Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum ontvangst |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2005-2006 | 30572 nr. 9 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum ontvangst |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2005-2006 | 30572 nr. 9 |
Ontvangen 23 augustus 2006
Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:
Artikel I wordt als volgt gewijzigd:
a. In onderdeel C wordt in artikel 3.30, tweede lid, «bedraagt met betrekking tot» vervangen door: bedraagt op jaarbasis met betrekking tot.
b. Onderdeel D wordt als volgt gewijzigd:
1. Het in onderdeel D opgenomen artikel 3.30a, tweede lid, komt te luiden:
2. Voor de afschrijving en de afwaardering tot lagere bedrijfswaarde worden de onderdelen van een gebouw, de daarbij behorende ondergrond en aanhorigheden als één bedrijfsmiddel beschouwd. Werktuigen die van een gebouw kunnen worden afgescheiden zonder dat beschadiging van betekenis aan die werktuigen wordt toegebracht en die niet op zichzelf als gebouwde eigendommen zijn aan te merken, worden als een afzonderlijk bedrijfsmiddel beschouwd.
2. In het in onderdeel D opgenomen zevende lid, wordt «de afschrijving met betrekking tot die investeringen bepaald als waren zij één en dezelfde persoon» vervangen door: de afschrijving en afwaardering tot lagere bedrijfswaarde met betrekking tot die investeringen bepaald als waren zij één en dezelfde persoon.
c. Na onderdeel D wordt ingevoegd:
Da. In artikel 3.31 wordt aan het eerste lid toegevoegd: Artikel 3.30a, eerste lid, vindt hierbij geen toepassing.
d. Na onderdeel E wordt ingevoegd:
Ea. Artikel 3.42a wordt als volgt gewijzigd:
1. Het tweede lid wordt vervangen door:
2. Milieu-investeringen zijn investeringen, behorend tot categorie I, II, III, IV respectievelijk V, die door Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in overeenstemming met Onze Minister en na overleg met Onze Minister van Economische Zaken en Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit bij ministeriële regeling zijn aangewezen in het belang van de bescherming van het Nederlandse milieu, de bevordering van het dierenwelzijn danwel van het platteland.
2. Het derde lid wordt vervangen door:
3. Bij een bedrag aan milieu-investeringen in een kalenderjaar van meer dan € 2100 bedraagt de milieu-investeringsaftrek 60% voor milieu-investeringen die behoren tot categorie I, 50% voor milieu-investeringen die behoren tot categorie II, 40% voor milieu-investeringen die behoren tot categorie III, 30% voor milieu-investeringen die behoren tot categorie IV en 15% voor milieu-investeringen die behoren tot categorie V.
e. Na onderdeel I wordt een nieuw onderdeel ingevoegd, luidende:
Ia. Aan artikel 4.14, achtste lid, onderdeel c, wordt een volzin toegevoegd, luidende: Een naar de winst geheven belasting is naar Nederlandse maatstaven redelijk indien deze resulteert in een heffing naar een tarief van ten minste 10% over een naar Nederlandse maatstaven bepaalde belastbare winst, waarbij de artikelen 12b en 12c van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 buiten toepassing blijven.
f. In onderdeel M wordt artikel 10a.3 als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt voor de punt aan het slot de volgende zinsnede ingevoegd: , met dien verstande dat wat betreft goodwill en andere bedrijfsmiddelen het gedeelte van de nog niet afgeschreven aanschaffings- of voortbrengingskosten dat aan het kalenderjaar kan worden toegerekend op jaarbasis ten hoogste bedraagt:
a. met betrekking tot goodwill,
12/(120-V) x boekwaarde van de goodwill op 1 januari 2007, en
b. met betrekking tot andere bedrijfsmiddelen,
12/(60-V) x boekwaarde van het bedrijfsmiddel op 1 januari 2007,
waarbij V voorstelt: het aantal maanden dat de belastingplichtige vóór 1 januari 2007 reeds heeft afgeschreven op de goodwill, onderscheidenlijk het andere bedrijfsmiddel.
2. Aan het tweede lid wordt een volzin toegevoegd, luidende: Alsdan wordt voor de toepassing van het eerste lid en het derde lid voor «1 januari 2007» gelezen de datum van aanvang van het in de eerste volzin bedoelde boekjaar.
Artikel II wordt als volgt gewijzigd:
a. Onderdeel H wordt als volgt gewijzigd:
1. In het vijfde lid wordt na «belastbare winst» ingevoegd: , waarbij de artikelen 12b en 12c buiten toepassing blijven.
2. Het negende lid komt te luiden:
9. In het vijfde lid, onderdeel a, vervalt «en artikel 15ad».
b. Aan onderdeel J wordt een volzin toegevoegd, luidende: Voorts vervalt de zinsnede «en van de artikelen 14a, achtste lid, 14b, zesde lid, en 15ad».
c. In onderdeel M wordt artikel 12b als volgt gewijzigd:
1. In het eerste lid wordt «het vijfde lid» vervangen door: het zesde lid.
2. Na het derde lid wordt, onder vernummering van het vierde tot en met achtste lid in vijfde tot en met negende lid, een lid ingevoegd dat komt te luiden:
4. Voor de toepassing van dit artikel worden onder octrooien mede begrepen kwekersrechten.
3. In het zesde lid (nieuw) wordt «het zesde lid» vervangen door: het zevende lid.
4. In het achtste lid (nieuw) wordt «het zesde lid» telkens vervangen door «het zevende lid». Voorts wordt «Artikel 16, derde lid» vervangen door: Artikel 16, derde en vierde lid.
d. In onderdeel M wordt artikel 12c, zesde lid, als volgt gewijzigd:
1. In onderdeel c wordt voor de puntkomma aan het slot de volgende zinsnede ingevoegd: , tenzij de belastingplichtige aannemelijk maakt dat aan de geldlening en de vervreemding in onderling verband in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen.
2. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel d door een puntkomma, wordt een onderdeel toegevoegd dat komt te luiden:
e. onder geldleningen direct of indirect verschuldigd aan verbonden lichamen in de zin van het vijfde lid, mede begrepen een geldlening die is verschuldigd aan een niet verbonden lichaam of aan een natuurlijk persoon, ingeval de uit die lening verkregen middelen via een kapitaalstorting zijn aangewend ter verkrijging van opbrengsten waarop het eerste lid van toepassing is.
e. Het in onderdeel N opgenomen artikel 13 wordt gewijzigd als volgt:
1. In het derde lid wordt «sprake van een deelneming» vervangen door: eveneens sprake van een deelneming.
2. In het tiende lid wordt «bestaan uit beleggingen» vervangen door «bestaan uit vrije beleggingen». Voorts wordt «een naar Nederlandse maatstaven bepaalde belastbare winst» vervangen door «een naar Nederlandse maatstaven bepaalde belastbare winst, waarbij de artikelen 12b en 12c buiten toepassing blijven». Ten slotte wordt een volzin toegevoegd, luidende: Vrije beleggingen zijn andere beleggingen dan die welke redelijkerwijs noodzakelijk zijn in het kader van de ondernemingsactiviteiten van het lichaam dat de beleggingen bezit.
3. In het elfde lid wordt «Onder beleggingen» vervangen door: Onder vrije beleggingen.
4. In het twaalfde lid wordt «in ieder geval een belegging» vervangen door: in ieder geval een vrije belegging.
f. Het in onderdeel O opgenomen artikel 13a, eerste lid, wordt gewijzigd als volgt:
1. In onderdeel a wordt «beleggingen, daaronder mede begrepen bezittingen als bedoeld in artikel 13, elfde en twaalfde lid» vervangen door: vrije beleggingen.
2. Aan onderdeel b wordt een zinsnede toegevoegd, luidende: waarbij de artikelen 12b en 12c buiten toepassing blijven,.
g. In onderdeel Q, eerste en vijfde lid, wordt «over een naar Nederlandse maatstaven bepaalde belastbare winst.» vervangen door: over een naar Nederlandse maatstaven bepaalde belastbare winst, waarbij de artikelen 12b en 12c buiten toepassing blijven.
h. In onderdeel S, zesde lid, wordt «over een naar Nederlandse maatstaven bepaalde belastbare winst.» vervangen door: over een naar Nederlandse maatstaven bepaalde belastbare winst, waarbij de artikelen 12b en 12c buiten toepassing blijven.
