30 804
Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2007)

nr. 9
NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 16 oktober 2006

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

1.

Artikel I wordt als volgt gewijzigd:

a. Na onderdeel C wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

Ca. Artikel 3.76 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid vervalt «en bij het begin van het kalenderjaar de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt».

2. Het tweede lid komt te luiden:

2. Indien de ondernemer bij het begin van het kalenderjaar de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt, en de winst:

is gelijk aan of meer danmaar minder danbedraagt de zelfstandigenaftrek
– € 13 360€ 9 028
€ 13 360€ 15 500€ 8 393
€ 15 500€ 17 640€ 7 761
€ 17 640€ 50 515€ 6 916
€ 50 515€ 52 655€ 6 313
€ 52 655€ 54 795€ 5 645
€ 54 795€ 56 930€ 4 982
€ 56 930€ 4 379

3. Onder vernummering van het vierde lid tot vijfde lid wordt na het derde lid een lid ingevoegd, luidende:

4. Indien de ondernemer bij het begin van het kalenderjaar de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, bedraagt de zelfstandigenaftrek 50% van het bedrag van de zelfstandigenaftrek volgens het tweede en derde lid.

b. In het in onderdeel D opgenomen artikel 3.78a, tweede lid, wordt na onderdeel e, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel e door een puntkomma, een onderdeel ingevoegd, luidende:

f. een bij ministeriële regeling aangewezen regeling voor zover wegens arbeidsongeschiktheid recht op die uitkering bestaat.

c. Na onderdeel E wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:

Ea. Artikel 3 104 wordt als volgt gewijzigd:

1. Na onderdeel k wordt, onder verlettering van de onderdelen l en m tot onderdelen m en n, een onderdeel ingevoegd, luidende:

l. uitkeringen en verstrekkingen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning;.

2. In onderdeel m (nieuw) wordt «onderdelen a tot en met k» vervangen door: onderdelen a tot en met l.

3. In onderdeel n (nieuw) wordt «onderdelen a tot en met l» vervangen door: onderdelen a tot en met m.

d. Na onderdeel F worden twee onderdelen ingevoegd, luidende:

Fa. In artikel 6.20a, eerste lid, wordt na onderdeel g, onder vervanging van «, of» aan het slot van onderdeel g door een puntkomma en onder verlettering van onderdeel h tot onderdeel i, een onderdeel ingevoegd, luidende:

h. verschuldigde bijdragen krachtens artikel 15 van de Wet maatschappelijke ondersteuning, voorzover de belastingplichtige deze verschuldigd is voor huishoudelijke verzorging als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel h, van die wet of voor een daarvoor bestemd persoonsgebonden budget;.

Fb. In artikel 6.22, eerste lid, wordt na onderdeel g, onder vervanging van «, of» aan het slot van onderdeel g door een puntkomma en onder verlettering van onderdeel h tot onderdeel i, een onderdeel ingevoegd, luidende:

h. verschuldigde bijdragen krachtens artikel 15 van de Wet maatschappelijke ondersteuning, voorzover de belastingplichtige deze verschuldigd is voor huishoudelijke verzorging als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel h, van die wet of voor een daarvoor bestemd persoonsgebonden budget;.

e. Onderdeel G wordt als volgt gewijzigd:

1. Voor de bestaande tekst wordt, onder aanduiding van de bestaande tekst als tweede lid, voor het tweede lid (nieuw) ingevoegd:

Artikel 6.24 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid wordt na onderdeel g, onder vervanging van «, of» aan het slot van onderdeel g door een puntkomma en onder verlettering van onderdeel h tot onderdeel i, een onderdeel ingevoegd, luidende:

h. verschuldigde bijdragen krachtens artikel 15 van de Wet maatschappelijke ondersteuning, voorzover de belastingplichtige deze verschuldigd is voor huishoudelijke verzorging als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel h, van die wet of voor een daarvoor bestemd persoonsgebonden budget;.

2. In het tweede lid (nieuw) wordt «Artikel 6.24, tweede lid, onderdelen a en b» vervangen door: Het tweede lid, onderdelen a en b.

f. Onderdeel L, tweede lid, komt te luiden:

2. Aan het derde lid wordt toegevoegd: Voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel b, wordt onder het in Nederland verrichten of hebben verricht van arbeid niet begrepen het verrichten of hebben verricht van arbeid als zodanig door een artiest of sportbeoefenaar die inwoner is van een verdragsland en niet in dienstbetrekking staat tot een inhoudingsplichtige in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964. Voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel c, worden onder werkzaamheden in Nederland niet begrepen de werkzaamheden als zodanig van een artiest of sportbeoefenaar die inwoner is van een verdragsland. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder een verdragsland verstaan een land waarmee de Staat der Nederlanden een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten alsmede de Nederlandse Antillen en Aruba, en onder een niet-verdragsland alle overige landen.

2.

Na artikel IV wordt een artikel ingevoegd, luidende:

ARTIKEL IVa

Artikel 13, elfde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 komt te luiden:

11. Onder vrije beleggingen als bedoeld in het tiende lid worden mede begrepen bezittingen die worden aangewend voor werkzaamheden die grotendeels bestaan uit het direct of indirect financieren van de belastingplichtige of van met de belastingplichtige verbonden lichamen, dan wel van bedrijfsmiddelen van de belastingplichtige of van met de belastingplichtige verbonden lichamen, daaronder begrepen het ter beschikking stellen van het gebruik of het gebruiksrecht van bedrijfsmiddelen. Voor de toepassing van de eerste volzin blijven buiten aanmerking bezittingen waarvan de belastingplichtige aannemelijk maakt dat deze worden gehouden door een lichaam waarvan de bezittingen niet grotendeels bestaan uit vrije beleggingen of waarvan de werkzaamheden ingevolge bij ministeriële regeling te stellen regels kunnen worden aangemerkt als actieve financieringswerkzaamheden.

3.

Artikel VI wordt als volgt gewijzigd:

a. In het in onderdeel G opgenomen artikel 17, tweede lid, onderdeel a, wordt «36 percent» vervangen door: 40 percent.

b. In het in onderdeel H opgenomen artikel 23, vierde lid, wordt «een bedrag van € 25» vervangen door: een bedrag van € 28.

4.

Artikel VIII wordt als volgt gewijzigd:

a. Onderdeel F wordt als volgt gewijzigd:

1. In de aanhef vervalt «, eerste lid,».

2. In het eerste lid wordt «In onderdeel» vervangen door: In het eerste lid, onderdeel.

3. In het tweede lid wordt «onderdeel r» vervangen door: het eerste lid, onderdeel r,.

4. Na het tweede lid wordt een lid toegevoegd, luidende:

3. Na het vierde lid wordt toegevoegd:

5. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdelen a, onder 2°, en b, onder 5°, worden onder het gebruiken voor doeleinden waarvoor een volledig of nagenoeg volledig recht op aftrek van belasting op de voet van artikel 15 bestaat, niet begrepen de handelingen, bedoeld in de artikelen 3, derde lid, en 4, tweede lid.

b. Onderdeel H wordt als volgt gewijzigd:

1. Het eerste lid komt te luiden:

1. In het eerste lid, onderdeel c, komen onder 3°, onder 4° en onder 5° te luiden:

3°. ter zake van het door de ondernemer bestemmen van goederen voor bedrijfsdoeleinden;

4°. ter zake van verrichtingen als bedoeld in artikel 4, derde lid;

5°. ter zake van handelingen en situaties als bedoeld in artikel 17a, derde en vierde lid;.

