Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2004-2005 | 30034 nr. 12 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2004-2005 | 30034 nr. 12 |
Ontvangen 27 mei 2005
De regering heeft met instemming kennisgenomen dat meerdere fracties de doelstelling van het wetsvoorstel ondersteunen. Zo zijn de leden van de CDA-fractie met de regering van mening dat de nadruk moet worden gelegd op de deelname van gedeeltelijk arbeidsgeschikten aan het arbeidsproces, alsmede dat wordt voorzien in een goede inkomensbescherming voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikte werknemers. Ook de leden van de VVD-fractie geven aan dat zij de doelstelling van het wetsvoorstel ondersteunen. Voorts staan de leden van de D66-fractie positief tegenover de voorgestelde stelselwijziging. Ook de leden van de ChristenUnie-fractie geven aan dat zij de doelstelling van het wetsvoorstel, activering van arbeidsgeschiktheid en inkomensbescherming bij arbeidsongeschiktheid, onderschrijven. Tot slot hebben de leden van de SGP-fractie met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel, want zij waren al langer overtuigd van de noodzaak van een nieuwe wet dat een beginpunt vormt van een toekomstbestendig stelsel.
De regering heeft ook geconstateerd dat er enkele fracties zijn die kritisch staan tegenover het wetsvoorstel. Zo hebben de leden van de PvdA-fractie met grote zorg kennisgenomen van het wetsvoorstel. Ook de leden van de GroenLinks-fractie hebben met grote ongerustheid kennisgenomen van het wetsvoorstel. Voorts achten de leden van de SP-fractie het wetsvoorstel onnodig, onrechtvaardig, overbodig en daarom ongewenst. Deze leden stellen vast dat de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) niet kan worden beschouwd als een afdoende verzekering van arbeidsongeschiktheid.
De regering hecht er nogmaals aan de meerwaarde van het wetsvoorstel te benadrukken. De regering vindt een zo snel mogelijke stelselherziening onverminderd noodzakelijk. De vormgeving van de huidige WAO heeft geleid tot een onnodig groot aantal uitkeringsgerechtigden. Ondanks de recente daling van het aantal nieuwe WAO'ers, zal door groei en vergrijzing van de beroepsbevolking, het aantal nieuwe arbeidsongeschiktheidsuitkeringen zonder maatregelen weer gaan stijgen. In onderhavig wetsvoorstel staat werk voorop. Door middel van financiële prikkels worden werkgevers en werknemers gestimuleerd er alles aan te doen om ervoor te zorgen dat gedeeltelijk arbeidsgeschikten zo veel mogelijk aan de slag gaan of blijven. Tegelijkertijd is er inkomensbescherming voor mensen die echt niet meer kunnen werken. Onderhavig wetsvoorstel legt het accent op wat mensen nog wel kunnen in plaats van wat zij niet meer kunnen. Dit betekent een breuk met de bestaande arbeidsongeschiktheidswetgeving, waarin de nadruk vooral ligt op inkomensondersteuning.
In de eerste plaats wordt een onderscheid aangebracht tussen personen die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn en personen die nog wel aan het werk kunnen blijven. In navolging van het advies van de Commissie Donner en het SER-advies wordt hiermee enerzijds een adequate inkomensregeling geïntroduceerd voor diegenen die niet meer in hun inkomen kunnen voorzien door middel van arbeid en anderzijds een regeling waar werkhervatting centraal staat. In de tweede plaats wordt een extra prikkel gecreëerd voor werknemers die minder dan 35% arbeidsongeschikt worden bevonden; zij blijven de verantwoordelijkheid van de arbeidsorganisatie. In de derde plaats wordt de prikkel voor de werknemer vergroot door de introductie van de loonaanvulling; werk en meer werk wordt hierdoor lonender. In de vierde plaats tenslotte krijgt de uitvoering extra prikkels. Met de keuzevrijheid voor de werkgever zullen de publieke uitvoerder en private verzekeraars met elkaar kunnen concurreren op de reïntegratie.
Uitgangspunten van het wetsvoorstel
Een belangrijk uitgangspunt van het onderhavige wetsvoorstel is dat ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid zoveel mogelijk dienen te worden voorkomen dan wel ongedaan gemaakt moeten worden binnen de arbeidsrelatie. Dit uitgangspunt van het wetsvoorstel wordt door verschillende fracties onderschreven. Zo stellen de leden van de CDA-fractie dat de forse daling van de WAO-instroom in de afgelopen jaren het gevolg is van het terugleggen van de verantwoordelijkheid voor de reïntegratie binnen de arbeidsovereenkomst en daarmee binnen de verantwoordelijkheid van de sociale partners. Ook de leden van de PvdA-fractie voeren aan dat de daling van de WAO-instroom mede te danken is aan de Wet verlenging loondoorbetalingsverplichting bij ziekte 2003 (VLZ) in combinatie met de Wet verbetering poortwachter. Voorts stellen de leden van de D66-fractie dat de daling van de WAO-instroom onder andere het gevolg is van de WULBZ, de VLZ en de Wet verbetering poortwachter.
In dit verband verwijzen de leden van de CDA-fractie naar het amendement van het lid Van de Knaap c.s. bij de Wet verbetering poortwachter. Met dat amendement zijn de wederzijdse verplichtingen van de werkgever en de zieke werknemer opgenomen als onderdeel van de arbeidsovereenkomst. In antwoord op hun verzoek om in te gaan op de parallel met het onderhavige wetsvoorstel, wordt allereerst opgemerkt dat de werkgever en werknemer primair verantwoordelijk zijn voor de reïntegratie van de zieke werknemer, in ieder geval zolang de loondoorbetaling duurt. Dit uitgangspunt wordt door het onderhavige wetsvoorstel onverkort geëerbiedigd. Pas als uit het reïntegratieverslag blijkt dat werkgever en werknemer zich voldoende hebben ingespannen om reïntegratie te realiseren, kan aanspraak worden gemaakt op een uitkering ingevolge de Wet WIA. Ook dan staat reïntegratie van de werknemer voorop, tenzij hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Om reïntegratie te bevorderen is in het onderhavige wetsvoorstel een uitgebalanceerd stelsel van rechten en plichten neergelegd, dat overeenkomt met het stelsel gedurende het bestaan van de loondoorbetaling. Kortweg komt dat erop neer dat enerzijds het UWV of de eigenrisicodrager verplicht is om de gedeeltelijk arbeidsgeschikte te ondersteunen bij diens reïntegratie en dat anderzijds de gedeeltelijk arbeidsgeschikte verplicht is om zich in te spannen om terug te keren in het arbeidsproces. Het plan van aanpak en het reïntegratieverslag vormen het vertrekpunt voor verdere reïntegratieactiviteiten zodat een naadloze aansluiting wordt bereikt van de reïntegratieactiviteiten tijdens en na de loondoorbetalingsperiode.
Voorts is in dit verband van belang dat de reïntegratie zo snel mogelijk ter hand dient te worden genomen. De kans op een succesvolle terugkeer in het arbeidsproces is immers in de beginperiode van ziekte het grootst. Naar aanleiding daarvan vragen de leden van de CDA-fractie of de regering het volgende beeld ten aanzien van inkomensverzekeraars van het verzuimrisico onderschrijft. Dit beeld houdt in dat de sleutel voor succes ligt in snelheid van optreden en interveniëren, niet onnodig medicaliseren en persoonlijke contacten met degene die verzuimt. Geen enkele verzekeraar ziet zichzelf meer uitsluitend als betaler van schade-uitkering, maar als initiator, animator en stimulator van het reïntegratieproces in het kader van schadebeheersing. Maximale aandacht voor en snelheid in het proces van reïntegratie en oog voor preventie zorgen ervoor dat verzuim wordt bekort.
De regering is van mening dat alle actoren, waaronder werkgevers en werknemers en inkomensverzekeraars, de afgelopen jaren, als gevolg van de verlenging van de loondoorbetaling en de Wet verbetering poortwachter zich steeds meer zijn gaan richten op preventie en reïntegratie in plaats van op uitkeringsverzorging.
Voorts vragen de leden van de CDA-fractie of de positieve effecten van de ketenbenadering in de eerste twee jaar door dit wetsvoorstel worden versterkt en hoe de regering de verlengde inspanning van partijen ziet in de opvolgende jaren binnen de WGA.
De positieve effecten van de ketenbenadering in de eerste twee jaar worden naar het oordeel van de regering door dit wetsvoorstel versterkt. Ten eerste krijgt de werkgever immers de verantwoordelijkheid om werknemers die minder dan 35% arbeidsongeschikt zijn, te reïntegreren. Ten tweede stimuleert de WGA zowel werkgevers als werknemers om gedeeltelijk arbeidsgeschikten te reïntegreren naar werk. Ten derde kunnen werkgevers – door de mogelijkheid van eigenrisicodragen – kiezen om verantwoordelijk te blijven voor de reïntegratie van de gedeeltelijk arbeidsgeschikte werknemer en het risico al dan niet onderbrengen bij een private verzekeraar.
Een belangrijk uitgangspunt van het wetsvoorstel is dat de nadruk wordt gelegd op arbeidsgeschiktheid in plaats van arbeidsongeschiktheid. Centraal dient te staan wat iemand kan en niet wat iemand niet kan. Ook dit uitgangspunt wordt door verschillende fracties onderschreven. Zo merken de leden van de CDA-fractie op dat zij deze omslag in het denken onderschrijven. Zij delen de opvatting van de regering omdat investeren in talenten en capaciteiten meer recht doet aan de behoefte tot participatie en de noodzaak om mensen maatschappelijk betrokken te houden. Voorts merken de leden van de VVD-fractie op dat een ingrijpende wijziging van het arbeidsongeschiktheidsstelsel nodig is om dit stelsel meer activerend te maken. Dit is naar hun mening op dit moment niet het geval. Ook de leden van de D66-fractie geven aan dat zij, evenals de regering, streven naar een fundamentele verandering in de benadering van arbeidsongeschiktheid. Volgens hen is het hard nodig om een benadering te kiezen waarbij meer dan voorheen wordt gekeken naar wat mensen nog wel kunnen. Tot slot zijn de leden van de SGP-fractie van mening dat de WAO op een groot aantal punten tekortschiet. Zij steunen dan ook de beleidsrichting dat steeds meer het accent is verschoven van inkomensbescherming vanwege arbeidsongeschiktheid naar activering van de resterende arbeidsgeschiktheid.
Verschillende fracties hebben vragen gesteld bij de noodzaak van het onderhavige wetsvoorstel. Zo stellen de leden van de PvdA-fractie dat de regering voorbijgaat aan de grote daling van de WAO-instroom die zich in de afgelopen jaren heeft voorgedaan. Deze recente daling is volgens deze leden niet tijdelijk. Ook de leden van de VVD-fractie vragen wat de toegevoegde waarde van het wetsvoorstel is. In dat verband vragen deze leden of het wetsvoorstel wel nodig is. Zij zien graag een financiële en materiële onderbouwing tegemoet. Voorts achten de leden van de SP-fractie de Wet WIA onnodig en overbodig. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen in welke mate de huidige wetgeving op de onderdelen activering van arbeidsgeschiktheid en inkomenbescherming bij arbeidsongeschiktheid, en dan vooral het eerste, tekort schiet. Voorts vragen deze leden of de regering sterke aanwijzingen heeft dat de financiële lasten die samenhangen met de WAO door de recente wijzigingen niet voldoende beheersbaar kunnen worden gehouden.
In reactie daarop merkt de regering allereerst op dat in hoofdstuk 13 een financiële onderbouwing van het wetsvoorstel wordt gegeven. In aanvulling daarop volgt hierna een materiële onderbouwing. Hiervoor is reeds aangegeven dat meerdere fracties de opvatting van de regering delen dat het huidige arbeidsongeschiktheidsstelsel weinig activerend is. De nadruk ligt op inkomensbescherming in plaats van werkhervatting. Een aanwijzing daarvoor vormt het – zeker in vergelijking met het buitenland – nog steeds relatief hoge aantal mensen met een WAO-uitkering. Dit hangt onder meer samen met een aantal kenmerken die specifiek zijn voor het Nederlandse stelsel. Ten eerste werkte tot een aantal jaren geleden de combinatie van ziekteverzuim en WAO als een «fuik» in de zin dat tijdelijke ziekte en moeilijkheden bij de arbeid vaak onnodig tot langdurig verzuim en instroom in de WAO leidden, aldus de analyse van de Commissie Donner. Ten tweede bevat het uitkeringsregime van de WAO, dat in antwoord op de vraag van de leden van de ChristenUnie-fractie, geen stimulans om het werk te hervatten. Zo is de gedeeltelijk arbeidsgeschikte niet verplicht om te solliciteren of passende arbeid te aanvaarden. Voorts is zijn WAO-uitkering even hoog, of hij nu niet werkt dan wel zijn resterende verdiencapaciteit benut. Bovendien kan zijn totale inkomen – door het hanteren van arbeidsongeschiktheidsklassen – afnemen als hij meer gaat verdienen dan zijn resterende verdiencapaciteit. Ook heeft een werknemer reeds aanspraak op een WAO-uitkering als hij ten minste 15% arbeidsongeschikt is. Geen enkel ander land kent een zo lage toegangsdrempel.
Met betrekking tot de WAO-instroom wordt het volgende opgemerkt. De regering is, anders dan de leden van de PvdA-fractie betogen, niet voorbij gegaan aan de grote daling van de WAO-instroom in de afgelopen jaren. Zoals hiervoor gesteld is dat vooral een gevolg geweest van het neerleggen van de verantwoordelijkheid voor de reïntegratie bij de werkgever en de werknemer. Deze verantwoordelijkheid is vergroot en aangescherpt door de Wet verbetering poortwachter en de Wet verlenging loondoorbetalingsverplichting bij ziekte 2003. Deze wetten hebben het proces dat tot de hiervoor bedoelde «fuik» leidde aanmerkelijk verzwakt. De regering deelt dan ook de opvatting van de leden van de PvdA-fractie dat de recente daling van de WAO-instroom niet tijdelijk is. Bij de berekening van de ontwikkeling van het WAO-volume bij ongewijzigd beleid is de regering daarom uitgegaan van een instroom van 66 000. Dat is een derde lager dan de instroom van 100 000 waar zowel de regering als de SER in 2002 nog van uitgingen. Deze instroom van 66 000 is gelijk aan de WAO-instroom van 2003. Deze was weliswaar hoger dan de instroom die in 2004 is gerealiseerd, maar een lager instroomniveau acht de regering ramingstechnisch niet verantwoord. Immers, thans is nog onduidelijk in hoeverre het instroomniveau van 2004 zich structureel doorzet. In het verleden is immers een sterke daling van de instroom gevolgd door een toename in de jaren daarna.
De Wet WIA is het sluitstuk van de stelselherziening WAO. De regering streeft met deze stelselherziening een tweeledig doel na. In de eerste plaats stimulering van de arbeidsparticipatie van gedeeltelijk arbeidsgeschikten en in de tweede plaats beperking van het beroep op arbeidsongeschiktheidsregelingen tot degenen die als gevolg van hun arbeidsongeschiktheid niet meer in staat zijn om hun oude inkomen te verdienen. Van een onbeheersbaar financieel probleem is geen sprake, dit in antwoord op de vraag van de leden van de ChristenUnie-fractie. Als gevolg van de verwachte groei van de beroepsbevolking, de vergrijzing en de toenemende arbeidsparticipatie van vrouwen, is een toenemende druk op de arbeidsongeschiktheidsregelingen te verwachten, ook gegeven de recente instroomdaling, omdat de groei van de beroepsbevolking voornamelijk zal plaatsvinden bij vrouwen en oudere werknemers, beide groepen met een verhoogd arbeidsongeschiktheidsrisico. Bij ongewijzigd beleid zou er derhalve nog steeds sprake zijn van een volumeprobleem in de WAO, in de zin dat een onacceptabel hoog aantal mensen wordt buitengesloten van het arbeidsproces. Dit feit is een belangrijke reden voor de stelselwijziging. Zowel de aanpassing van het Schattingsbesluit als de Wet WIA dragen substantieel bij aan zowel de toename van de arbeidsparticipatie als beperking van het beroep op de uitkeringen.
De leden van de ChristenUnie-fractie wijzen erop dat UWV in het voortraject heeft aangegeven de Wet WIA per 1 januari 2006 te kunnen uitvoeren als in de parlementaire behandeling geen substantiële wijzigingen worden doorgevoerd. Alleen al dit gegeven zou wat de leden van de fractie van de ChristenUnie betreft aanleiding moeten zijn om af te zien van invoering op 1 januari 2006. Zij vinden het een kwalijke zaak als het parlement op deze wijze buitenspel dreigt te worden gezet. In dit verband informeren zij bij de regering of haar bekend is wat het UWV bedoelt met «substantiële wijzigingen». Ook de leden van de VVD-fractie stellen in hoofdstuk 12 deze vraag.