Artikel III wordt als volgt gewijzigd:
a. Na onderdeel A worden twee onderdelen ingevoegd, luidende:
Aa. Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. Inhouding van de belasting mag achterwege blijven ten aanzien van opbrengsten van aandelen, winstbewijzen en geldleningen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, indien:
a. de deelnemingsvrijstelling, bedoeld in artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, of de deelnemingsverrekening, bedoeld in artikel 13aa van die wet, van toepassing is op de voordelen die de tot de opbrengstgerechtigde uit die aandelen, winstbewijzen en geldleningen geniet en de deelneming behoort tot het vermogen van zijn in Nederland gedreven onderneming;
b. de opbrengstgerechtigde en de inhoudingsplichtige deel uitmaken van dezelfde fiscale eenheid als bedoeld in artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en de aandelen, winstbewijzen en geldleningen bij de opbrengstgerechtigde behoren tot het vermogen van zijn in Nederland gedreven onderneming.
2. Na het eerste lid worden, onder vernummering van het tweede tot en met vijfde lid tot vijfde tot en met achtste lid, drie leden ingevoegd, luidende:
2. Inhouding van belasting blijft achterwege ten aanzien van de opbrengsten van aandelen, winstbewijzen en geldleningen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, indien de opbrengstgerechtigde een in een andere lidstaat van de Europese Unie gevestigd lichaam is en aan de volgende voorwaarden is voldaan:
1°. de opbrengstgerechtigde en de inhoudingsplichtige hebben één van de in de bijlage bij de Richtlijn 90/435/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten (PbEG L 225), opgenomen, of een bij ministeriële regeling aangewezen rechtsvorm;
2°. de opbrengstgerechtigde is op het tijdstip waarop de opbrengst ter beschikking is gesteld voor ten minste 5 percent van het nominaal gestorte kapitaal aandeelhouder van de inhoudingsplichtige;
3°. de opbrengstgerechtigde en de inhoudingsplichtige zijn in de lidstaat van vestiging zonder keuzemogelijkheid en zonder ervan te zijn vrijgesteld, onderworpen aan de aldaar geheven belasting naar de winst als bedoeld in artikel 2, onderdeel c, van die richtlijn;
4°. de opbrengstgerechtigde en de inhoudingsplichtige worden in de lidstaat van vestiging niet geacht volgens een met een derde Staat gesloten verdrag ter voorkoming van dubbele belasting buiten de lidstaten van de Europese Unie te zijn gevestigd;
tenzij op grond van een voorschrift ter bestrijding van fraude en misbruiken opgenomen in een door Nederland met de lidstaat van vestiging van de opbrengstgerechtigde gesloten verdrag ter voorkoming van dubbele belasting, de opbrengstgerechtigde geen aanspraak zou kunnen maken op de in dat verdrag opgenomen verlaging van de belastingheffing op dividenden.
3. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing ten aanzien van opbrengsten met betrekking waartoe de opbrengstgerechtigde niet de uiteindelijke gerechtigde is.
4. Indien de in het tweede lid bedoelde opbrengstgerechtigde is gevestigd in een lidstaat van de Europese Unie waarmee Nederland een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten dat voorziet in een verlaging van belastingheffing op dividenden op grond van het bezit van het aantal stemrechten in de vennootschap die de dividenden uitdeelt, geldt in afwijking in zoverre van het tweede lid, als voorwaarde dat die gerechtigde in het bezit is van ten minste 5 percent van de stemrechten in de inhoudingsplichtige.
3. In het tot achtste lid vernummerde vijfde lid wordt «van het vierde lid» vervangen door: van het zevende lid.
Ab. Artikel 4a en artikel 4b vervallen.
b. Na onderdeel C wordt een onderdeel ingevoegd, luidende:
Ca. Aan artikel 10 wordt een lid toegevoegd, luidende:
4. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van een in een andere lidstaat van de Europese Unie gevestigde rechtspersoon die aldaar niet aan een belastingheffing naar de winst is onderworpen en die, ware hij in Nederland gevestigd geweest, ook alhier niet aan de heffing van de vennootschapsbelasting zou zijn onderworpen.
Na artikel III worden de volgende twee artikelen ingevoegd, luidende:
Artikel 18a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt als volgt gewijzigd:
1. Onder vernummering van het derde lid in vierde lid wordt na het tweede lid ingevoegd:
3. Ingeval de herziening gevolgen heeft voor de toepassing van artikel 3.30a van de Wet inkomstenbelasting 2001 met betrekking tot een jaar, wordt in afwijking in zoverre van het tweede lid de termijn waarbinnen navordering mogelijk is bepaald op de voet van artikel 16 en vangt de in dat lid bedoelde termijn van acht weken niet eerder aan dan op het tijdstip waarop de belastingplichtige een verzoek heeft ingediend tot aanpassing van de aanslag of beschikking met betrekking tot dat jaar. Een verzoek tot aanpassing wordt gedaan binnen een jaar na het tijdstip waarop de beschikking of uitspraak strekkende tot de herziene vaststelling van de waarde, onherroepelijk is geworden.
2. In het tot vierde lid vernummerde derde lid wordt «het eerste en tweede lid» vervangen door: het eerste, tweede en derde lid.
Artikel 15, eerste lid, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer 1970 wordt als volgt gewijzigd:
1. Onderdeel q komt te luiden:
q. van ten behoeve van de landbouw bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond, daaronder begrepen de rechten van erfpacht of beklemming daarop. Onder cultuurgrond wordt mede begrepen de ondergrond van glasopstanden. De belasting die door toepassing van deze bepaling niet is geheven, is alsnog verschuldigd indien de exploitatie als zodanig niet gedurende ten minste tien jaren wordt voortgezet;.
2. De onderdelen s, t, v, en w vervallen.
In artikel VII wordt «vervallen de artikelen II en III» vervangen door: vervallen de artikelen II, III, V en VI.
In artikel VIII, zesde lid, wordt «In afwijking van het vierde lid» vervangen door: In afwijking van het vijfde lid.
Na artikel VIII worden de volgende drie artikelen ingevoegd, luidende:
Artikel 9, eerste lid, onderdeel h, en derde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en de daarop berustende bepalingen, zoals dat artikel en die bepalingen luidden op 31 december 2006, blijven tot en met 31 december 2009 van toepassing met betrekking tot vóór 24 mei 2006 aan personeel toegekende rechten om aandelen of winstbewijzen te verwerven en daarmee gelijk te stellen rechten.
De wijziging ingevolge artikel II, onderdeel J, van artikel 10d, zevende lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 vindt geen toepassing op schulden voortvloeiend uit een overeenkomst welke vergelijkbaar is met een overeenkomst van geldlening, die is aangegaan vóór 1 januari 2007.
De rente, bedoeld in de artikelen 14a, achtste lid, 14b, zesde lid, en 15ad, eerste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 zoals die leden luidden op 31 december 2006, welke bij het begin van het eerste boekjaar dat aanvangt op of na 1 januari 2007 nog niet op de winst in aftrek is gekomen, wordt verrekend met het belastbare bedrag van dat jaar en, voor zover nog niet verrekend, met het belastbare bedrag van een volgend jaar.
Aan artikel XIII worden na het vijfde lid twee leden toegevoegd, luidende:
6. In afwijking van het eerste lid treden artikel I, onderdelen Da en Ea, in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip waarbij dat tijdstip terugwerkende kracht kan hebben.
7. De wijzigingen ingevolge artikel III vinden toepassing op de opbrengst van de in artikel 1 van de Wet op de dividendbelasting 1965 bedoelde aandelen, winstbewijzen en geldleningen, die op of na 1 januari 2007 ter beschikking is gesteld.