2. Het vijfde lid komt te luiden:

5. In het zesde lid, eerste volzin, wordt «gebezigd anders dan in het kader van zijn onderneming of ten behoeve van prestaties als bedoeld in de artikelen 11 en 28k» vervangen door: «gebruikt anders dan voor belaste handelingen of anders dan voor de handelingen, bedoeld in het tweede lid». Voorts wordt na die eerste volzin een volzin ingevoegd, luidende: Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld omtrent de aftrek van belasting, ingeval een auto door de ondernemer mede wordt gebruikt voor eigen privé-doeleinden.

c. Onderdeel I wordt vervangen door:

I. Na artikel 16 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 16a

Ter zake van prestaties als bedoeld in artikel 3, derde lid, onderdelen a en c, en artikel 4, tweede lid, wordt de belasting niet verschuldigd indien het gebruik betreft als bedoeld in de op artikel 15, zesde lid, tweede volzin, gebaseerde ministeriële regeling of indien het prestaties betreft als bedoeld in het op artikel 16, eerste lid, gebaseerde koninklijk besluit.

5.

In artikel IX, onderdeel A, eerste lid, wordt in het toegevoegde onderdeel q «verschuldigde energiebelasting» vervangen door: verschuldigde energiebelasting en accijns op minerale oliën.

6.

ARTIKEL X komt te luiden:

ARTIKEL X

De Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 wordt als volgt gewijzigd:

A. Aan artikel 1 worden twee leden toegevoegd, luidende:

6. Ingeval het kenteken van een motorrijtuig waarvoor eerder teruggaaf van belasting is verleend op de voet van artikel 14a, eerste lid, opnieuw wordt te naam gesteld in het register, bedoeld in het tweede lid, is de belasting verschuldigd ter zake van de tenaamstelling.

7. Ingeval een motorrijtuig waarvoor eerder teruggaaf van belasting is verleend op de voet van artikel 14a, eerste of tweede lid, feitelijk ter beschikking staat van een in Nederland wonende natuurlijke persoon of gevestigd lichaam, zonder dat het kenteken opnieuw is te naam gesteld of het motorrijtuig wordt geregistreerd in het register, bedoeld in het tweede lid, is de belasting verschuldigd ter zake van de hernieuwde aanvang van het gebruik met dat motorrijtuig in Nederland van de weg in de zin van de Wegenverkeerswet 1994.

B. Aan artikel 6 wordt een lid toegevoegd, luidende:

5. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder registratie mede verstaan de tenaamstelling van het kenteken in het register, bedoeld in artikel 1, tweede lid, ingeval voor een eerder geregistreerd motorrijtuig de belasting verschuldigd wordt ter zake van het opnieuw te naam stellen van het kenteken.

C. Artikel 10 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het tweede lid komt te luiden:

2. De vermindering, bedoeld in het eerste lid, is de afschrijving, uitgedrukt in procenten van de som van de catalogusprijs en de belasting op het tijdstip waarop het motorrijtuig voor het eerst in gebruik is genomen.

2. Het zesde lid komt te luiden:

6. In afwijking van het tweede lid wordt de vermindering vastgesteld aan de hand van een bij ministeriële regeling vast te stellen tabel, indien daarop een beroep wordt gedaan in het aangiftebiljet.

3. Het zevende lid komt te luiden:

7. Bij de aangifte wordt een opgaaf gedaan van de gegevens die van belang zijn voor de vaststelling van de afschrijving, bedoeld in het tweede lid, dan wel voor de toepassing van de tabel, bedoeld in het zesde lid.

4. Het achtste lid komt te luiden:

8. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld ten behoeve van de uitvoering van dit artikel. Daarbij kan de vermindering, bedoeld in het tweede lid, worden verhoogd voor motorrijtuigen als bedoeld in artikel 15, eerste lid, onderdelen a, b, en g.

D. In artikel 12b wordt «het in artikel 1, vijfde lid, genoemde feit» vervangen door: het in artikel 1, vijfde of zevende lid, genoemde feit.

E. In afdeling 2 van hoofdstuk IV wordt vóór artikel 15 een artikel ingevoegd luidende:

Artikel 14a

1. Teruggaaf van belasting wordt, onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen, op aanvraag verleend voor personenauto’s, motorrijwielen en bestelauto’s indien de tenaamstelling van het kenteken in het in artikel 1, tweede lid, bedoelde register wordt beëindigd omdat het motorrijtuig buiten Nederland wordt gebracht, en het motorrijtuig wordt geregistreerd in een andere lidstaat van de Europese Unie of een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte. De teruggaaf wordt verleend aan degene op wiens naam het kenteken was gesteld direct voorafgaand aan de beëindiging van de tenaamstelling in het register.

2. Teruggaaf van belasting wordt, onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen, op aanvraag verleend voor in een andere lidstaat van de Europese Unie of een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte geregistreerde personenauto’s, motorrijwielen en bestelauto’s waarvoor de belasting is geheven ter zake van de aanvang van het gebruik in Nederland met dat motorrijtuig van de weg door een in Nederland wonende natuurlijke persoon of gevestigd lichaam, indien het motorrijtuig niet langer feitelijk ter beschikking staat van de in Nederland wonende natuurlijke persoon of het in Nederland gevestigde lichaam en het motorrijtuig weer buiten Nederland is gebracht. De teruggaaf wordt verleend aan degene van wie de belasting ingevolge artikel 5, tweede lid, is geheven.

3. De teruggaaf, bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt uitsluitend verleend indien de belasting is betaald ter zake van de registratie van het motorrijtuig of de tenaamstelling van het kenteken, dan wel de aanvang van het gebruik in Nederland met het motorrijtuig van de weg, op of na 16 oktober 2006.

4. De teruggaaf bedraagt het belastingbedrag, nadat dit is verminderd overeenkomstig een bij ministeriële regeling vast te stellen tabel. Ingeval voor het motorrijtuig al eerder teruggaaf van de belasting is verleend, wordt de teruggaaf slechts verleend voorzover de eerder teruggegeven belasting op een later tijdstip alsnog als verschuldigde belasting is voldaan.

5. Bedragen van minder dan € 50 worden niet teruggegeven.

6. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld ten behoeve van de uitvoering van dit artikel.

F. In artikel 15a, zevende lid, wordt «verminderd overeenkomstig artikel 10, tweede lid of derde lid» vervangen door: verminderd overeenkomstig een bij ministeriële regeling vast te stellen tabel.

G. In artikel 16, vijfde lid, wordt «verminderd overeenkomstig artikel 10, tweede of vierde lid» vervangen door: verminderd overeenkomstig een bij ministeriële regeling vast te stellen tabel.

7.

Artikel XI wordt als volgt gewijzigd:

a. Onderdeel A vervalt.

b. Na onderdeel F wordt een onderdeel toegevoegd, luidende:

G. Aan artikel 73 wordt, onder vervanging van de punt aan het slot door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:

d. zijn geregistreerd in het buitenland en in Nederland ten hoogste een maand feitelijk ter beschikking staan van een houder die in Nederland zijn hoofdverblijf heeft of is gevestigd.

8.

Artikel XII wordt als volgt gewijzigd:

a. De aanhef vervalt.

b. De aanhef van onderdeel A wordt vervangen door: Artikel 222, derde lid, van de Provinciewet komt te luiden:.

c. Onderdeel B alsmede de aanduiding «A» voor onderdeel A vervallen.

9.

Na ARTIKEL XIX wordt een artikel ingevoegd, luidende:

ARTIKEL XIXa

Na artikel 222 van de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 223

Artikel 629, lid 2, van Boek 7, zoals dat luidde op de dag voor inwerkingtreding van artikel XIX van het Belastingplan 2007 blijft van toepassing met betrekking tot een recht op doorbetaling van het loon als bedoeld in lid 1 of 2 van artikel 629 van Boek 7, indien dat recht is ontstaan op of voor die dag.

10.

Na ARTIKEL XXII wordt een artikel ingevoegd, luidende:

ARTIKEL XXIIa

De aanvang van het gebruik van de weg in Nederland in de zin van artikel 1 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 is voor een in een andere lidstaat van de Europese Unie geregistreerd motorrijtuig, dat op het moment van inwerkingtreding van artikel X vanuit die andere lidstaat feitelijk ter beschikking is gesteld van een in Nederland wonende natuurlijke persoon of gevestigd lichaam terwijl voor dat motorrijtuig de belasting niet is geheven, gelegen op de eerste dag na 31 januari 2007 waarop met dat motorrijtuig gebruik wordt gemaakt van de weg in Nederland als bedoeld in genoemd artikel 1.

