke doelstellingen en over de benoemingen van de korpschef met alle 415 burgemeesters, of over de benoeming van de politiechef met alle burgemeesters uit een regionale eenheid, zou moeten afstemmen.

Het openbaar ministerie is en de politie wordt door dit wetsvoorstel landelijk georganiseerd. Dat geldt vanzelfsprekend niet voor de burgemeesters. De regioburgemeesters vervullen op landelijk niveau, als vertolker van de stem van de burgemeesters, een belangrijke rol in het voorgestelde politiebestel. Zij vormen mede een onmisbare waarborg tegen een eenzijdige justitiële oriëntatie van de politie, waarover de leden van de PvdA-fractie en het lid van de SGP-fractie opmerkingen hebben gemaakt.Hiermee wordt evenwicht in het bestel gecreëerd. Het openbaar ministerie en het openbaar bestuur hebben ieder ten aanzien van de politie hun eigen, maar wel samenhangende, rol te vervullen en zowel landelijk, regionaal als lokaal moeten zij goed in evenwicht zijn. De functie van regioburgemeester is cruciaal voor de checks and balances tussen het lokale en nationale niveau. Het is van belang dat zowel de burgemeesters als de officieren van justitie als gezagsdragers hun stem op landelijke niveau kunnen doen horen. Voor de officieren van justitie is daarin door het landelijke georganiseerde openbaar ministerie voorzien; zij worden in het artikel 19-overleg vertegenwoordigd door de voorzitter van het College van procureurs-generaal. Omdat de burgemeesters niet landelijk zijn georganiseerd is de rol van de regioburgemeester, gegeven de landelijke organisatie van zowel politie als openbaar ministerie, temeer van cruciaal belang.

De leden van de PVV-fractie kan ik verzekeren dat de regioburgemeester geen zeggenschap krijgt over de inzet van de politie in de gemeenten die binnen het grondgebied van de regionale eenheid vallen. Zeggenschap over de inzet van de politie is immers uitdrukkelijk voorbehouden aan het gezag, dus de burgemeesters (ieder ten aanzien van het grondgebied van hun eigen gemeente) en de officieren van justitie. Daaraan verandert dit wetsvoorstel ten opzichte van de huidige situatie niets. Iets anders is dat wanneer er capaciteitsdiscussies zijn tussen verschillende lokale gezagsdragers, de regioburgemeester zijn persoonlijk gezag kan laten gelden en zodoende een bemiddelende rol kan spelen. Waar bijvoorbeeld een basisteam meerdere gemeenten «bedient» en de betrokken burgemeesters door een veranderende veiligheidssituatie niet kunnen komen tot nieuwe afspraken over de inzet van de politie, is de regioburgemeester de aangewezen figuur om bestuurlijk te acteren. Bestuurlijk acteren houdt onder meer in dat hij zich op de hoogte zal stellen van de situatie, overleg zal entameren, naar oplossingen zal zoeken en, waar hij daartoe in de gelegenheid is, knopen zal doorhakken.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben opgemerkt dat de regioburgemeester verantwoordelijk is voor het stellen van prioriteiten in het regionaal overleg met betrekking tot de inzet van de politiecapaciteit op het grondgebied van de regionale eenheid. Ook richting deze leden benadruk ik dat zeggenschap over de daadwerkelijke inzet van de politie is voorbehouden aan het gezag. Het is daarnaast niet aan de regioburgemeester om in het kader van de totstandkoming van het beleidsplan prioriteiten te stellen, maar aan alle betrokken burgemeesters en de hoofdofficier van justitie gezamenlijk. Zij worden daarin niet gebonden door landelijke criteria. Iets anders is dat in het beleidsplan rekening dient te worden gehouden met de verwezenlijking van de landelijke doelstellingen.

De leden van de PvdA-fractie hebben gevraagd naar de staatsrechtelijke positie van de regioburgemeester. De leden van de D66-fractie hebben gevraagd naar de wettelijke grondslag voor de taken van de regioburgemeester. Het lid van de SGP-fractie heeft gevraagd of de regioburgemeester moet worden gezien als een regionaal orgaan, een gemeentelijk orgaan of als rijksorgaan. Deze leden antwoord ik dat de regioburgemeester een wettelijk geregelde figuur is op het niveau van de regionale eenheid is. De regioburgemeester is geen rijksorgaan nu hij zijn taken niet namens het Rijk uitoefent. De bevoegdheid om in een bepaald geval (in overeenstemming met de hoofdofficier) het beleidsplan vast te stellen kan niet worden gezien als iets dat hij namens het Rijk doet. Het gaat immers om de vaststelling van een regionaal beleidsplan, waartoe in eerste instantie de betrokken burgemeesters en de hoofdofficier van justitie in die regionale eenheid bevoegd zijn. Uit hetgeen hierboven is uiteengezet over het aanpassen van het beleidsplan aan een aanwijzing van de minister kan voorts worden afgeleid dat ook hier geen sprake is van handelen namens het Rijk.

De leden van de VVD-fractie hebben gevraagd naar de positie van de korpschef ten opzichte van, zo begrijp ik hen, het beleidsplan en de sterkteverdeling daarbinnen. Zij refereren daarbij aan het feit dat de korpschef, als beheerder, een zelfstandige positie in de sterkteverdeling heeft. Deze leden wijs ik allereerst op hetgeen ik daarover hierboven heb opgemerkt onder paragraaf 4 over de verdeling van de operationele sterkte. De minister zal de totale operationele sterkte op basis van de nog bij het parlement «voor te hangen» algemene maatregel van bestuur op grond van het voorgestelde artikel 36 verdelen over de landelijke en regionale eenheden en de ondersteundende diensten. De betrokken burgemeesters en de hoofdofficier van justitie verdelen vervolgens de beschikbare politiesterkte over de onderdelen van de regionale eenheid. De formatie- en organisatieplannen van het landelijke korps weerspiegelen deze verdeling in de regionale eenheden. In de situatie dat de betrokken burgemeesters en de hoofdofficier van justitie niet er niet in slagen gezamenlijk een beleidsplan (en daarmee de sterkteverdeling) vast te stellen en de regioburgemeester in overeenstemming met de hoofdofficier van justitie het beleidplan (en daarmee de sterkteverdeling) vaststelt, verandert dat niets aan de aard van de daarmee tot stand gebrachte sterkteverdeling of de positie van de korpschef ten opzichte daarvan.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben gevraagd of er landelijke criteria zijn aan de hand waar van de regioburgemeester in het regionaal overleg prioriteiten stelt met betrekking tot de inzet van de politiecapaciteit in zijn regio, dan wel of er enige begeleiding of landelijke consultatie hiertoe mogelijk is indien de consequenties hiervan moeilijk zijn te overzien.

In het voorgestelde nationale politiebestel stellen de burgemeesters in het gebied van de regionale eenheid en de hoofdofficier van justitie gezamenlijk het regionale beleidsplan op. Dit regionale beleidsplan bevat prioriteiten en doelstellingen voor de regionale eenheid, alsmede in ieder geval de verdeling van de voor de regionale eenheid beschikbare sterkte over de onderdelen van de regionale eenheid. Het is dus geenszins de regioburgemeester (alleen) die in het regionaal overleg prioriteiten stelt met betrekking tot de inzet van de politiecapaciteit in de regionale eenheid. Alleen als het beleidsplan niet in unanimiteit kan worden vastgesteld, vindt vaststelling plaats door de regioburgemeester in overeenstemming met de hoofdofficier van justitie. Bij de totstandkoming van het regionaal beleidsplan zal in de praktijk de politiechef van de regionale eenheid nauw betrokken zijn. Hij zal immers kunnen aangeven welke mogelijkheden er zijn gegeven de aan de regionale eenheid toebedeelde sterkte. Hij zal dan ook degene zijn die de consequenties zal kunnen inschatten van de door de verzamelde burgemeesters en de hoofdofficier van justitie gewenste prioriteiten.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben in dit verband voorts gevraagd of de regering de verwachting van deze leden deelt dat de schaalvergroting de kans heeft vergroot dat de regioburgemeester voor dilemma's kan komen te staan wat betreft de inzet. Deze leden antwoord ik dat het lokale gezag door de grotere schaal juist meer armslag krijgt voor de inzet van de politie op lokaal niveau. In het huidige regionale politiebestel zijn de regionale politiekorpsen in veel gevallen te klein om meerdere grote evenementen, teams grootschalige optredens, acties of andere incidenten (gelijktijdig) het hoofd te bieden omdat de capaciteit van de regiokorpsen hiervoor te klein is. De regionale eenheden vormen door hun schaalgrootte een bredere basis om snel en accuraat te handelen.