Naar aanleiding van het verzoek van de vaste commissie voor Financiën om aan te geven welke wijzigingen in het wetsvoorstel Werken aan winst worden voorzien, is in de brief aan de Tweede Kamer d.d. 13 juli (Kamerstukken II, 2005/06, 30 572, nr. 7) een aantal voornemens tot wijziging aangekondigd. In de nota naar aanleiding van het verslag bij het onderhavige wetsvoorstel is nader aangegeven waarop deze wijzigingen betrekking hebben. In deze nota van wijziging worden zij concreet ingevuld.
Gevolg is dat deze nota van wijziging de volgende aanpassingen bevat:
1. Twee wijzigingen in de dividendbelasting. De eerste wijziging betreft een recht op teruggaaf van Nederlandse dividendbelasting voor in andere EU-lidstaten gevestigde vrijgestelde lichamen, zoals pensioenfondsen. Op dit moment staat deze teruggaafregeling alleen open voor Nederlandse vrijgestelde lichamen. De andere wijziging die wordt voorgesteld, bewerkstelligt dat een Nederlandse vennootschap geen dividendbelasting hoeft in te houden als het dividend wordt uitbetaald aan een in een andere EU-lidstaat gevestigde vennootschap die voor ten minste 5% deelneemt in de Nederlandse vennootschap. Nu geldt deze inhoudingsvrijstelling pas vanaf deelnemingen van 20%.
2. Invulling van de in de memorie van toelichting aangekondigde compensatie voor de landbouwsector.
3. Enkele verduidelijkingen in de beperking afschrijving gebouwen (relatie met werktuigenuitzondering Wet WOZ en met afwaardering tot lagere bedrijfswaarde) en in verband hiermee een wijziging in de Algemene wet inzake rijksbelastingen ingeval van herziening van de WOZ-beschikking.
4. Een verduidelijking van de wettekst van het overgangsrecht ter zake van de beperking van de afschrijving op goodwill en andere bedrijfsmiddelen.
5. Een verduidelijking dat de octrooibox ook geldt voor kwekersrechten, omdat deze op een lijn gesteld kunnen worden met octrooien.
6. Een aanvulling van de onderworpenheidseis in de deelnemingsvrijstelling op het punt van de relatie met de octrooibox en de rentebox en van de bezittingentoets voor de beoordeling of de dochter een beleggingsdochter is.
7. Overgangsrecht bij sommige wijzigingen in de rente-aftrekbeperkingen, met betrekking tot vóór de indiening van dit wetsvoorstel aan personeel toegekende aandelenoptierechten en met betrekking tot de uitbreiding thincapregeling voor bestaande leasecontracten.
Ook zijn enige wetstechnische verbeteringen opgenomen. Deze worden, evenals de aanpassingen onder 3 tot en met 7, nader toegelicht in de artikelsgewijze toelichting.
2. Maatregelen dividendbelasting
De Wet op de dividendbelasting 1965 wordt bij deze nota van wijziging met het oog op de versteviging van de Nederlandse concurrentiepositie op een aantal additionele punten gewijzigd. De twee meest in het oog springende maatregelen zijn de verruiming van de inhoudingsvrijstelling en de teruggaafregeling.
De verruiming van de inhoudingsvrijstelling heeft tot gevolg dat geen dividendbelasting meer hoeft te worden ingehouden op een dividenduitkering door een Nederlandse uitdelende dochtervennootschap aan een in een andere EU-lidstaat gevestigde moedervennootschap die voor tenminste 5% in de Nederlandse dochtervennootschap participeert. Op deze wijze wordt de behandeling van grensoverschrijdende dividendstromen in deelnemingsrelaties zoveel mogelijk op één lijn gebracht met die van interne dividendstromen in deelnemingsrelaties.
De verruiming van de teruggaafregeling heeft tot gevolg dat naast in Nederland gevestigde rechtspersonen die niet onderworpen zijn aan de vennootschapsbelasting – in het bijzonder pensioenfondsen – ook vergelijkbare rechtspersonen die zijn gevestigd in een andere EU-lidstaat recht verkrijgen de ten laste van hen ingehouden Nederlandse dividendbelasting terug te vragen. Uitgangspunt hierbij is dat de in de andere EU-lidstaat gevestigde rechtspersonen in het land van vestiging niet onderworpen zijn aan een vennootschapsbelasting en – als zij in Nederland zouden zijn gevestigd – voor de toepassing van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 eveneens niet onderworpen zouden zijn aan deze belasting.
Beide maatregelen leiden er toe dat het aantrekkelijker wordt vanuit het buitenland in Nederland te investeren aangezien het nettorendement uit Nederlandse beleggingen – uitgaande van een gelijkblijvend brutorendement – zal stijgen.
3. Invulling van de compensatie voor de landbouwsector
Bij het wetsvoorstel Werken aan winst is reeds € 75 mln gereserveerd voor compensatie van de landbouwsector. Voorgesteld wordt om de invulling van dit bedrag te realiseren door middel van een drietal maatregelen.
Ten eerste door het voorstel om de beperking van de afschrijving op gebouwen niet van toepassing te laten zijn op de willekeurige afschrijving op milieu-investeringen (VAMIL) in gebouwen. De voorgestelde maatregel inzake afschrijving op een gebouw leidt ertoe dat de afschrijving niet verder kan worden toegepast dan tot de bodemwaarde van het gebouw (voor beleggingsvastgoed 100% WOZ-waarde en voor vastgoed in eigen gebruik 50% WOZ-waarde). Deze beperking werkt door naar de artikelen die de willekeurige afschrijving betreffen, tenzij expliciet anders geregeld. Zo blijft willekeurige afschrijving mogelijk, doch niet verder dan tot de bodemwaarde. Voorgesteld wordt om voor de VAMIL-investeringen een uitzondering te creëren waardoor deze regeling tot de oorspronkelijke restwaarde, dus ook tot onder de bodemwaarde, kan worden toegepast. Dit houdt in dat de voorgestelde beperking van de afschrijving van gebouwen in eigen gebruik tot 50% van de WOZ-waarde niet zal gelden voor VAMIL-investeringen in gebouwen (met name Groen Label Kassen en duurzame stallen).
Ten tweede wordt voorgesteld de milieu-investeringsaftrek (MIA) te verbreden met dierenwelzijn- en plattelandsinvesteringen en de aftrekpercentages te verhogen. Het aftrekpercentage voor de Groen Label Kas zal worden verhoogd naar 50% en voor duurzame stallen en plattelandsinvesteringen naar 60%.
De laatste maatregel betreft een tegemoetkoming in de sfeer van de overdrachtsbelasting die hierna wordt toegelicht.
Voor verkrijgingen in de landbouwsfeer bestaan in de overdrachtsbelasting diverse vrijstellingen met elk hun eigen, specifieke voorwaarden. Deze voorwaarden zijn in bepaalde gevallen zeer strikt en per vrijstelling bij uitstek toegesneden op het te bereiken beleidsdoel. Daardoor gaan deze vrijstellingen gepaard met relatief grote administratieve lasten. Ook wordt in de praktijk niet altijd terecht een beroep op een van de vrijstellingen gedaan en is er een voortdurend aandrang tot versoepeling en verruiming van de bestaande vrijstellingen. Voorts blijkt dat in de praktijk verreweg het merendeel van de verkrijgingen van landbouwgrond met toepassing van deze vrijstellingen vrij van overdrachtsbelasting wordt verkregen. Gelet op het voorgaande is ervoor gekozen een deel van de beschikbare middelen in het kader van de compensatie van de landbouwsector aan te wenden voor introductie van één vrijstelling voor alle cultuurgrond. Daardoor kan een groot deel van de specifieke vrijstellingen voor verkrijgingen van landbouwgrond vervallen. Dit komt de eenvoud ten goede en zal ook gepaard gaan met een afname van administratieve lasten.
Gevolg van de vrijstelling voor alle cultuurgrond is dat de bijzondere, op die verschillende vrijstellingen specifiek toegesneden voorwaarden worden vervangen door één enkele, namelijk dat de cultuurgrond duurzaam als zodanig in het kader van een landbouwbedrijf geëxploiteerd wordt. Het begrip cultuurgrond moet in dit kader op dezelfde wijze worden uitgelegd als de tot nu in de overdrachtsbelasting gehanteerde term «landerij» (gronden welke zijn bestemd voor agrarische doeleinden).