De regering hecht grote waarde aan invoering van het wetsvoorstel op 29 december 2005. Een eerder onderdeel van de stelselwijziging betreft de verlenging van de loondoorbetaling naar twee jaar. Deze wijziging is ingegaan op 1 januari 2004. Het onderhavige wetsvoorstel ligt in het verlengde van deze wet. Met de invoering van de Wet WIA per 29 december 2005 wordt beoogd dat voor de categorie werknemers waarvoor de verlengde loondoorbetaling van toepassing is geworden ook de Wet WIA van toepassing wordt.
De invoering van het wetsvoorstel vergt een gedegen voorbereiding door het UWV. Het UWV heeft hiermee een aanvang gemaakt begin 2005. Met het UWV is afgesproken dat in het implementatietraject geen onomkeerbare stappen gezet worden, vooruitlopend op de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer. Van het buitenspel zetten van het parlement kan geen sprake zijn.
Effectiviteit van het wetsvoorstel
De leden van de PvdA-, de GroenLinks- en de SP-fractie hebben vraagtekens geplaatst bij de effectiviteit van het wetsvoorstel. Zo stellen de leden van de PvdA-fractie dat het wetsvoorstel nauwelijks leidt tot meer werkhervatting en niet leidt tot extra besparingen. Voorts menen de leden van de GroenLinks-fractie dat het wetsvoorstel weinig bijdraagt aan zijn doelstellingen. En de leden van de SP-fractie zijn van mening dat de WIA geen perspectief op werk biedt voor gedeeltelijk arbeidsgeschikten.
Op de gevolgen van de aanpassing van het Schattingsbesluit en de WIA voor het aantal uitkeringen, het aantal werkenden en de uitkeringslasten wordt uitgebreid ingegaan in hoofdstuk 13.
De aanpassing van het Schattingsbesluit en het wetsvoorstel WIA samen hebben tot gevolg dat het aantal personen met een arbeidsongeschiktheidsuitkering op de lange termijn daalt met 200 000 en het aantal werkenden stijgt met 80 000. Zowel de aanpassing van het Schattingsbesluit als de Wet WIA draagt in substantiële mate aan deze ontwikkeling bij.
De stelselherziening bespaart structureel ongeveer € 1 miljard als er geen verhoging van de IVA-uitkering plaatsvindt, en € 0,5 miljard als dat wel het geval is. De besparingen zijn relatief laag omdat de IVA geen vervolguitkering kent. Dat beperkt de daling van de collectieve uitgaven, maar betekent tegelijkertijd dat buiten de wettelijke sfeer sprake is van een lastendaling voor werkgevers en werknemers, omdat geen private WAO-hiaatverzekeringen meer afgesloten behoeven te worden. Deze WAO-hiaatuitkeringen bedragen op termijn € 0,9 miljard. Om een reëel beeld van de effecten te verkrijgen, dient deze verschuiving van private en collectieve lasten ook in aanmerking te worden genomen. De besparing op de uitkeringen bedraagt dan € 1,9 miljard als er geen verhoging van de IVA-uitkering plaatsvindt, en € 1,4 miljard als dat wel het geval is. Zoals de leden van de D66-fractie terecht opmerken zijn de besparingen dus hoger als de verhoging van de IVA-uitkering niet doorgaat. Over de aandelen van de aanpassing van het Schattingsbesluit en de Wet WIA in genoemde bedragen wordt in hoofdstuk 13 nader ingegaan. Al met al is de regering van mening dat het wetsvoorstel effectief is en een bijdrage levert aan zijn doelstellingen.
Verschillende fracties hebben om commentaar gevraagd op de suggestie om de periode van loondoorbetaling te verlengen tot drie of meer jaren. Volgens de leden van de PvdA-fractie zou dit de prikkel voor werkgevers versterken om werknemers met beperkingen die voortvloeien uit ziekte weer aan werk te helpen, binnen of buiten de onderneming. De leden van de GroenLinks-fractie vragen wat de (financiële en arbeidsmarkt) effecten zouden zijn als de loondoorbetalingsperiode wordt verlengd naar drie jaar. Voorts vragen de leden van de VVD-fractie wat de kosten en baten zouden zijn als de loondoorbetalingsperiode van twee jaar met nog één of twee jaar zou worden verlengd.
Voor de beantwoording van deze vraag verwijst de regering ook naar hoofdstuk 13 waarin op de financiële aspecten van het genoemde alternatief wordt ingegaan. In aanvulling daarop wordt hierna ingegaan op een materiële onderbouwing. Een belangrijk uitgangspunt van het onderhavige wetsvoorstel is dat ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid zoveel mogelijk dienen te worden voorkomen dan wel ongedaan gemaakt te worden binnen de arbeidsrelatie. Gebleken is immers dat vroegtijdig ingrijpen bij ziekte een positief effect heeft op een snelle werkhervatting. De werkgever en de werknemer zijn daarom primair verantwoordelijk voor de reïntegratie van de zieke werknemer zolang de loondoorbetaling duurt. Naar het oordeel van de regering zijn er evenwel grenzen aan de duur van die verantwoordelijkheid. Indien gebleken is dat de werkgever (en werknemer) al het redelijkerwijs mogelijke hebben gedaan om de werknemer weer aan het werk te krijgen, kan van een werkgever niet worden gevergd de werknemer nog langer het loon door te betalen. De regering is van oordeel dat deze termijn beperkt moet blijven tot 104 weken. Dit laatste is overeenkomstig de adviezen van de Commissie Donner en de SER. De termijn van 52 weken werd in een groot aantal gevallen te kort geacht. Dit had twee redenen. Ofwel zieke werknemers volgen dan nog een traject richting werk, ofwel verdere reïntegratie-activiteiten werden niet ondernomen omdat de WAO in zicht was. Door de verlenging naar 104 weken zal dit zich, naar de huidige kennis, niet tot nauwelijks meer voordoen. De regering is dan ook van oordeel dat een langere wettelijke termijn niet noodzakelijk is. Dit laat onverlet dat in een bepaalde onderneming, branche of sector een langere duur wenselijk kan zijn. Daarom is in het wetsvoorstel de mogelijkheid van eigenrisicodragen gecreëerd. De werkgever kan er daardoor voor kiezen om langer dan de wettelijke termijn van 104 weken verantwoordelijk te zijn voor de reïntegratie van zijn zieke werknemers. Naast eigenrisicodragen bestaat ook de mogelijkheid om de loondoorbetalingsperiode vrijwillig te verlengen en daarmee de reïntegratie door de werkgever en de werknemer te laten.
Voorts vragen de leden van de VVD-fractie of de regering nog alternatieve beleidsvoorstellen heeft laten doorrekenen, die de met de WIA na te streven doelstelling ook (deels) zou kunnen realiseren.
Het antwoord daarop luidt ontkennend. De regering heeft geen andere beleidsvoorstellen laten doorrekenen op volume, financiële lasten en arbeidsparticipatie.
Hoofdlijnen van het wetsvoorstel
De prioriteit voor werkhervatting leidt tot een fundamenteel andere benadering van de arbeidsongeschiktheidsregeling. In het wetsvoorstel is een principieel onderscheid aangebracht tussen werknemers die niet meer tot arbeid in staat (zullen) zijn en werknemers die nog wel in staat zijn om arbeid te verrichten. De eerstgenoemde groep – de volledig en duurzaam arbeidsongeschikten – hebben aanspraak op een wettelijke uitkering die voorziet in een permanente adequate inkomensbescherming. Dit is in de IVA geregeld. Voor de laatstgenoemde groep – de gedeeltelijk arbeidsgeschikten – bevat het wetsvoorstel financiële prikkels om de werkhervatting te bevorderen. Dit is in de WGA geregeld.
Ten aanzien van dit onderscheid verwijzen de leden van de VVD-fractie naar de uitspraak van een vertegenwoordiger van de FNV tijdens het rondetafelgesprek in de Tweede Kamer dat de FNV de IVA wel wil, maar de WGA niet. Naar aanleiding daarvan vragen deze leden wat dit voor de regering betekent en wat dit naar haar oordeel zegt over het draagvlak van de sociale partners voor dit wetsvoorstel. Daar voegen de leden van de VVD-fractie aan toe dat de sociale partners hebben gesteld dat de Invoeringswet tot gevolg kan hebben dat de WIA niet wordt ingevoerd als deze te ingewikkeld is. Deze leden vragen wat de regering van deze opstelling van de sociale partners vindt en of zij daaruit mogen opmaken dat het zogenaamde draagvlak voor dit wetsvoorstel flinterdun is, zo niet aan het afkalven is.
De regering wijst er op dat het voorliggende wetsvoorstel in vele opzichten aansluit op de SER-adviezen van 22 maart 2002 en van 20 februari 2004. Met werknemers en werkgevers heeft uitvoering overleg plaatsgevonden. Dit heeft geresulteerd in het Najaarsakkoord. De hoofdlijnen van het wetsvoorstel zoals dat nu voorligt, dus met inbegrip van de WGA, zijn geheel in overeenstemming met dat akkoord.
Complexiteit van het wetsvoorstel
Verschillende fracties hebben opgemerkt dat zij het wetsvoorstel, en dan met name de Werkhervattingsregeling gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA), complex vinden. Ook de Stichting van de Arbeid heeft in haar brief van 20 mei jl. laten weten de WGA complex te vinden; de Stichting stelt om die reden voor om het SER-advies met betrekking tot de loonaanvulling te volgen.
De WGA kent allereerst een aantal vereenvoudigingen ten opzichte van de huidige WAO.
1. Het WAO-gat is vervallen, zowel voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten als werkende gedeeltelijk arbeidsgeschikten.
2. De gedeeltelijk arbeidsgeschikte behoeft straks gen beroep te doen op de WW naast zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering.
3. De gedeeltelijk arbeidsgeschikte behoeft straks geen beroep te doen op de TW én de IOAW.
4. De gevolgen van een toename van de mate van arbeidsongeschiktheid zijn aanzienlijk vereenvoudigd.
De regering hecht er vervolgens aan om de werking van de WGA, in relatie tot de vermeende complexiteit, nogmaals over het voetlicht te brengen. De kern van de WGA is om alle actoren – werkgevers, werknemers en uitvoerders – optimaal te prikkelen tot werkhervatting van gedeeltelijk arbeidsgeschikten: meer werk loont meer voor de werknemer, meer preventie loont meer voor de werkgever en de uitvoerders moeten alles op alles zetten om de schadelast te beperken.
De werknemer die (voldoende) werkt ontvangt een loonaanvulling tot het 65e jaar. De hoogte van de loonaanvulling is zodanig dat het totale inkomen altijd hoger is naarmate men meer werkt. De werknemer die niet (voldoende) werkt ontvangt tijdelijk een loonaanvulling. Deze duur hangt af van het arbeidsverleden en is gelijk aan de duur van de WW. Na afloop van deze periode ontvangt deze werknemer een lagere uitkering.
De werkgever gaat meer premie betalen als hij meer werknemers heeft die een WGA-uitkering ontvangen. Voor de werkgever is het derhalve zaak te voorkomen dat een werknemer gedeeltelijk arbeidsgeschikt wordt. En als dat dan toch gebeurt, is het zaak om te komen tot een zo spoedig mogelijk herstel. De werkgever kan met betrekking tot deze beide punten – preventie en reïntegratie – kiezen voor de ondersteuning die hij het meest effectief vindt: private verzekeraar, zelf het risico dragen of het UWV.
Voor de uitvoerder tenslotte is met name één zaak van belang: schadelastbeperking. Met andere woorden, de uitvoerder die het meest effectief is in preventie en reïntegratie zal de meeste werkgevers aan zich kunnen binden.
De kern van de WGA, zoals deze hierboven is beschreven, is vertaald in wetsartikelen. De wettekst vereist dat er geen enkele onduidelijkheid mag bestaan over de rechten en plichten van alle actoren.
De wijze van financiering van de WGA is in de structurele situatie identiek aan die van de huidige WAO; gedurende de eerste periode worden de lasten doorberekend aan de werkgever, in de periode daarna worden de lasten betaald uit een uniforme premie. Ook de keuzevrijheid die de werkgever heeft, is identiek aan die in de WAO: de werkgever kan kiezen voor eigenrisicodragen, zich privaat verzekeren of zich verzekeren bij het UWV. Om deze keuzevrijheid te bevorderen is een gelijk speelveld gecreëerd. Is deze keuze gemaakt, dan is de regeling voor de werkgever eenvoudig uit te voeren.
Voor de financiering is 2006 een overgangsjaar. De regering heeft bewust gekozen voor een overgang die zo dicht mogelijk bij de structurele situatie blijft. Dit om het voor werkgevers mogelijk te maken al in 2006 te kiezen voor eigenrisicodragen of zich privaat verzekeren. De enige complicerende factor die in 2006 een rol speelt, is de WGA-premie die eigenrisicodragers moeten betalen én in 2007 gerestitueerd krijgen. De regering is echter van mening dat dit aan iedere werkgever uit te leggen is.
Voor de IVA geldt dat de financiering geheel wordt geïntegreerd in de financiering van de WAO. Indien PEMBA wordt afgeschaft, wordt de IVA volledig uit een uniforme premie betaald. Blijft Pemba gehandhaafd, dan ontstaat er één gedifferentieerde premie voor WAO en IVA voor de eerste vier jaren van de uitkering en één uniforme premie voor de periode daarna. De regering heeft omwille van de eenvoud ervoor gekozen om de IVA in de jaren 2006 en 2007 nog niet te betrekken bij de premiedifferentiatie. Immers, mocht PEMBA worden afgeschaft, dan zouden alle uitvoerders en werkgevers hun systemen tweemaal binnen een tijdsbestek van twee jaren moeten aanpassen.
Alles overziend is de regering van mening dat de verschillende onderdelen van het wetsvoorstel voor zover van belang voor de relevante actoren in de praktijk begrijpelijk zijn. Ten opzichte van de huidige WAO bevat de WGA vier substantiële vereenvoudigingen, met name voor verzekerde werknemers. De activerende werking van het wetsvoorstel staat voor de regering voorop. Dat betekent dat op verschillende punten een afweging heeft plaatsgevonden tussen meer activerende werking en een verdere vereenvoudiging. De regering heeft daarbij gekozen voor meer activering, uiteraard steeds de meest eenvoudige oplossing daarbinnen in het oog houdend.
De Stichting van de Arbeid (STAR) heeft op 20 mei jl. een brief gestuurd aan de Tweede Kamer inzake de WIA. De Kamer heeft daarop verzocht in deze nota naar aanleiding van het verslag op deze brief te reageren.
De Stichting van de Arbeid stelt dat de regering de hoofdlijnen van het SER-advies heeft gevolgd, te weten de invoering van afzonderlijke regelingen voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten en gedeeltelijk arbeidsgeschikten. De STAR kan instemmen met de regeling voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten, alsmede met het regime voor personen die minder dan 35% arbeidsongeschikt worden bevonden.
Ook het overgangsrecht zoals door de regering voorgesteld heeft de instemming van de STAR. Hetzelfde geldt voor de afschaffing van de Wet REA. Op de afschaffing van de wet REA en de no risk polis gaat de regering uitgebreid in in hoofdstuk 6.
De STAR heeft echter bezwaren tegen de WGA. In de eerste plaats noemt de STAR het gelijke speelveld («level playing field»). De regering zal op dit punt hierna in gaan bij haar reactie op de brief van het Verbond van Verzekeraars.
In de tweede plaats noemt de STAR de complexiteit van de WGA. Alles overziend heeft de STAR een sterke voorkeur voor een private uitvoering van de loonaanvullingsregeling zoals die is voorgesteld in het SER-advies.
Zonder het SER-advies opnieuw uitgebreid te gaan becommentariëren, hecht de regering er aan om de loonaanvullingsregeling van de SER nader te bezien.
Gegeven de nadelen die kleven aan de door de SER voorgestelde loonaanvullingsregeling heeft de regering deze eerder al afgewezen.
In de eerste plaats heeft de regering ervoor gekozen om de WW te integreren in de loonaanvulling. Hiermee wordt voorkomen dat een werkgever belang heeft om een werknemer te laten afvloeien naar de WW. Voor de uitkeringsgerechtigde betekent het een vereenvoudiging omdat niet apart een WW-uitkering hoeft te worden aangevraagd.
In de tweede plaats heeft de regering de loonaanvulling niet afhankelijk gemaakt van de mate van arbeidsongeschiktheid. Hiermee wordt voorkomen dat het totale inkomen van een werknemer kan dalen indien hij gaat werken.