8. Lokaal gezag

De leden van de GroenLinks-fractie hebben gevraagd uiteen te zetten hoe en in welke volgorde de landelijke beleidsdoelstellingen, het regionaal beleidsplan en het integraal veiligheidsplan worden vastgesteld. Ik antwoord deze leden dat het integraal veiligheidsplan, nadat het betreffende wetsvoorstel22 tot wet is verheven, door de gemeenteraad moet worden vastgesteld. Het is aan de gemeenteraad om te bepalen wanneer dat gebeurt. Veelal zal dit gebeuren in het jaar volgend op de gemeenteraadsverkiezingen. Niet alle gemeenten kiezen echter voor die timing hoewel het aan te raden zou zijn dat gemeenten die bovenlokaal samenwerken, bijvoorbeeld binnen een basiseenheid of veiligheidsregio, dezelfde timing aanhouden in verband met de bovenlokale afstemming. De looptijd van een integraal veiligheidsplan is in beginsel vier jaar. De landelijke beleidsdoelstellingen worden door de minister vastgesteld na afstemming met de regioburgemeesters en de voorzitter van het College van procureurs-generaal. Het is aan de minister om te bepalen wanneer dit gebeurt. Veelal zal een minister dat kort na aantreden van een nieuw kabinet doen. Deze beleidsdoelstellingen gelden in principe voor vier jaar.

Het beleidsplan van een regionale eenheid wordt vastgesteld door alle burgemeesters en de hoofdofficier van justitie binnen die regionale eenheid. Zij bepalen gezamenlijk wanneer dat gebeurt. In de in praktijk zal het de regioburgemeester zijn die hiertoe het initiatief neemt. Ook het beleidsplan heeft een looptijd van vier jaar. De volgorde van vaststelling, waar deze leden naar vragen, is dus niet op voorhand te bepalen. Bovendien kan deze per gemeente of regionale eenheid verschillen en zelfs wisselen als er bijvoorbeeld een nieuw kabinet aantreedt.

Bij het vaststellen van het beleidsplan van de regionale eenheid dienen de door de minister vastgestelde beleidsdoelstellingen voor die regionale eenheid in acht te worden genomen. Bij het vaststellen van een integraal veiligheidsplan geldt een dergelijke voorwaarde niet. Wijzigingen van de beleidsdoelstellingen die de minster vaststelt, zullen in de regel leiden tot een aanpassing van het beleidsplan van de regionale eenheid.

Vervolgens antwoord ik deze leden op hun daartoe strekkende vraag dat tegen de vaststelling door de minister van de landelijke beleidsdoelstellingen op grond van artikel 18 van het wetsvoorstel en tegen de vaststelling van de daarvan afgeleide beleidsdoelstellingen voor de eenheden op grond van artikel 20, geen bezwaar en beroep openstaat. Dat volgt uit het voorgestelde artikel 12 van de Invoerings- en aanpassingswet Politiewet 201X, dat de artikelen 18 en 20 toevoegt aan de bij de Algemene wet bestuursrecht behorende bijlage. Tegen de in die bijlage genoemde besluiten kan op grond van artikel 8:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht geen beroep (en ingevolge artikel 7:1 dus ook geen bezwaar) worden ingesteld.

Overigens is het goed om bij deze gelegenheid op te merken dat naar aanleiding van de redactionele opmerkingen van de Afdeling advisering van de Raad van State op de nota van wijziging bij de Politiewet 200X het toenmalige artikel 68 inhoudelijk ongewijzigd is overgeheveld naar het thans voorgestelde artikel 39, vijfde lid, maar dat vervolgens de Invoerings- en aanpassingswet Politiewet 201x hierop niet op is aangepast. De Invoerings- en aanpassingswet verwijst in de artikelen 12, onder D, en 35, eerste en tweede lid, (wijziging van de bijlage van de Algemene wet bestuursrecht) dus ten onrechte naar het inmiddels nieuwe artikel 68 (dat thans ziet op klachtenbehandeling), terwijl bedoeld was een besluit op grond van artikel 39, vijfde lid, uit te sluiten van beroep op de rechter. Deze omissie zal, zodra dit wetsvoorstel tot wet is verheven, zo spoedig mogelijk worden hersteld.

De leden van de PvdA-fractie hebben gevraagd of er reële mogelijkheden zijn voor de gemeenten om de landelijke beleidsplannen te beïnvloeden. Deze leden hebben tevens gevraagd of er bij het opstellen van het beleidsplan van de regionale eenheid door de regering is gekozen voor een bottom up of top down benadering. Ik hecht er aan om te benadrukken dat er geen landelijke beleidsplannen zijn waar het gaat om de taakuitvoering van de politie. Wel zijn er landelijke beleidsdoelstellingen die de minister vaststelt en waarover hij zich naar het parlement verantwoordt. Daarvan worden de beleidsdoelstellingen voor de eenheden ter verwezenlijking van de landelijke beleidsdoelstellingen afgeleid. Ook deze worden door de minister vastgesteld. De minister overlegt over beide soorten doelstellingen met de regioburgemeesters en de voorzitter van het College van procureurs-generaal. De regioburgemeesters horen voorafgaand aan de vaststelling van de doelstellingen van de regionale eenheden de burgemeesters over de conceptdoelstellingen. Zo kunnen de burgemeesters invloed uitoefenen op de doelstellingen die de minister vaststelt voor hun regionale eenheid.

Het beleidsplan van de regionale eenheid wordt door de burgemeesters en de hoofdofficier gezamenlijk vastgesteld met inachtneming van deze doelstellingen. De prioriteiten die de gemeenten in het integraal veiligheidsplan hebben gesteld, staan aan de basis van het beleidsplan van de regionale eenheid. In die zin is er gekozen voor een bottom-up benadering. De wijze waarop dit beleidsplan tot stand komt wordt niet door de regering opgelegd maar overgelaten aan de burgemeesters en de hoofdofficier van de betreffende regionale eenheid. De enig procesvereisten zijn dat het eens in de vier jaar wordt opgesteld en dat de gemeenteraad door de burgemeester wordt gehoord over het ontwerp van het beleidsplan. Dit biedt de vrijheid om het opstellen van het beleidsplan zo in te richten dat het past bij de omstandigheden en bestuurlijke verhoudingen binnen de regionale eenheid.

De leden van de PvdA-fractie hebben gevraagd hoe de regering denkt te voorkomen dat een burgemeester in bepaalde gevallen tegen de gemeenteraad moet zeggen dat gebrekkig politieoptreden is veroorzaakt door onvoldoende politiecapaciteit, waarop hij geen reële invloed heeft. De suggestie van deze leden dat een burgemeester geen reële invloed zou hebben op de capaciteit van de politie bestrijd ik. Net zoals in het huidige bestel de verdeling van de capaciteit wordt vastgesteld door de burgemeesters en de hoofdofficier van justitie, wordt in het voorgestelde bestel de verdeling van de beschikbare sterkte over de onderdelen van de regionale eenheid door de burgemeesters en de hoofdofficier vastgesteld, namelijk in het beleidsplan van de regionale eenheid. Daarop heeft een burgemeester dus reële invloed. Voorts bepalen de gezagsdragers in de driehoek de prioriteiten voor de politie. Op basis daarvan bepalen zij de inzet van de politie. De politie, die in ondergeschiktheid aan het gezag werkt, zorgt voor de capaciteit die nodig is om deze opdrachten van het gezag uit te voeren. Is in specifieke gevallen niet voldoende capaciteit in de basiseenheid beschikbaar, dan kan gebruik worden gemaakt van de flexibele capaciteit op districtsniveau. Is die niet voldoende dan kan de politiechef zorgen voor aanvullende capaciteit uit de regionale eenheid, in overleg met de betrokken burgemeesters en de hoofdofficier van justitie. Eventueel kan zelfs door de burgemeester bijstand worden gevraagd. Tegelijkertijd is het goed om te beseffen dat er altijd, net als in het huidge bestel, een bepaalde mate van schaarste zal zijn bij het verdelen van politiecapaciteit. Wensen van het gezag over de inzet van de politie zullen binnen de mogelijkheden van de beschikbare operationele sterkte moeten worden ingevuld. Dat is niet anders dan thans reeds het geval is.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben gevraagd waarom niet gekozen is voor een wettelijke basis voor het uitgangspunt dat de landelijke doelstellingen ruimte laten voor voldoende politie-inzet voor de lokale afspraken. Er is geen noodzaak voor een wettelijke bepaling daaromtrent. De landelijke doelstellingen komen tot stand na consultatie van de regioburgemeesters, die daaraan voorafgaand de burgemeesters moeten horen. Deze betrokkenheid van de burgemeesters borgt voldoende dat de doelstellingen die de minister vaststelt geen onevenredige belasting vormen voor de politie-inzet ten opzichte van de lokale doelen. Hierbij merk ik op dat de landelijke doelstellingen, net als dat nu al in het huidige bestel het geval is, veelal zeer herkenbare problematiek zullen aansnijden die ook lokaal tot de prioriteiten behoren. Er is in die zin dus ook geen tegenstelling tussen landelijke doelstellingen en lokale prioriteiten zoals deze leden lijken te veronderstellen. Het parlement kan de minister hierop controleren. Daar komt bij dat in het beleidsplan van de regionale eenheid, met inachtneming van de landelijke doelstellingen, de sterkte door de burgemeesters en de hoofdofficier wordt verdeeld over de eenheden. De minister beoordeelt weliswaar of de aan die regionale eenheid toegewezen doelstellingen ter verwezenlijking van de landelijke doelstellingen, gegeven het beleidsplan, voldoende verwezenlijkt kunnen worden, maar bij de vraag of hij vervolgens een aanwijzing in de zin van het voorgestelde artikel 40, eerste lid, zal geven, zal hij het belang van de overige in het beleidsplan genoemde doelstellingen mee laten wegen.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben gevraagd of het wetsvoorstel ruimte laat voor de minister om «om het lokale gezag heen» te beheren en welke waarborgen daartegen zijn opgenomen in het wetsvoorstel. Zij hebben gevraagd naar de visie van de regering op de verhouding tussen beheer en gezag. Zij hebben verder gevraagd hoe de aanwijzingsbevoegdheid van de minister zich verhoudt tot de gezags- en beheersverhoudingen die voortvloeien uit het wetsvoorstel. Tenslotte vragen zij of de regering de ter beschikking gestelde middelen in enig opzicht kan «labellen». Evenals in het regionale politiebestel volgt het beheer ook in het nationale politiebestel het gezag, zo benadruk ik in de richting van deze leden. Het gezag is de beslissingsbevoegdheid over de daadwerkelijke inzet van de politie en het beheer is de zorg voor de organisatie en instandhouding van het politieapparaat. Tot het beheer behoort het treffen van maatregelen opdat de politie zo doeltreffend mogelijk de opdrachten van de gezagsdragers uitvoert. De aanwijzingsbevoegdheden van de minister hebben, met uitzondering van de aanwijzingsbevoegdheden bedoeld in de artikelen 1523 en 4024, uitsluitend betrekking op het beheer. Op grond van artikel 30, tweede lid, van het wetsvoorstel zullen regels worden gegeven voor het beheer door de korpschef. Deze regels zullen onder meer betrekking hebben op de organisatie van het korps. Daarbij valt bijvoorbeeld te denken aan eisen aan de organisatie van de mobiele eenheden. Deze regels zijn uiteraard leidend bij het opstellen van het ontwerp van de organisatie en de formatie van het korps die als onderdeel van het beheersplan zullen worden vastgesteld. In die zin kan gesteld worden dat de minister de voor een regionale eenheid beschikbare sterkte na overleg met het gezag kan «labellen».