De vrijstelling is alleen van toepassing indien de cultuurgrond gedurende tien jaar als zodanig bedrijfsmatig in stand wordt gehouden of wordt geëxploiteerd. Indien de cultuurgrond binnen tien jaar niet meer als zodanig wordt gebruikt, komt de eerder verkregen vrijstelling te vervallen en moet de overdrachtsbelasting alsnog worden afgedragen. Deze voorwaarde is opgenomen om oneigenlijk gebruik van de vrijstelling te voorkomen. Als er nog geen tien jaar is verlopen nadat de verkoper de grond met vrijstelling heeft verkregen, behoeft de overdracht aan een derde de vrijstelling in beginsel niet aan te tasten; de overdrager is wel belasting verschuldigd als zijn opvolger het gebruik als zodanig niet voortzet. Het is overigens niet noodzakelijk dat de verkrijger zelf de cultuurgrond als zodanig exploiteert. Ook de verkrijging van cultuurgrond die verpacht wordt, kan delen in de vrijstelling, mits de pachter de grond als zodanig bedrijfsmatig binnen zijn landbouwbedrijf exploiteert.
Niet alle specifieke vrijstellingen in de landbouwsfeer vervallen. Gehandhaafd blijven die vrijstellingen waarbij naast de landbouwgrond mogelijk ook gebouwde eigendommen betrokken zijn. Dit betreft de vrijstellingen die van toepassing zijn indien een verkrijging voortvloeit uit een krachtens een wet gemaakt plan tot landinrichting/ruilverkaveling of herinrichting van het land.
4. Budgettaire aspecten en administratieve lasten
Bij het wetsvoorstel is reeds € 75 mln gereserveerd voor specifieke compensatie voor de landbouwsector. Deze wordt aangewend voor de in deze nota van wijziging opgenomen maatregelen. Daarvan heeft € 32 mln betrekking op het ongewijzigd laten van het afschrijvingsregime voor gebouwen die onder de VAMIL-regeling vallen, € 18 mln op de uitbreiding van de milieu-investeringsaftrek (MIA) met dierenwelzijn- en plattelandsinvesteringen en de verhoging van de aftrekpercentages voor groenlabelkas, duurzame stallen en plattelandsinvesteringen en € 25 mln op de vrijstelling van de overdrachtsbelasting bij verkrijging van grond bestemd voor agrarische doeleinden. De voorgestelde wijzigingen van de dividendbelasting leiden tot een budgettaire derving van € 245 mln per jaar. Deze wordt als endogeen beschouwd. Voor de overige voorgestelde wijzigingen geldt dat ze niet tot een budgettaire derving leiden. Twee wijzigingen hebben het karakter van verduidelijking. Dit betreft de toevoeging dat kwekersrechten voor de toepassing van de octrooibox worden begrepen onder octrooirechten. Daarnaast betreft het de explicitering dat de afschrijvingsbeperking voor gebouwen niet bedoeld was voor (onroerende) werktuigen die onder de werktuigenuitzondering vallen. Bij enkele andere wijzigingen gaat het om het voorkomen van onbeoogde effecten waar in de oorspronkelijke ramingen ook geen rekening mee is gehouden. Dit geldt voor de aanvulling van het onderworpenheidscriterium in de deelnemingsvrijstelling. Ook geldt het voor het overgangsrecht bij de aftrekbeperking voor werknemersopties en bij sommige aanpassingen van de renteaftrekbeperkingen.
Voorgaande wijzigingen alsmede de wijziging in de Awr ingeval van herziening van de WOZ-beschikking hebben per saldo een te verwaarlozen verlichting van de administratieve lasten voor het bedrijfsleven tot gevolg.
Onder a (artikel 3.30 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Dit betreft een verduidelijking van de wettekst, zodat geen misverstand kan bestaan dat de limieten van 10% en 20% op jaarbasis gelden. Indien een bedrijfsmiddel halverwege het boekjaar wordt aangeschaft, bedraagt de maximale afschrijving in dat boekjaar dus de helft van de genoemde 10%, respectievelijk 20%.
Onder b (artikel 3.30a van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag is aangekondigd, zijn twee wijzigingen in de beperking afschrijving gebouwen aangebracht.
De eerste aanpassing ziet op de relatie met de afwaardering tot lagere bedrijfswaarde. De voorgestelde aanpassing in artikel 3.30a, tweede lid, heeft tot gevolg dat ook een afwaardering naar lagere bedrijfswaarde bij gebouwen zal moeten plaatsvinden met inachtneming van de regel dat gebouw (en alle onderdelen daarvan) met de ondergrond als één bedrijfsmiddel wordt beschouwd. Zonder deze aanpassing zou afwaardering van een onderdeel van een gebouw op basis van goed koopmansgebruik denkbaar zijn terwijl voor de afschrijving de onderdelen van een gebouw, de ondergrond en de aanhorigheden wel als één geheel worden beschouwd. Ook zou zonder de aanpassing de samentelbepaling in artikel 3.30a, zevende lid, wel gelden voor de afschrijving van de investeringen van verbonden personen en/of lichamen in één gebouw, maar niet voor de afwaardering tot de lagere bedrijfswaarde van de investeringen van deze personen en/of lichamen in dat gebouw. Voor de duidelijkheid kan worden opgemerkt dat waardering op lagere bedrijfswaarde slechts geoorloofd is, voor zover en zolang deze aantoonbaar lager is. Indien in een volgend jaar de bedrijfswaarde van het gebouw is gestegen, moet waardering naar die hogere bedrijfswaarde plaatsvinden tot maximaal het bedrag dat volgens het gehanteerde stelsel van afschrijving als boekwaarde van het gebouw zou zijn vastgesteld.
De tweede aanpassing ziet op de relatie met de werktuigenuitzondering op grond van de Wet WOZ. Deze aanpassing wordt als volgt toegelicht.
De belangrijkste vraag voor de toepassing van artikel 3.30a is of sprake is van een gebouw en zo ja, wat tot dit gebouw moet worden gerekend. Het geheel daarvan wordt als één bedrijfsmiddel beschouwd waarvan de afschrijving alleen kan worden toegepast indien de bodemwaarde dit toelaat. Voor de bodemwaarde is aansluiting gezocht bij de WOZ-waarde. De WOZ-waarde is de waarde die aan onroerende zaken (ongebouwde en gebouwde eigendommen) wordt toegekend op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). Daarbij wordt aangesloten bij het begrip onroerende zaken in het Burgerlijk Wetboek.
Bij de bepaling van de WOZ-waarde van onroerende zaken blijft de waarde van werktuigen buiten aanmerking indien deze onder de werktuigenuitzondering van artikel 2, eerste lid, onderdeel e, van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet WOZ vallen. Deze uitzondering houdt in dat de tot de onroerende zaak behorende, al dan niet aard- en nagelvast verbonden werktuigen die verwijderd kunnen worden met behoud van hun waarde en niet op zichzelf als gebouwde eigendommen zijn aan te merken, buiten aanmerking blijven bij de WOZ-waardebepaling.
Werktuigen die roerend zijn, vallen nooit onder de reikwijdte van de Wet WOZ. Een werktuig dat alleen dienstbaar is aan een onroerende zaak in die zin dat het werktuig de onroerende zaak beter geschikt maakt voor gebruik, bijvoorbeeld liften, roltrappen, verwarmingsinstallaties of ventilatiesystemen, valt niet onder de werktuigenvrijstelling. De waarde van dergelijke werktuigen moet in de waarde van het gebouw worden meegenomen. Om voor die werktuigenuitzondering in aanmerking te komen, moet er met betrekking tot de werktuigen in hoofdzaak sprake zijn van dienstbaarheid aan het (productie)proces dat in het gebouw plaatsvindt.