In de derde plaats ontvangt een werknemer na verloop van tijd een loonaanvulling indien hij voldoende werkt. Hiermee wordt de werknemer gestimuleerd om zijn verdiencapaciteit voldoende in te zetten. Tevens wordt oneigenlijk gebruik van de loonaanvulling voorkomen, bijvoorbeeld door het aanbieden van een fictief dienstverband met een zeer laag loon.
De regering heeft de hoogte van de vervolguitkering afhankelijk gemaakt van de mate van arbeidsongeschiktheid. Hiermee wordt voorkomen dat een werknemer die niet werkt in de WIA een hogere uitkering kan ontvangen dan thans in de WAO het geval is.
Ook op het punt van de eenvoud is de regering van mening dat het SER-advies niet de voorkeur verdient.
Voor de werknemer zou het SER-voorstel betekenen dat de werknemer in de situaties van werk naar niet-werk en omgekeerd steeds met een andere uitvoerder te maken krijgt; bij werk is dit de private verzekeraar die de loonaanvulling betaalt, bij niet-werk het UWV die de WW-uitkering verstrekt.
Een werknemer zou door te gaan werken ook minder kunnen gaan verdienen. Een voorbeeld moge dit verduidelijken. Stel een werknemer verdiende 100. Hij wordt 50% arbeidsongeschikt; zijn loonaanvulling volgens het SER-advies bedraagt dan 70% van 50% van 100, ofwel 35. De werknemer kan bij zijn eigen werkgever in eerste instantie 50% van zijn resterende verdiencapaciteit gaan benutten, ofwel 25; zijn loon is dus 25. Zijn totale inkomen als hij gaat werken is in dit geval dan 60; zijn uitkering als hij niet werkt, bedraagt 70.
Ook voor de werkgever is het SER-advies op dit punt niet eenvoudiger. De werkgever zou namelijk ook te maken krijgen met twee uitvoerders. Indien een gedeeltelijk arbeidsgeschikte werknemer werkt, is de private verzekeraar de uitvoerder die de loonaanvulling verstrekt. Werkt de werknemer niet, dan verstrekt het UWV de WW-uitkering. De werkgever blijft dan evenwel wel betrokken, want de werknemer moet immers hervatten. In ieder geval moet de werkgever aan twee uitvoerders gegevens aanleveren.
Ook voor de uitvoerders zou het niet eenvoudiger worden. In geval een gedeeltelijk arbeidsgeschikte werknemer niet werkt, zijn twee uitvoerders belanghebbend bij de reïntegratie, namelijk het UWV en de private verzekeraar. Daarnaast kan het voorkomen dat, aangezien het SER-voorstel geen inkomenseis bevat, de werknemer zeer frequent wisselt van uitvoerder. Immers, € 1 loon betekent al een recht op een loonaanvulling.
Tenslotte wijst de regering er nog op dat een volledig private uitvoering veel extra regelgeving zou vergen om de rechten van met name de werknemer te garanderen. De werknemer is immers de belanghebbende van de verzekering, echter de werkgever is verzekeringnemer. Daarnaast is extra regelgeving vereist op het gebied van onder meer toezicht en sanctionering.
Alles overziend is de regering van mening dat met de WGA een regeling wordt geïntroduceerd die fors meer activeert dan de huidige WAO: meer werk loont meer voor de werknemer, meer preventie loont meer voor de werkgever en de uitvoerders moeten alles op alles zetten om de schadelast te beperken.
Met sociale partners zijn in het Najaarsakkoord 2004 afspraken gemaakt over de WGA. De vermeende complexiteit van de WGA is daarbij geen punt van discussie geweest. Ook met het Verbond van Verzekeraars is inzake de WGA een akkoord bereikt.
Het Verbond van Verzekeraars heeft in een brief dd. 19 mei laten weten de overgangsregeling voor het jaar 2006 voor de WGA ten sterkste te ontraden. Het Verbond meent dat op basis van deze overgangsregeling slechts 1% van de markt voor verzekeraars bereikbaar zou zijn.
De regering heeft mr. A.W. Kist gevraagd een advies uit te brengen met betrekking tot het gelijk speelveld in de WGA voor het overgangsjaar 2006. Mr. Kist heeft zijn advies op 29 april jl. doen toekomen.
In zin advies gaat mr. Kist uitgebreid in op alle relevante factoren die van belang zijn bij het vaststellen van de opslag op de WGA-premie voor 2006. Naast kwalitatieve afwegingen heeft mr. Kist ook gebruik gemaakt van de analyse van het CPB1. Tevens heeft mr. Kist kennis genomen van de berekeningen van het Verbond van Verzekeraars met betrekking tot het potentiële marktaandeel van verzekeraars.
Alles afwegende heeft mr. Kist een opslag op de WGA-premie voorgesteld van 0,3% voor het jaar 2006. Gezien alle factoren, alsmede gezien de kwantitatieve analyse van het CPB, kunnen verzekeraars met deze opslag een substantieel deel van de markt bereiken in 2006.
Zoals aangegeven in de brief van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 29 april (SV/A&L/05/31119) heeft de regering het advies van mr. Kist overgenomen. De regering gaat er, gezien de motivering van mr. Kist, van uit dat met een opslag van 0,3% het gelijk speelveld ook in 2006 wordt gerealiseerd.
De leden van de PvdA-fractie willen, naar aanleiding van opmerkingen tijdens het rondetafelgesprek in de Tweede Kamer, weten welke instrumenten de regering wil hanteren om te voorkomen dat mensen na de loondoorbetaling met lege handen komen te staan. De leden van de D66-fractie vragen wat wordt gedaan om zoveel mogelijk te voorkomen dat mensen die minder dan 35% arbeidsongeschikt zijn in de WWB of IOAW terecht komen.
Van belang acht de regering dat de werkgever samen met de werknemer gedurende de loondoorbetalingsperiode verplicht is al het redelijkerwijs mogelijke te doen om de werknemer weer aan de slag te krijgen. Dit is in de eerste plaats in het eigen bedrijf, of als daar geen mogelijkheden zijn, via reïntegratie bij een andere werkgever. Het UWV gaat bij de poortwachterstoets na of de werkgever en de werknemer zich op de juiste wijze van hun taak hebben gekweten. Werkgevers die onvoldoende hebben gedaan worden geconfronteerd met verlenging van de loondoorbetalingsplicht. Gedurende de loondoorbetalingsplicht geldt ook een ontslagverbod. De werkgever heeft aldus een sterke prikkel om alsnog de reïntegratie te bevorderen.
Ook werknemers die na afloop van de loondoorbetaling niet voor een WGA-uitkering in aanmerking komen, krijgen ondersteuning bij reïntegratie naar arbeid. Zij worden aangemerkt als personen met lichte arbeidsbeperkingen. In het algemeen kunnen deze personen worden geplaatst bij de werkgever in de eigen arbeid, al dan niet met enige aanpassingen, of in andere passende arbeid. Indien aanpassingen op de arbeidsplaats of in het bedrijf noodzakelijk zijn door ziekte of handicap, worden deze voorzieningen of subsidies daarvoor door het UWV verstrekt. Indien al het redelijkerwijs mogelijke is gedaan en herplaatsing binnen het eigen bedrijf uitgesloten is, kan toestemming worden verleend voor ontslag.
Daarna kunnen zij een werkloosheidsuitkering ontvangen, indien zij voldoen aan de referte-eis. Het UWV zal voor deze personen in het kader van de Werkloosheidswet nagaan welke ondersteuning zij verder behoeven voor de inschakeling bij een andere werkgever. Indien een reïntegratietraject noodzakelijk wordt geacht, zal het UWV hiervoor een reïntegratiebedrijf inschakelen. Bij de inzet van het reïntegratietraject wordt zoveel mogelijk maatwerk geleverd en rekening gehouden met de specifieke omstandigheden van de werknemer. Indien de werkzoekende dat wil, kan hij ook zelf een reïntegratiebedrijf naar zijn keuze benaderen en met behulp van een individuele reïntegratieovereenkomst (IRO) ondersteuning krijgen bij zijn terugkeer naar werk. Voor degenen die onder verantwoordelijkheid gaan vallen van de gemeente, omdat ze geen uitkering van het UWV (meer) ontvangen, kan de gemeente passende ondersteuning inzetten met de instrumenten uit het vrij besteedbaar reïntegratiebudget.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of de regering onderschrijft dat de huidige WAO ook activering van arbeidsongeschiktheid als uitgangspunt heeft, maar dat het belangrijkste verschil met de Wet WIA het verlies van uitkering betreft. Ook vragen deze leden welke zin het heeft om mensen financieel te prikkelen betaald werk te zoeken of te aanvaarden, terwijl dat betaald werk er veelal niet is.
De regering is van mening dat de WAO in de eerste plaats is gericht op inkomensondersteuning en in de loop der tijd is aangevuld en uitgebreid met instrumenten en stimulansen voor activering en reïntegratie. De WAO biedt uitkering naargelang de mate van arbeidsongeschiktheid waarbij de hoogte in beginsel niet afhankelijk is van het al dan niet genieten van inkomsten uit arbeid. Indien inkomsten hoger zijn dan de resterende verdiencapaciteit worden deze in mindering gebracht op de uitkering. De WAO maakt, behoudens in de hoogte van de uitkering, geen principieel onderscheid tussen gedeeltelijk arbeidsgeschikte en volledig arbeidsongeschikte personen. In de beeldvorming worden personen in de WAO gezien als afgeschreven voor de arbeidsmarkt. Door het naast elkaar bestaan van rechten op grond van de WAO en de Werkloosheidswet wordt in de regelingen een groot verschil gemaakt tussen personen met arbeidsongeschiktheidsuitkering en personen die werkloos zijn. Arbeidsongeschiktheid en inkomensverzorging staan dus voorop in de WAO.
Het wetsvoorstel WIA stelt daarentegen werkhervatting voorop en biedt in aanvulling daarop inkomensondersteuning. Er wordt in de wet duidelijk onderscheiden tussen gedeeltelijk arbeidsgeschikten en volledig duurzaam arbeidsongeschikten. Voor de gedeeltelijk arbeidsgeschikte is geen sprake van verlies van uitkering, maar wel is de hoogte van de uitkering direct afhankelijk van het genieten van inkomsten uit arbeid en is werken altijd lonender dan het ontvangen van een uitkering. De inkomensbescherming is maximaal wanneer de werknemer zijn resterende verdiencapaciteit volledig inzet in het arbeidsproces. Het nieuwe stelsel beoogt de beeldvorming van arbeidsongeschiktheid te doorbreken.
De wet biedt instrumenten aan de werkgever en de werknemer om werkhervatting te bevorderen. Alle betrokken partijen – werknemers, werkgevers, verzekeraars en het UWV – moeten zich inspannen om de duurzame deelname van zieke en gedeeltelijk arbeidsgeschikte werknemers aan het arbeidsproces te bevorderen. Zij moeten reïntegratie een maximale kans van slagen geven. De regering is ervan overtuigd dat de wet ertoe bijdraagt dat meer dan thans mogelijkheden zullen ontstaan en mogelijkheden zullen worden benut om aan het werk te gaan of werk te behouden.
De leden van de SGP-fractie stellen vast dat de WAO en de WIA nog een groot aantal jaren naast elkaar zullen blijven voortbestaan. Hoewel de aan het woord zijnde leden begrip hebben voor de redenering om bestaande gevallen te ontzien, zijn zij er beducht voor dat de bestaande WAO'ers worden «afgeschreven» als het gaat om de reïntegratie. Zij vragen daarom hoe de regering voorkomt dat de huidige WAO'ers worden «afgeschreven».
De regering heeft voor de reïntegratie van de huidige arbeidsongeschikten extra middelen vrij gemaakt in het kader van de herbeoordelingsoperatie. In het laatste Najaarsoverleg is afgesproken dat voor werknemers, die reeds werkzaam zijn naast hun uitkering en meer kunnen werken, gekeken wordt naar uitbreiding van het dienstverband. Dit ligt op de weg van de werkgever en werknemer. Voor alle arbeidsongeschikten die nog niet werkzaam zijn, maar wel weer geheel of gedeeltelijk aan de slag moeten gaan, is ondersteuning bij de reïntegratie in de vorm van een reïntegratietraject gewaarborgd. Reïntegratie blijft ook voor het zittend bestand arbeidsongeschikten mogelijk. Zij krijgen een vergelijkbaar pakket aan reïntegratie-instrumenten als voor WIA-gerechtigden die voor reïntegratie-ondersteuning een beroep doen op UWV. Tot slot hebben cliënten van UWV die in aanmerking willen komen voor reïntegratie altijd de mogelijkheid zelf initiatieven te nemen door bijvoorbeeld de reïntegratietelefoon te bellen.
Arbeidsongeschiktheidsbeoordeling
Om aanspraak te hebben op een IVA-uitkering dient de betrokkene volledig en duurzaam arbeidsongeschikt te zijn en om aanspraak te maken op een WGA-uitkering dient de betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt te zijn. In dit verband hebben de leden van de fracties van de VVD, GroenLinks, ChristenUnie, SGP en PvdA de regering gevraagd om inzicht te geven in de afwegingen die gemaakt zijn om verdiencapaciteit als uitgangspunt voor de Wet WIA te nemen in plaats van arbeidscapaciteit. Ook vragen deze leden tot wat voor andere uitkomsten het zou leiden als gekozen zou zijn voor het uitgangspunt van arbeidsvermogen. In hoofdstuk 4 stellen de leden van de fracties van D66 en CDA hier ook vragen over. De leden van de fractie van de ChristenUnie juichen het principe van verdiencapaciteit toe.
Om het principe van arbeidscapaciteit toe te passen bij de IVA zijn in november 2003 voorstellen aan de SER voorgelegd ter advisering. In deze voorstellen werd uitgegaan van een absolute ondergrens voor het begrip volledige arbeidsongeschiktheid, in tegenstelling tot een relatieve grens zoals die ontstaat door loonbedragen voor en na ziekte met elkaar te vergelijken zoals gebruikelijk bij het criterium van verdiencapaciteit. Hoewel gesteld kan worden dat er zeker goede argumenten zijn voor het hanteren van een absolute ondergrens, heeft de regering uiteindelijk, alles afwegende, besloten het begrip verdiencapaciteit te hanteren. Op die manier wordt bereikt dat er in de hele wet hetzelfde begrip gehanteerd wordt. Bij deze keuze voor verdiencapaciteit speelde ook een rol dat de regering dat de argumenten van de SER in zijn advies van februari 2004 zwaar gewogen heeft. Werkgevers en werknemers als direct betrokkenen hebben daarin namelijk aangegeven principieel belang te hechten aan het criterium verdiencapaciteit, evenals aan de grens van 80% verlies van verdiencapaciteit.
Het is juist zoals deze leden stellen, en zoals ook de Raad van State heeft aangegeven, dat door het criterium verdiencapaciteit werknemers met hogere inkomens eerder of meer arbeidsongeschikt worden dan werknemers met lagere inkomens. Eenzelfde resterende verdiencapaciteit betekent immers in het ene geval een groter verlies aan mogelijkheden om een inkomen te verwerven dan in het andere geval. Naar de mening van de regering vloeit dit, gegeven de principiële keuze van het criterium van verdiencapaciteit, voort uit het verzekerd risico in de Wet WIA, te weten het risico van loonderving als gevolg van arbeidsongeschiktheid.
Slechts weinig mensen worden uitsluitend op basis van verlies aan verdiencapaciteit, terwijl er nog wel mogelijkheden bestaan om het minimumloon te verdienen, volledig afgekeurd. Uitgaande van een full-time werkende, is volledige arbeidsongeschiktheid op basis van uitsluitend verlies aan verdiencapaciteit mogelijk bij lonen hoger dan vijf keer het minimumloon. Als iemand met een dergelijk loon nog slechts werk voor het wettelijk minimumloon kan verrichten, is er sprake van een verlies aan verdiencapaciteit van meer dan 80%. Dergelijke hoge lonen komen echter slechts weinig voor. Van de WAO-instroom uit 2003 had slechts 0,5% een loon hoger dan vijf keer het minimumloon. Extra besparingen door het uitsluiten van deze groep uit de IVA zijn dan ook marginaal.
De leden van de SP-fractie vragen waarom de regering geen advies over de WIA heeft gevraagd aan de CG-raad, terwijl de door Nederland ondertekende VN-resolutie betreffende het bieden van gelijke kansen voor gehandicapten adviesrechten geeft in de besluitvorming over hun positie.