Betrokkenheid van burgemeesters en openbaar ministerie bij het vaststellen van dit soort beheersregels en bij de vaststelling van het beheersplan komt tot stand in het zogenoemde artikel 19-overleg met de regioburgemeesters (of een afvaardiging van hen) en de voorzitter van het College van procureurs-generaal. In dit overleg zal op landelijk niveau de verbinding tussen de taakuitvoering en het beheer worden gelegd. Uitgangspunt daarbij is dat het beheer het gezag volgt. Onderwerpen die naar verwachting, in aanvulling op hetgeen in de wet is bepaald, in dit overleg aan de orde zullen komen zijn de landelijke doelstellingen en de verdeling daarvan over de regionale en landelijke eenheden en overige strategische onderwerpen die de taakuitvoering en het beheer ten aanzien van de politie betreffen. Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om regels die de minister wil stellen aan het beheer van de politie door de korpschef maar ook over de aanpak van bepaalde veiligheidsvraagstukken. Essentieel is dat in dit overleg een goede verbinding wordt gelegd tussen de taakuitvoering en het beheer, tussen openbare orde en hulpverlening en opsporing, tussen landelijk en lokaal waarbij de verbindende factor tussen al deze elementen de vergroting van de veiligheid is. In de praktijk is het dan ook niet denkbaar dat de minister «om het lokale gezag heen» zou beheren.

Het lid van de SGP-fractie heeft gevraagd om de verzekering dat de landelijke prioriteiten bij de taakuitvoering van de politie niet zodanig dominant worden dat de ruimte voor lokale prioriteiten verschrompelt. Allereerst wil ik nogmaals benadrukken dat het gezag over de politie onverminderd blijft berusten bij lokale gezagsdragers. Het zijn de burgemeester en de officier van justitie die de inzet van de politie op lokaal niveau bepalen. Hierboven ben ik reeds ingegaan op de waarborgen die zijn ingebouwd in het proces van totstandkoming van de landelijke prioriteiten om te voorkomen dat de landelijke prioriteiten dominant worden ten aanzien van de lokale prioriteiten. Deze waarborgen dienen ook om ervoor te zorgen dat de landelijke prioriteiten aansluiten bij de prioriteiten op lokaal niveau. Hierbij is ook van belang dat landelijke en lokale prioriteiten niet tegengesteld zijn aan elkaar; de landelijke prioriteiten zien juist op de aanpak van veiligheidsproblemen in ons land die zich op lokaal niveau manifesteren. Hierbij valt te denken aan de huidige afspraken ten aanzien van de aanpak van criminele jeugdgroepen en high impact crime. Net als in de huidige situatie zal een deel van deze landelijke beleidsdoelstellingen overeenkomen met prioriteiten die de gemeenten zelf ook stellen. In deze gevallen is het maken van een keuze tussen inzet van de politie op landelijke beleidsdoelstellingen of lokale prioriteiten een schijntegenstelling. Van verschrompeling van de ruimte voor lokale prioriteiten als gevolg van de landelijke doelstellingen zal dan ook geen sprake zijn.

De leden van de D66-fractie hebben opgemerkt dat de huidige korpsbeheerders veel invloed hebben op de taakuitvoering en het beleid ten aanzien van de taakuitvoering van het regionale politiekorps en dat die invloed met dit wetsvoorstel uit de regio wegvloeit. Zij hebben gesteld dat in de praktijk door de centralisatie van het beheer het gezag van de burgemeester onder druk zal komen te staan. In het voorliggende wetsvoorstel is het beheer centraal belegd, maar het beleid ten aanzien van de taakuitvoering niet, zo antwoord ik deze leden. Op het niveau van de regionale eenheden wordt het beleidsplan vastgesteld door de betrokken burgemeesters en de hoofdofficier van justitie. Op lokaal niveau worden in de lokale driehoek door de lokale gezagsdragers afspraken gemaakt over de inzet van de politie. Er is geen sprake van dat het gezag onder druk komt te staan.

Deze leden stellen voorts dat schaalvergroting ervoor zal zorgen dat burgemeesters meer dan nu moeten concurreren om lokale politiezorg. Die stelling onderschrijf ik niet. De indeling van de regionale eenheid in districten en basisteams kan inderdaad meebrengen dat een basisteam meerdere burgemeesters moet «bedienen». Deze basisteams zullen echter ook groter van omvang zijn en door de toegenomen grootte robuuster van aard zijn. Zij zullen meer taken aan kunnen waardoor op lokaal niveau meer politiezorg kan worden geleverd.

De leden van de D66-fractie hebben gevraagd waarom de regering in eerste instantie wilde afzien van het wettelijk instemmingsrecht voor burgemeesters van de benoeming van de lokale politiechef en waarom deze in het uiteindelijke wetsvoorstel is ingeperkt. Personeelszorg, ook die voor het hoofd van een territoriaal onderdeel van een regionale eenheid, is een beheerstaak en hoort derhalve thuis bij de korpschef. Naar aanleiding van een opmerking terzake van de Afdeling advisering van de Raad van State is er bij nader inzien voor gekozen om het gezag invloed te geven op de benoeming van het hoofd van een territoriaal onderdeel van een regionale eenheid, als bedoeld in artikel 13 van het wetsvoorstel. Terecht werd door de Afdeling opgemerkt dat het van belang is dat het gezag invloed heeft op de aanstelling van de functionaris waar zij het meest mee samenwerkt. Om recht te blijven doen aan het feit dat een benoeming een beheersaangelegenheid is, is gekozen voor een geclausuleerd instemmingsrecht in die zin dat de benoeming van het bovenbedoelde hoofd de instemming van de gezagsdragers behoeft behoudens indien naar het oordeel van de korpschef goed personeelsbeleid de benoeming vergt. De gekozen oplossing, neergelegd in het voorgestelde eerste lid van artikel 46, borgt daarmee zowel het belang van invloed van de gezagsdragers als het belang van een goede personeelszorg.

De leden van de D66-fractie hebben gevraagd of het gezag de beslissingsbevoegdheid ten aanzien van taakuitvoering en het beleid ten aanzien van de taakuitvoering omvat. Gezag, zo antwoord ik deze leden, is inderdaad de beslissingsbevoegdheid over de daadwerkelijke inzet van de politie. Beslissen over de daadwerkelijke inzet omvat het beslissen over de wijze waarop die inzet plaats vindt, waarbij uiteraard de professionele inbreng van de politie onmisbaar is. De wijze waarop de politie haar taak uitoefent kan worden aangeduid als taakuitvoering. Ingevolge het voorgestelde artikel 13, eerste lid, overleggen de gezagsdragers regelmatig samen met de lokale politiechef over de taakuitvoering en het beleid ten aanzien van de taakuitvoering. Overigens kunnen op grond van artikel 21, eerste lid, van het wetsvoorstel bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld omtrent (onder meer) de vereisten voor een goede taakuitvoering.