Het kan voorkomen dat hetgeen onder de werktuigenuitzondering valt, een gedeelte van een gebouw betreft. Het is echter niet beoogd deze werktuigen onder de afschrijving op gebouwen te laten vallen. Ter verduidelijking is het voorstel opgenomen dat hetgeen onder de werktuigenuitzondering valt voor de toepassing van de fiscale afschrijving niet tot een gebouw wordt gerekend. In artikel 3.30a Wet IB 2001 is een zelfstandige omschrijving opgenomen van de werktuigen die niet tot een gebouw worden gerekend. Deze omschrijving is ontleend aan artikel 2, eerste lid, onderdeel e, van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken. De WOZ-werktuigenuitzondering is niet in de WOZ-wet zelf opgenomen maar in een uitvoeringsregeling (wel is een overeenkomstige vrijstelling opgenomen in artikel 220a, eerste lid, aanhef en onderdeel j, van de Gemeentewet).
Overigens wordt opgemerkt dat – omdat artikel 3.30a, elfde lid, niet bestaat – abusievelijk in de artikelsgewijze toelichting van artikel I, onderdeel H, wordt gesproken over artikel 3.30a, elfde lid.
Onder c en d (artikelen 3.31 en 3.42a van de Wet inkomstenbelasting 2001)
In het wetsvoorstel is € 75 mln opgenomen voor compensatie van de landbouwsector. Voorgesteld wordt om de invulling van dit bedrag te realiseren door middel van een drietal maatregelen. De wijzigingen van artikel 3.31 en 3.42a bevatten de eerste twee maatregelen.
Op grond van het voorgestelde artikel 3.30a kan voortaan op gebouwen ter belegging slechts worden afgeschreven tot 100% van de WOZ-waarde en op gebouwen in eigen gebruik tot 50% van de WOZ-waarde. Dit geldt zowel voor de reguliere afschrijving op gebouwen op grond van artikel 3.30 als voor vormen van willekeurige afschrijving.
Met de wijziging van artikel 3.31 wordt beoogd dat VAMIL-investeringen niet worden geraakt door deze begrenzing van afschrijving op gebouwen. Artikel 3.30a zal derhalve niet gelden voor VAMIL-investeringen in gebouwen (met name Groen Label Kassen en duurzame stallen). VAMIL-investeringen in gebouwen kunnen derhalve, net als onder de huidige regelgeving, tot de restwaarde afgeschreven worden in plaats van tot de bodemwaarde van artikel 3.30a.
De wijziging van artikel 3.42a voorziet in enkele aanpassingen van de milieu-investeringsaftrek. De aftrekpercentages van de milieu-investeringsaftrek (MIA) worden verhoogd, voor de Groen Label Kas naar 50% en voor duurzame stallen naar 60%. Ook zal de MIA worden verbreed met dierenwelzijn- en plattelandsinvesteringen.
Zowel de wijziging van de VAMIL als de aanpassingen van de milieu-investeringsaftrek moeten naar verwachting als (aanpassing van goedgekeurde) staatssteun worden aangemerkt. Om die reden zullen de maatregelen gemeld moeten worden in Brussel zodat de Europese Commissie de maatregelen kan beoordelen. Per 1 januari 2007 zal naar verwachting een nieuw staatssteunkader voor landbouw van kracht worden. De voorgestelde maatregelen zullen door de Europese Commissie aan dit nieuwe kader getoetst moeten worden. Gelet op het voorgaande zullen de maatregelen bij koninklijk besluit in werking treden.
Onder e (artikel 4.14 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Artikel I, onderdeel Ia, ziet op de in de nota naar aanleiding van het verslag aangekondigde aanpassing van artikel 4.14, achtste lid, van de Wet IB 2001 aan de nieuwe invulling van het begrip «naar Nederlandse maatstaven redelijke heffing».
Onder f(artikel 10a.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001)
Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag is aangekondigd, wordt de tekst van het overgangsrecht in overeenstemming gebracht met het voorbeeld in de memorie van toelichting op blz. 45. Dit leidt ertoe dat voor goodwill en andere bedrijfsmiddelen die op 1 januari 2007 zijn geactiveerd een maximale jaarlijkse afschrijving geldt die afhankelijk is van het aantal maanden dat de belastingplichtige reeds op die goodwill of het andere bedrijfsmiddel heeft afgeschreven.
Een ondernemer heeft in januari 2005 voor € 39 000 een auto aangeschaft die hij in 4 jaar afschrijft tot € 3000. Op 1 januari 2007 heeft deze auto, bij een lineaire afschrijving van € 9000 per jaar, een boekwaarde van € 21 000. In januari 2009 wordt de auto ingeruild voor € 7500.
Het aantal maanden moet worden bepaald dat de ondernemer vóór 1 januari 2007 heeft afgeschreven op de auto. Dat is in dit geval 24. De formule leidt er dan toe dat hij vanaf 1 januari 2007 per jaar ten hoogste kan afschrijven 1/3 deel (=12/(60 – 24)) van de boekwaarde per 1 januari 2007; dat is per jaar ten hoogste € 7000. Dit is minder dan de € 9000 waarvan het afschrijvingschema van de belastingplichtige uitgaat; deze € 9000 wordt dan ook beperkt tot € 7000.
Dit leidt er toe dat de boekwaarde per 1 januari 2008 wordt € 14 000 (= 21 000–7000). En per 1 januari 2009 € 7000 (= 14 000–7000). De inruil in januari 2009 leidt tot een boekwinst van € 500 (= 7500–7000).
De casus is gelijk aan de casus van voorbeeld 1, met dien verstande dat de ondernemer de auto in juli 2005 heeft aangeschaft en in juli 2009 inruilt. Op 1 januari 2007 heeft deze auto dus een boekwaarde van € 25 500 (= € 39 000 – € 4500 afschrijving 2005 – € 9000 afschrijving 2006).
De ondernemer heeft vóór 1 januari 2007 reeds 18 maanden afgeschreven op de auto. De formule leidt ertoe dat vanaf 1 januari 2007 per jaar ten hoogste kan worden afgeschreven 12/(60-18) x € 25 500 = € 7286. Dit is minder dan de € 9000 waarvan het afschrijvingschema van de belastingplichtige uitgaat; deze € 9000 wordt dan ook beperkt tot € 7286. Dit leidt ertoe dat de boekwaarde per 1 januari 2008 wordt€ 18 214 (= 25 500 – 7286) en per 1 januari 2009 € 10 928 (= 18 214 – 7286).
In de eerste zes maanden van 2009 moet de afschrijving naar tijdsgelang worden berekend. Zonder rekening te houden met het overgangsrecht van artikel 10a.3 bedraagt de afschrijving 6/12 van € 9 000 is € 4500. Volgens het overgangsrecht kan de afschrijving over een half jaar echter niet meer bedragen dan ½ x € 7286 = € 3643. Dit leidt tot een boekwaarde per 1 juli 2009 van € 7285 (= 10 928 – 3643). De inruil in juli 2009 leidt tot een boekwinst van € 215 (= 7500–7285).
Onder a, e, f, g en h (artikelen 10a,13, 13a, 13ba, 13d van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
Artikel I, onderdeel Ia, dat ziet op een aanpassing van artikel 4.14, achtste lid, van de Wet IB 2001 en de voorgestelde wijzigingen van de onderdelen H, N, O, Q en S, van artikel II, voor zover die betrekking hebben op de artikelen 10a, derde lid, 13, tiende lid, 13a, eerste lid, 13ba, vierde en dertiende lid, en 13d, zevende lid, betreffen de in de nota naar aanleiding van het verslag aangekondigde aanvulling van de onderworpenheidseis.
Met de wijziging van onderdeel H wordt in de eerste plaats beoogd duidelijk te maken dat bij het naar Nederlandse maatstaven bepalen van de belastbare winst, de octrooibox en de groepsrentebox buiten beschouwing blijven. Dit heeft als gevolg dat rentebaten en rentelasten volledig worden meegenomen bij de grondslagbepaling.
Voorts is verzuimd de definitie van het begrip «verbonden natuurlijk persoon» in artikel 10a, vijfde lid, van toepassing te laten blijven voor artikel 10a zelf. Dit verzuim wordt hersteld door de oorspronkelijke wettekst in stand te laten en alleen de toepassing voor artikel 15ad in onderdeel a te doen vervallen.