11.

In artikel XXV, eerste lid, wordt de zinsnede «voor zover die bijdrage overeenkomt of minder bedraagt dan:» vervangen door: voorzover die bijdrage overeenkomt met of minder bedraagt dan het bedrag van de vermeerdering van de kinderopvangtoeslag, bedoeld in artikel 8 van de Wet kinderopvang, waarop de ouder aanspraak kan maken, waarbij de hoogte van de bedoelde vermeerdering wordt gesteld op:.

12.

Artikel XXVII wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid, wordt «artikel I, onderdelen A, O en P,» vervangen door: artikel I, onderdelen A, Ca, O en P.

2. In het vierde lid wordt «onderdelen F en G» vervangen door: onderdeel F en onderdeel G, tweede lid.

3. Het zesde lid komt te luiden:

6. In afwijking van het eerste lid treden de artikelen X en XI, onderdelen E en G, in werking met ingang van 1 februari 2007.

4. Na het achtste lid wordt een lid toegevoegd, luidende:

9. In afwijking van het eerste lid vindt artikel IVa eerst toepassing nadat het bij koninklijke boodschap van 24 mei 2006 ingediende voorstel van wet tot wijziging van belastingwetten ter realisering van de doelstelling uit de nota «Werken aan winst» (Wet werken aan winst), Kamerstukken II 2005/06, 30 572, in werking is getreden.

Toelichting

I. ALGEMEEN

Inleiding

De onderhavige nota van wijziging geeft in de eerste plaats uitvoering aan de motie Blok c.s. over de zelfstandigenaftrek voor ondernemers van 65 jaar of ouder. Tevens worden de afdrachtverminderingen zeevaart en speur- en ontwikkelingswerk verruimd. Voorts wordt tegemoet gekomen aan het commentaar op de aanpassing van de omzetbelasting aan de Europese jurisprudentie en op de tijdsevenredige heffing van de BPM. Tot slot wordt een aantal technische wijzigingen aangebracht.

Zelfstandigenaftrek (motie Blok)

Bij de Algemene Financiële Beschouwingen is de motie Blok c.s. van 10 oktober 2006 aangenomen waarin de regering wordt verzocht om een eerste stap te zetten om vanaf 1 januari 2007 ook 65+-ers aanspraak te laten maken op de zelfstandigenaftrek. Naar aanleiding van deze motie is toegezegd dat 65+-ers recht krijgen op de helft van de zelfstandigenaftrek. Deze toezegging wordt in de onderhavige nota van wijziging uitgevoerd.

Op 24 augustus jl. heeft het kabinet een evaluatie aan de Tweede Kamer aangeboden van zes fiscale instrumenten die als doel hebben het ondernemerschap te bevorderen. In deze evaluatie wordt de zelfstandigenaftrek positief beoordeeld. Door de thans voorgestelde wijziging van het Belastingplan wordt nu ook het ondernemerschap van 65+-ers met dit instrument bevorderd. Er zijn echter nog steeds argumenten om 65+-ers in dit opzicht anders te behandelen dan 65-minners. De zelfstandigenaftrek geeft een tegemoetkoming om de winst te kunnen gebruiken voor investeringen, consumptieve uitgaven en reserveringen voor toekomstige consumptie en investeringen. Het belang van investeren en het doen van reserveringen daarvoor speelt ook een rol bij ondernemers van 65 jaar of ouder. De benutting van de winst voor (reserveringen voor) consumptieve uitgaven is van minder van belang, aangezien 65+-ers een AOW-uitkering genieten. Voorts moet worden bedacht dat de premiedruk voor ondernemers van 65 jaar of ouder lager is. Deze verschillen met ondernemers die de leeftijd van 65 jaar nog niet hebben bereikt, vormen de achtergrond voor het toekennen van de helft van de zelfstandigenaftrek aan 65+-ers.

Overigens is in het kabinetsstandpunt «Wegnemen van belemmeringen voor doorwerken na 65 jaar» aangekondigd dat de mogelijke rol van de zelfstandigenaftrek voor 65+-ers zal worden meegenomen in een verkenning naar een op onderdelen «verlicht» arbeidsrechtelijk regime voor werknemers vanaf de AOW-gerechtigde leeftijd . Deze verkenning zal naar verwachting nog dit kalenderjaar verschijnen.

De wijziging leidt tot een budgettaire derving van € 25 mln. Deze wordt gecompenseerd door het achterwege laten van de verhoging van de zelfstandigenaftrek per 1 januari 2007 volgens het Belastingplan 2005 (Stb. 2004, 653).

Aanpassing Wet inkomstenbelasting 2001 aan Wet maatschappelijke ondersteuning

Met de invoering van de Wet van 29 juni 2006, houdende nieuwe regels betreffende maatschappelijke ondersteuning (Wet maatschappelijke ondersteuning) (Stb. 2006, 351) wordt een aantal voorzieningen die thans geregeld zijn in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) onder het bereik van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) gebracht. Als gevolg hiervan is een aanpassing noodzakelijk van artikel 3 104 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (vrijstelling publiekrechtelijke uitkeringen) en van de artikelen 6.20a, eerste lid, 6.22, eerste lid, en 6.24, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (buitengewone uitgaven) om ervoor te zorgen dat de invoering van de Wmo geen verandering in de fiscale positie van belastingplichtigen met zich brengt.

Afdrachtvermindering zeevaart

Zoals aangekondigd in de nota naar aanleiding van het verslag wordt het (hoge) percentage van de afdrachtvermindering zeevaart op 40% gesteld. De reden hiervan is dat na indiening van het Belastingplan 2007 aanvullende informatie beschikbaar is gekomen, waaruit bleek dat de relevante groep zeevarenden kleiner is dan eerder werd aangenomen. Het resterende verschil met het oorspronkelijke percentage is dan zo beperkt dat de aanvankelijk voorgestelde verlaging in zijn geheel wordt teruggenomen.

Afdrachtvermindering speur- en ontwikkelingswerk

Zoals aangekondigd in de nota naar aanleiding van het verslag wordt het in de afdrachtvermindering speur- en ontwikkelingswerk (S&O) opgenomen forfaitaire bedrag voor het met ingang van 1 januari 2007 in aanmerking te nemen gemiddelde uurloon verhoogd van € 25 naar € 28. Dit forfait is van toepassing voor inhoudingsplichtigen die een S&O-verklaring aanvragen voor het jaar 2007 en in 2005 geen S&O hebben verricht waarvoor zij over een S&O-verklaring beschikken. Omdat deze inhoudingsplichtigen niet kunnen uitgaan van de in hun administratie voorhanden zijnde gegevens uit 2005, is aanvankelijk op basis van de gegevens uit 2005 het gemiddelde uurloon voor nieuwkomers berekend, dat wil zeggen voor inhoudingsplichtigen die niet eerder S&O-werkzaamheden hebben verricht. Dit bedrag is € 25. Dit bedrag blijkt over het algemeen echter nadelig uit te pakken voor inhoudingsplichtigen die in een of meer andere jaren wel S&O hebben verricht, maar in 2005 niet, en voor wie dit forfait derhalve eveneens van toepassing is. Voor deze niet-zuivere nieuwkomers ligt het gemiddelde uurloon in het algemeen doorgaans hoger dan € 25. Daarom wordt voorgesteld het forfait te verhogen naar € 28. Hiermee wordt aangesloten bij het gemiddelde uurloon van alle aanvragers. Hoewel het gemiddelde uurloon van zuivere nieuwkomers – zoals hiervoor is aangegeven – rond de € 25 ligt, wordt met het oog op het behoud van de eenvoud van de regeling voorgesteld om het bedrag van € 28 ook voor hen te laten gelden. De S&O-afdrachtvermindering betreft een gebudgetteerde regeling en deze verruiming kan binnen het budget worden opgevangen.