Het is juist, zoals deze leden stellen, dat de Standaard Regels van de VN ook door Nederland zijn onderschreven. Deze Regels bieden handvatten aan de lidstaten om te komen tot integratie van mensen met beperkingen in de samenleving. Recent is met vertegenwoordigers van de belangenorganisaties van mensen met beperkingen overlegd om te zien in hoeverre de naleving van deze Regels in Nederland verbeterd zou kunnen worden. Er is afgesproken om bij de invulling van het «inclusief beleid» gezamenlijk een toolkit te maken, zodat de positie van mensen met beperkingen beter kan worden meegewogen in beleidsvoorbereiding. Dit betekent niet, dat de CG-Raad zou moeten adviseren over een nieuw wettelijk arbeidsongeschiktheidsstelsel. Dit heeft een veel ruimere strekking dan alleen het bieden van gelijke kansen. Enerzijds omdat niet alle gehandicapten werknemer zijn en anderzijds omdat de WIA recht op uitkering en recht op reïntegratie biedt aan alle werknemers die arbeidsongeschikt zijn geworden.
De leden van de SGP-fractie steunen de regering in het duidelijke onderscheid dat in de WIA wordt gemaakt tussen de activerende werking voor degenen die gedeeltelijk arbeidsgeschikt zijn en de inkomensbescherming voor degenen die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn. Deze leden vrezen echter dat de instroomdoelstelling in de IVA van maximaal 25 000 per jaar zal leiden tot het hanteren van criteria die als enig doel hebben deze doelstelling te bereiken waardoor mensen ten onrechte worden goedgekeurd. Deze leden vragen waarom niet voor een principiële en uitsluitend medische benadering wordt gekozen, en waarom het getal van 25 000 is gekozen.
De regering is van mening dat een uitkeringsverhoging van de IVA alleen mogelijk kan zijn indien aan de voorwaarden van het Najaarsakkoord 2004 is voldaan inzake de instroom in de IVA en de beperking van de bovenwettelijke aanvulling in de twee jaar van loondoorbetaling tot gemiddeld 170%.
Het aantal van 25 000 duurzaam volledig arbeidsongeschikten is bepaald op basis van een analyse van de instroom van de afgelopen jaren en een raming van de toekomstige instroom. Deze berekeningen zijn door de SER gemaakt, ondersteund door berekeningen van het UWV. De wettelijke voorwaarden waaraan voldaan moet worden om recht te krijgen op een IVA-uitkering, zijn alleen inhoudelijk beargumenteerd. Hierin spelen alleen medische en arbeidskundige aspecten een rol.
De WGA voorziet in een regeling die de werkhervatting van gedeeltelijk arbeidsgeschikten bevordert en die hun inkomenspositie beschermt. De WGA bevat zowel financiële prikkels voor de werknemer als voor de werkgever. Naar aanleiding daarvan hebben de leden van de SP-fractie opgemerkt dat de financiële prikkel voor de werknemer duidelijk is: naarmate deze meer werkt wordt zijn totale inkomen hoger. Zij vragen waaruit de financiële prikkel voor de werkgever of diens verzekeraar bestaat en vragen of hun zienswijze juist is dat in het gekozen model de werkgevers en private verzekeraars geen financieel belang hebben dat de gedeeltelijk arbeidsgeschikte zijn verdiencapaciteit voor meer dan 50% benut. Voorts vragen zij of de regering hun mening deelt dat er in dat geval sprake is van een perverse prikkel. Tot slot vragen deze leden of de regering berekeningen kan overleggen wat de uitkeringslasten zijn als alle gedeeltelijk arbeidsgeschikten geen werk vinden, als zij allen 51% respectievelijk 100% van hun resterende verdiencapaciteit benutten.
Op de laatste vraag wordt in hoofdstuk 13 uitvoerig ingegaan. In reactie op de overige vragen merkt de regering het volgende op. De financiële prikkel voor de werkgever bestaat uit de gedifferentieerde premie waarmee de WGA wordt gefinancierd. De WGA kent een per onderneming gedifferentieerde premie. Dat betekent in de eerste plaats dat de lasten voor een werkgever lager zijn naarmate deze er in slaagt de mate van arbeidsongeschiktheid zo laag mogelijk te maken. Hoe meer de inspanningen gedurende de eerste twee jaren van ziekte succesvol zijn, hoe lager derhalve de lasten die worden doorberekend. Daarnaast dalen de lasten van de werkgever naarmate een gedeeltelijk arbeidsgeschikte meer verdient. Dit kan als volgt worden toegelicht. In de loongerelateerde fase leidt een hoger inkomen van de gedeeltelijk arbeidsgeschikte tot een lagere uitkering, omdat de hoogte van de loongerelateerde uitkering 70% bedraagt van het verschil tussen het dagloon en het met werken verdiende inkomen. Dit betekent dat iedere extra euro aan inkomen leidt tot een verlaging van de loongerelateerde uitkering van € 0,7. Als de werkgever zich publiek of privaat heeft verzekerd, wordt dit doorvertaald in een lagere premie; als de werkgever eigenrisicodrager is, dan leidt dit direct tot lagere lasten voor hem.
In de fase daarna leidt een hoger inkomen van de gedeeltelijk arbeidsgeschikte, in het inkomenstraject tot de helft van de resterende verdiencapaciteit, niet tot een lagere uitkering. De vervolguitkering is dan immers een vast bedrag. De lasten van deze vervolguitkering worden geheel aan de werkgever toegerekend. Ook in het inkomenstraject van de helft van de resterende verdiencapaciteit tot de resterende verdiencapaciteit leidt een hoger inkomen van de gedeeltelijk arbeidsgeschikte niet tot een lagere uitkering. In dat deel van het inkomenstraject bedraagt de loonaanvulling immers eveneens een vast bedrag. Deze loonaanvulling, die hoger is dan de vervolguitkering, wordt niet helemaal aan de werkgever toegerekend. Aan hem wordt «slechts» een bedrag gelijk aan de hoogte van de vervolguitkering toegerekend. Dit betekent dat de uitkeringslasten die aan de werkgever in het inkomenstraject tot de resterende verdiencapaciteit worden toegerekend, hetzelfde zijn. Daarboven profiteert de werkgever wel van toenemende inkomsten van de werknemer. Als de gedeeltelijk arbeidsgeschikte namelijk meer gaat verdienen dan zijn resterende verdiencapaciteit, neemt zijn mate van arbeidsongeschiktheid af. Dit betekent dat het deel van de loonaanvulling dat aan de werkgever wordt toegerekend, te weten een bedrag ter hoogte van de vervolguitkering, daalt. De vervolguitkering is immers mede afhankelijk van de mate van arbeidsongeschiktheid; naarmate deze lager is, is de vervolguitkering lager. Anders gezegd, de werkgever heeft er financieel belang bij dat de gedeeltelijk arbeidsgeschikte meer gaat verdienen dan zijn resterende verdiencapaciteit. Dit leidt immers tot een verlaging van de uitkeringslasten die aan hem worden toegerekend.
De aldus gehanteerde systematiek houdt, samenvattend, een krachtige prikkel in om arbeidsongeschiktheid te voorkomen en, mocht een werknemer toch gedeeltelijk arbeidsgeschikt worden verklaard, om herstel te bevorderen. Dit laatste is geen theoretisch uitgangspunt; thans herstelt al tweederde van alle gedeeltelijk arbeidsgeschikten.
Op basis van het voorgaande kan tevens een reactie worden gegeven op de opmerkingen van de leden van de PvdA-fractie over de afschaffing van de PEMBA. Deze leden merken op dat de daling van de WAO-instroom in de afgelopen jaren, behalve als gevolg van de verlenging van de loondoorbetaling bij ziekte in combinatie met de Wet verbetering poortwachter, ook het gevolg is geweest van de introductie van PEMBA. Werkgevers zijn daardoor meer gemotiveerd geraakt om te investeren in verzuimpreventie, met alle positieve gevolgen van dien. Die mentaliteit zal volgens deze leden niet verdwijnen, tenzij regelingen als PEMBA weer worden afgeschaft. En, zo voegen zij daaraan toe, laat dat laatste nu net een onderdeel zijn van de regeringsvoorstellen.
In reactie daarop merkt de regering op dat, zoals uit het voorgaande blijkt, de methodiek van PEMBA, te weten premiedifferentiatie en eigenrisicodragen, wordt overgenomen in de WGA. PEMBA wordt, wanneer althans aan de daartoe bepaalde voorwaarden is voldaan, weliswaar afgeschaft, maar dat heeft uitsluitend gevolgen voor de financiering van de IVA. De WGA wordt door middel van een per onderneming gedifferentieerde premie gefinancierd. Deze prikkel heeft juist betrekking op de categorie werknemers waar reïntegratie aan de orde is. De motivatie van werkgevers om te investeren in verzuimpreventie en reïntegratie zal volgens de regering dan ook niet verminderen.
De leden van de SP-fractie merken op dat privatisering niet nieuw is in de sociale zekerheid, want deze is ruim tien jaar geleden geïntroduceerd in de Ziektewet. Deze leden vragen of de regering de indruk van het MKB kan bevestigen dat de premies voor private verzekering hoger zijn dan toen het GAK de Ziektewet uitvoerde.
In de op 29 april jl. aan de Tweede Kamer gezonden brief (SV/A&L/05/25525), heeft de regering gemotiveerd uiteengezet dat het thans ontbreekt aan gegevens om een actuele vergelijking van de ZW-premies van de voormalige bedrijfsverenigingen en de recente ziekengeldpremies van particuliere verzekeraars op te kunnen stellen of af te leiden. Ten tijde van het ZARA/SZW-werkgeverspanel (1996–2000) is wel inzicht ontstaan in onder meer ontwikkelingen in particuliere ziekengeldverzekeringen, waaronder de hiervoor verschuldigde premies, sinds Wulbz. Voor wat betreft recente inzichten in de premie voor particuliere ziekengeldverzekeringen – na inwerkingtreding van met name de Wet verbetering poortwachter en de Wet verlenging loondoorbetalingsverplichting bij ziekte 2003 – heeft de regering navraag gedaan bij het Verbond van Verzekeraars, individuele verzekeringsmaatschappijen en MKB-Nederland. Deze navraag heeft echter geen informatie opgeleverd die bedoeld inzicht leveren, dan wel het mogelijk maken dergelijk inzicht af te leiden. Overigens zou een aantal kanttekeningen geplaatst moeten worden bij het kunnen vergelijken van de huidige premies voor particuliere ziekengeldverzekeringen, voorzover daar op zich een indicatief beeld voor verschillende producten uit zou zijn af te leiden, met de voormalige ZW-premies. Dit vanwege verschillen tussen beide qua polisvoorwaarden en dekking, alsmede methodiek van premiedifferentiatie, waarvoor gecorrigeerd zou moeten worden. Al met al kan de regering niet anders dan constateren dat het thans ontbreekt aan gegevens om een actuele vergelijking van premies op te kunnen stellen of af te leiden. Het is voor de regering dan ook niet mogelijk de indruk te bevestigen dat de huidige premies voor de particuliere verzekeringen hoger zijn dan de premies voor de voormalige publieke verzekering.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of het ontbreken van het maken van onderscheid tussen «risque professionnel» en «risque social» niet een rol speelt bij het feit dat arbeidsongeschikten zo'n groot deel uitmaken van het totale aantal uitkeringsgerechtigden, in vergelijking met anderen landen. Is de aanwezigheid van dat verschil in de wetgeving in ons omringende landen niet de hoofdoorzaak is van het relatief lagere aandeel arbeidsongeschikten in andere landen, zo vragen deze leden. Voorts vragen de leden van de D66-fractie of werknemers voldoende beschermd zijn tegen beroepsrisico's.
Om deze vraag te beantwoorden, is het verhelderend de positie van Nederland op het vlak van de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen te vergelijken met negen andere Europese landen. Stelselverschillen bemoeilijken de internationale vergelijkbaarheid, maar voor 1999 zijn enkele indicatoren beschikbaar die kunnen worden ontleend aan onderzoeken van de OECD, Eurostat en de Nordic Social Statistic Committee.
Tabel 1. Internationale vergelijking arbeidsongeschiktheids (ao)-uitkeringen; enkele indicatoren
personen met ao-uitkering als % van de bevolking van 20–64 jaar | ao-volume als % van alle personen met uitkering < 65 jr. | ao-uitkeringen (excl. doeluitker.) * als % van het BBP | |
---|---|---|---|
1999 | 1999 | 1999 | |
1 | 2 | 3 | |
NEDERLAND | 9,0 | 41 | 2,9 |
België | 5,9 | 15 | 1,4 |
Frankrijk | 4,7 | 20 | 1,3 |
Duitsland | 4,2 | 19 | 1,7 |
Ver. Koninkrijk | 6,7 | 35 | 2,5 |
Denemarken | 7,7 | 29 | 2,3 |
Noorwegen | 9,2 | n.b. 3,5 | |
Zweden | 8,2 | 32 | 2,5 |
Finland | ca. 8,4 | n.b. 2,9 | |
Italië | 5,5 | n.b. 1,5 |
* Uitkeringen in de vorm van goederen en diensten.
n.b. = niet bekend.
Bronnen: OECD, Transforming Disability into Ability. Paris 2003 (kolom 1); NOSOSCO, Social Protection in the Nordic Countries 2002. Kopenhagen, 2004 (kolom 1); OECD, Employment Outlook 2003. Paris, 2003 (kolom 2); Eurostat, Social Protection – Expenditure and receipts. Data 1991–2000. Luxemburg, 2003 (kolom 3).
In Nederland bedroeg het aantal personen met een arbeidsongeschiktheidsuitkering in 1999 9,0% van de totale bevolking van 20–64 jaar; dit percentage werd slechts overtroffen door Noorwegen. Het aandeel arbeidsongeschikten, omgerekend naar mensjaren, bedroeg in 1999 41% van alle sociale uitkeringen beneden 65 jaar en was het hoogste van alle Europese landen. In het zelfde jaar kwam de uitgaven voor arbeidsongeschiktheid, in de vorm van cash-uitkeringen, overeen met 2,9% van het BBP. Ook hierbij plaatst Nederland zich hoog in de Europese rangschikking, met opnieuw Noorwegen als koploper. Uit recentere gegevens blijkt dat het aantal personen met een arbeidsongeschiktheidsuitkering in de noordelijke landen en in België de laatste jaren is gegroeid. Door een tegengestelde ontwikkeling in ons land is de relatieve positie van Nederland sindsdien gunstiger geworden.
De geconstateerde niveauverschillen zijn echter niet zonder meer terug te voeren op het onderscheid naar «risque professionnel» en «risque social». Juist omdat alle Europese landen in hun wetgeving dit onderscheid wel kennen, blijkt uit de niveauverschillen van de eerste kolom van de tabel dat bedoeld onderscheid alleen niet een doorslaggevende verklaring kan bieden. Ons arbeidsongeschiktheidspercentage ligt hoog ten opzichte van België, Frankrijk en Duitsland, maar niét ten opzichte van de noordelijke landen. Een belangrijker verklaringsgrond betreft de wijze waarop de diverse landen hun stelsel van arbeidsongeschiktheid-, vroegpensioen- en werkloosheidsregelingen hebben ingericht. Een aantal landen heeft de wettelijke arbeidsongeschiktheidsverzekering in de (basis)pensioenverzekering geïntegreerd of de duur van de werkloosheidsuitkering voor oudere werknemers afhankelijk gesteld van het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. Met name voor oudere werknemers met gezondheidsbeperkingen kan daardoor de wijze van sociale bescherming onder verschillende noemers vallen.
Wel mag er enige invloed worden verondersteld door het geheel van toetredings- en uitkeringsvoorwaarden van risque professionnel- (of beroepsrisico-) en risquesocialregelingen, zoals de lage toetredingsdrempel voor risqueprofessionnelregelingen en het ontbreken van referte-eisen. Waar Nederland in de WAO een uitkeringsdrempel heeft van 15% arbeidsongeschiktheid, ongeacht de oorzaak van arbeidsongeschiktheid, is in België, Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk en Italië het contrast tussen de drempels in de beroepsrisico- resp. de algemene regeling zeer groot. In de noordelijke landen is het contrast beduidend kleiner. Voor Duitsland gold tot aan het jaar 2000 waarin de «gesetzliche Rentenversicherung» werd gewijzigd, eveneens een groot contrast in de hoogte van uitkeringsdrempels. Ook het ontbreken van referte-eisen in de WAO was in het verleden een belangrijke verklaringsgrond voor het relatief hoge aantal jongeren in het Nederlandse arbeidsongeschiktheidsvolume. Andere landen kennen vrijstelling van referte-eisen slechts in de risqueprofessionnelverzekering.
Voor wat betreft de omgang met het risque professionnel in het nieuwe stelsel wordt verwezen naar hoofdstuk 11.