Onder b (artikel 10d van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
De wijziging van onderdeel J houdt verband met het vervallen van de artikelen 14a, achtste lid, 14b, zesde lid, en 15ad. Verzuimd is dit vervallen te laten doorwerken naar artikel 10d, zevende lid.
Onder c (artikel 12b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
Zoals in de Nota naar aanleiding van het verslag is aangekondigd, wordt in de wettekst verduidelijkt dat kwekersrechten voor de toepassing van de octrooibox vallen onder het begrip octrooien. Het verlenen van kwekersrechten is wat betreft Nederland geregeld in Hoofdstuk 7 van de Zaaizaaden plantgoedwet 2005. Als volgens buitenlandse wetgeving toegekende rechten vergelijkbaar zijn met kwekersrechten volgens de Nederlandse wetgeving, komen die uiteraard ook in aanmerking voor de octrooibox.
In artikel 23c, achtste lid, Wet Vpb 1969 wordt verwezen naar artikel 16, derde en vierde lid, van de AWR. Zoals in de Nota naar aanleiding van het verslag is opgemerkt, is er geen reden de verwijzing in artikel 12b, zevende lid, te beperken tot het derde lid.
Onder d (artikel 12c van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
In de nota naar aanleiding van het verslag is in de paragraaf met betrekking tot artikel 12c van de Wet Vpb 1969 een tegenbewijsregeling aangekondigd voor de in het zesde lid, onderdeel c, van dat artikel opgenomen antimisbruikregeling voor de groepsrentebox. Deze tegenbewijsregeling is bedoeld voor gevallen waarin de vervreemding van activa aan een groepsmaatschappij tegen een schuld plaatsvindt uit zakelijke overwegingen en niet met het oogmerk om normaal belaste inkomsten om te zetten in rente die onder het boxtarief valt. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan verkoop tegen een schuld van een deelneming die onder de deelnemingsvrijstelling valt, waarbij onbelaste inkomsten worden omgezet in (laag)belaste rente, zodat geen transformatie plaatsvindt van «normaal» belast inkomen in «laag» belast inkomen. Of aan de situatie waarin de transactie in het verleden heeft plaatsgevonden zodat van een beoogd profijt van de rentebox nog geen sprake kon zijn.
De toevoeging van een nieuw onderdeel aan het zesde lid van artikel 12c dient ter voorkoming van oneigenlijk gebruik van de groepsrentebox. Zonder deze bepaling zou het bijvoorbeeld mogelijk zijn van derden – bijvoorbeeld een pensioenfonds – geld aan te trekken om een kapitaalstorting in een dochtermaatschappij te financieren, welke dochter vervolgens de gestorte gelden binnen de groep doorleent. Dat zou niet in overeenstemming zijn met de bedoeling van de groepsrentebox, reden waarom het nieuwe onderdeel is toegevoegd. De verschuldigde rente wordt in de beschreven situatie behandeld als betaalde groepsrente welke tegen het boxtarief in aftrek komt.
Onder e en f (artikelen 13, 13a, 13ba en 13d van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969)
De voorgestelde wijzigingen van artikel II, onderdelen N, O, Q en S, voor zover die betrekking hebben op de artikelen 13, tiende lid, 13a, eerste lid, onderdeel b, 13ba, vierde en dertiende lid, en 13d, zevende lid, betreffen de in de nota naar aanleiding van het verslag aangekondigde aanvulling van de onderworpenheidseis. Met deze aanvulling wordt beoogd duidelijk te maken dat bij het naar Nederlandse maatstaven bepalen van de belastbare winst, de octrooibox en de groepsrentebox buiten beschouwing blijven. Dit heeft als gevolg dat rentebaten en rentelasten volledig worden meegenomen bij de grondslagbepaling. Hetzelfde geldt voor voordelen uit octrooien.
De wijziging van artikel 13, tiende lid, heeft voorts betrekking op de in de nota naar aanleiding van het verslag aangekondigde aanvulling van de bezittingentoets.
Met de aanvulling op het punt van de bezittingentoets wordt beoogd duidelijker tot uiting te laten komen dat alleen vrije beleggingen die door de dochter c.q. (achter)kleindochter worden aangehouden in aanmerking worden genomen bij de beoordeling of de dochter al dan niet een beleggingsdochter is. In de tweede volzin van het tiende lid wordt bepaald dat vrije beleggingen andere beleggingen zijn dan die welke redelijkerwijs noodzakelijk zijn in het kader van de ondernemingsactiviteiten van het lichaam dat de beleggingen bezit. Als beleggingen redelijkerwijs noodzakelijk zijn in de materiële onderneming van het desbetreffende lichaam, tellen ze dus niet mee voor de bezittingentoets. In de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven dat het fabriekspand van een fietsenfabriek voor deze onderneming geen vrije belegging is. Daar is voorts aangegeven dat hetzelfde geldt voor een door een financiële instelling onder hypothecaire zekerheid verstrekte geldlening aan een particulier. Tot slot is daar aangegeven dat als een dochtermaatschappij feitelijk een verzekeringsonderneming drijft, hetgeen bijvoorbeeld tot uitdrukking kan komen door werknemers die verzekeringswerk verrichten, verzekeringsverplichtingen op de passiefzijde van de balans en het feit dat toezichtswetgeving van toepassing is, de beleggingen op de actiefzijde van de balans alleen mee tellen als vrije belegging voor de bezittingentoets voor zover deze niet dienen ter dekking van de verzekeringsverplichtingen.
Voorts kan worden aangegeven dat de definitie van het begrip vrije beleggingen van het tiende lid – met inbegrip van de uitbreidingen van het elfde en twaalfde lid – doorwerkt naar andere bepalingen waarin dit begrip wordt gebruikt.
Wellicht ten overvloede kan nog worden opgemerkt dat als een lichaam geen materiële onderneming drijft maar alleen beleggingen houdt, alle beleggingen vrije beleggingen zijn.
De wijzigingen in artikel 13, elfde en twaalfde lid, en in artikel 13a, eerste lid, onderdeel a, vloeien voort uit de aanvulling op het punt van de bezittingentoets.
Tot slot wordt – zoals in de nota naar aanleiding van het verslag is aangekondigd – het in artikel II, onderdeel N, opgenomen artikel 13, derde lid, zodanig aangepast dat zowel bij een bezit van 5% van het aantal stemrechten als bij een 5%-belang in het nominaal gestorte kapitaal sprake is van een deelneming.
Onder a (artikel 4 van de Wet op de dividendbelasting 1965)
In het huidige artikel 4, eerste lid, is een inhoudingsvrijstelling opgenomen ten aanzien van dividenden waarop de deelnemingsvrijstelling van toepassing is, indien de deelneming bij de opbrengstgerechtigde behoort tot het vermogen van zijn in Nederland gedreven onderneming. In het huidige artikel 4a is een vrijstelling opgenomen voor de inhouding van dividendbelasting in deelnemingsrelaties in de zin van de Moeder/Dochter-richtlijn. Voorgesteld wordt de voorwaarden voor de toepassing van de inhoudingsvrijstelling voor deelnemingsrelaties binnen de EU zoveel mogelijk op één lijn te brengen met de inhoudingsvrijstelling in binnenlandse deelnemingsrelaties. De inhoudingsvrijstelling van artikel 4a wordt daartoe geïntegreerd in artikel 4.
In het eerste lid van artikel 4 is in onderdeel a bepaald dat de inhoudingsvrijstelling in binnenlandse verhoudingen van toepassing is, in het geval op de voordelen die uit de aandelen, winstbewijzen of geldleningen worden genoten, de deelnemingsvrijstelling of de deelnemingsverrekening van toepassing is. Dit betekent in de praktijk dat de inhoudingsvrijstelling van toepassing is bij belangen van 5% of meer.