Dat in de driehoek afspraken worden gemaakt over bereikbaarheid, beschikbaarheid en aangiftemogelijkheden betekent niet dat deze zaken niet ook tot het beheer behoren, zoals de leden van de D66-fractie vragen. Deze zaken zitten op het scheidsvlak tussen gezag en beheer en zijn daarmee ook niet telkens los van elkaar te zien. Bereikbaarheid, bijvoorbeeld de keuze tussen in persoon of virtueel aangifte doen op een politiebureau, gaat over de inzet van de politie. De inzet van de politie is aan het gezag. Het openstellen van een politiebureau of het mogelijk maken van het doen van virtuele aangifte is een beheerstaak, waarbij afgestemd zal worden met het gezag. Tevens is het een beheerstaak om ervoor te zorgen dat de door het gezag gekozen wijze van inzet gerealiseerd kan worden. Bijvoorbeeld door het politiebureau zo in te richten dat de door het gezag gewenste wijze van aangifte doen gerealiseerd kan worden. Evident is hier, net als in andere voorbeelden, dat het beheer het gezag volgt. Uiteraard stelt de beschikbare capaciteit wel grenzen aan hetgeen mogelijk is.

De leden van de D66-fractie hadden graag een nadere voorziening gezien voor de betrokkenheid van het lokaal bestuur bij de uitoefening van de bevoegdheden van de minister over de politie en vragen hoe deze invloed goed kan worden vorm gegeven. In het overleg op basis van artikel 19 van dit wetsvoorstel wordt over het beheer en de taakuitvoering gesproken. De regioburgemeesters verwoorden daarbij de stem van het lokaal bestuur. Tevens wordt het lokaal bestuur geconsulteerd bij het opstellen van de landelijke doelstellingen en de doelstellingen van de regionale eenheden ter verwezenlijking daarvan. Invloed van het lokaal bestuur op de bevoegdheden van de minister is naar mijn mening op deze manier voldoende geborgd. Een institutionalisering van dit overleg door de vorming van een adviescollege, zoals deze leden als voorbeeld aandragen, zou de invloed niet vergroten. Wel zou dit nieuwe bestuurlijke drukte veroorzaken. De exacte invulling van het overleg als bedoeld in artikel 19 zal na afronding van het parlementaire proces plaatsvinden. Ik zal dat doen in goed overleg met de voorzitter van het College van procureurs-generaal en de regioburgemeesters.

De leden van de D66-fractie hebben vragen gesteld over het beleidsplan van de regionale eenheid. Zo hebben zij gevraagd of het beleidsplan eens in de vier jaar wordt vastgesteld of elke keer als de landelijke beleidsdoelstellingen worden bijgesteld. Ook vragen zij of deze beleidsplannen niet formeel en hiërarchisch van aard worden en niet weerspiegelen wat de politie in de eenheid doet. Tenslotte vragen zij in dit verband of naar het oordeel van de regering nog sprake kan zijn van een optimale lokale democratische betrokkenheid en controle gelet op de combinatie van landelijke doelstellingen en prioriteiten die de burgemeesters aandragen.

Het wetsvoorstel bepaalt dat het beleidsplan van de regionale eenheid ten minste eens in de vier jaar wordt vastgesteld. Het is primair aan de burgemeesters en de hoofdofficier, die het beleidsplan vaststellen, om te bepalen hoe vaak dit gebeurt, zoals hierboven naar aanleiding van vragen van de leden van de GroenLinks-fractie reeds is opgemerkt. Indien tijdens de looptijd van een beleidsplan de landelijke doelstellingen en daarmee de daarvan afgeleide doelstellingen van de eenheden wijzigen, kan het zijn dat het beleidsplan een aanpassing behoeft. Deze situatie is, net als nu, met name denkbaar wanneer er tijdens de looptijd van een beleidsplan een nieuw kabinet aantreedt dat andere beleidsprioriteiten wenst. Een beleidsplan kan tussentijds gewijzigd worden. Indien nieuwe beleidsdoelstellingen een beperkte wijziging vergen, kan bijvoorbeeld de regioburgemeester die wijziging opstellen en ter vaststelling voordragen aan de burgemeesters en de hoofdofficier van justitie. Een geheel nieuw ontwerp van een beleidsplan kan zo achterwege blijven. Het is aan de burgemeesters en de hoofdofficier om het beleidsplan vorm te geven. De regering heeft hen daarvoor in het wetsvoorstel de maximale ruimte willen laten, juist om te voorkomen dat het slechts een formeel en hiërarchisch instrument wordt. Zij hebben dan ook alle ruimte om lokale prioriteiten leidend te maken in het beleidsplan. Het minimale vereiste dat de doelstellingen voor de regionale eenheid die zijn afgeleid van de landelijke doelstellingen, net als in het huidige bestel overigens, in het beleidsplan verwerkt moeten worden, staat maximale lokale inbreng niet in de weg. Lokale en democratische borging van het beleidsplan vindt plaats via de burgemeester. De burgemeester hoort de gemeenteraad over het ontwerp. De verantwoording die de burgemeester aan de gemeenteraad verschuldigd is over het door hem gevoerde bestuur (artikel 180 van de Gemeentewet) is ook op zijn rol bij de totstandkoming van het regionaal beleidsplan van toepassing .

De leden van de VVD-fractie geven aan begrip te hebben voor het standpunt van de regering dat het stationeren van een basiseenheid politie in elke gemeente, zoals bij de Rijkspolitie destijds, aan het flexibel functioneren van de politie in de weg zou staan. Zij wijzen er wel op dat de burgemeester – anders dan bij de Rijkspolitie- met lege handen staat indien er een onvoorziene behoefte is aan politiecapaciteit in zijn gemeente en de politiechef andere prioriteiten stelt. In reactie hierop wijs ik de leden van de VVD-fractie erop dat de Rijkspolitie destijds groepen kende, vergelijkbaar met basisteams, die konden worden opgedeeld in posten indien de groep meerdere gemeenten omvatte. Ook in de nationale politie zullen de basisteams worden onderverdeeld. De nationale politie is dan ook, evenals nu, dichtbij de burger georganiseerd en zal in elke gemeente aanwezig zijn. Ik bestrijd voorts de gedachte dat de burgemeester bij nationale politie met lege handen staat indien bij een onvoorzien tekort aan capaciteit de regionale politiechef geen kans ziet om aan het verzoek om extra capaciteit van de burgemeester te voldoen omdat hij andere prioriteiten stelt. Voorop staat dat het altijd de gezagsdragers zijn die de inzet van politiecapaciteit bepalen en niet, zoals deze leden suggereren, de politiechef. Binnen de nationale politie zal flexibele capaciteit worden ingericht op het niveau van de districten. De burgemeester kan een beroep doen op de inzet van deze flexibele capaciteit om een onvoorzien (tijdelijk) capaciteitstekort in zijn gemeente op te lossen. Over de inzet van de flexibele capaciteit op districtsniveau maken de betrokken burgemeesters en de officier van justitie vooraf afspraken, op basis van de behoeftes die er in het gebied van het district zijn. Wanneer de flexibele capaciteit niet toereikend is, zal de politiechef pogen om aanvullende capaciteit elders uit de regionale eenheid te organiseren binnen de door de betrokken gezagsdragers bepaalde kaders. Eventueel kan de burgemeester een verzoek om bijstand indienen bij de korpschef. De regioburgemeester dient hierover, behoudens in spoedeisende gevallen, ingevolge artikel 56 vooraf zijn zienswijze te geven. Kan de korpschef het verzoek om bijstand niet honoreren, dan kan de burgemeester de minister verzoeken de korpschef op te dragen alsnog in de bijstand te voorzien. Op deze wijze is verzekerd dat de burgemeester, als de korpschef niet in het verzoek heeft bewilligd, uiteindelijk een bestuurlijke beslissing op zijn verzoek om bijstand kan krijgen.

Het komt de leden van de VVD-fractie voor dat bij de uitvoering van de integrale veiligheidsplannen de voorzitter van de veiligheidsregio, en niet de regioburgemeester, in het systeem van de wet de aangewezen functionaris zou zijn om de geschillen tussen burgemeester en politiechef over de inzet van politiecapaciteit te beslechten. Zij vragen of de regering bereid is op dit punt in de nabije toekomst een wetsvoorstel voor een aanvulling op de Wet veiligheidsregio’s in te dienen en zo niet, waarom niet. Vrijwel alle regionale eenheden bestaan uit meerdere veiligheidsregio’s. Het neerleggen van de taak om te interveniëren bij conflicten over politiecapaciteit bij de 25 voorzitters van de veiligheidsregio’s leidt tot meer bestuurlijke drukte en brengt versnippering in de bestuurlijke afstemming over de verdeling van de beschikbare sterkte binnen de regionale eenheden met zich. De regioburgemeester heeft de regie bij de totstandkoming van het beleidsplan van de regionale eenheid en voert periodiek overleg met de hoofdofficier van justitie en met de regionale politiechef. De regioburgemeester heeft daarmee het beste zicht op de uitvoering van het regionale beleidsplan en de verdeling van de politiesterkte in de regionale eenheid. Dit maakt dat de regioburgemeester de aangewezen figuur is om te interveniëren in conflicten over de politiecapaciteit. Ik acht indiening van een wetsvoorstel ter aanvulling op dit punt van de Wet veiligheidsregio’s derhalve onwenselijk.