2. De aanbevelingen van de Commissie Donner en de SER
De leden van de CDA-fractie geven aan dat zij de analyse van de Commissie Donner onderschrijven dat veel werknemers die arbeidsongeschikt worden verklaard, ten onrechte maatschappelijk worden afgeschreven. Met een goede begeleiding zouden velen van hen niet in de WAO terecht komen. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen in hoeverre de analyses van de Commissie Donner en de SER aan actualiteit hebben ingeboet, gelet op de recente ontwikkelingen rond de Wet verbetering poortwachter en de Wet verlenging loondoorbetalingsverplichting bij ziekte 2003.
De regering onderschrijft – evenals de SER – de analyse van de Commissie Donner. Zoals in het nader rapport (zie Kamerstukken II 2004/05, 20 034, nr. 4, blz. 4–5) is aangegeven is de problematiek nu echter minder scherp door de sinds de publicatie van het rapport van de Commissie Donner genomen wettelijke maatregelen, zoals de Wet verbetering poortwachter en de Wet verlenging loondoorbetalingsverplichting bij ziekte 2003. Het onderhavige wetsvoorstel sluit naadloos aan op deze maatregelen om de activerende werking van het stelsel te vergroten. Ook na de loondoorbetalingsperiode dient echter een omslag te worden gemaakt op arbeidsgeschiktheid in plaats van arbeidsongeschiktheid. Voor een nadere onderbouwing daarvan wordt verwezen naar hetgeen in het vorige hoofdstuk door de regering is gezegd in reactie op de door sommige fracties geplaatste vraagtekens bij de noodzaak van het onderhavige wetsvoorstel.
De leden van de CDA-fractie geven aan dat zij in het kader van de gespreide verantwoordelijkheid hebben gekozen voor een cappuccino-model. Dit is een horizontale knip in de verantwoordelijkheden met aan de basis een verzekering die aangevuld kan worden door sociale partners of de werknemer. Vanwege de emancipatie van de werknemer kan ook worden gekozen voor een verticale knip in het risico. De subsidiariteit wordt daarbij vormgegeven door het risico en de verantwoording daar te laten dragen waar het kan en optimaal resultaat wordt geboekt. Deze benadering houdt in dat het volledige arbeidsongeschiktheidsrisico buiten de relatie komt te staan en de gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid binnen de arbeidsrelatie blijft.
De door deze leden genoemde «verticale knip» is terug te vinden in het onderhavige wetsvoorstel. De overheid is ten principale verantwoordelijk voor de inkomensbescherming van volledig en duurzaam arbeidsongeschikten. Het is een kerntaak van de overheid om een toekomstbestendige en stabiele sociale verzekering te bieden aan mensen die inkomsten derven als gevolg van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. In de IVA wordt aan deze verplichting voldaan. De IVA biedt immers een langdurige uitkering van 70% van het dagloon, met de mogelijkheid van een verhoging van de uitkering naar 75% van het dagloon. Omdat ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid het beste kunnen worden aangepakt binnen de arbeidsrelatie zijn de werkgever en werknemer gedurende de eerste twee ziektejaren verantwoordelijk voor de reïntegratie. Voorts is wettelijk geregeld dat de werkgever in die periode ten minste 70% van het loon doorbetaalt aan de zieke werknemer. Daarna is er volop de mogelijkheid tot maatwerk doordat binnen de WGA een zo groot mogelijke keuzevrijheid is gecreëerd. Werkgevers kunnen kiezen voor een publieke verzekering, voor eigenrisicodragen of voor verzekeren bij een private verzekeraar. Door ervoor te kiezen om het risico zelf te dragen, kunnen werkgever en werknemer verantwoordelijk blijven voor de reïntegratie van en de uitkering aan de gedeeltelijk arbeidsgeschikte werknemer. De WGA biedt dus alle ruimte om daar waar het kan en effectief is, om het risico van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid binnen de arbeidsrelatie op te vangen daar waar het om gaat, namelijk werkhervatting.
Verschillende fracties hebben verzocht om de overeenkomsten en verschillen tussen het advies van de Commissie Donner, het advies van de SER en het wetsvoorstel schematisch in beeld te brengen. De regering voldoet graag aan dit verzoek.
ZIEKTEPERIODE | Commissie Donner | SER | Wetsvoorstel |
---|---|---|---|
Verlenging loondoor- betalings-verplichting | Verlenging tot twee jaar. Bij onvoldoende inspanningen werkgever: verdere verlenging totdat de werkgever voldoende heeft gedaan. | Verlenging tot twee jaar. Bij onvoldoende inspanningen werkgever: verdere verlenging. Verkorting bij duurzaam volledige arbeidsongeschiktheid. | Zie VLZ: verlenging tot twee jaar. Bij onvoldoende inspanningen werkgever: verdere verlenging met maximaal 52 weken. |
Hoogte loondoor-betalingsverplichting | 70% laatstverdiende loon | 70% laatstverdiende loon | Zie BW: 70% laatstverdiende loon |
Bovenwettelijke aanvullingen | Geen voorstellen tot beperking. Wel mogelijkheid tot inhouding aanvulling bij onvoldoende medewerking van werknemer. | Eerste jaar zijn bovenwettelijke aanvullingen tot 100% toegestaan; tweede jaar niet (70%). | Zie Najaarsakkoord 2004: bovenwettelijke aanvullingen toegestaan tot 170% laatstverdiende loon over de twee jaren gezamenlijk. |
NA ZIEKTEPERIODE | |||
Arbeidsongeschiktheidscriterium | Verlies van arbeidscapaciteit | Verlies van verdien-capaciteit | Idem SER |
Duurzaamheid | Geen herstel mogelijk, geen verbetering aannemelijk. Te bepalen aan de hand van standaardprognoses | Op grond van medisch objectieve factoren wordt binnen een periode van vijf jaar geen reële mogelijk-heden tot herstel verwacht. | Herstel is uitgesloten dan wel er is een geringe kans op herstel op lange termijn. |
Gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid | Komt niet in aanmerking voor een regeling | Ten minste 35% arbeidsongeschikt | Idem SER |
Claimbeoordeling | Autonoom college deskundigen bewaakt kwaliteit claim-beoordeling | Onafhankelijke commissie neemt beslissing inzake arbeidsongeschiktheid | Voor IVA: idem SER |
Werkgever en werknemer moeten aantonen dat alles is gedaan om arbeids-ongeschiktheid te voor- komen | Idem Commissie Donner | Idem Commissie Donner en SER | |
Uitkering voor duurzaam en volledig arbeidsongeschikten | Hoogte: 70% van het dagloon. Verhogen indien dit niet leidt tot hogere kosten van het totale systeem. Duur: tot 65e jaar. Uitvoering: publiek | Hoogte: 75% van het gemiddelde, geïndexeerde loon over de laatste drie jaar. Duur en uitvoering: idem Commissie Donner. | Hoogte: 70% van het dagloon. Verhoging tot 75% als aan twee voorwaarden is voldaan. Duur en uitvoering: idem Commissie Donner en SER. |
Uitkering voor werkende gedeeltelijk arbeidsgeschikten | – | Loonaanvulling: hoogte is mede afhankelijk van mate van ao Voorwaarde: inkomen uit arbeid verwerven Duur: tot 65e jaar. Uitvoering: werkgever sluit overeenkomst met verzekeraar | Loonaanvulling: hoogte is 70% van feitelijk loonverlies Voorwaarde: eerst niet in verband met integratie van de WW; na afloop van loongerelateerde periode gaat een inkomenseis gelden Duur: idem SER Uitvoering: UWV, werkgever of private verzekeraar |
Uitkering voor niet-werkende gedeeltelijk arbeidsgeschikten | - | Eerst WW: 70% dagloon. Duur: afhankelijk van arbeidsverleden Daarna uitkering van 70% WML zonder vermogens- en partnerinkomenstoets. | Eerst WGA: 70% dagloon. Duur: idem SER Daarna WGA-vervolguitkering die gerelateerd is aan WML en mate van ao |
WAO-gat | WAO-gat dichten | Idem Commissie Donner | WAO-gat gedicht voor IVA en loonaanvulling |
Volledig arbeidsgeschikten | Worden als «gewone» werknemer behandeld. Bij ontslag: WW. | Idem Commissie Donner | Idem Commissie Donner en SER |
Overbruggingsuitkering bij loon lager dan 70% oude loon | – | – | |
Overgangsrecht | Alleen voor nieuwe gevallen | Idem Commissie Donner | Idem Commissie Donner en SER |
Uit bovenstaand schema blijkt dat de regering het SER-advies op bijna alle punten heeft gevolgd. Een belangrijk punt van verschil betreft de loonaanvulling.
Hierover zijn in het Najaarsakkoord 2004 andere afspraken gemaakt die in het wetsvoorstel zijn verwerkt. Hierop is in hoofdstuk 1 uitgebreid ingegaan.
3. De regeringsvoornemens in het kort
Werknemers die minder dan 35% arbeidsongeschikt zijn
Werknemers die na twee jaar ziekte minder dan 35% arbeidsongeschikt zijn, komen niet in aanmerking voor een WIA-uitkering. Over deze groep werknemers zijn verschillende vragen gesteld. De leden van de PvdA-fractie willen graag weten hoe «in het uiterste geval» begrepen moet worden, waar gesteld wordt dat de werknemer die minder dan 35% arbeidsongeschikt is, in het uiterste geval ontslagen kan worden. Zal voor deze groep werknemers een ander ontslagregime gelden dan voor «reguliere» werknemers, zo vragen deze leden. Tevens vragen de leden van de PvdA-fractie of de regering van mening is dat voor deze groep ontslagbescherming zou moeten gelden. Ook de leden van de SP-fractie stellen vragen over de werknemers die minder dan 35% arbeidsongeschikt zijn. Zij vragen hoe de inkomensbescherming van deze werknemer vorm krijgt indien de werkgever geen aangepast werk kan bieden. Voorts vragen deze leden of de regering bereid is om een ontslagverbod voor deze groep in te voeren of zodanig aan te scherpen dat alleen ontslag verleend wordt als vervangend werk bij een andere werkgever is geregeld. Tot slot vragen ook de leden van de GroenLinks-fractie naar de ontslagbescherming van deze groep. Deze leden menen dat het essentieel is om te weten hoe de regering de ontslagbescherming van deze groep wil vormgeven. Kan de regering hier uitgebreid bij stil staan, zo vragen deze leden.
Een werknemer is gedeeltelijk arbeidsongeschikt in de zin van de WGA als zijn arbeidsongeschiktheidspercentage ten minste 35% bedraagt. De verantwoordelijkheid voor de inkomensbescherming van werknemers waarvan de mate van arbeidsongeschiktheid op een lager percentage is vastgesteld, ligt bij de arbeidsorganisatie. Deze werknemers worden in beginsel behouden voor het arbeidsproces. Echter, ook in het uiterste geval dat de werkgever deze werknemer geen passende arbeid kan aanbieden binnen of buiten zijn eigen bedrijf, dan kan de werkgever de werknemer niet zonder meer ontslaan. Ook voor deze situatie geldt namelijk de reguliere ontslagbescherming. Die houdt het volgende in.
Allereerst geldt dat de werkgever de werknemer gedurende de eerste twee ziektejaren niet kan ontslaan, wegens het opzegverbod dat geldt tijdens ziekte. In deze periode dient de werkgever zich tot het uiterste in te spannen om de werknemer te reïntegreren. Als dit niet tot reïntegratie leidt en de werknemer na twee jaar een arbeidsongeschiktheidsuitkering aanvraagt bij het UWV, dan zal het UWV de zogenaamde poortwachtertoets verrichten. Deze houdt in dat het UWV beoordeelt of de werkgever en werknemer tijdens de ziekteperiode al het mogelijke hebben gedaan om de werknemer weer zo snel mogelijk aan de slag te krijgen. Onvoldoende reïntegratie-inspanningen van de werkgever leiden ertoe dat de aanvraag wordt afgewezen en dat de periode waarover de werkgever het loon moet betalen wordt verlengd. In dat geval wordt ook het opzegverbod wegens ziekte verlengd en kan de werknemer dus niet worden ontslagen.
Als de werkgever de werknemer na ommekomst van het opzegverbod wil ontslaan – omdat de werknemer zijns inziens ten gevolge van ziekte of gebreken dan wel als gevolg van door de beide ziektejaren gewijzigde omstandigheden, niet meer in staat is passend werk te verrichten – dan moet de werkgever toestemming voor dit ontslag vragen aan de Centrale organisatie werk en inkomen (CWI) als de werknemer tegen het voornemen tot ontslag bezwaar maakt. Is dat niet het geval dan kan de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden worden beëindigd en is geen vergunning van de CWI vereist. Indien de werknemer meent binnen een periode van 26 weken in staat te zijn eigen arbeid of andere passende arbeid in de onderneming te kunnen verrichten, dan is de werkgever gehouden voor het ontslag een vergunning te vragen bij de CWI. De CWI zal vervolgens beoordelen of het bezwaar van de werknemer gegrond is en kan daarover zo nodig het oordeel inwinnen van het UWV. Als een ontslagvergunning wordt verleend, kan de werknemer aanspraak maken op een WW-uitkering indien hij aan de voorwaarden voor het recht op een WW-uitkering voldoet. Voor ambtenaren die minder dan 35% arbeidsongeschikt zijn, geldt eveneens dat het reguliere ontslagregime (zoals neergelegd in b.v. artikel 98 e.v. van het ARAR wat rijksambtenaren betreft) van toepassing is en toereikend is voor hun situatie.
Werknemers die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikten komen in aanmerking voor een IVA-uitkering. De leden van de PvdA-fractie zetten vraagtekens bij het toelatingscriterium van verdiencapaciteit voor de IVA.
In hoofdstuk 1 heeft de regering reeds uitvoerig ingegaan op de vraag waarom gekozen is voor het criterium van verdiencapaciteit
De hoogte van de IVA-uitkering bedraagt 70% van het dagloon en loopt in beginsel door tot de leeftijd van 65 jaar is bereikt. Naar aanleiding daarvan vragen de leden van de SP-fractie om welke reden en onder welke omstandigheden de IVA-uitkering niet doorloopt tot het 65e jaar.
De IVA-uitkering kan om verschillende redenen eerder eindigen dan de leeftijd van 65 jaar. Ten eerste kan blijken dat iemand na verloop van tijd niet meer volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Met name van de mensen die met een geringe kans op herstel recht hebben gekregen op een IVA-uitkering, zal een deel zover herstellen dat zij gedeeltelijk arbeidsgeschikt worden. Hun IVA-uitkering gaat dan over in een WGA-uitkering. Ten tweede kan de uitkering eindigen bij overlijden, detentie of wonen buiten Nederland, terwijl met dat land geen handhavingsverdrag is gesloten.
De IVA-uitkering zal met 5%-punt worden verhoogd als aan twee voorwaarden is voldaan. Naar aanleiding daarvan vragen de leden van de SP-fractie of deze verhoging ook voor gedeeltelijk arbeidsgeschikten geldt en, zo nee, waarom niet.
De uitkeringsverhoging van 5%-punt geldt, in navolging van het SER-advies, alleen voor de IVA en niet voor de WGA-uitkering. De reden hiervoor is dat bij volledig en duurzaam arbeidsongeschikten de inkomensbescherming voorop staat, omdat zij niet meer in staat zijn door werkhervatting hun inkomen te verhogen.
Werknemers die gedeeltelijk arbeidsgeschikt zijn
Gedeeltelijk arbeidsgeschikten komen in aanmerking voor een WGA-uitkering. Deze WGA-uitkering bestaat uit twee fasen: een loongerelateerde fase en een fase daarna. De duur van de loongerelateerde fase is afhankelijk van het arbeidsverleden. Dit is overeenkomstig de duur van de loongerelateerde WW-uitkering. Op deze wijze is de WW geïncorporeerd in de Wet WIA, zodat de gedeeltelijk arbeidsgeschikte die geheel of gedeeltelijk werkloos is naast zijn WGA-uitkering geen WW-uitkering behoeft aan te vragen (zoals in de huidige WAO). Dit is een vereenvoudiging voor de uitkeringsgerechtigde. Naar aanleiding daarvan hebben de leden van de SP-fractie gevraagd of toekomstige wijzigingen in de WW, die naar aanleiding van het SER-advies over de toekomstbestendigheid van de WW zullen worden doorgevoerd, doorwerken naar de WIA. Dezelfde vraag wordt in de hoofdstukken 8 en 9 gesteld door de leden van vrijwel alle andere fracties.
Zoals in de brief van 11 maart 2005 (Kamerstukken II 2004/05, 30 034, nr. 5) en in het kabinetsstandpunt over WW en ontslagrecht (aangeboden bij brief van de minister van SZW van 29 april 2005) is vermeld, is het uitgangspunt dat wijzigingen in de WW ook zullen worden doorgevoerd in de WIA, tenzij er gegronde redenen zijn dat niet te doen.