Onder de deelnemingsvrijstelling zoals die thans nog tot 1 januari 2007 geldt, kunnen onder voorwaarden ook belangen van minder dan 5% (de zogenoemde oneigenlijke deelneming) nog onder die vrijstelling vallen. Hierdoor geldt in binnenlandse verhoudingen dat in een dergelijk geval de inhoudingsvrijstelling van het huidige artikel 4 van toepassing is. Vanaf 1 januari 2007 is dit niet meer het geval als gevolg van de voorgestelde maatregelen tot «afschaffing» van de oneigenlijke deelneming.
Onderdeel b van het eerste lid codificeert het besluit van 29 april 2004, nr. CPP2004/335M, onder meer gepubliceerd in BNB 2004/255, waarin is goedgekeurd dat inhouding van dividendbelasting achterwege mag blijven indien zowel de inhoudingsplichtige als de opbrengstgerechtigde deel uitmaken van een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Onderdeel b strekt zich ook uit tot de fiscale eenheid met een buitenlands belastingplichtige moedermaatschappij als bedoeld in artikel 15, vierde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.
In het tweede lid is bepaald dat de inhoudingsvrijstelling ook geldt indien een in een Lidstaat van de Europese Unie gevestigde opbrengstgerechtigde een belang heeft van 5% of meer in de inhoudingsplichtige. Het bezitspercentage voor de toepassing van de inhoudingsvrijstelling binnen de EU bedraagt per 1 januari 2006 20%, en zou stapsgewijs worden verlaagd tot 10% per 1 januari 20091. Door de thans voorgestelde verdere verlaging naar 5% per 1 januari 2007 is het bezitspercentage in EU-verhoudingen gelijk aan het bezitspercentage in binnenlandse verhoudingen. Voor de toepassing van de vrijstelling binnen de EU gelden wel enkele aanvullende voorwaarden, die zijn overgenomen uit het huidige artikel 4a. De inhoudingsvrijstelling is van toepassing indien de opbrengstgerechtigde een rechtsvorm heeft die is genoemd op de lijst behorende bij de moeder-dochterrichtlijn. Indien de opbrengstgerechtigde een rechtsvorm heeft die niet voorkomt op die lijst, kan de inhoudingsvrijstelling ook van toepassing zijn, indien het een rechtsvorm betreft die naar aard en inrichting vergelijkbaar is met een Nederlandse rechtsvorm die op grond van het eerste lid voor de toepassing van de inhoudingsvrijstelling in aanmerking komt. Hiertoe is een delegatiebevoegdheid opgenomen.
De wettelijke informatieverplichtingen van het oude artikel 4a, vierde lid, zijn geschrapt, omdat ook zonder deze verplichtingen eventuele foutieve toepassing van de inhoudingsvrijstelling in Moeder/Dochter-richtlijn verhoudingen kan worden gecorrigeerd.
De inhoudingsvrijstelling binnen de EU is – anders dan voor binnenlandse verhoudingen – imperatief; indien aan de genoemde voorwaarden wordt voldaan, mag geen dividendbelasting worden ingehouden. Het imperatieve karakter van deze inhoudingsvrijstelling houdt verband met het feit dat in deelnemingsrelaties die vallen onder de reikwijdte van de Moeder/Dochter-richtlijn de bronstaat ingevolge die richtlijn van de inhouding van dividendbelasting dient af te zien.
De thans geldende eis dat een deelneming ten minste een jaar moet zijn gehouden voordat de inhoudingsvrijstelling in Moeder/Dochter-richtlijn verhoudingen van toepassing is, is niet meer opgenomen. Deze eis wordt ook in binnenlandse verhoudingen niet gesteld.
In het derde lid wordt zowel voor de toepassing van de inhoudingsvrijstelling van het eerste als van het tweede lid de voorwaarde gesteld dat de opbrengstgerechtigde ook de uiteindelijke gerechtigde is. Op deze wijze wordt voorkomen dat de inhoudingsvrijstelling wordt toegepast terwijl de feitelijke gerechtigde tot het dividend geen recht zou hebben op deze vrijstelling van dividendbelasting. Deze voorwaarde is tot 1 januari 2007 geformuleerd in het eerste lid van artikel 4.
De bepaling van het voorgestelde vierde lid komt overeen met het huidige tweede lid van artikel 4a. Hiermee wordt dan ook geen inhoudelijke wijziging beoogd.
Onder a (artikel 4a en 4b Wet op de dividendbelasting 1965)
Hiervoor, bij artikel 4 van de Wet op de dividendbelasting 1965, is uiteengezet dat het bepaalde in het huidige artikel 4a is geïntegreerd in het nieuw tweede en vierde lid, van artikel 4. Dientengevolge kan het huidige artikel 4a vervallen.
Omdat het bezitsvereiste van één jaar zoals nu is opgenomen in artikel 4a vervalt, kan ook het huidige artikel 4b, dat een versoepeling van die eis inhoudt, vervallen.
Onder b (artikel 10 Wet op de dividendbelasting 1965)
De voorgestelde toevoeging van een nieuw vierde lid aan artikel 10 van de Wet op de dividendbelasting 1965 heeft tot gevolg dat de bestaande regeling tot teruggaaf van de dividendbelasting eveneens wordt opengesteld voor rechtspersonen die weliswaar in het buitenland zijn gevestigd maar overigens in een zelfde positie verkeren als de in artikel 10, eerste lid, bedoelde rechtspersonen, waarbij met name kan worden gedacht aan professionele pensioenfondsen.
De wijziging strekt zich niet uit tot landen buiten het territoir van de EU. Wel streeft Nederland in bilaterale verdragsonderhandelingen met deze landen er naar om op basis van wederkerigheid af te zien van bronheffing op dividend indien de uiteindelijk gerechtigde een pensioenfonds is. Dit resultaat is bijvoorbeeld bereikt met de Verenigde Staten van Amerika.
Artikel IIIa (artikel 18a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen)
Artikel 18a van de AWR bewerkstelligt dat een herziening van de WOZ-waarde van een onroerende zaak zijn doorwerking vindt in de belastingheffing die mede op deze WOZ-waarde is gebaseerd. Het artikel bepaalt dat de afnemer die op de hoogte is gesteld van de herzieningsbeschikking, een navorderingsaanslag kan opleggen, danwel bij voor bezwaar vatbare beschikking de aanvankelijk opgelegde aanslag kan verminderen. Een en ander moet volgens het tweede lid plaatsvinden binnen acht weken na het onherroepelijk worden van de herzieningsbeschikking. Achterliggende gedachte hierbij is dat een wijziging van de WOZ-waarde één-op-één kan worden vertaald in een concreet belastingbedrag.
Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag is opgemerkt, zullen indien nodig met betrekking tot de doorwerking naar het voorgestelde artikel 3.30a van de Wet inkomstenbelasting 2001, met het oog op de uitvoerbaarheid, nadere maatregelen worden getroffen. Als uitwerking daarvan wordt voorgesteld – indien sprake is van toepassing van genoemd artikel 3.30a – op de regel van acht weken een uitzondering te maken. De ratio van deze uitzondering is dat het voorgestelde artikel 3.30a voorziet in een relatie tussen de afschrijving op een gebouw en de WOZ-waarde, maar dat daarbij ook verschillende toerekeningen en bijzondere bepalingen kunnen spelen waardoor voor de Belastingdienst niet aanstonds duidelijk hoeft te zijn met welk bedrag de aanslag inkomsten- of vennootschapsbelasting moet worden aangepast. Zo kan de WOZ-waarde betrekking hebben op een complex waarbij de WOZ-waarde voor de toepassing van artikel 3.30a wordt toegerekend aan verschillende gebouwen. Een aanpassing van de WOZ-waarde kan voor de afschrijving op elk van die gebouwen andere consequenties hebben. Gelet op het voorgaande wordt voorgesteld dat de Belastingdienst door de belastingplichtige attent gemaakt moet worden op de gevolgen van een herziening van de WOZ-waarde op de toegepaste afschrijving op gebouwen. Dit vindt plaats door middel van een verzoek om aanpassing van de aanslag. De termijn van acht weken waarbinnen de Belastingdienst de aanslag aanpast, gaat ingevolge het voorgestelde derde lid pas lopen nadat de belastingplichtige een verzoek heeft gedaan tot aanpassing van de aanslag of verliesbeschikking. Dit verzoek wordt gedaan binnen een jaar na het onherroepelijk worden van de herzieningsbeschikking. Het verzoek is een aanvraag in de zin van artikel 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht. In afwijking in zoverre van het tweede lid voorziet het derde lid er eveneens in dat in geval van navordering de termijn waarbinnen navordering mogelijk is, wordt bepaald op de voet van artikel 16 AWR (in beginsel vijf jaar).