Omzetbelasting

In de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven dat de aanpassing aan Europese jurisprudentie beperkter zal worden doorgevoerd dan aanvankelijk was voorzien. Dit voorkomt verzwaring van administratieve lasten. In het onderdeelsgewijze deel van deze toelichting worden de technische aspecten van de benodigde wijzigingen toegelicht.

Belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM)

In het voorstel van wet is voor buitenlandse lease-auto’s een tijdsevenredige BPM voorgesteld. Hiermee werd een gat gedicht dat was geslagen in de systematiek van de BPM-heffing door een beschikking van het Europese Hof van Justitie.

Van verschillende zijden zijn kritische kanttekeningen bij het voorstel geplaatst. Ook de vraagstelling in het verslag is kritisch van toonzetting. Het is duidelijk dat het voorstel voor een tijdsevenredige BPM een aantal kwetsbare elementen kent. De Raad van State noemt onder meer het verschil in grondslag tussen binnen- en buitenlands gekentekende voertuigen.

Daarbij komt dat de Hoge Raad recentelijk heeft geoordeeld dat de forfaitaire afschrijvingstabel voor gebruikte motorrijtuigen, opgenomen in de Wet BPM, strijdig is met het EG-recht . Het voorgestelde tarief voor de tijdsevenredige BPM hangt met deze tabel samen. De desbetreffende uitspraak noodzaakt dus eveneens tot een meer fundamentele aanpak van de heffing voor uit het buitenland afkomstige auto’s, daaronder begrepen buitenlandse lease-auto’s.

Eén en ander heeft aanleiding gegeven het voorstel te herzien en daarbij tevens zo snel mogelijk de onzekerheid te beëindigen die is ontstaan als gevolg van genoemde uitspraak van de Hoge Raad.

Het nieuwe voorstel behelst een volledige heffing van BPM voor buitenlands gekentekende voertuigen, gehuurd door inwoners van Nederland, bij aanvang van het gebruik van de weg in Nederland. De vrijstelling voor kortstondig gebruik uit het oorspronkelijke voorstel wordt uitgebreid van één week naar een maand. Tegelijkertijd is voorzien in een teruggaaf van BPM bij export, waarbij rekening zal worden gehouden met een bij ministeriële regeling vast te stellen afschrijvingspercentage dat van de gebruiksduur afhankelijk is. Deze teruggaaf zal ook gaan gelden voor Nederlandse motorvoertuigen. De teruggaafregeling zal gelden voor motorvoertuigen met een registratiedatum of datum van aanvang van het gebruik van de weg in Nederland op of na 16 oktober 2006 en uitsluitend bij export naar een lidstaat van de Europese Unie of een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (hierna: EU-lidstaten en EER-staten). Het Europese recht noodzaakt niet tot een uitbreiding van de regeling naar derde landen. Een dergelijke uitbreiding is overigens gezien de handhavingsaspecten naar mijn oordeel ook niet wenselijk.

Het voorstel houdt verder in dat bij de BPM-heffing van gebruikte auto’s de werkelijke afschrijving het uitgangspunt wordt. Desgewenst kan echter gebruik worden gemaakt van een percentage volgens een forfaitaire tabel. Hiermee is ook op dit punt de strijdigheid met het Europese recht verholpen.

De budgettaire derving van de voorgestelde wijziging bedraagt € 5 miljoen in 2007 oplopend tot € 14 miljoen in 2011 en structureel € 66 miljoen (2026). Hierbij is rekening gehouden met de omstandigheid dat de teruggaaf bij export van gebruikte voertuigen alleen geldt voor voertuigen geregistreerd op of na 16 oktober 2006 en uitsluitend voor export naar andere EU-lidstaten of EER-staten. Tevens wordt de aanvullende eis gesteld dat de teruggaaf alleen geldt voor auto’s die in het andere land worden geregistreerd om zoveel mogelijk de export van sloopauto’s te voorkomen. Ten slotte is uitgegaan van een verfijning van de afschrijvingstabel voor oudere auto’s waarbij de afschrijving overeenkomt met 91% in jaar 10, 92% in jaar 11, oplopend tot 100% in jaar 19 en verder. Aangezien deze maatregelen voortvloeien uit twee gerechtelijke uitspraken vallen deze niet onder het lastenkader. De uitvoeringskosten blijven voor de Belastingdienst per saldo gelijk omdat tegenover de extra uitvoeringskosten van de teruggaafregeling afnemende controle- en licentiekosten staan.

Definitie energie-intensief

Deze nota van wijziging strekt er eveneens toe om in het wetsvoorstel een verruiming aan te brengen in de definitie van energie-intensieve bedrijven. De richtlijn energiebelastingen biedt de ruimte om onder de verschuldigde energiebelasting tevens de verschuldigde accijns op minerale oliën te verstaan.

Administratieve lasten

Met deze nota van wijziging zijn enkele kleine verzwaringen van administratieve lasten gemoeid.

Het voorstel voor de uitbreiding van de zelfstandigenaftrek tot 65+-ers betekent een verzwaring van € 0,71 mln.

In de memorie van toelichting is aangegeven dat nader onderzoek nodig was ter bepaling van het effect op de administratieve lasten van de aanpassing van de omzetbelasting aan Europese jurisprudentie. Door de hiervoor en in de nota naar aanleiding van het verslag toegelichte wijzigingen in het voorstel is het effect op de administratieve lasten duidelijk geworden. De verzwaring van de administratieve lasten die het huidige voorstel nu nog veroorzaakt, betreft de toename van het aantal momenten waarop met privé-gebruik van hoofdzakelijk onroerend goed dat tot het bedrijfsvermogen behoort, bij de laatste aangifte in het jaar moet worden rekening gehouden. Deze vrijwel te verwaarlozen verzwaring heeft niet betrekking op de bepaling van het aandeel van het privé-gebruik (dat blijft in beginsel hetzelfde) maar ziet alleen op de frequentie van dit onderdeel van het elektronisch invullen van de aangifte. Voor het jaar 2007 treedt nog geen verzwaring op, na tien jaar is de verzwaring op het structurele niveau van € 0,01 mln.

De verzwaring van € 0,24 mln.die het gevolg was van Nederlandse ondernemers die zelf elektronisch aangifte zouden doen voor de tijdsevenredige heffing van BPM vervalt. Daartegenover ontstaat een administratieve last die is verbonden aan de nu voorgestelde teruggaafregeling BPM. Deze last is in de aanvang gering (€ 0,03 mln. in 2007) en komt in 2032 op een structureel niveau van € 3,44 mln.

Per saldo is in 2007 sprake van een verzwaring ten opzichte van het ingediende wetsvoorstel ter grootte van € 0,5 mln.

II. ONDERDEELSGEWIJS

Onderdeel 1, onder a

Artikel I, onderdeel Ca (artikel 3.76 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Voor de achtergrond van de wijzigingen van artikel 3.76 Wet inkomstenbelasting 2001 wordt verwezen naar het algemeen deel. Zoals daar is toegelicht, vervalt de voorwaarde voor de zelfstandigenaftrek dat de ondernemer bij het begin van het kalenderjaar jonger dan 65 jaar moet zijn. In het eerste lid wordt deze voorwaarde geschrapt.

De aanhef van het tweede lid wordt gewijzigd, zodat de bedragen in dit lid gelden voor ondernemers die bij het begin van het kalenderjaar nog geen 65 jaar waren. Bij de vaststelling van de bedragen van de zelfstandigenaftrek in het voorgestelde tweede lid, is rekening gehouden met het feit dat de verhoging van de zelfstandigenaftrek volgens artikel III van het Belastingplan 2005 (Stb. 2004, 653) achterwege blijft. De bedragen in de tabel zijn de bedragen zoals die in 2007 gelden. Bij de bepaling van de omvang van de bedragen is namelijk al rekening gehouden met de automatische inflatiecorrectie per 1 januari 2007.