Voor het ontstaan van een recht op een loongerelateerde WGA-uitkering geldt dat de gedeeltelijk arbeidsgeschikte dient te voldoen aan een referte-eis. Deze eis is identiek aan de referte-eis in de WW en houdt op dit moment in dat de gedeeltelijk arbeidsgeschikte in de 39 weken onmiddellijk voorafgaande aan de eerste dag na afloop van de wachttijd of loondoorbetalingsperiode, in ten minste 26 weken als werknemer arbeid moet hebben verricht. Naar de mening van de leden van de SP-fractie hoort een dergelijke eis niet thuis in een risicoverzekering zoals de WIA.
De regering is met deze leden van oordeel dat de Wet WIA een risicoverzekering is. De wet dekt immers het risico van loonderving als gevolg van arbeidsongeschiktheid. Allereerst wenst de regering te benadrukken dat de gedeeltelijk arbeidsgeschikte die niet voldoet aan de referte-eis, niet verstoken blijft van een uitkering ingevolge de WGA. Hij heeft immers tot zijn 65e jaar aanspraak op hetzij een loonaanvulling, hetzij een vervolguitkering. De referte-eis ziet met andere woorden alleen op het recht op een loongerelateerde uitkering. De regering deelt daarnaast niet de opvatting van deze leden dat een referte-eis niet thuis zou horen in een risicoverzekering. Zo is de WW ook een risicoverzekering en die kent een referte-eis. Voorts is Nederland het enige land dat geen referte-eis hanteert in de arbeidsongeschikheidsverzekering. Het hanteren van een referte-eis is gebaseerd op het uitgangspunt dat een recht op een uitkering, en zeker een langdurige uitkering, voorbehouden dient te zijn aan degenen die een bepaalde bijdrage hebben geleverd aan de financiering van het stelsel. De werknemer dient in dit gezichtspunt een band van enige omvang van het arbeidsproces te hebben, mede gezien op het langdurige karakter van de uitkering. De regering is dan ook van oordeel dat een referte-eis in de WGA gerechtvaardigd is.
Na de loongerelateerde periode heeft de gedeeltelijk arbeidsgeschikte hetzij aanspraak op een loonaanvulling, hetzij aanspraak op een WGA-vervolguitkering. Daarbij geldt, als eerder gezegd, dat de loonaanvulling hoger is dan de WGA-vervolguitkering. Als eis om voor de loonaanvulling in aanmerking te komen, dient de gedeeltelijk arbeidsgeschikte ten minste 50% van zijn resterende verdiencapaciteit te benutten. Naar aanleiding daarvan hebben de leden van de PvdA-fractie gevraagd of het niet logischer zou zijn om ook degenen die tussen 1 en 50% van hun resterende verdiencapaciteit benutten, een loonaanvulling te geven. Dat zou immers passen bij een consequent beleid om werkend lonend te maken.
In reactie daarop merkt de regering in de eerste plaats op dat werken voor deze groep ook nu lonend is. Het loon dat ze verdienen wordt immers niet verrekend met de WGA-vervolguitkering. Dat betekent dat met iedere euro aan extra inkomsten het totale inkomen van de gedeeltelijk arbeidsgeschikte eveneens met één euro toeneemt. In de tweede plaats merkt de regering op dat zij wil stimuleren dat de gedeeltelijk arbeidsgeschikte zijn resterende verdiencapaciteit zoveel mogelijk benut. Daarvan is bij een inkomen van 1% van de resterende verdiencapaciteit (dus bij een resterende verdiencapaciteit van € 100,00 is een inkomen van € 1,00 reeds genoeg) geen sprake. De gedeeltelijk arbeidsgeschikte werkt dan wel, maar dat is meer naar de letter dan materieel. De regering heeft daarom in het stelsel een uitkeringsverhoging ingebouwd als de gedeeltelijk arbeidsgeschikte met werken een bepaalde inkomensgrens overschrijdt. Deze inkomensgrens is gelegd bij 50% van de resterende verdiencapaciteit, waardoor de gedeeltelijk arbeidsgeschikte de hogere loonaanvulling in plaats van de lagere WGA-vervolguitkering ontvangt als hij ten minste evenveel verdient als deze grens. Anders gezegd, van deze grens gaat een financiële prikkel uit om de werkzaamheden uit te breiden. In de derde plaats merkt de regering op dat een recht op loonaanvulling bij een inkomen van 1% van de resterende verdiencapaciteit zou betekenen dat de uitkeringsstructuur van de WGA vrijwel overeen zou komen met de uitkeringsstructuur van de WAO, met dien verstande dat het WAO-gat dan zou worden gedicht. De hoogte van de loonaanvulling per dag zou in het door de PvdA-fractie voorgestelde systeem immers 70% van het verschil tussen het maandloon en de resterende verdiencapaciteit bedragen, hetgeen – als het dagloon gelijk is aan het maatmaninkomen – overeenkomt met 0,7 * arbeidsongeschiktheidspercentage * dagloon. Dat is grosso modo gelijk aan de hoogte van de loongerelateerde WAO-uitkering. De activerende werking van de WIA zou dan, behalve voor degenen die helemaal niet werken, niet groter zijn dan de WAO en die schiet, als eerder gezegd, tekort. Tot slot merkt de regering op dat het risico van misbruik en oneigenlijk gebruik bij een inkomenseis van 1% van de resterende verdiencapaciteit erg groot is, bijvoorbeeld door fictieve dienstverbanden van één uur aan te bieden.
De leden van de SP-fractie constateren dat een werkgever er voor kan kiezen om eigen risicodrager te worden voor de eerste 10 jaar waarover de WGA-uitkering wordt verstrekt. Deze leden vragen waarom voor deze periode is gekozen en waarom de keuze voor het eigenrisicodragen niet onomkeerbaar is gemaakt.
Mede op grond van het rapport van de heren Kist en Keuzenkamp, heeft de regering geconstateerd dat de risico's van verplicht private uitvoering voor werkgevers, werknemers en overheid te hoog zijn, zeker tegen de achtergrond van de huidige financieel-economische situatie.
Een kortere periode dan tien jaar zou tot een beperktere financiële prikkel voor werkgevers hebben geleid. Daarentegen zou een langere periode geen substantiële toename van die prikkel hebben ingehouden, omdat de werkhervattingsmogelijkheden beperkter zijn naarmate iemand langer WGA-uitkeringsgerechtigd is. Op grond van de zojuist geschetste overwegingen heeft de regering gekozen voor een periode van 10 jaar. Indien de keuze voor eigenrisicodragen onomkeerbaar zou zijn gemaakt, zou dit eigenrisicodragers geen mogelijkheid geven terug te keren naar de publieke verzekering. Vanuit het oogpunt van keuzevrijheid voor werkgevers acht de regering dit niet wenselijk. Daarnaast zou een onomkeerbare keuze voor eigenrisicodragen op zich ook een inbreuk vormen op het door de regering nagestreefde gelijke speelveld voor verzekeraars en UWV, omdat een bij aanvang gemaakte keuze voor het UWV wel nog omkeerbaar is, maar een keuze voor eigenrisicodragen niet. Publiek verzekerde werkgevers die bij nader inzien in eigenrisicodragen een sterkere stimulans zien voor preventie en reïntegratie, kunnen de publieke verzekering verlaten. Daarentegen kunnen eigenrisicodragers die in eigenrisicodragen onvoldoende prikkel en assistentie ervaren gericht op werkhervatting van werknemers, de keuze voor eigenrisicodragen niet meer veranderen. Bovendien geldt als bezwaar van een onomkeerbare keuze voor eigenrisicodragen dat deze feitelijk een drempel opwerpt om eigenrisicodrager te worden. Bedrijven zouden met de keuze voor eigenrisicodragen een definitieve keuze maken voor de rest van de bestaansduur van het bedrijf. Dat is een keuze die bedrijven wellicht niet zouden willen maken, waardoor zij om onjuiste redenen zouden kiezen voor publieke verzekering. De regering ziet al met al bij een onomkeerbare keuze voor eigenrisicodragen wel nadelen maar geen voordelen. Dat is de reden waarom hiervoor niet is gekozen.
Invoeringsdatum (van onderdelen) van het wetsvoorstel
Tot slot hebben de leden van de GroenLinks-fractie gevraagd welke onderdelen later ingaan dan 1 januari 2006. Zij zijn graag kort beargumenteerd toegelicht waar een gefaseerde invoering plaatsvindt.
Aan de uitkeringskant is er slechts één onderdeel dat later wordt ingevoerd, te weten de koppeling van de duur van de loongerelateerde WGA-uitkering aan het arbeidsverleden. In de eerste twee jaar zal de duur worden gerelateerd aan de leeftijd van de gedeeltelijk arbeidsgeschikte op de dag waarop zijn WGA-uitkering ingaat. Ook in de WAO is de duur van de loongerelateerde uitkering gerelateerd aan de leeftijd. De oorzaak daarvan is dat het nieuwe ICT-systeem dat voor de WIA moet worden gebouwd niet voor 2008 kan worden opgeleverd. In ieder geval tot die datum dienen onderdelen van de WIA binnen het ICT-systeem voor de WAO te worden ingebouwd. Met betrekking tot de duur van de loongerelateerde WGA-uitkering heeft het UWV gesteld dat invoering van het feitelijke arbeidsverleden tot vrij ingrijpende systeemaanpassingen leidt. Om zeker te stellen dat de Wet WIA rechtmatig kan worden uitgevoerd, heeft het UWV voorgesteld om bij de bepaling van de duur van de loongerelateerde uitkering als voorlopige oplossing te blijven uitgaan van de leeftijd van de gedeeltelijk arbeidsgeschikte. De regering heeft, gelet op de door het UWV gegeven argumentatie, hiermee ingestemd.
Aan de kant van het financieringssysteem moet onderscheid worden gemaakt tussen de WGA en de IVA. Voor de WGA wordt alleen het onderdeel premiedifferentiatie later ingevoerd, namelijk in 2007. Eigenrisicodragen WGA treedt meteen bij aanvang van het nieuwe stelsel in werking. De keuze voor een gefaseerde invoering van het WGA-financieringssysteem, waarbij meteen de mogelijkheid van eigenrisicodragen wordt geopend en pas later premiedifferentiatie in de publieke verzekering wordt gehanteerd, wordt onder meer daardoor ingegeven dat de regering de activerende werking van de Wet WIA inwerking wil laten treden op 29 december 2005. Daarmee wordt de prikkelwerking die van het nieuwe uitkeringssysteem uitgaat op de werkhervatting van werknemers meteen bij aanvang van de stelselwijziging geïntroduceerd.
Voor de IVA treedt het structurele financieringssysteem in werking op 1 januari 2008 onder de voorwaarde dat Pemba in dat jaar nog van toepassing is. Dit voorkomt de complicaties en extra lasten voor de uitvoering en voor werkgevers die verbonden zijn aan het – in het voorkomende geval – met terugwerkende kracht afschaffen van Pemba.
4. Het arbeidsongeschiktheidscriterium
De leden van de CDA-, PvdA- en ChristenUnie-fractie vragen de regering nader in te gaan op de objectiviteit van het arbeidsongeschiktheidscriterium en het Schattingsbesluit.
Ook door de leden van de SP- en D66-fractie wordt in dit verband gevraagd om een nadere beschouwing over het ziektebegrip.
De regering wil graag op deze begrippen in samenhang ingaan. Het is juist, zoals deze leden terecht stellen, dat er geen één-op-één-relatie is tussen een ziekte en de mogelijkheid om in arbeid te functioneren. Het is afhankelijk van de aard van de ziekte en de ernst ervan enerzijds en de mate waarin iemand om kan gaan met de ziekte en zijn mogelijkheden voor arbeid los van zijn gezondheidsproblemen anderzijds, welke mogelijkheden er nog voor iemand zijn. Bij de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling gaat het er in essentie om deze gecompliceerde relatie zichtbaar te maken, op «een zodanige manier dat zowel recht wordt gedaan aan de noodzaak om tot een objectieve en rechtvaardige besluitvorming te komen, als aan de noodzaak deze besluitvorming te verantwoorden. Een dergelijk oordeel vereist een grote mate van professionaliteit en communicatieve vermogens.
Om de professionals de nodige ruimte te geven, en om de kwaliteit te borgen, is het van belang dat UWV het claimbeoordelingsproces goed inricht. Ook is het belangrijk dat de wijze waarop dit gebeurt transparant is voor buitenstaanders, zoals de toezichthouder. In de maatschappij als geheel moet er vertrouwen bestaan dat de wettelijke arbeidsongeschiktheidsregelingen rechtmatig en rechtvaardig worden uitgevoerd. Daartoe is het onder andere nodig dat de procedures geprotocolliseerd zijn. Op dit aspect wordt verder in het volgende hoofdstuk ingegaan. Het arbeidsongeschiktheidscriterium kan alleen toegepast worden met behulp van medische gegevens en transparante procedures. Waar het om gaat is dat iemand als gevolg van ziekte niet meer in staat is zijn maatmanloon te verdienen. Er kan alleen arbeidsongeschiktheid zijn als een verzekerde zodanig ziek is dat hij beperkt wordt in zijn mogelijkheden om inkomen door arbeid te verwerven. Bij ieder individu is er sprake van een afzonderlijke situatie, wat de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling tot maatwerk bij uitstek maakt. Voorkomen moet worden dat op basis van klachten waarvan niet kan worden vastgesteld dat die een rechtstreeks gevolg zijn van een ziekte, een recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering ontstaat.
Bedacht dient te worden dat het mogelijk is dat iemand belemmeringen ondervindt in zijn functioneren, maar dat er geen sprake is van een ziekte. Als voorbeeld kan genoemd worden dat iemand slecht functioneert, omdat hij niet op zijn plaats is in zijn functie of omdat hij slechte persoonlijke verhoudingen heeft met collega»s en leidinggevenden. De oplossing voor een dergelijk functioneringsprobleem moet gevonden worden in de sfeer van een goed personeelsbeleid en niet in de sfeer van arbeidsongeschiktheid. Een ander voorbeeld is de situatie dat iemand beperkingen ondervindt door bijvoorbeeld veroudering, omdat hij minder fysieke mogelijkheden heeft dan een jonger iemand. Dat enkele feit rechtvaardigt natuurlijk geen arbeidsongeschiktheidsuitkering. Anderzijds kan er in bepaalde gevallen een relatie zijn tussen leeftijd en het voorkomen van een ziekte in die zin dat de leeftijd de beperking als gevolg van ziekte kan vergroten. In dat geval kan er wel sprake zijn van arbeidsongeschiktheid. De regering benadrukt nog eens het belang van een individuele beoordeling die de relatie legt tussen de ziekte en de beperkingen in het functioneren in arbeid. Sommige ziektes leiden immers niet tot beperkingen in het functioneren in arbeid en in andere gevallen vloeien beperkingen niet voort uit ziekte. Bij overbelasting kan er ook sprake van zijn dat iemand niet de voor hem geschikte functie vervult. Bij verzuim dat daardoor optreedt, zal er in de verzuimperiode gezocht moeten worden naar een oplossing voor dat probleem. Ook kan er sprake zijn van het overschrijden van arbonormen of anderszins het ontbreken van preventieve maatregelen. Behalve de werkgever is hier uiteraard de werknemer ook zelf verantwoordelijk. Ook in dergelijke situaties ligt de oplossing op het terrein van de arbeidsorganisatie in plaats van op het terrein van de wettelijke arbeidsongeschiktheidsverzekering.
De regering is het eens met de leden van de PvdA-fractie dat op dit gebied meer inzicht, geënt op wetenschappelijke inzichten, nodig is. De advisering door de Gezondheidsraad zal hiertoe zeker een bijdrage leveren. In het volgende hoofdstuk wordt nader ingegaan op het aspect van ziekte in relatie tot een lijst van ziektes met hersteltermijnen.
Voor een goede claimbeoordeling zal ten eerste moeten worden vastgesteld of er sprake is van ziekte en, in verband hiermee, of er sprake is van stoornissen, beperkingen en handicaps. Naar aanleiding van de klachten die betrokkene rapporteert, stelt de verzekeringsarts zelfstandig vanuit zijn beroep zijn oordeel hierover vast. De onderzoeksmethoden die hij hierbij hanteert, dienen medisch algemeen geaccepteerd te zijn en aanvaard binnen de reguliere gezondheidszorg. De derde voorwaarde is dat de verzekeringsarts tot een objectief oordeel komt. Hieronder wordt verstaan dat het oordeel gebaseerd is op feiten en niet beïnvloed door vooroordelen. Het gaat om controleerbaarheid, reproduceerbaarheid en consistentie.