Artikel IIIb (artikel 15 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer 1970)
De wijziging van artikel 15, eerste lid, onderdeel q, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer strekt ertoe de verkrijging van alle cultuurgrond vrij te stellen. Hoewel de van oudsher in de overdrachtsbelasting vigerende term landerijen is vervangen door het de laatste tijd meer gebruikelijke begrip cultuurgrond, is daar geen inhoudelijke wijziging mee beoogd. Onder cultuurgrond wordt naast grond die bestemd is voor veeteelt, akker-, weide-, tuin- en bosbouw en dergelijke mede begrepen de ondergrond van glasopstanden. Deze ondergrond hoeft niet zelf als kweek- of teeltmiddel te worden gebruikt. De cultuurgrond moet duurzaam en bedrijfsmatig ten behoeve van de landbouw worden geëxploiteerd. Het begrip landbouw dient in dit kader ruim te worden geïnterpreteerd en omvat mede veeteelt, akker-, weide, tuin- en bosbouw en dergelijke. De eis dat de grond bedrijfsmatigten behoeve van de landbouw wordt geëxploiteerd strekt ertoe de verkrijging voor privé-doeleinden én de bedrijfsmatige verkrijging ten behoeve van niet-landbouwdoeleinden uit te sluiten van de vrijstelling. Vervreemding van de grond behoeft er niet toe te leiden dat de vrijstelling wordt teruggenomen. De vrijstelling kan intact blijven indien de functie van de grond niet verandert en de bedrijfsmatige exploitatie als cultuurgrond door de opvolger wordt voortgezet. Ook de verkrijger zal in dat geval een beroep kunnen doen op de vrijstelling: dit houdt in dat de verplichting dat de functie van de grond niet wijzigt gedurende de komende tien jaar op hem komt te rusten. In voorkomende gevallen waarbij binnen de tienjaarstermijn wordt doorverkocht doet de verkopende partij er verstandig aan een kettingbeding in de koopovereenkomst op te nemen om financiële risico’s uit te sluiten.
Door het opnemen van een algemene vrijstelling voor de verkrijging van cultuurgrond hebben de in artikel 15, eerste lid, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer opgenomen onderdelen s, t, v, en w hun belang verloren en kunnen vervallen.
Het vervallen van de artikelen V en VI van de Wet van 19 januari 2006, Stb. 2006, 44, houdt verband met de wijzigingen die bij deze nota van wijzigingen worden voorgesteld met betrekking tot de dividendbelasting. In genoemde artikelen zijn toekomstige wijzigingen opgenomen van artikel 4a en artikel 4b van de Wet op de dividendbelasting 1965. Die wijzigingen zijn achterhaald door het voorstel van deze nota van wijzigingen deze artikelen 4a en 4b met ingang van 1 januari 2007 te laten vervallen.
Artikel VIII (Overgangsrecht verliesverrekening)
Dit betreft een herstel van een onjuiste verwijzing.
Artikel VIIIa (Overgangsrecht optierechten toegekend aan personeel)
Dit artikel bevat overgangsrecht met betrekking tot vóór de indiening van dit wetsvoorstel door werkgevers aan werknemers toegekende aandelenoptierechten. Op grond van artikel 9, eerste lid, onderdeel h, en het derde lid, in samenhang met artikel 2bis van de Uitvoeringsbeschikking vennootschapsbelasting 1971, zoals een en ander thans nog luidt, kan de waarde van de optierechten ten laste van het fiscale resultaat worden gebracht op het tijdstip zoals geduid in artikel 2bis, eerste lid, van genoemde beschikking. Dit tijdstip van aftrek is in het geval van toekenning onder opschortende voorwaarde later dan het tijdstip van toekenning van de optie. Het overgangsrecht wordt nu voorgesteld voor situaties waarin de toekenning nog is geschied vóór de indiening van het wetsvoorstel bij de Tweede Kamer, doch het tijdstip van aftrek is gelegen na de inwerkingtreding van het wetsvoorstel. Hiermee wordt voorkomen dat de aftrek vervalt hoewel de werkgever daarvan nog niet op de hoogte was ten tijde van de toekenning. Voor de gevallen waarin het tijdstip van aftrek volgens de «oude» regeling vóór 1 januari 2010 zou zijn gelegen, blijft volgens het voorstel het «oude» regime doorlopen.
Artikel VIIIb (overgangsrecht voor lessee bij bestaande leasecontracten)
In de nota naar aanleiding van het verslag is in deel II inzake artikel 10d van de Wet Vpb 1969 een overgangsmaatregel aangekondigd voor de lessee bij bestaande leasecontracten. Deze overgangsmaatregel is opgenomen in het nieuwe artikel VIIIb. Bij de lessee vindt de uitbreiding van het begrip geldlening voor de toepassing van de thincapregeling nog geen toepassing op schulden die voortvloeien uit leasecontracten die zijn aangegaan vóór 1 januari 2007. Hetzelfde geldt voor huurkoop en andere met geldleningen vergelijkbare overeenkomsten. Deze overgangsbepaling bewerkstelligt dat de uitbreiding van de thincapregeling in de Vpb met overeenkomsten zoals financial lease en huurkoop voor de lessee of huurkoper geen gevolgen heeft ten aanzien van bestaande verplichtingen.
Artikel VIIIc (overgangsrecht voor nog niet in aftrek gekomen rente van overnameholding)
Ingevolge het per 1 januari 2007 af te schaffen artikel 15ad kan door een overnameholding betaalde rente niet worden afgezet tegen het combinatieresultaat van een fiscale eenheid van de overnameholding en de overgenomen werkmaatschappij, maar alleen tegen de eigen winst van die overnameholding. In de nota naar aanleiding van het verslag is in paragraaf 7 een overgangsmaatregel aangekondigd voor het bedrag aan rente dat bij de inwerkingtreding van deze wet nog niet in aftrek is gekomen. Deze overgangsmaatregel is opgenomen in het nieuwe artikel VIIIc. De nog niet in aftrek gekomen rente kan in de volgende jaren – nadat de aftrekbare giften in aftrek zijn gekomen en de voorwaartse verliesverrekening heeft plaatsgevonden – in aftrek worden gebracht op het combinatieresultaat, voor zover dat resultaat daardoor niet negatief wordt. De rente die op deze wijze alsnog in aftrek wordt gebracht, kan derhalve niet leiden tot een verlies bij de fiscale eenheid. Met andere woorden: carry-back van deze rente is niet mogelijk. De overgangsregeling geldt tevens voor de juridische splitsing (het af te schaffen artikel 14a, achtste lid) en de juridische fusie (het af te schaffen artikel 14b, zesde lid).
Artikel XIII (inwerkingtredingsbepaling)
De aanpassingen van de VAMIL en de milieu-investeringsaftrek in het kader van de invulling van de compensatie van de landbouwsector zullen worden voorgelegd aan de Europese Commissie ter goedkeuring en zullen daarom op grond van het voorgestelde zesde lid pas na goedkeuring door de Europese Commissie in werking kunnen treden op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip waarbij zonodig sprake kan zijn van terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2007.
Op grond van het voorgestelde zevende lid worden de wijzigingen in de dividendbelasting van toepassing op dividenduitkeringen die op of na 1 januari 2007 plaatsvinden.
Wet van 19 januari 2006 tot wijziging van enkele belastingwetten in verband met de implementatie van Richtlijn 2003/123/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 december 2003 tot wijziging van Richtlijn 90/435/EEG betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende Lidstaten (Stb. 2006, 44).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-30572-9.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.