Uit het nieuwe vierde lid volgt dat ondernemers die 65 jaar of ouder zijn, 50% van de zelfstandigenaftrek volgens het tweede en derde lid krijgen. De verwijzing naar het derde lid geeft aan dat ook 65+-ers ook in aanmerking kunnen komen voor 50% van de starterstoeslag.

Onderdeel 1, onder b

Artikel I, onderdeel D (artikel 3.78a van de Wet inkomstenbelasting 2001)

De startersaftrek bij arbeidsongeschiktheid is gekoppeld aan het recht op bepaalde arbeidsongeschiktheidsuitkeringen. In nota naar aanleiding van het verslag is opgemerkt dat bezien zal worden of er in de praktijk onvoorziene gevallen zijn die niet worden genoemd in artikel 3.78a, tweede lid, waarbij vaststaat dat sprake is van een uitkering op grond van arbeidsongeschiktheid en dit op een praktische en uitvoerbare wijze kan worden vastgesteld zoals bij de in artikel 3.78a, tweede lid, genoemde uitkeringen, terwijl een aanwijzing van de desbetreffende regeling past binnen het budgettaire kader van de startersaftrek. In dit kader wordt een delegatiebevoegdheid opgenomen op grond waarvan andere regelingen kunnen worden aangewezen voor zover sprake is van een uitkering wegens arbeidsongeschiktheid.

Onderdeel 1, onder c

Artikel I, onderdeel Ea (artikel 3 104 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Ingevolge artikel 3 104 van de Wet inkomstenbelasting 2001 zijn uitkeringen en verstrekkingen op grond van de AWBZ vrijgesteld van belastingheffing. Van deze uitkeringen en verstrekkingen wordt een aantal onder het bereik van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) gebracht. Om ervoor te zorgen dat de invoering van de Wmo geen verandering in de fiscale positie van belastingplichtigen met zich brengt, wordt voorgesteld om in artikel 3 104 van de Wet inkomstenbelasting 2001 eveneens een vrijstelling op te nemen voor uitkeringen en verstrekkingen op grond van de Wmo.

Onderdeel 1, onder d en e

Artikel I, onderdelen Fa, Fb en G (artikelen 6.20a, 6.22 en 6.24 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

In de artikelen 6.20a, eerste lid, 6.22, eerste lid, en 6.24, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 zijn de zogenoemde specifieke uitgaven opgenomen. Een belastingplichtige die voor meer dan € 314 (2006) aan deze specifieke uitgaven heeft gedaan voor zichzelf of voor een kind dat jonger is dan 27 jaar en dat door hem in belangrijke mate wordt onderhouden, heeft recht op een forfaitaire aftrek van € 795 binnen de buitengewone uitgaven wegens chronische ziekte respectievelijk wegens chronische ziekte van een kind. Daarnaast mag een belastingplichtige op grond van artikel 6.24, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 voor de buitengewone uitgaven over deze specifieke uitgaven een vermenigvuldigingsfactor van 2,13 toepassen indien zijn inkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek niet hoger is dan € 30 361.

Tot deze specifieke uitgaven behoren onder andere de verschuldigde eigen bijdragen krachtens artikel 6, vierde lid, van de AWBZ, ingeval de belastingplichtige niet verblijft in een instelling (extramurale AWBZ-zorg). Onder de eigen bijdragen voor extramurale AWBZ-zorg wordt onder andere begrepen de eigen bijdrage voor huishoudelijke verzorging. Hieronder is ook de zogeheten alfahulp begrepen. Huishoudelijke verzorging is een AWBZ-taak die vanaf 1 januari 2007 onder het bereik van de Wmo valt. Om ervoor te zorgen dat de invoering van de Wmo geen verandering in de fiscale positie van belastingplichtigen met zich brengt, wordt voorgesteld om de eigen bijdrage voor huishoudelijke verzorging die vanaf 1 januari 2007 krachtens de Wmo verschuldigd is, onder de specifieke uitgaven op te nemen. De overige verzorgingsfuncties die thans als extramurale AWBZ-zorg worden aangemerkt, blijven onder het bereik van de AWBZ vallen. De verwijzing naar artikel 6, vierde lid, van de AWBZ wordt derhalve gehandhaafd.

Voorts behoren tot de specifieke uitgaven de verschuldigde eigen bijdragen voor subsidies als bedoeld in artikel 44, eerste lid, onderdeel b, van de AWBZ (persoonsgebonden budget). Het persoonsgebonden budget is een alternatief voor een voorziening in natura. In plaats van het verstrekken van de voorzieningen die vanaf 1 januari 2007 onder het bereik van de Wmo worden gebracht, is het ook mogelijk om een persoonsgebonden budget te geven. Om ervoor te zorgen dat de invoering van de Wmo geen verandering in de fiscale positie van belastingplichtigen met zich brengt, wordt voorgesteld om ook tot de specifieke uitgaven te rekenen de eigen bijdrage die vanaf 1 januari 2007 krachtens de Wmo verschuldigd is voor een voor huishoudelijke verzorging bestemd persoonsgebonden budget.

In verband met de invoeging van de bovengenoemde wijzigingen wordt daarnaast de bestaande tekst van onderdeel G aangeduid als tweede lid en wordt de aanhef van dat lid aangepast.

Onderdeel 1, onder f

Artikel I, onderdeel L (artikel 7.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001)

Met de in artikel I, onderdeel L, van het voorstel van wet opgenomen wijziging van artikel 7.2, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 was beoogd te bewerkstelligen dat de voordelen of inkomsten, verkregen in de hoedanigheid van artiest of sportbeoefenaar, niet tot het belastbare inkomen uit werk en woning in Nederland behoren, indien de niet-ingezetene inwoner is van een land waarmee de Staat der Nederlanden een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten of indien hij inwoner is van de Nederlandse Antillen of Aruba. Met de in het voorstel van wet opgenomen tekst was dit wel geregeld voor de situatie waarin er sprake is van resultaat uit overige werkzaamheden, maar niet voor de situatie waarin er sprake is van loon uit dienstbetrekking. Met de thans voorgestelde wijziging wordt dit alsnog geregeld door middel van de toevoeging van een volzin met betrekking tot de toepassing van artikel 7.2, tweede lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001. Zoals uit de tekst van die volzin volgt, geldt de daarin opgenomen uitzondering op de toepassing van artikel 7.2, tweede lid, onderdeel b, niet indien de artiest of sportbeoefenaar in dienstbetrekking staat tot een inhoudingsplichtige in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964. In de laatstgenoemde situatie is er immers geen reden om het loon niet tot de grondslag te rekenen. Voor de volledigheid wordt opgemerkt, dat in die situatie ook geen sprake is van een optionele eindheffing. De in artikel 9.4, derde lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 opgenomen uitzondering op de verplichte aanslag is – net als onder de huidige regeling – in beginsel niet van toepassing, omdat de hier bedoelde belastingplichtige blijkens artikel 5a, derde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 niet als artiest of sportbeoefenaar als bedoeld in artikel 5a van de Wet op de loonbelasting 1964 wordt aangemerkt.

Onderdeel 2

Artikel IVa (artikel 13 Wet op vennootschapsbelasting 1969)

Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt om een technische onvolkomenheid in het elfde lid van artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, zoals dit wordt voorgesteld in het wetsvoorstel Werken aan winst, te herstellen. Dit lid regelt dat groepsvorderingen als vrije beleggingen worden aangemerkt. Dit is alleen anders als de belastingplichtige slaagt in het tegenbewijs. De tegenbewijsregeling houdt in dat groepsvorderingen geen vrije beleggingen zijn als het lichaam dat de groepsvordering houdt een directe deelneming is die actieve financieringswerkzaamheden verricht. Dit betekent dat de tegenbewijsregeling niet kan worden toegepast op middellijk gehouden deelnemingen of op lichamen die niet grotendeels bezig zijn met groepsfinancieringsactiviteiten, waardoor groepsvorderingen gehouden door dergelijke lichamen zonder meer als vrije belegging worden aangemerkt.

