Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 23 februari 2017
Bijgaand stuur ik u een essay over geslachtskeuze1, dat in mijn opdracht tot stand is gekomen.
In de tweede evaluatie van de Embryowet2 werd ingegaan op geslachtskeuze om andere medische redenen dan nu toegestaan in de
Embryowet. Er werd mij aanbevolen om ruimte te maken voor geslachtskeuze vanwege het
risico op niet-mendeliaans overervende aandoeningen met een ongelijke geslachtsincidentie.
Deze aanbeveling werd opgebouwd op het voorbeeld autisme. Ik heb toen besloten deze
aanbeveling vooralsnog niet over te nemen.3
Het artikel uit het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht «Geslachtskeuze om medische
redenen»4 beschrijft een casus uit de praktijk van pre-implantatie genetische diagnostiek (PGD):
Leber Hereditaire Opticus Neuropathie (LHON), een onbehandelbare oogaandoening veroorzaakt
door mutaties in het DNA van de mitochondriën. De mutaties worden door de moeder doorgegeven
aan al haar kinderen en er is een ongelijke kans tussen jongens en meisjes om daadwerkelijk
ziek te worden. PGD is geen optie, omdat alle embryo’s de mutaties hebben. Geslachtskeuze
kan wel een verschil maken; jongens hebben namelijk 50% kans om ziek te worden, terwijl
dat voor meisjes 10% is. Op grond van de Embryowet is geslachtskeuze echter niet toegestaan,
omdat het hier strikt genomen niet gaat om een geslachtsgebonden aandoening die met
behulp van geslachtskeuze voorkómen kan worden.
Deze casus heeft mij ertoe gebracht om prof. dr. I.D. de Beaufort te vragen een essay
te schrijven over de vraag in hoeverre geslachtskeuze moreel aanvaardbaar is bij andere
medische redenen dan een ernstige geslachtsgebonden erfelijke aandoening die daarmee
voorkomen kan worden (zoals beschreven in artikel 26 lid 2 van de Embryowet). Het
essay biedt diverse inzichten en aanknopingspunten voor verder debat en besluitvorming.
De auteurs verwoorden de kern van het vraagstuk krachtig: hoewel het doel van geslachtskeuze
een geringere kans op een ernstige aandoening is, neemt men bewust een risico op die
ernstige aandoening. Desondanks concluderen zij dat geslachtskeuze in deze situaties,
onder strikte voorwaarden, moreel aanvaardbaar is. Zij constateren dat het motief
voor de geslachtskeuze niets te maken heeft met een voorkeur voor een bepaald geslacht,
maar met de wens van ouders om hun kind ernstig leed te besparen. Ook menen zij dat
de mogelijke alternatieven (geen kinderen, geen genetisch eigen kinderen, prenatale
screening eventueel gevolgd door zwangerschapsafbreking, naar het buitenland gaan)
niet of niet voor iedereen redelijk zijn. Zij betogen dat ouders en professionals
niet verweten kan worden het risico te willen reduceren en pleiten voor vertrouwen
(meer dan nu) in een zorgvuldige besluitvorming in de spreekkamer tussen artsen en
patiënten. Tot slot beschrijven de auteurs waarom er geen reden is te vrezen voor
een hellend vlak naar onaanvaardbare praktijken. Sterker, zij beschrijven dat er maar
een beperkt aantal aandoeningen met ongelijke geslachtsincidentie is, dat in aanmerking
zou komen voor geslachtskeuze. Momenteel betreft het enkel de genoemde aandoening
LHON en erfelijke borstkanker, veroorzaakt door mutaties in een van de BRCA-genen,
in die situaties dat er geen embryo’s zijn zonder de mutatie. Bij andere aandoeningen
met ongelijke geslachtsincidentie, zoals autisme, is onduidelijk wat de genetische
component is. Daarmee voldoen die aandoeningen niet aan de algemene voorwaarden om
voor PGD in aanmerking te komen.
Ik ben van mening dat aanpassing van de regelgeving ter zake aan de orde is en ben
voornemens de Embryowet hierop alsnog aan te passen.
De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
E.I. Schippers