Wat betreft de definitie van ziekte wordt aangesloten bij internationaal erkende classificaties. Het meest recente classificatiesysteem, ontwikkeld onder verantwoording van de Wereldgezondheidsorganisatie, is de Internationale classificatie van het menselijk functioneren (ICF). Hierin wordt het menselijk functioneren in neutrale termen beschreven. De componenten functies, anatomische eigenschappen, activiteiten en participatie staan centraal. Ook externe en persoonlijke factoren zijn hierbij relevant. Volgens deskundigen sluit de ICF aan bij de ontwikkeling waarbij de aandacht verschuift van de arbeidsongeschiktheid naar de arbeidsgeschiktheid. Dit systeem kan zo bijdragen aan de attitudeverandering die als uitgangspunt heeft dat reïntegratie een voorwaarde is voor herstel. Dit in antwoord op een vraag van de SP-fractie.
De leden van de CDA- en de SP-fractie stellen vragen over de beslissingsautoriteit.
Deze vragen worden samen met andere vragen over dit onderwerp in hoofdstuk 5 beantwoord.
De leden van de CDA-, VVD- en D66-fractie vragen waarom in de Wet WIA gekozen is voor het principe van verdiencapaciteit in plaats van arbeidscapaciteit. De leden van de ChristenUnie-fractie juichen dit toe.
Op dit onderdeel is uitvoerig ingegaan in hoofdstuk 1.
De leden van de PvdA- en ChristenUnie-fractie vragen expliciet naar de relatie tussen CVS en een arbeidsongeschiktheidsuitkering.
In aanvulling wat hierboven is gesteld over het ziektebegrip en de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling kan worden opgemerkt dat de situatie ten principale in de Wet WIA wat dat betreft hetzelfde is als bij de WAO. Het vaststellen van een bepaalde diagnose betekent immers noch dat een arbeidsongeschiktheidsuitkering dan in alle gevallen gegarandeerd is noch dat een uitkering per definitie is uitgesloten. In ieder individueel geval zal een zorgvuldige beoordeling moeten leiden tot het al dan niet bestaan van arbeidsongeschiktheid. Voor de volledigheid zij verwezen naar de antwoorden op Kamervragen (Kamervragen Bussemaker en Arib (2040507280), Kamervragen De Wit (2040507550) en Kamervragen Bussemaker en Van Dijken (2040512060) en mijn brief van 29 april 2005 aan UWV (afschrift aan Tweede Kamer gezonden op 29 april 2005).
De leden van de PvdA-fractie vragen naar het belang van de specialistische behandeling voor de WIA-uitkering.
Het belang is hierin gelegen dat er in de ziekteperiode alles wat redelijkerwijs kan worden verlangd aan gedaan moet worden om te herstellen van de ziekte of – wanneer volledig herstel niet mogelijk is – om de arbeidsmogelijkheden te vergroten. Van betrokkenen mag worden verwacht dat hij zich daarvoor actief inzet en de gangbare reguliere behandelingen die zijn gezondheid of arbeidsmogelijkheden kunnen verbeteren, aangrijpt. Voor ziektes die zo serieus zijn dat ze twee jaar duren, is het gebruikelijk een specialist te raadplegen. Het kan daarom niet zo zijn dat (uitzonderingen daargelaten) iemand twee jaar ziek is zonder op enig moment een specialist te bezoeken. Dit wekt namelijk de indruk dat er onvoldoende is geïnvesteerd in medisch herstelgedrag dan wel dat niet zozeer ziekte dan wel andere oorzaken ten grondslag lagen aan het verzuim, wat overigens niet betekent dat hij gedurende twee jaar steeds in behandeling zou zijn geweest. De werknemer moet daarom aantonen dat hij een specialist geraadpleegd heeft. In beginsel is dit dus een noodzakelijk voorwaarde, waar echter in uitzonderingsgevallen van af afgeweken kan worden.
De leden van de PvdA-, VVD-, SP- en D66-fractie vragen om meer informatie over het begrip «geringe kans op herstel» in relatie tot het begrip duurzaamheid.
Het begrip geringe kans op herstel is in de memorie van toelichting nader toegelicht. Het gaat om de aanwezigheid van de kans op herstel van mogelijkheden tot functioneren. Deze kans hierop moet in de toekomst, op een moment dat ligt na het moment van de claimbeoordeling, door de verzekeringsarts ingeschat worden. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen de prognose in het eerste jaar en de prognose daarna. In de uitvoering zal daartoe een stappenplan gevolgd worden. Op basis van dit stappenplan kan vastgesteld worden dat iemand een geringe kans op herstel heeft als hij zowel in het eerste jaar als de periode daarna nog een, meer dan theoretische, kans op herstel heeft.
Voor de uitvoeringspraktijk zal dit stappenplan uitgewerkt worden in een protocol, waarin de verschillende stappen in meer detail beschreven worden. Deze nadere beschrijving en uitwerking is thans gaande. Hierbij worden overigens, dit in antwoord op een vraag van de SP-fractie, geen private verzekeraars betrokken, omdat de claimbeoordeling louter een publieke verantwoordelijkheid is. Het betreft hier een nieuwe materie, waardoor het proces op dit moment nog niet in alle details uitgewerkt kan zijn. De regering wil ook benadrukken dat juist het element «duurzaamheid» in de IVA een van de punten is die bijzondere aandacht van de uitvoering behoeven en ook zullen krijgen. Het UWV zal op dit punt een praktijk ontwikkelen door de professionals in een voortdurend proces te laten terugkoppelen op het protocol en dit zonodig in samenspraak met het ministerie aan te passen. Door hier van af het begin veel aandacht aan te schenken, wordt bereikt dat claimbeoordeling van het begrip duurzaam ook duidelijk is voor werkgevers en werknemers en de arbodienst. De figuur van de beslissingsautoriteit zal overigens ook bijdragen aan een uniforme uitvoering van het begrip duurzaamheid. Hierdoor zal bereikt worden dat volledig, maar niet duurzaam arbeidsongeschikten niet in de IVA instromen; dit in antwoord op een vraag van de VVD-fractie. Ook de jaarlijkse herbeoordelingen van de volledig arbeidsongeschikten met een geringe kans op herstel zullen er toe bijdragen dat als personen van deze groep minder arbeidsongeschikt worden bevonden, zij voor de WGA in aanmerking komen.
Tot slot zij opgemerkt dat bij de beoordeling van het aspect «geringe kans op herstel» ook de ministeriële regeling over de lijst wordt betrokken. Ook hierop zal nog nader in deze nota naar aanleiding van het verslag worden ingegaan.
De leden van de D66-fractie informeren in dit verband nog of de verzekeringsartsen wel voldoende ruimte krijgen om vanuit hun professionele verantwoordelijkheid een eigen oordeel te vellen. Dit zal zeker het geval zijn. Een protocol is «slechts» een hulpmiddel en kan alleen verantwoord gehanteerd worden door iemand die met zijn professionele kennis werkt.
De leden van de VVD-fractie vragen een nadere motivering voor het feit dat voor tijdelijk volledig arbeidsongeschikten in de WGA geen inkomenseis geldt.
Personen die volledig, maar niet duurzaam arbeidsongeschikt zijn hebben geen resterende verdiencapaciteit. Dit betekent dat ze (tijdelijk) met arbeid geen inkomen kunnen verdienen. Voor een recht op uitkering kan men dan ook niet eisen dat deze personen een bepaald inkomen moeten verdienen. Daarom geldt voor deze groep geen inkomenseis voor het recht op loonaanvulling.
De leden van de VVD-fractie stellen een aantal vragen over de groep personen die minder dan 35% loonverlies heeft. Hoe zal getoetst worden of deze groep niet meer arbeidsongeschikt is geworden, zo vragen deze leden.
Het is in de ogen van de regering niet nodig om voor deze groep procedures te ontwikkelen om op enig moment te beoordelen of zij wellicht meer arbeidsongeschikt zijn geworden. Deze groep onderscheidt zich immers qua participatiemogelijkheden niet fundamenteel van andere werknemers. Wel is het mogelijk dat personen uit deze groep zich op enig moment bij het UWV melden, omdat zij zelf van mening zijn meer arbeidsongeschikt te zijn. Het initiatief daarvoor ligt bij betrokkenen. In dat geval kan een herbeoordeling uitwijzen dat zij, als aan de voorwaarden is voldaan, alsnog recht op een WGA-uitkering hebben.
Vervolgens vragen de leden van de VVD-fractie de regering aan te geven op welke instrumenten zowel werkgever als werknemer aanspraak kunnen maken als het gaat om een volledige reïntegratie van de werknemer.
Werkgever en werknemer zijn verantwoordelijk voor reïntegratie van werknemers die minder dan 35% arbeidsongeschikt zijn. De regering is terughoudend met het inzetten van reïntegratie-instrumenten in aanvulling op de inspanningen tijdens de beide jaren van loondoorbetaling voor deze groep. De regering sluit daarvoor aan bij de visie van de SER, die heeft aangegeven, dat in deze situaties sprake is van geringere beperkingen waarvoor geen specifieke regeling geldt. Indien noodzakelijk kan er een arbeidsplaatsvoorziening worden getroffen waarmee belemmeringen bij het verrichten van arbeid als gevolg van structurele functionele beperkingen kunnen worden weggenomen. Met behulp van deze voorzieningen kan een snelle en adequate herplaatsing worden gerealiseerd waarmee wordt voorkomen dat de werknemer is aangewezen op een uitkering.
Indien het dienstverband niet kan worden gecontinueerd, omdat ondanks alle inspanningen van de werkgever en de werknemer een passende plaats binnen of buiten het bedrijf niet is gevonden, dan kan de werknemer een WW-uitkering aanvragen bij UWV. De werknemer kan dan een beroep doen op de faciliteiten van het CWI en op reïntegratie-ondersteuning door of in opdracht van het UWV op grond van de WW. Het gaat hierbij om ondersteuning in de vorm van een reïntegratietraject (regulier ingekocht of een IRO) of proefplaats.
De leden van de SP-fractie vragen of met de stelling dat bij de arbeidskundige schatting gezocht wordt naar functies die leiden tot een zo laag mogelijk arbeidsongeschiktheidspercentage een beleidswijziging wordt beoogd.
Het uitgangspunt bij de bestaande arbeidsongeschiktheidswetten is steeds dat in het licht van de op de arbeidsmarkt vigerende functies de vaststelling van een hoger dan reëel arbeidsongeschiktheidspercentage wordt vermeden.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of het overleg met het UWV over te onderscheiden risicogroepen al is afgerond en wat daarvan de uitkomst is.
Dit overleg is nog gaande. Het is de bedoeling dat er in aanvulling op de huidige praktijk van intensieve beoordeling bij de herbeoordelingsoperatie, categorieën werknemers onderscheiden worden, die extra aandacht behoeven. Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om moeilijk objectiveerbare diagnoses, waarbij het zinvol is als twee verzekeringsartsen de cliënt onderzoeken. Het kan ook gaan om specifieke problemen waarbij een specialist of bijvoorbeeld een fysiotherapeut ingeschakeld kan worden, of om categorieën werknemers die door hun leeftijd, achtergrond, sector of soort dienstverband bijzondere aandacht nodig hebben. Het overleg zal er toe leiden dat op basis van relevante gegevens groepen werknemers onderscheiden worden en wordt bepaald welke methode van intensieve beoordeling hierbij op zijn plaats is. Hierbij wordt gebruik gemaakt van eerdere ervaringen met intensieve beoordeling, zoals de pilots dubbele beoordeling van jonge vrouwen. Gebleken is dat deze ervaringen positief waren, ook de betrokken vrouwen waardeerden de extra aandacht die er bij de claimbeoordeling voor hun problemen was. De procedure van risicogroepen en intensieve beoordeling kan overigens niet los gezien worden van andere kwaliteitsverhogende procedures in de claimbeoordeling zoals de beslissingsautoriteit.
De leden van de D66-fractie informeren naar het beleid van herbeoordelingen van de te onderscheiden groepen volledig arbeidsongeschikten en gedeeltelijk arbeidsgeschikten. De leden van de ChristenUnie-fractie vragen met name naar dit beleid bij de volledig arbeidsongeschikten met een geringe kans op herstel.
Personen die volledig arbeidsongeschikt zijn en geen kans op herstel hebben, worden in beginsel niet herbeoordeeld. Het kan echter wel voorkomen dat zij steekproefsgewijs of omdat er een specifieke aanleiding voor is zoals nieuwe wetenschappelijke inzichten, toch worden geselecteerd voor een herbeoordeling,. Dit is niet in strijd met, maar juist in lijn met het advies van de commissie Donner. Die bepleitte het afschaffen van herbeoordelingen voor mensen zonder kans op herstel op vaste momenten, maar was juist voor de mogelijkheid om uitkeringen te heroverwegen, bijvoorbeeld voor mensen met een bepaalde diagnose waarvoor nieuwe behandelingsmethoden of nieuwe technieken beschikbaar waren gekomen. Het steekproefsgewijs oproepen kan ook voor het UWV zelf nuttig zijn om de claimbeoordelingspraktijk tegen het licht te houden. Indien de eerste beoordeling correct is geweest, zal het natuurlijk niet voorkomen dat iemand toch meer arbeidsgeschikt zou blijken te zijn.
De volledig arbeidsongeschikten met een geringe kans op herstel worden gedurende maximaal vijf jaar jaarlijks herbeoordeeld Dan zal blijken dat zij óf gedeeltelijk of geheel arbeidsgeschikt zijn, óf duurzaam volledig arbeidsongeschikt blijven.
De gedeeltelijk arbeidsgeschikten worden op een door de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige tevoren bepaald moment opgeroepen. Bij iedere claimbeoordeling wordt bezien wat het goede moment voor een herbeoordeling is.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen aandacht voor werkgevers die WAO'ers in dienst hebben in functies die zij voor hen hebben gecreëerd, waaraan een maximale loonwaarde is gekoppeld.
De invoering van de Wet WIA heeft voor deze personen geen gevolgen. Deze personen kunnen in dienst blijven van de werkgever. Voor zover deze werknemer als gevolg van ziekte of gebrek een geringere prestatie leveren dan de arbeidsprestatie die in de betreffende functie als normaal wordt beschouwd en voor de werknemer door het UWV loondispensatie is toegepast, blijft op grond van het overgangsrecht zoals opgenomen in de Invoeringswet WIA de toestemming voor loondispensatie voor bestaande gevallen onverkort van kracht. Dit betekent dat de werkgever vraagt een lager loon te mogen betalen dan de beloning die bij de betreffende functie hoort op grond van de CAO-schaal of het met de werknemer overeengekomen loon. De invoering van de Wet WIA heeft geen invloed op werknemers met een WAO-uitkering die werkzaam zijn bij een werkgever en voor wie de werkgever van UWV loondispensatie heeft ontvangen.
5. Het claimbeoordelingsproces
De leden van de CDA-, PvdA- en VVD-fractie wijden een beschouwing aan het belang van een gedegen claimbeoordelingsproces. Geconstateerd wordt dat in het verleden de neiging is ontstaan bij verzekeringsartsen om te zeer rekening te houden met de sociale en financiële gevolgen van hun besluitvorming, waardoor de behoeften en omstandigheden van cliënten een rol gaan spelen in de uitvoeringspraktijk. Zij bepleiten daarom vaker een dubbel keuringsmoment te gebruiken. Vervolgens schenken zij aandacht aan het begrip objectiviteit en aan de eis dat werknemers relevante gegevens overleggen bij de claimbeoordeling.
De leden van de CDA-fractie zouden graag zien dat de werknemer bij de eerste claimbeoordeling een dossier aan de verzekeringsarts overhandigt met daarin informatie over zijn ziekte en over wat er aan gedaan is.
Met de leden van de CDA-fractie is de regering van mening dat een goede overdracht van medische informatie uit de eerste twee ziektejaren van groot belang is voor de claimbeoordeling. In het kader van het reïntegratieverslag dient nu al door de bedrijfsarts informatie te worden verstrekt over de aard van de aandoening, de medische behandelingen die hiervoor zijn gegeven en de omvang van de beperkingen die de werknemer van zijn ziekte ondervindt. Daarnaast zal ook van de werknemer worden verlangd dat hij op het aanvraagformulier voor een WIA-uitkering gegevens verstrekt over aard van de ziekte en de behandeling die hij ondergaat of heeft ondergaan. Op deze wijze wordt een volledig beeld van de gezondheidssituatie van de werknemer op het moment van de keuring gekregen.
De leden van alle fracties stellen vragen over de op te stellen lijst van ziektes. Wat wordt de functie van deze lijst, hoe wordt hij gepubliceerd en hoe zal hij in de praktijk gehanteerd worden, zo vragen deze leden.