Om dit onbedoelde effect te voorkomen wordt een volzin toegevoegd aan het elfde lid van artikel 13. Deze volzin behelst enerzijds een beperking van de wetsfictie dat groepsvorderingen altijd worden aangemerkt als vrije beleggingen en anderzijds een aanpassing van de delegatiebevoegdheid die voorheen was opgenomen in de enige volzin van het elfde lid.

Door de toevoeging van de tweede volzin wordt bewerkstelligd dat groepsvorderingen niet in alle gevallen op grond van het elfde lid als vrije belegging worden aangemerkt, maar alleen als deze tezamen met eventuele andere vrije beleggingen meer dan de helft bedragen van de bezittingen van het desbetreffende lichaam. In dat geval tellen de groepsvorderingen in beginsel mee als vrije belegging voor de toepassing van de bezittingentoets van het tiende lid van artikel 13. De belastingplichtige heeft dan wel de (tegenbewijs)mogelijkheid om aannemelijk te maken dat het lichaam dat deze vorderingen bezit als een actieve groepsfinancieringsmaatschappij kan worden aangemerkt. Hiervoor gaan de criteria gelden zoals opgenomen in het huidige artikel 2a van de Uitvoeringsbeschikking vennootschapsbelasting 1971.

In de situatie dat een lichaam een groepsvordering op haar balans heeft staan die, eventueel tezamen met andere door dat lichaam gehouden vrije beleggingen, niet meer bedraagt dan de helft van het totale vermogen van dat lichaam, wordt deze groepsvordering als gevolg van de voorgestelde wijziging niet langer bij wetsfictie als vrije belegging aangemerkt. Ten aanzien van dergelijke vorderingen moet, net als voor alle andere activa van dat lichaam, worden beoordeeld of deze worden aangehouden in het kader van de ondernemingsactiviteiten van het desbetreffende lichaam of dat ze als vrije belegging hebben te gelden.

De volgende voorbeelden dienen ter verduidelijking.

Voorbeeld 1.

Een Nederlandse moedermaatschappij heeft een buitenlandse tussenhoudster (TH). TH heeft twee dochtermaatschappijen A en B.

Activa van TH

Deelneming A    100

Deelneming B    160

Activa van A

Vrije beleggingen 100

Activa van B

Actieve activa    120

Groepsvordering  40

Voor toepassing van de deelnemingsvrijstelling door de Nederlandse moedermaatschappij moet ten aanzien van TH worden vastgesteld of de bezittingen grotendeels (voor meer dan 50%) bestaan uit vrije beleggingen. Hiertoe moeten de bezittingen van de dochters A en B aan TH worden toegerekend.

De groepsvordering van dochter B van 40 wordt niet zonder meer op grond van het elfde lid als vrije belegging aangemerkt, omdat de bezittingen van dochter B niet grotendeels (voor meer dan 50%) bestaan uit vrije beleggingen (inclusief groepsvorderingen). Voor de bezittingentoets heeft TH dan 100 vrije beleggingen, 120 activa waarvan vaststaat dat deze geen vrije belegging zijn en een groepsvordering van 40 waarvan moet worden beoordeeld of deze al dan niet wordt aangehouden in het kader van de ondernemingsactiviteiten van het desbetreffende lichaam. Deze beoordeling kan ertoe leiden dat deze vordering alsnog als vrije belegging kan kwalificeren.

Voorbeeld 2.

Een Nederlandse moedermaatschappij heeft een buitenlandse tussenhoudster (TH). TH heeft twee dochtermaatschappijen A en B.

Activa TH

Deelneming A     80

Deelneming B    130

Activa A

Vrije beleggingen  80

Activa B

Actieve activa       60

Groepsvorderingen   50

Vrije beleggingen    20

Voor toepassing van de deelnemingsvrijstelling door de Nederlandse moedermaatschappij moet ten aanzien van TH worden vastgesteld of de bezittingen grotendeels (voor meer dan 50%) bestaan uit vrije beleggingen. Hiertoe moeten de bezittingen van dochter A en B aan TH worden toegerekend.

De bezittingen van dochter B bestaan voor meer dan 50% uit vrije beleggingen (inclusief groepsvorderingen) namelijk 50 + 20 = 70 tegenover 60 overige activa. In dat geval volgt uit het elfde lid dat de groepsvorderingen in beginsel tot de vrije beleggingen worden gerekend. Voor de bezittingentoets heeft TH dan 150 vrije beleggingen en 60 activa waarvan vaststaat dat deze geen vrije belegging zijn, en is dus passief.

Wel heeft de belastingplichtige de mogelijkheid aannemelijk te maken dat dochter B als een actieve financieringsmaatschappij moet worden aangemerkt. Hiervoor gaan de criteria gelden zoals opgenomen in het huidige artikel 2a van de Uitvoeringsbeschikking vennootschapsbelasting 1971.

Indien de belastingplichtige hierin slaagt, worden de groepsvorderingen van dochter B (50) niet als vrije beleggingen aangemerkt. Voor de bezittingentoets heeft de TH dan 100 vrije beleggingen en 110 activa waarvan vaststaat dat deze geen vrije belegging zijn. TH is dus niet passief.

Onderdeel 3, onder a

Artikel VI, onderdeel G (artikel 17 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)

Ingevolge het voorgestelde artikel 17, tweede lid, onderdeel a, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (WVA) zou het percentage van de afdrachtvermindering zeevaart voor de in Nederland of in een ander land dat behoort tot de EU of EER wonende zeevarende die aan de loonbelasting is onderworpen of premieplichtig is voor de volksverzekeringen, worden gesteld op 36 percent. In dit onderdeel van de nota van wijziging wordt voorgesteld dit percentage te stellen op het in de huidige tekst van artikel 17, tweede lid, onderdeel a, van de WVA genoemde percentage en dus te verhogen tot 40 percent.

Onderdeel 3, onder b

Artikel VI, onderdeel H (artikel 23 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)

Dit onderdeel bevat de verhoging van het in de afdrachtvermindering speur- en ontwikkelingswerk (S&O) opgenomen forfaitaire bedrag voor het met ingang van 1 januari 2007 in aanmerking te nemen gemiddelde uurloon van € 25 naar € 28, voor S&O-inhoudingsplichtigen die in 2005 geen S&O hebben verricht waarvoor zij over een S&O-verklaring beschikken. Deze wijziging is toegelicht in het algemene deel.

Onderdeel 4

Artikel VIII (artikelen 11, 15, 16 en 16a van de Wet op de omzetbelasting 1968)

Zoals is aangegeven in de nota naar aanleiding van het verslag, strekt deze nota van wijziging ertoe om de huidige correctiesystematiek van het Besluit uitsluiting aftrek omzetbelasting 1968 (Bua) te laten blijven gelden met betrekking tot Bua-prestaties «om niet». Onderdeel 4, onder c, introduceert daartoe een (nieuw) artikel 16a in de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB). Dit nieuwe artikel 16a gaat ervan uit dat voor Bua-prestaties «om niet» in beginsel een volledig recht op aftrek van voorbelasting bestaat. Deze prestaties vormen immers (ingevolge de nieuwe heffingsregels in de artikelen 3, derde lid, onderdelen a en c, en 4, tweede lid, van de Wet OB) belaste handelingen in de zin van artikel 15, eerste lid, van de Wet OB. Vervolgens is ter zake het op artikel 16, eerste lid, gebaseerde koninklijk besluit (Bua) van toepassing, hetgeen tot een correctie/uitsluiting van de aftrek van voorbelasting kan leiden. Indien aldus het Bua van toepassing is, wordt geen belasting meer verschuldigd op de voet van de artikelen 3, derde lid, onderdelen a en c, en artikel 4, tweede lid, van de Wet OB. Artikel 16a is daarbij overigens zo geformuleerd dat de nieuwe heffingsregels ook geen toepassing vinden met betrekking tot die prestaties die in het Bua van uitsluiting van de aftrek van voorbelasting zijn uitgezonderd. Gedoeld wordt hier op de in artikel 1, derde lid, onderdelen b, c en d, van het Bua gemaakte uitzonderingen voor besloten busvervoer, voor de fiets voor woon-werkverkeer en voor outplacement. Ter zake van die uitzonderingen blijft de aftrek van voorbelasting dus in stand en gelden de nieuwe heffingsregels niet.