Overigens dient hierbij te worden opgemerkt dat er in formele zin geen sprake kan zijn van conflicten over politiecapaciteit tussen de burgemeester en de regionale politiechef. Conflicten over de inzet van politiecapaciteit doen zich voor tussen gezagsdragers onderling, omdat de inzet van politiecapaciteit wordt bepaald door de gezagsdragers. Dit gebeurt onder meer in de lokale driehoek waar de burgemeester en de officier afspraken maken over de inzet van de politie en in het beleidsplan van de regionale eenheid dat wordt vastgesteld door de burgemeesters uit de gemeenten in het gebied waarin de regionale eenheid de politietaak uitvoert en de hoofdofficier van justitie.

De leden van de PvdA-fractie hebben gevraagd of de toename van het aantal straattoezichthouders en handhavers en van de omvang van de particuliere veiligheidsindustrie de kans op een justitiële oriëntatie van de politie versterkt. De leden van de CDA-fractie hebben gevraagd of de introductie van de nationale politie te groei van deze diensten zal versterken. De leden van de VVD-fractie en het lid van de SGP-fractie hebben gevraagd of de regering in deze een ontwikkeling ziet die tendeert naar een gemeentelijke openbare-ordepolitie. De zorg voor veiligheid is een zaak van alle betrokken partijen, niet slechts van de overheid door middel van de inzet van de politie, merk ik naar aanleiding van de vragen van deze leden allereerst op. Veiligheid is in toenemende mate een gezamenlijke verantwoordelijkheid van overheid, burgers en bedrijven. Dat bedrijven zorgdragen voor van hun eigen veiligheid of van die van hun klanten door bijvoorbeeld het inzetten van particuliere beveiligers, is in dat licht een prijzenswaardige zaak. Dat staat los van het feit dat de burgemeester belast is met de handhaving van de openbare orde. Hij kan zich daarbij bedienen van de politie waarover hij het gezag heeft. De burgemeester heeft echter meer middelen tot zijn beschikking voor de handhaving van de openbare orde. Daarbij kan worden gedacht aan de inzet van zogeheten straattoezichthouders en handhavingsdiensten van de gemeente die bij de uitoefening van hun taken samenwerken met de politie. Verschillende vormen van onveiligheid vragen om verschillende soorten toezichts- en handhavingscapaciteit. Zogeheten straattoezichthouders en handhavingsdiensten richten zich daarbij vooral op het aanpakken van overlast en verloedering en, door middel van preventief toezicht, op het versterken van sociale controle in de openbare ruimte. Dit kan worden gezien als een aanvulling op het optreden van de politie. Er is derhalve geen sprake van taakverschuiving. Het gevolg van de gesignaleerde groei van gemeentelijke inzet is daarom veeleer een toename van de totale handhavingscapaciteit. Van een tweedeling in de politiezorg waarvoor de leden van de VVD-fractie vrezen, is dan ook geen sprake. Deze leden vragen tevens hoever de regering de groei van deze vormen van veiligheidszorg wil laten doorgaan, mede gezien de kosten voor gemeenten die eraan verbonden zijn. Dat gemeenten meer investeren in veiligheidszorg, onder andere door de straattoezichthouders en handhavingsdiensten, zie ik als een goede ontwikkeling die ik steun. Het is aan de gemeenteraad om daarbij afwegingen te maken ten opzichte van investeringen op andere beleidsterreinen.

Van belang in dit verband is dat er in de driehoek, met het oog op een effectief gebruik van de totale handhavingscapaciteit, goede afspraken worden gemaakt over samenwerking van de verschillende diensten met de politie. Dat ziet onder andere op aspecten als bestuurlijke en operationele regie. Deze operationele regie berust bij de politie. Het nieuwe politiebestel heeft op deze ontwikkeling, die ik gelet op het voorgaande als positief ervaar, op zichzelf geen effect. Wel verwacht ik door de vorming van één korps ten opzichte van 25 autonome korpsen een positief effect op de eenvormigheid van de informatie-uitwisseling en de operationele samenwerking van de politie met de hier genoemde functionarissen en diensten.

De leden van de GroenLinks-fractie hebben gevraagd welke ruimte burgemeesters hebben om in een concrete situatie een lokale prioriteit te verkiezen boven landelijke prioriteiten. De lokale inzet van de politie wordt in de driehoek bepaald door de burgemeester en de officier van justitie. Ik wil vooropstellen dat de in de driehoek bepaalde inzet door de politie moet worden gerealiseerd. Uiteraard zal in de driehoek rekening worden gehouden met de doelstellingen van het regionale beleidsplan, waarin overigens ook al landelijke beleidsdoelstellingen hun weerslag hebben gevonden. Het is in dezen goed om op te merken dat de landelijke beleidsdoelstellingen pas tot stand komen nadat de voorzitter van het College van procureurs-generaal en regioburgemeesters gehoord zijn. Daaraan voorafgaand horen de regioburgemeesters op hun beurt de andere burgemeesters. Net als in de huidige situatie zal een deel van deze landelijke beleidsdoelstellingen overeenkomen met prioriteiten die de gemeenten zelf ook stellen. Indien een doelstelling voor de regionale eenheid in een gemeente niet van toepassing is en zowel de gemeenteraad, de burgemeester als de officier van justitie van mening is dat inzet elders meer vereist is, dan is het aan de driehoek om daarover te besluiten. Indien bijvoorbeeld het terugdringen van high impact crime een landelijke doelstelling is terwijl er in een gemeente geen overvallen, straatroven, inbraken of geweldsdelicten zijn maar wel veel overlastgevende jeugdgroepen, dan kan de driehoek besluiten tot inzet op de jeugdgroepen in plaats van op de «high impact crime».

De leden van de GroenLinks-fractie hebben verder gevraagd of de regering met hen van mening is dat de kwaliteit van het lokale gezag ook afhankelijk is van de prioriteitstelling en daarmee van het juiste beheer van de politie. De vraag van deze leden lijkt te veronderstellen dat prioriteitstelling deel uitmaakt van het voeren van het beheer. Dit is onjuist. Uit de voorgestelde artikelen 13 en 38b blijkt juist dat de prioriteitstelling voor de openbare orde en de hulpverleningstaak bij de gemeenteraad berust. De gemeenteraad stelt het integraal veiligheidsplan vast alsmede de doelen voor de handhaving van de openbare orde en de hulpverlening door de politie. Dit is de basis voor de burgemeester om in de driehoek afspraken te maken over de inzet van de politie. De korpschef die het beheer voert heeft daarin geen rol. Beheer houdt in het zodanig inrichtingen en equiperen van de politieorganisatie dat de politie de inzet die het gezag vraagt kan waarmaken.

De leden van de ChristenUnie-fractie hebben gevraagd of de sterkte wordt toegewezen door de korpsbeheerder onder verantwoordelijkheid van de minister en of het beleidsplan binnen die kaders moet worden opgesteld, of dat er eerst sprake is van een beleidsplan, waarna over de verdeling wordt beslist. Op grond van het voorgestelde artikel 36 worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels vastgesteld over de verdeling van sterkte en middelen over de onderdelen van de politie. Hierboven in paragraaf 4 heb ik naar aanleiding van een vraag van de leden van de VVD-fractie al het een en ander over deze algemene maatregel van bestuur gezegd, waarvan hier nog herhaling verdient dat deze eerst nog aan het parlement zal worden voorgelegd alvorens de Raad van State om advies zal worden gevraagd.

De verdeling van operationele sterkte over de regionale en landelijke eenheden en de ondersteunende diensten op grond van deze algemene maatregel van bestuur zal, zoals ook al is gememoreerd, aansluiten bij de in de eerdergenoemde brief aan de Tweede Kamer van 24 maart 2011 en de in de bij brief van 16 mei 201125 aan de voorzitter van de Tweede Kamer aangeboden budgetcirculaire van 31 maart 2011 opgenomen berekeningswijze en doelsterkte voor de periode tot en met 2015. Daarvoor is gekozen omdat de stabiliteit ten aanzien van operationele sterkte van de regionale en landelijke eenheden de komende jaren van groot belang is. Nadat de minister, op basis van de totale operationele sterkte, de operationele sterkte voor de landelijke eenheid en de ondersteunende dienst heeft bepaald, wordt de resterende operationele sterkte verdeeld over de regionale eenheden op grond van een op voorhand bepaald en op het huidige (herziene) budgetverdeelsysteem gebaseerd procentueel aandeel van iedere regionale eenheid in het geheel van de beschikbare operationele sterkte.

De operationele sterkte zal vanzelfsprekend ook onderwerp van bespreking zijn in het artikel 19-overleg. Daar zullen uiteraard ook voorgenomen wijzigingen van de betreffende regelgeving besproken worden.

Het beleidsplan van de regionale eenheid zal met de voor die regionale eenheid beschikbaar gestelde sterkte moeten worden gerealiseerd. Dat is in de huidige situatie voor de korpsen niet anders. Het feit dat gegeven een bepaalde sterkte het beleid wordt vastgesteld, heeft overigens geen invloed op het uitgangspunt «beheer volgt gezag». Natuurlijk is het zo dat de inzetbare hoeveelheid sterkte en middelen grenzen stelt aan hetgeen de politie daadwerkelijk kan presteren. Politie is en blijft een schaars goed. Het is aan het bevoegde gezag om prioriteiten te stellen in de taakuitvoering van de politie.

In hoeverre is sprake van versterking van de positie van de gemeenteraad, zo vraagt het lid van de SGP-fractie. Verder vraagt hij zich af of de verantwoordingsplicht van de burgemeester jegens de raad niet reeds in de bestaande Gemeentewet is vastgelegd. Met het vastleggen van de verantwoordingsplicht van de burgemeester over het door hem gevoerde gezag in het voorgestelde artikel 15, eerste lid, wordt benadrukt dat ook voor de gezagstaak van de burgemeester de gemeenteraad zijn controlerende rol kan uitoefenen. Alhoewel de burgemeester op grond van artikel 180, eerste lid, van de Gemeentewet reeds aan de raad verantwoording schuldig is, zoals het lid van de SGP-fractie terecht opmerkt, blijkt dit, voor wat het gezag over de politie betreft, nog niet in alle gemeenten even goed uit de verf te komen. Een bepaling die de verantwoordingsplicht expliciet koppelt aan het uitgeoefende gezag over de politie draagt bij aan een intensievere bemoeienis van de gemeenteraad met de gezagstaak van de burgemeester en zodoende tot een versterking van de positie van de gemeenteraad. De gemeenteraad heeft in dit verband, afgezien van de hier bedoelde controlerende taak, ook een kaderstellende taak, inhoudende het stellen van doelen en prioriteiten bij de uitoefening van het gezag over de politie door de burgemeester. Dat beperkt overigens de burgemeester niet tot de (uitvoering van de) lokale prioriteiten. De burgemeester is immers op grond van artikel 172 van de Gemeentewet verantwoordelijk voor de handhaving van de openbare orde. Het maken van keuzes is daarbij onvermijdelijk en zal door de burgemeester binnen de kaders – prioriteiten – die de gemeenteraad heeft gesteld moeten worden gedaan. Dat neemt uiteraard niet weg dat de burgemeester juist vanwege zijn verantwoordelijkheid voor de handhaving van de openbare orde in voorkomende gevallen tot inzet van de politie zal moeten beslissen in situaties die niet door de raad zijn geprioriteerd. Te denken valt aan politie-inzet bij een demonstratie.

Dit lid vraagt verder of er wel sprake is van een versterkte inbedding van de politie op lokaal niveau door de regeling van het driehoeksoverleg. In de Politiewet 1993 is in artikel 14 bepaald dat de burgemeester en de officier van justitie tezamen met de politie in het driehoeksoverleg overleggen over de taakuitvoering van de politie, zo antwoord ik dit lid. In het onderhavige wetsvoorstel wordt in artikel 13 in het eerste lid bepaald dat deze partijen overleggen over de taakuitvoering én het beleid ten aanzien van de taakuitvoering. Het tweede lid bepaalt vervolgens dat de burgemeester en de officier van justitie afspraken maken over de inzet van de politie ten behoeve van de handhaving van de openbare orde en de hulpverlening en ten behoeve van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en de taken ten dienste van de justitie. De afspraken worden gemaakt op basis van het integraal veiligheidsplan, de doelen van de gemeente op het terrein van de handhaving van de openbare orde en de hulpverlening door de politie en op basis van de doelstellingen ten behoeve van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en de taken ten dienste van de justitie. Het vierde lid bepaalt verder dat de burgemeester en de officier van justitie afspraken maken over de lokale prioriteiten en de criminaliteitsbestrijding. Daarnaast is in het derde lid bepaald dat op verzoek van de burgemeester het driehoeksoverleg plaatsvindt op gemeentelijk niveau. Kortom, de inbedding van de politie op lokaal niveau wordt door de regeling van het driehoeksoverleg in dit wetsvoorstel versterkt doordat, anders dan in de huidige wet, nu wettelijk wordt vastgelegd wat het doel van het driehoeksoverleg is en dat de lokale prioriteiten die de gemeenteraad vaststelt mede aan de basis liggen van de afspraken over de inzet van de politie. Hiermee antwoord ik ook bevestigend op de vraag van de leden van de D66-fractie of de regering werkelijk meent dat de grip van het lokale bestuur op de politie met dit wetsvoorstel zal toenemen.

Heeft de regering begrip voor de vrees dat het vervullen van de bestuurlijke openbare orde taak kwetsbaar wordt, als gevolg van de afhankelijkheid van goede persoonlijke verhoudingen van de burgemeester als vragende partij met de politieleiding, zo vragen de leden van de VVD-fractie. In de vraagstelling van deze leden lijkt de positie van de burgemeester miskend te worden. De burgemeester is niet een vragende partij waar het gaat om de inzet van de politie voor openbare orde taken: de burgemeester is de gezagsdrager. De politie werkt in ondergeschiktheid aan het gezag. Er is dus sprake van een verticale relatie, met de burgemeester als opdrachtgever. Het voorgestane bestel is niet gebaseerd op onzekere factoren als persoonlijke verhoudingen, maar op heldere taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden. Overigens werkt een goede persoonlijke verhouding in algemene zin bevorderlijk, maar dat is in het voorgestane bestel niet anders dan in het huidige.

De leden van de PvdA-fractie hebben gevraagd of de regering kan aangeven welk percentage van de politie thans onder het gezag van de burgemeester valt en of de regering dit percentage ook na de mogelijke invoering van de onderhavige wet als richtsnoer wil nemen voor de inrichting van het nieuwe bestel. De voor de regionale eenheden beschikbare operationele sterkte wordt door de minister over de regionale eenheden verdeeld. In dit verband verwijs ik naar hetgeen ik hierboven over de verdeling van sterkte heb opgemerkt in antwoord op vragen van de leden van de ChristenUnie-fractie. De burgemeesters en de hoofdofficier van justitie verdelen de beschikbare sterkte voor de regionale eenheid in het beleidsplan over de onderdelen van de regionale eenheid. Voort is het aan de gezagsdragers om in de driehoek de inzet van de politie te bepalen. Evenals in de huidige situatie valt elke politieagent die werkzaam is ten behoeve van de handhaving van de openbare orde of de hulpverlening onder het gezag van de burgemeester. Hiervoor is geen vast percentage te geven en dat zou ook niet wenselijk zijn. Een agent kan het ene moment onder gezag van de burgemeester werken ter handhaving van de openbare orde, bijvoorbeeld door na een geruchtmakende zedenzaak de gemoederen te kalmeren in de wijk, en het volgende moment op hetzelfde onderwerp ingezet worden voor de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, door bijvoorbeeld in dezelfde zaak buurtonderzoek te doen. Belangrijk is dat de politie focus heeft op het voorkomen en oplossen van veiligheidsproblemen. In paragraaf 5 ben ik naar aanleiding van vragen van de VVD-fractie reeds ingegaan op de verwevenheid van de handhaving van de openbare orde en strafrechtelijke handhaving. Dat deze verwevenheid steeds verder toeneemt, is een belangrijke ontwikkeling die de effectiviteit van de veiligheidszorg vergroot. Het vaststellen van een bepaald percentage voor de ene of voor de andere gezagsdrager werkt daarbij juist averechts. Niet de problemen zijn dan leidend, maar het aantal uren dat de politie wordt ingezet ten behoeve van de ene of de andere gezagsdrager. Bovendien zou dit leiden tot een sterke toename van de administratieve lasten. Het vaststellen van een percentage heeft immers slechts zin als het ook gemonitord wordt. Dit zou inhouden dat elke politieagent moet gaan tijdschrijven op de verschillende werkprocessen.

Dat «opsporing en handhaving naar elkaar toegroeien» wordt ook door de voorzitter van de directieraad van de VNG in zijn eerdergenoemde brief van 25 januari 2012 onderschreven. In dat licht acht ik zijn oproep om sterkere waarborgen te creëren om te voorkomen dat lokale recherche- en politiecapaciteit wordt ingezet wanneer er een ernstig misdrijf plaatsvindt niet verstandig. De waarborg zit er juist in dat de gezagsdragers in de driehoek afspraken maken over de inzet van de politie. Dat is overigens in vergelijking met de huidige wet een versterking van de lokale verankering. Aan deze versterking zou juist afbreuk worden gedaan als hieromtrent regels worden opgenomen, bijvoorbeeld in de algemene maatregel van bestuur over de verdeling van sterkte en middelen op grond van het voorgestelde artikel 36. Immers, het zou de gezagsdragers de vrijheid ontnemen om zelf te beslissen welke inzet van de politie gewenst is. In verband met een zwaar misdrijf is het overigens heel wel denkbaar dat het ook in belang van de openbare orde is dat er snel voortgang wordt geboekt met de opsporing van de zaak. Dit soort afwegingen vragen om maatwerk bij het bepalen van de inzet van de politie.