Deze nota van wijziging voorziet in onderdeel 4, onder a, onder 4, tevens in het opnemen van een nieuw vijfde lid in artikel 11 van de Wet OB. Het gaat hier om een technische aanpassing die verband houdt met de nieuwe belastbare feiten in de artikelen 3, derde lid, en 4, tweede lid, van de Wet OB. Zonder deze aanpassing van artikel 11 zouden de in artikel 11, eerste lid, onderdelen a, onder 2°, en b, onder 5°, opgenomen anti-constructiemaatregelen ondergraven kunnen worden.

Voorts is van de gelegenheid gebruik gemaakt om nog een kleine inconsistentie weg te nemen. De in onderdeel 4, onder b, opgenomen wijziging van artikel 15 van de Wet OB, bewerkstelligt dat de terminologie die in artikel 3, derde lid, onderdeel b, van de Wet OB wordt voorgesteld – «het door een ondernemer voor bedrijfsdoeleinden bestemmen» – ook wordt gebruikt in het artikel dat het aftrekrecht ter zake regelt (artikel 15, eerste lid, onderdeel c, onder 3°, van de Wet OB).

Onderdeel 4, onder b, onder 2, ten slotte betreft de redactionele aanpassing van de wettelijke basis voor artikel 15 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 – als aangeduid in de nota naar aanleiding van het verslag – waarmee de huidige forfaitaire correctie privé-gebruik auto van de zaak van de ondernemer/natuurlijke persoon, wordt gecontinueerd. Artikel 16a (nieuw) bewerkstelligt dat ter zake de nieuwe heffingsregels niet gelden.

Onderdeel 5

Artikel IX (artikel 36a van de Wet belastingen op milieugrondslag)

De in het wetsvoorstel opgenomen definitie van energie-intensieve bedrijven (artikel 36a van de Wet belastingen op milieugrondslag) wordt verruimd. De richtlijn energiebelastingen biedt de ruimte om onder de verschuldigde energiebelasting tevens de verschuldigde accijns op minerale oliën te verstaan.

Onderdelen 6, 7, onder a, 8 en 12, onder 3

Artikel X, onderdelen A, B, D, en E (artikelen 1, 6, 12b, en 14a van de Wet belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992), artikel XI, onderdelen A en G (artikelen 15a en 73 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994), artikel XII (artikel 222a van de Provinciewet) en artikel XXVII (inwerkingtreding)

Ingevolge onderdeel 6 wordt de in het voorstel van wet voorgestelde tijdsevenredige heffing voor buitenlandse leaseen huurauto’s omgezet in een systeem waarbij ook voor buitenlandse lease-auto’s de volle BPM wordt geheven, gekoppeld aan een meer algemene teruggaafregeling bij export. Deze regeling wordt neergelegd in een nieuw artikel 14a van de Wet belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet BPM), opgenomen in het bij deze nota van wijziging opgenomen onderdeel D van Artikel X. In het eerste lid van artikel 14a van de Wet BPM wordt de teruggaaf geregeld voor voertuigen met een Nederlands kenteken waarvan de tenaamstelling in het register van de Dienst Wegverkeer (RDW) wordt beëindigd in verband met overbrenging naar een andere EU-lidstaat of EER-staat. De teruggaaf wordt verleend aan degene op wiens naam het kenteken tot dan toe stond. In het tweede lid van artikel 14a is de teruggaaf opgenomen voor in een andere lidstaat geregistreerde voertuigen waarvoor BPM is geheven. Deze teruggaaf wordt verleend aan degene die de belasting bij aanvang van het gebruik van de weg in Nederland verschuldigd was (de feitelijke gebruiker). Ten algemene geldt dat teruggaaf wordt verleend onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden. Zo dient de overbrenging van het voertuig naar het buitenland een permanent karakter te hebben. Daarnaast zal het voertuig in een andere EU-lidstaat of EER-staat geregistreerd moeten zijn of worden. Voorts zal teruggaaf voor een niet in Nederland geregistreerd voertuig slechts worden verleend indien er ter zake van het gebruik in Nederland geen verplichting tot registratie in Nederland bestond. In het derde lid wordt geregeld dat de teruggaaf alleen wordt verleend voor voertuigen waarvoor de BPM is geheven bij registratie, tenaamstelling of aanvang van het gebruik van de weg op of na 16 oktober 2006. Het bedrag van de teruggaaf wordt ingevolge het vierde lid van artikel 14a van de Wet BPM berekend aan de hand van een bij ministeriële regeling vast te stellen tabel. In deze tabel zal per leeftijdsklasse een afschrijvingspercentage worden opgenomen. Wanneer bij invoer van een gebruikt voertuig een relatief laag BPM-bedrag is voldaan omdat rekening is gehouden met een relatief sterke afschrijving, wordt, voor de berekening van een eventuele latere teruggaaf, rekening gehouden met dit lagere bedrag. Om redenen van doelmatigheid wordt de teruggaaf in het vijfde lid van artikel 14a van de Wet BPM beperkt tot bedragen van € 50 of meer. Ingevolge het zesde lid kunnen nadere uitvoeringsregels worden gesteld.

In de nieuwe onderdelen A, B en D van artikel X worden de artikelen 1, 6 en 12b van de Wet BPM aangevuld in verband met de invoering van deze teruggaaf. Aan artikel 1 van de Wet BPM worden twee leden toegevoegd teneinde alsnog BPM te kunnen heffen wanneer het kenteken van een voertuig waarvoor de teruggaaf is verleend opnieuw in Nederland te naam wordt gesteld (nieuw zesde lid) of wanneer zo’n voertuig opnieuw in Nederland wordt gebruikt door een Nederlands ingezetene (nieuw zevende lid).

Aan artikel 6 wordt een vijfde lid toegevoegd, waarin ter vermijding van iedere twijfel is neergelegd dat onder registratie in de zin van artikel 6 mede wordt verstaan het opnieuw te naam stellen van een kenteken, indien daarbij BPM verschuldigd is.

Artikel 12b (constatering weggebruik met een motorrijtuig waarvoor geen BPM is betaald) wordt aangevuld voor de in artikel 1, zevende lid, (nieuw) geregelde situatie.

In onderdeel 7, onder a, van deze nota van wijziging vervalt onderdeel A van artikel XI (nieuw artikel 15a van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994, afwijkend tijdvak bij elektronische betaling van de motorrijtuigenbelasting in het kader van de tijdsevenredige BPM), nu niet langer sprake is van invoering van een tijdsevenredige BPM. Om dezelfde reden vervalt ingevolge onderdeel 8 van deze nota van wijziging het onderdeel B van artikel XII (opneming in artikel 222a Provinciewet van een woonplaatsfictie bij elektronische betaling van de provinciale opcenten in het kader van de tijdsevenredige BPM).

In onderdeel 7, onder b, van deze nota van wijziging wordt een vrijstelling van motorrijtuigenbelasting ingevoegd in artikel 73 voor motorrijtuigen geregistreerd in andere lidstaten. De vrijstelling geldt voor ten hoogste een maand. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere voorwaarden en beperkingen gesteld. Daarin zal onder meer worden opgenomen dat de vrijstelling alleen van toepassing is wanneer daarop een beroep wordt gedaan vóór aanvang van het gebruik van de weg in Nederland. In aantoonbare situaties van overmacht, bijvoorbeeld bij een vervangende auto in verband met een ongeval in het buitenland, zal de inspecteur de vrijstelling overigens ook verlenen wanneer zo snel mogelijk na de aanvang van het gebruik van de weg in Nederland alsnog een beroep op de vrijstelling wordt gedaan. Het voorgaande geldt overeenkomstig voor de vrijstelling van BPM voor kortlopende huur van het in het andere land geregistreerde motorrijtuig. Ingevolge artikel 14 van de Wet BPM wordt deze vrijstelling geregeld bij algemene maatregel van bestuur.