De leden van de CDA-fractie hebben gevraagd waarom de regering er niet voor kiest om, juist nu het aantal gemeenten in Nederland de afgelopen jaren sterk is gekrompen, in iedere gemeente politie te stationeren. Als iedere gemeente een eigen basisteam zou krijgen, dan zouden deze van onvergelijkbare grootte zijn, waarbij de kleinere gemeenten een basisteam zouden hebben dat gelet op de kleine omvang ervan niet de volledige basispolitiezorg zou kunnen uitvoeren, zo antwoord ik op deze vraag. Bovendien zou de overhead daardoor toenemen hetgeen ten koste gaat van de inzetbaarheid van de politie. Uitgangspunt bij de opbouw van nationale politie is dat de politie op het laagste organisatieniveau onderdelen heeft die van een zodanige omvang zijn dat zij de brede basispolitietaak zelfstandig kunnen uitvoeren. Het ontwerpplan gaat uit van basiseenheden met een grootte van 60 tot 200 fte. Juist door hun omvang zullen deze robuuste basisteams in staat zijn lokale doelen te realiseren. In de praktijk betekent deze omvang van de basiseenheden dat in de grote gemeenten meerdere basisteams liggen en dat een aantal kleine gemeenten veelal samen het grondgebied vormt van één basiseenheid. Een voorstel voor de organisatorische indeling van de politie in basisteams wordt voorgelegd aan de betrokken burgemeesters en het openbaar ministerie waarbij ik streef naar instemming van alle partijen met de voorgestelde indeling.

Het feit dat een aantal gemeenten samen het grondgebied van één basiseenheid vormen, betekent overigens niet dat slechts in één van die gemeenten politie zou zijn gehuisvest. Ook de nationale politie zal dicht bij de burger zijn georganiseerd. Dat is een belangrijk uitgangspunt voor de organisatie van de nationale politie. Zo zal een basisteam dat de politietaak in meerdere gemeenten uitvoert veelal ook in meerdere gemeenten gestationeerd zijn. De betrokken burgemeesters en het openbaar ministerie zullen daarover met de politie afspraken moeten maken.

De leden van de PVV-fractie vragen of de nieuwe wet negatieve effecten heeft op de basissterkte waarover gemeenten kunnen beschikken en of een basisinzet, waarover alle gemeenten te allen tijde kunnen beschikken, onder de nieuwe wet is gewaarborgd.

Met een landelijke politiebestel zal de operationele politiesterkte in Nederland niet wijzigen, antwoord ik deze leden. In die zin heeft de oprichting van de nationale politie geen gevolgen voor de basissterkte van de politie. Wel komen, zoals in paragraaf 6 is gememoreerd, door een vermindering van de bureaucratie binnen de vastgestelde operationele sterkte meer uren beschikbaar voor de uitvoering van de primaire politietaken. Zoals hierboven is aangegeven zal de minister regels stellen voor de verdeling van sterkte en middelen over de regionale en landelijke eenheden en de ondersteunende diensten. Het gaat daarbij zowel over de gewenste omvang van de operationele sterkte op landelijk niveau als over de verdeling van die sterkte over de regionale en landelijke eenheden en ondersteunende diensten. De verdeling van de beschikbare sterkte over de onderdelen van de regionale eenheid, waaronder de basiseenheden, wordt door de burgemeesters en de hoofdofficier van justitie vastgesteld in het beleidsplan van de regionale eenheid.

Uitgangspunt is dat er robuuste basisteams worden opgericht. Het ontwerpplan gaat uit van basiseenheden met een grootte van 60 tot 200 fte die daarmee voldoende capaciteit en flexibiliteit hebben om zelfstandig de lokale veiligheidsproblematiek aan te pakken. In de districten zal daarbovenop flexibele capaciteit worden ingericht die ingezet kan worden ter ondersteuning van de basisteams. Het voorgestane politiebestel biedt dus een waarborg dat de politie op lokaal niveau voldoende capaciteit en flexibiliteit heeft voor de basispolitiezorg.

9. Tot slot

In de toelichting bij de nota van wijziging is opgemerkt dat de commissaris van de Koningin als rijksorgaan, met inachtneming van de Ambtsinstructie commissaris van de Koning, bij het bewaken van de kwaliteit van het openbaar bestuur ook de rol van de burgemeester als gezagsdrager over de politie kan betrekken26. Hiermee is bedoeld, zo antwoord ik de leden van de VVD-fractie, dat de commissaris in het kader van zijn algemene zorgplicht voor de kwaliteit van het openbaar bestuur oog zal hebben voor alle relevante aspecten, waaronder ook de wijze waarop de burgemeesters van gemeenten binnen zijn provincie in hun verschillende hoedanigheden functioneren. Signaleert de commissaris op dit gebied een knelpunt, dan staat het te zijner beoordeling hoe daarop te reageren. Hij kan ervoor kiezen te acteren vanuit zijn informele bestuurlijke rol, dus achter de schermen. Hij zou echter ook kunnen besluiten zijn bevindingen onder de aandacht van de regering te brengen in de vorm van een ongevraagd advies als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Ambtsinstructie.

Een ander belangrijk instrument van de commissaris bij het bewaken van de kwaliteit van het openbaar bestuur is gelegen in zijn rol bij de (her)benoemingsprocedure van een burgemeester. Ingevolge artikel 6 van genoemde Ambtsinstructie voert de commissaris overleg met de gemeenteraad over de eisen die aan een nieuw te benoemen burgemeester dienen te worden gesteld met betrekking tot de vervulling van diens ambt. Het gezag over de politie vormt een wezenlijk onderdeel van het takenpakket van elke burgemeester. Naar analogie van de huidige uitvoeringspraktijk, waarbij de commissaris tevens de geschiktheid van een kandidaat voor het korpsbeheerderschap (en daarmee ook voor het voorzitterschap van de veiligheidsregio) toetst, kan de commissaris na invoering van het nieuwe politiebestel de kandidaten voor het burgemeesterschap van de grootste gemeente in het gebied van een regionale eenheid mede beoordelen op hun geschiktheid om als regioburgemeester te fungeren.

De leden van de CDA-fractie hebben de regering gevraagd in te gaan op welke manier zij de inhoudelijke expertise, in hoofdzaak de kennis die nodig is voor het effectief bestrijden van georganiseerde misdaad, willen waarborgen in de nieuwe structuur. Op dit moment wordt, zoals eerder aangegeven, het ontwerpplan voor de nationale politie door de kwartiermaker uitgewerkt in een inrichtingsplan en een realisatieplan. In het inrichtingsplan wordt de organisatorische vormgeving van de taken, waaronder ook die van de specialistische taken, bij de regionale eenheden en de landelijke eenheid uitgewerkt. Die uitwerking geschiedt onder meer in nauw contact met burgemeesters en openbaar ministerie maar natuurlijk wordt ook de kennis die in de politieorganisatie aanwezig is goed gebruikt. Met nationale politie komt er meer eenheid in de organisatie en is het beter mogelijk om voorwaarden te creëren voor het beter benutten van de specialistische kennis binnen de politie en voor de uitwisselen en afstemming buiten de politie.

Een effectieve bestrijding van georganiseerde criminaliteit vraagt om een integrale aanpak, waarbij onder meer de politie, het openbaar ministerie, de Belastingdienst, de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD), de Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (SIOD) en de gemeenten gezamenlijk optrekken. De Regionale Informatie- en Expertisecentra (RIEC’s) en het Landelijk Informatie- en Expertisecentrum (LIEC) fungeren hierbij als informatieplein en platform voor samenwerking. Vanwege de behoefte van gemeenten aan ondersteuning bij de (geïntegreerde) aanpak van de georganiseerde criminaliteit heb ik in 2011 besloten van het LIEC/RIEC-bestel een structurele voorziening te maken. De politie is een deelnemer aan de RIEC’s en aan het LIEC.

De leden van de PVV-fractie hebben gevraagd wat de regering in artikel 41 van het wetsvoorstel bedoelt met «regelmatig». Ingevolge artikel 41 van het wetsvoorstel overleggen de regioburgemeester en de hoofdofficier van justitie regelmatig met de politiechef van de regionale eenheid. In dit overleg zal onder meer de uitvoering van het regionale beleidsplan aan de orde komen. Hoe vaak dit overleg in de praktijk gevoerd wordt, is niet vastgelegd in de wet. De invulling van het overleg, en dus ook de vraag hoe vaak het overleg wordt gehouden, wordt overgelaten aan de deelnemers aan het overleg in de regionale eenheid.

De leden van de SP-fractie vernemen graag in hoeverre de vervanging van het oude ICT-netwerk inmiddels is gevorderd, of alle tussentijdse doelstellingen zijn gehaald en of de financiële aannamen bij deze operatie juist blijken te zijn. Deze leden antwoord ik dat met het programma Basisvoorziening Netwerken is voorzien om, via Europese aanbesteding, een opvolger van het bestaande ICT-netwerk te selecteren, te implementeren en het beheer daarvan in te richten. Het programma is tot dusver conform het oorspronkelijke plan uitgevoerd. Onlangs is de eerste locatie van de politie aangesloten op de Basisvoorziening Netwerken. De implementatie is, volgens de huidige planning, eind december 2012 afgerond. Ten opzichte van het bestaande ICT-netwerk zal bij dezelfde functionaliteit een aanzienlijke besparing op de exploitatiekosten worden gerealiseerd.

De leden van de SP-fractie hebben voorts gevraagd aan te geven waaruit de in de brief van 14 december 201027 aangegeven «beoogde efficiencywinst» bestaat en wat de omvang van die winst is. In deze brief heb ik de Tweede Kamer op hoofdlijnen geïnformeerd over de vorming van nationale politie. Ik heb daarin aangegeven dat de wijziging van de structuur van de politie naar één landelijk korps en de centralisatie van de bedrijfsvoeringstaken in belangrijke mate zal bijdragen aan de beoogde efficiencywinst bij nationale politie. Het realiseren van deze efficiencywinst is mogelijk door het verminderen van de kosten van de overhead bij de politie. Zoals ik in paragraaf 6 heb aangegeven naar aanleiding van een vraag van deze leden over de bezuinigingen bij de politie vormt het terugdringen van de kosten van de overhead met 25% in personeel en middelen uitgangspunt voor de besparingen bij de vorming van nationale politie.

De leden van de D66-fractie hebben een nadere toelichting gevraagd op de benoemingstermijn van zes jaar van de korpschef en hebben in verband met die benoemingstermijn ook enkele vragen. Deze leden antwoord ik dat de termijn van zes jaar de uitkomst is van een zorgvuldige weging van de belangen continuïteit, stabiliteit en doorstroming. Aan continuïteit en stabiliteit wordt bijgedragen door de korpschef tenminste éénmaal een volledige beleids- en beheerscyclus te laten meemaken. Om de landelijke beleids- en beheercyclus steeds goed te kunnen starten en afronden is het derhalve gewenst dat de korpschef langer dan vier jaar aanblijft. Daarnaast draagt de mogelijkheid om de benoemingsperiode te verlengen met nog eens drie jaar bij aan continuïteit en stabiliteit.

Voor een functie op dit niveau wordt ook doorstroom en vernieuwing van groot belang geacht. Beperking van de benoemingstermijn tot maximaal zes jaar draagt daaraan bij. Een vergelijkbare beperking van de benoemingsperiode geldt overigens ook voor functies die behoren tot de topmanagementgroep bij de rijksoverheid.

De benoeming van de beoogd korpschef vindt plaats door de minister. Het College van procureurs-generaal en de regioburgemeesters worden in de gelegenheid gesteld dienaangaande advies uit te brengen. Voor een instemmingsrecht is in dit verband niet gekozen omdat de benoeming (evenals bevordering en ontslag) primair een beheersaangelegenheid is die ingevolge het wetsvoorstel bij de minister is gelegd. Met een adviesrecht is betrokkenheid van de regioburgemeesters en het College van procureus-generaal voldoende geborgd. Dat bij de benoeming van het hoofd van een territoriaal onderdeel, alhoewel dat uiteraard ook primair een beheersaangelegenheid is, voor een geclausuleerd instemmingsrecht is gekozen, houdt verband met het streven naar versterking van de positie van de lokale gezagsdragers.

Met artikel 28, tweede lid wordt bewerkstelligd dat de korpschef een executieve

politieambtenaar is. In het algemeen deel van de toelichting bij de eerste nota van wijziging (paragraaf 4.3) is reeds uiteengezet waarom het van belang is dat aan het hoofd van het landelijke korps een politiefunctionaris staat, die ook als zodanig voor zowel de politieorganisatie als de buitenwereld herkenbaar is. Onder meer is aangegeven dat kennis en ervaring met de politieprofessie van groot belang is om adequaat de inrichting van de politieorganisatie vorm te kunnen geven en om leiding te kunnen geven aan diezelfde politieorganisatie.

Enkele van de vereisten die in het vacatureprofiel worden gesteld aan de (beoogd) korpschef zijn de opgebouwde veelzijdige ervaring en de verdiende sporen in het politievak (handhaving én opsporing). De beoogd korpschef kent de organisatie van binnenuit en heeft bij voorkeur ervaring opgedaan in andere organisaties in het veiligheidsdomein en het politiek-bestuurlijke krachtenveld.

Het lid van de SGP-fractie heeft gevraagd waar de overtollig wordende stafmedewerkers van de huidige 25 regionale korpsen en de Korps landelijke politiediensten zullen worden ingezet. De overgang van het politiepersoneel is geregeld in de Invoerings- en aanpassingswet Politiewet 201X, antwoord ik dit lid. Ingevolge artikel 2 van dat wetsvoorstel gaat al het personeel van de regio’s, het Korps landelijke politiediensten en de vtsPN op de datum van inwerkingtreding van de nieuwe politiewet over in dienst van de politie. Dat geschiedt op dezelfde voet en ook overigens in dezelfde rechtstoestand als waarin dat personeel voorafgaand aan de inwerkingtreding werkzaam was. Hun rechtspositie wijzigt derhalve niet door de vorming van de nationale politie. Een aantal medewerkers heeft taken die op termijn ophouden te bestaan. Voor hen zal tegen die tijd conform de Regeling landelijk sociaal statuut politie (LSS) in principe een passende functie moeten worden gezocht. Hoewel er naar verwachting minder staffuncties nodig zullen zijn in de nieuwe politieorganisatie, zullen er ook staffuncties overblijven. Ik wil echter niet vooruitlopen op de reorganisatieplannen ten behoeve van de inrichting van de nationale politie. Deze kunnen immers pas na inwerkingtreding van de wet worden vastgesteld. Hierdoor is het niet mogelijk om nu al aan te geven waar eventueel overtollige medewerkers uiteindelijk zullen worden ingezet.

De minister van Veiligheid en Justitie, I. W. Opstelten


X Noot
1

De letter E heeft alleen betrekking op wetsvoorstel 30 880.

X Noot
2

Kamerstukken II 2003/04, 29 704, nr. 3, p. 32.

X Noot
3

Zie in dit verband het begrip «bevel» in bijvoorbeeld artikel 1, tweede lid, onder a, van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren. De politie kan ook een burger bevelend toespreken. Die betekenis van het begrip «bevel» is hier niet aan de orde.

X Noot
4

Kamerstukken II 2005/06, 29 628, nr. 25.

X Noot
5

Kamerstukken II 2004/05, 29 628, nr. 23.

X Noot
6

Onder meer Kamerstukken II 1996/97, 25 195, nr. 1 en Kamerstukken II 2004/05, 29 628, nr. 23. Zie verder paragraaf 2 van de toelichting bij de eerste nota van wijziging (Kamerstukken II 2010/11, 30 880, nr. 11).

X Noot
7

Kamerstukken II 2009/10, 29 628, nr. 217. Het rapport van de Inspectie is ter gelegenheid van dit kabinetsstandpunt aan de Tweede Kamer aangeboden.

X Noot
8

Kamerstukken II 2010/11, 30 880, nr. 11.

X Noot
9

Ter inzage gelegd bij de afdeling inhoudelijke ondersteuning van de Eerste Kamer onder griffienummer 149362.08.

X Noot
10

Artikel 44 van de Grondwet geeft de Kroon de bevoegdheid ministeries in te stellen en – in het verlengde daarvan – taken tussen ministeries te verdelen en te herverdelen. Deze grondwettelijke bevoegdheid impliceert dat zonder tussenkomst van de formele wetgever wettelijke taken en bevoegdheden naar een ander ministerie kunnen worden overgeheveld (aldus ook ABRvS 10 oktober 2001, LJN AD4637 en HR 21 maart 2003, LJN AF2845).

X Noot
11

«De rechtstatelijke inbedding van de nationale politie», NJB 2011, p. 1674–1681.

X Noot
12

Kamerstukken II 2010/11, 30 880, nr. 11, p. 30.

X Noot
13

Kamerstukken II 2010/11, 30 880, nr. 14, p. 19.

X Noot
14

Kamerstukken II 2010/11, 29 628, nr. 239.

X Noot
15

Kamerstukken II 2011/12, 33 047, nr. 1.

X Noot
16

Kamerstukken II 2011/12, 26 956, nr. 116.

X Noot
17

Kamerstukken II 2011/12, 29 517, nr. 58.

X Noot
18

Kamerstukken II 2008/09, 29 268, nr. 110, p 4.

X Noot
19

Kamerstukken II 2010/11, 32 417, nr. 15.

X Noot
20

Kamerstukken II 2010/11, 29 628, nr. 238.

X Noot
21

Kamerstukken II 2010/11, 29 628, nr. 285.

X Noot
22

Wijziging van de Gemeentewet in verband met de versteviging van de regierol van de gemeente ten aanzien van het lokaal veiligheidsbeleid (Kamerstukken II 2009/10, 32 459, nr. 2).

X Noot
23

Artikel 15 regelt de bevoegdheid om aanwijzingen aan de burgemeester te geven inzake de handhaving van de openbare orde indien dat noodzakelijk is in het belang van de veiligheid van de Staat of de betrekkingen van Nederland met andere mogendheden, dan wel met het oog op zwaarwegende belangen van de samenleving.

X Noot
24

Artikel 40, eerste lid, geeft de minister de bevoegdheid een aanwijzing te geven aan de regioburgemeester indien het beleidsplan de landelijke doelstellingen onvoldoende verwezenlijkt.

X Noot
25

Kamerstukken II 2010/11, 29 628, nr. 260.

X Noot
26

Kamerstukken II 2010–11, 30 880, nr. 11, pag. 60.

X Noot
27

Kamerstukken II 2010/11, 29 628, nr. 231.

Naar boven