De inwerkingtreding van de regeling voor buitenlandse lease- en huurauto’s blijft staan op 1 februari 2007, in onderdeel 12, onder 3, wordt artikel XXVII daartoe aangepast.

Artikel X, onderdelen C, F en G (artikelen 10, 15a en 16 van de Wet belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992)

Ingevolge artikel X, nieuw onderdeel C, wordt artikel 10, tweede lid, van de Wet BPM zodanig aangepast dat in beginsel voor gebruikte auto’s wordt geheven naar de werkelijke afschrijving, uitgedrukt als percentage van de catalogusprijs inclusief BPM. Om deze afschrijving te berekenen wordt de catalogusprijs in nieuwstaat afgezet tegen de feitelijke consumentenprijs bij verkoop aan particulieren. Deze feitelijke waarde kan bijvoorbeeld worden vastgesteld aan de hand van in de handel gebruikelijke koerslijsten voor de consumentenprijs van tweedehands motorrijtuigen, waarbij ook rekening wordt gehouden met bijvoorbeeld merk, type, uitvoering en kilometrage van het voertuig. De praktijk is al bekend met deze werkwijze in het kader van de zogenoemde tegenbewijsregeling. Nu heffing naar de feitelijke afschrijving uitgangspunt wordt, komt deze tegenbewijsregeling, opgenomen in het huidige zesde lid van artikel 10, te vervallen. Ingevolge het voorgestelde nieuwe zesde lid blijft wel de mogelijkheid bestaan een forfaitair afschrijvingspercentage toe te passen. Dit percentage wordt bij ministeriële regeling vastgesteld in de vorm van een maandelijks afschrijvingspercentage per leeftijdsklasse. Ingevolge het zevende lid van artikel 10 van de Wet BPM worden bij de aangifte de relevante gegevens vermeld, ingevolge het achtste lid kunnen nadere uitvoeringsregels worden gesteld. De al in het achtste lid opgenomen delegatiebepaling, op grond waarvan een versnelde afschrijvinglijn geldt voor politie- en brandweerauto’s en rolstoelbusjes, blijft ongewijzigd. De verwijzing naar de forfaitaire tabel in artikel 15a (teruggaaf bestelauto’s gehandicapten) en artikel 16 (teruggaafregeling taxi’s) wordt overeenkomstig aangepast.

Onderdeel 9

Artikel XIXa (artikel 223 van de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek)

Het is wenselijk overgangsrecht op te nemen met betrekking tot dewijziging van het BW in het kader van de regeling dienstverlening aan huis (artikel XIX). Een werknemer die op drie dagen per week ten behoeve van zijn werkgever uitsluitend of nagenoeg uitsluitend huiselijke of persoonlijke diensten verricht, heeft bij ziekte op dit moment recht op de gebruikelijke 104 weken loondoorbetaling (op grond van het huidige artikel 629 van Boek 7 van het BW). Zonder overgangsrecht zou de desbetreffende wijziging van het BW tot gevolg hebben dat die werknemers per 1 januari 2007, de beoogde inwerkingtredingsdatum, worden geconfronteerd met een vermindering van hun aanspraken op loondoorbetaling bij ziekte (namelijk een beperking tot 6 weken in plaats van 104 weken). Indien zij op 1 januari 2007 al zes weken of langer ziek zijn, zouden zij hun recht op loondoorbetaling zelfs onmiddellijk verliezen. Met de voorgestelde overgangsregeling wordt voorkomen dat werknemers die op 31 december 2006 al ziek zijn, worden geconfronteerd met een vermindering van aanspraken. Voor hen blijft de op die datum geldende loondoorbetalingsperiode van toepassing.

Onderdeel 10

Artikel XXIIa (overgangsrecht Wet belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992)

Het is wenselijk overgangsrecht op te nemen in verband met de wijziging van de Wet BPM voor buitenlandse lease-auto’s die in Nederland worden gebruikt door Nederlands ingezetenen (artikel X). Door een beschikking van het Europese Hof van Justitie is het op dit moment niet mogelijk BPM te heffen voor dergelijke auto’s, hoewel het belastbaar feit voor de Wet BPM zich al heeft voorgedaan. Voor die situatie voorziet artikel XXIIa in een fictief belastbaar feit op of na de datum dat de belasting voor dergelijke motorrijtuigen weer kan worden geheven (1 februari 2007). De aanvang van het gebruik van de weg wordt gesteld op de eerste dag na 31 januari 2007 waarop met het voertuig gebruik wordt gemaakt van de weg in Nederland.

Onderdeel 11

Artikel XXV (overgangsrecht Wet kinderopvang)

Artikel XXV bevat een overgangsbepaling ten aanzien van de invoering van een wettelijk geregelde werkgeversbijdrage in de kosten van kinderopvang. Deze bepaling strekt ertoe dat werkgevers niet gehouden zijn aan arbeidsvoorwaardelijke afspraken omtrent de verstrekking van een werkgeversbijdrage, voor zover die bijdrage niet meer bedraagt dan de voorgestelde verhoging van de kinderopvangtoeslag op grond van de Wet kinderopvang. Afspraken die gunstiger zijn dan die voorgenomen verhoging blijven, zolang deze niet zijn gewijzigd, voor dat meerdere van toepassing.

Daarbij gaat het niet alleen om een hogere werkgeversbijdrage voor meer dan een zesde deel of tot een hogere uurprijs dan in het kader van de Wet kinderopvang wordt gehanteerd. Er kan ook sprake zijn van gunstiger voorwaarden, bijvoorbeeld doordat de werkgever ook voorziet in een hogere vergoeding als de partner van de werknemer niet werkt, in welke situatie er geen recht bestaat op een kinderopvangtoeslag van de overheid.

Met de hierbij voorgestelde wijziging wordt beoogd buiten twijfel te stellen dat de overgangs-bepaling ook betrekking heeft op de laatstbedoelde situaties: voor de vraag of de in de arbeidsvoorwaardelijke getroffen regeling al dan niet gunstiger is dient deze te worden vergeleken met de aanspraken op de verhoging van de kinderopvangtoeslag waarop de betreffende werknemer aanspraak kan maken, met in begrip van de voorwaarden die daarvoor gelden. Daaruit volgt ook dat de overgangsbepaling geen gevolgen heeft voor een werkgeversbijdrage voor een vorm van kinderopvang waarvoor geen aanspraak op kinderopvang-toeslag bestaat.

Onderdeel 12

Artikel XXVII (inwerkingtreding)

In het voorstel van wet is voorgesteld de als gevolg van deze nota van wijziging naar onderdeel G, tweede lid, verplaatste wijziging van artikel 6.24, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2006 in werking te laten treden. In verband met de toevoeging van een eerste lid aan onderdeel G wordt artikel XXVII (de inwerkingtredingsbepaling) zodanig aangepast dat met betrekking tot het bepaalde in onderdeel G (slechts) de in het tweede lid voorgestelde wijziging met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2006 in werking treedt (onderdeel 12, onder 2, van deze nota van wijziging).

De in onderdeel 12, onder 3, opgenomen wijziging van de inwerkingtredingsbepaling is toegelicht in de toelichting op de onderdelen 6, 7, 8 en 10.

Met de in onderdeel 12, onder 4, van deze nota van wijziging opgenomen aanpassing van de inwerkingtredingsbepaling wordt bewerkstelligd dat de in dit wetsvoorstel opgenomen wijziging van het in het wetsvoorstel Werken aan winst voorgestelde artikel 13, elfde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 plaats heeft onmiddellijk na de inwerkingtreding van het wetsvoorstel Werken aan winst.

De Minister van Financiën,

G. Zalm

Naar boven