Bij dit onderwerp speelt een aantal aspecten een rol. De regering wil graag benadrukken dat de lijsten (en de hierbij behorende protocollen) ondersteunend zijn voor het keuringsproces en derhalve nooit in de plaats komen van een individuele beoordeling. Het is niet de bedoeling, dat er een positieve lijst komt waar ziektes op staan die altijd recht geven op een uitkering. of een negatieve lijst met ziektes die nooit recht geven op een uitkering. Het is de bedoeling dat er een lijst met ziektes opgesteld wordt waarop diagnoses worden vermeld, met daaraan gekoppeld de gebruikelijke hersteltermijnen en de aangewezen behandeling en begeleiding. Deze lijst zal indicatief gebruikt worden, wat betekent dat er in bijzondere gevallen van af kan worden geweken. Een ziekte die normaliter volgens de medische inzichten binnen korte tijd over is, zal in beginsel niet leiden tot langdurig verzuim en dus ook niet tot recht op een uitkering. Om die reden kan de lijst ook goed gebruikt worden door werkgever en werknemer bij de verzuimbegeleiding. Bij een dergelijke ziekte is het namelijk vanaf het begin duidelijk dat werkhervatting de uitkomst van de inspanningen zal zijn. Bij andere ziektes is dat weliswaar ook de bedoeling, maar is de uitkomst of het moment van werkhervatting met meer onzekerheden omgeven. Te denken valt bijvoorbeeld aan een hersenbloeding of een ernstig ongeluk.
Daarnaast is het, zoals hiervoor al gesteld, zo dat er geen eenduidige relatie is tussen ziekte, herstel en beperkingen. Het feit dat iemand nog niet hersteld is van een ziekte, betekent nog niet dat men niet kan functioneren. Er is bijvoorbeeld een groot aantal ziektes die chronisch zijn en waarmee mensen toch goed kunnen functioneren, al dan niet met aanpassingen. Ziektes die met een goede behandeling kortdurend zijn, kunnen in beginsel niet leiden tot een arbeidsongeschiktheidsuitkering. In die gevallen zal immers de ziekteperiode nooit twee jaar duren. Gezien de gecompliceerde relatie tussen ziekte en arbeidsongeschiktheid heeft de regering gemeend hierover advies te moeten vragen aan de Gezondheidsraad, juist omdat dit onderwerp bezien moet worden in het bredere kader van arbeid en gezondheid. De Gezondheidsraad beschikt immers over de benodigde wetenschappelijke kennis op dit terrein. De regering meent dat hierdoor een completer beeld zal ontstaan.
Het claimbeoordelingsproces in het nieuwe stelsel zal organisatorisch en kwalitatief veranderd worden. Wetenschappelijk onderbouwde informatie kan bijdragen aan het streven naar hoge kwaliteit, omdat met die informatie hulpmiddelen bij de claimbeoordeling ontwikkeld worden. De regering denkt daarbij aan protocollen en standaarden die gebruikt kunnen worden bij de beoordeling in de verschillende fases van het proces, bij de begeleiding van zieke werknemers en de behandeling.
Bij de ontwikkeling van de protocollen en standaarden bestaat behoefte aan evidence-based informatie met betrekking tot de prognose van ziektes. Dit is een hulpmiddel dat kan bestaan uit een neutrale opsomming van ziektes met de daarbij behorende gebruikelijke hersteltermijnen, gegeven een geëigende behandeling en de spreiding die daarbij optreedt. Deze prognostiek kan gebruikt worden bij de verzuimbegeleiding, de poortwachtertoets, de bepaling van de duurzaamheid en bij het vaststellen van een tijdstip voor een herbeoordeling.
Om te bereiken dat de hulpmiddelen waarover de Gezondheidsraad adviseert, ook draagvlak zullen hebben in de behandelende sector, is de adviesaanvraag mede namens de minister van VWS gestuurd. Achterliggende overweging is namelijk dat het aspect arbeid binnen de behandelende sector soms nog onderbelicht blijft.
Consequentie van de bredere en completere aanpak die gekozen is, is dat de advisering de nodige tijd in beslag zal nemen. De Gezondheidsraad is begonnen met het opstellen van een plan van aanpak waarin de wetenschappelijk inzichten op het terrein van behandeling en begeleiding van zieke werknemers in de curatieve sector en de sociaal-geneeskundige sector wordt verzameld en gebundeld. In het plan van aanpak wordt beschreven via welke procedure en met welke actoren de protocollen en standaarden kunnen worden ontwikkeld of hoe bestaande producten geschikt gemaakt kunnen worden voor gebruik bij de claimbeoordeling. Er zal ook een basisstramien ontwikkeld worden. Op basis van het plan van aanpak dat voor de zomer wordt afgerond, zullen de verdere producten daarna ontwikkeld worden.
Op dit moment is duidelijk dat er enerzijds veel informatie is, ook uit het buitenland, maar dat er anderzijds bepaalde specifieke gegevens voor Nederland ontbreken. Dit feit, gecombineerd met de fundamentele aanpak, betekent dat er uitgegaan zal worden van een groeimodel. De hulpmiddelen zullen gefaseerd ontwikkeld worden, waarbij voorrang wordt gegeven aan voor de Wet WIA relevante diagnosecategorieën. De regering acht deze aanpak verantwoord, omdat het immers om indicatieve lijsten gaat. Het is immers niet de bedoeling dat er absolute lijsten worden ontwikkeld met daarop ziektes die wel of juist niet toegang geven tot een WIA-uitkering. In de structurele situatie zouden de hulpmiddelen alle diagnoses betreffen. De regering is van mening dat er geen reden is te vrezen voor ongelijke behandeling, zoals de leden van de SP-fractie doen. Als er voor een bepaalde diagnose nog geen advies is uitgebracht, wordt gehandeld met de bestaande kennis en procedures.
Op basis van het advies van de Gezondheidsraad zal een ministeriële regeling vastgesteld worden. Het advies van de Gezondheidsraad is openbaar.
De leden van de PvdA-fractie vragen hoe het protocol zal luiden op grond waarvan het UWV zal handelen bij afwijking van de lijst.
Omdat op dit moment nog geen concreet beeld bestaat van het advies en de toekomstige hulpmiddelen, kan ook nog niet worden aangeven hoe gehandeld zal worden bij afwijken ervan. De regering ziet dit overigens vooral als een uitvoeringstechnische zaak.
Het zal overigens in alle gevallen gaan om maatwerk, dit in antwoord op een vraag van de leden van de VVD-fractie. Indien een verzekeringsarts van het protocol afwijkt, zal dit duidelijk aangegeven worden. Het is vervolgens een zaak van de kwaliteitsborging binnen het UWV hoe – met inachtneming van het nog op te stellen protocol op dit punt – hiermee wordt omgegaan. Het ligt voor de hand dat de regionale staf verzekeringsartsen hier een grote rol bij gaan spelen en dat dit punt verder wordt behandeld bij intercollegiale toetsgesprekken.
De regering is er van overtuigd dat meer aandacht voor de inhoudelijke gegevens op basis van wetenschappelijke inzichten, gekoppeld aan aandacht voor de procedurele werkwijze hiervan, zal leiden tot meer kwaliteit. De extra werkdruk die dit wellicht oplevert, weegt hier zeker tegenop.
De Nederlandse Vereniging voor Verzekeringsgeneeskunde en de Vereniging van Arbeids- en Bedrijfsartsen hebben een aantal kanttekeningen gemaakt bij dit onderwerp. Verschillende fracties hebben gevraagd hierop te reageren.
Op de relatie tussen een ziekte en de functionele mogelijkheden en het indicatieve karakter van de lijst is hiervoor al ingegaan. Wat dat betreft is er geen verschil van mening met deze deskundigen. De deskundigen pleiten ervoor om uit te gaan van een individugerichte benadering die uitgaat van de mogelijkheden die personen nog hebben. De regering onderschrijft dit uitgangspunt. De NVVG wijst er terecht op dat het voor kan komen dat arbeidsongeschikten meerdere ziektes tegelijk hebben. De verzekeringsarts zal daar in zijn beoordeling vanzelfsprekend rekening mee houden. De regering meent zeker niet dat de lijst zal leiden tot medicalisering; het gaat immers niet om een lijst waaraan aanspraken kunnen worden ontleend, maar om een uitgebreider hulpmiddel waarbij ook de behandeling en begeleiding een rol speelt.
De leden van de PvdA-fractie vragen of er recht op uitkering kan ontstaan als aan de ziekte een niet-medische oorzaak ten grondslag ligt.
Uitgangspunt is dat problemen moeten worden aangepakt daar waar zij ontstaan. Een arbeidsconflict, om een voorbeeld te noemen, moet binnen de arbeidsorganisatie worden opgelost. Hoewel een conflict met gezondheidsklachten gepaard kan gaan, dienen deze klachten niet los te worden gezien van de oorzaak. Het wegnemen van het conflict is immers het beste antwoord op de klachten. Nu de werkgever verantwoordelijk is voor de loondoorbetaling gedurende een periode van twee jaar, zullen conflicten in die periode tot een oplossing gebracht kunnen worden, en zullen de daardoor veroorzaakte gezondheidsklachten zodoende ook eerder verdwijnen.
Vervolgens vragen de leden van de PvdA-fractie of door de terminologie «multifactorale probleemanalyse van de arbodienst» er alsnog weer sprake is van verplichte inschakeling van de arbodienst.
Dit is niet het geval. Ook een deskundige (bedrijfsarts) die het bedrijf in de arm neemt, los van de arbodienst, kan deze probleemanalyse maken. Een aanpassing van de Ministeriële regeling procesgang eerste en tweede ziektejaar, die dit mogelijk maakt, wordt voorbereid en zal op 1 juli 2005 inwerkingtreden. Dit laatste ook in antwoord op vragen van leden van de VVD-fractie.
De leden van de VVD-fractie stellen vragen over de landelijke commissie die ingevoerd zal worden om te oordelen over volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden (geen benutbare mogelijkheden).
Deze commissie is genoemd in het kader van het nieuwe Schattingsbesluit, om te bereiken dat er meer unanimiteit tot stand komt bij het beoordelen van de volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden. Gestart zou worden met een pilot, om zodoende ervaring op te doen met de meest wenselijke vorm. Door de gestarte herbeoordelingsoperatie en de intensievere beoordeling die daarbij in sommige gevallen geschiedt en die deels betrekking heeft op dezelfde doelgroep, is een dergelijke pilot echter nog niet gestart. De reden hiervoor is dat het niet zinvol is verschillende instrumenten tegelijkertijd in te zetten voor dezelfde personen. UWV is thans bezig de verschillende initiatieven te bezien, om te kunnen komen tot een kwalitatief goede samenhang tussen de initiatieven waarbij voorkomen wordt dat onnodige dubbelingen optreden. Voorstellen ten aanzien van de landelijke commissie, die overigens kan worden ingezet voor alle arbeidsongeschiktheidswetten, zijn daarom nog in ontwikkeling. De Kamer zal hierover geïnformeerd worden.
De leden van de PvdA-fractie vragen of naast professionaliteit en kwaliteit ook niet persoonlijke aandacht en fatsoenlijke bejegening centraal zouden moeten staan.
De regering kan deze stelling geheel onderschrijven en meent dat de genoemde aandachtspunten samengaan en elkaar versterken. Een individuele beoordeling is de kern van de claimbeoordeling en aandacht voor de mens die een uitkering aanvraagt is een noodzakelijke voorwaarde voor een goede beoordeling. Aandacht voor de menselijke beleving en kwaliteit en professionaliteit gaan hand in hand.
Tot slot vragen de leden van de PvdA-fractie welke groepen en methoden het UWV zal onderscheiden binnen het algemene proces van de claimbeoordeling en of dit ook regionaal kan verschillen.
De gang van zaken met betrekking tot risicogroepen die speciale aandacht behoeven, is in het vorige hoofdstuk beschreven. Regels en protocollen die hierover worden opgesteld, gelden landelijk. Wel kunnen bepaalde nieuwe ontwikkelingen eerst pilotgewijs regionaal beproefd worden.
De leden van de CDA-, PvdA-, VVD-, GroenLinks-, D66- en SP-fractie stellen vragen over de gang van zaken bij de beslissingsautoriteit.
Procedureel is de gang van zaken als volgt. Personen die een WIA-uitkering aanvragen, worden beoordeeld volgens het beschreven claimbeoordelingsproces. Indien het zogenaamde primaire team van verzekeringsarts en arbeidsdeskundige van mening is dat betrokkene volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, sturen zij het dossier door naar de beslissingsautoriteit. Met het dossier wordt gedoeld op alle relevante stukken, dus zowel de poortwachterstukken die betrekking hebben op de ziekteperiode, als de stukken van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige. De beslissingsautoriteit krijgt zodoende een integraal en volledig beeld van alle relevante aspecten die een rol spelen bij de claimbeoordeling en is daardoor in staat onafhankelijk tot een verantwoord oordeel te komen. Indien hij van mening is dat betrokkene inderdaad volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, wordt een IVA-uitkering toegekend. Indien hij van mening is dat betrokkene niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, wordt het dossier teruggestuurd naar de afdeling. Het dossier wordt opnieuw bezien en betrokkene wordt eventueel opnieuw onderzocht. Vervolgens zal hij in aanmerking kunnen komen voor een WGA-uitkering of na nader onderzoek en aanvullende informatie opnieuw kunnen worden voorgelegd aan de beslissingsautoriteit. Betrokkenen die wel in aanmerking komen voor een IVA-uitkering, worden daarvan uiteraard op de hoogte gesteld door middel van de gangbare procedure van een beschikking.
De beslissingsautoriteit is een werknemer van het UWV die speciaal wordt aangesteld als zodanig en die de IVA-uitkeringen kan toekennen. Hij heeft geen contact met de arbeidsongeschikten en doet ook geen onderzoek. De reden voor de introductie van de beslissingsautoriteit staat los van de onafhankelijkheid van de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen. De reden is dat de IVA-uitkeringen een geheel nieuw element zijn voor het UWV. Een integrale en zorgvuldige afweging van alle relevante dossiers is hier noodzakelijk. Het is voorts belangrijk dat de kennis die ontwikkeld wordt over de hiervoor relevante begrippen (met name het begrip duurzaam) op enkele plaatsen gecentraliseerd wordt en dat de ervaringen die worden opgedaan teruggekoppeld worden naar de teams die de claimbeoordeling de facto uitvoeren. Op die manier ontstaat er meer uniformiteit. Een andere overweging is dat verwacht wordt dat de beoordeling op afstand, dus op basis van de stukken, de objectiviteit en daarmee de klantgerichtheid ten goede komt.
De leden van de CDA-fractie vragen of een comité van deskundigen bij de beoordeling voor de IVA niet meer garanties zou bieden voor consistentie en kwaliteit dan de figuur van de beslissingsautoriteit.
De overeenkomst tussen beide figuren is dat er meerdere mensen betrokken zijn bij een zo belangrijke beslissing als het toekennen van een langlopende uitkering, en dat de uiteindelijke beslissers niet daadwerkelijk betrokken zijn bij het onderzoek van de cliënten. Een nadeel echter van een comité van deskundigen is dat de claim-beslissing dan genomen zou worden door een orgaan buiten het UWV. Het is in de ogen van de regering belangrijk dat alle aspecten van het claimbeoordelingsproces binnen het UWV gestationeerd worden.
De leden van de SP-fractie vragen in dit verband waarom de beslissingsautoriteit een betere beoordeling zou kunnen doen dan de verzekeringsarts.
De reden hiervoor is dat juist door de onderscheiden verantwoordelijkheden van beide professionals de kwaliteit verhoogd wordt. De verzekeringsarts heeft rechtstreeks contact met betrokkene en kan daardoor alle relevante informatie verzamelen. Het feit dat de uiteindelijke beslissing niet door de verzekeringsarts wordt genomen, leidt ertoe dat deze alleen objectieve factoren bij de beoordeling betrekt. De beslissingsautoriteit beslist op basis van de stukken, waardoor er meer afstand is en een uiteindelijk oordeel beter tot stand kan komen.
De leden van de SP-fractie vragen hoe lang het duurt voor de beslissingsautoriteit een besluit heeft genomen over de toekenning van een IVA-uitkering.
Dit zal gebeuren binnen de tijd die wettelijk is gegeven voor een beslissing. Er is dus geen sprake van dat betrokkene geen inkomensvoorziening zou hebben. Immers, de WIA-uitkering kan aangevraagd worden drie maanden voor het einde van de wachttijd van twee jaar.
De leden van de SP-fractie vragen verder naar de eerste fase van de claimbeoordeling, de poortwachtertoets, die in beginsel op de stukken wordt afgedaan door de arbeidsdeskundige. Hoe wordt gewaarborgd dat de stukken een getrouw beeld geven, zo vragen deze leden.
Er is al goede ervaring opgedaan met het werken met stukken bij de poortwachtertoets. Gebleken is dat dit een efficiënte en kwalitatief goede methode is om de reïntegratie-inspanningen in de ziekteperiode te toetsen. De betrokken arbeidsdeskundigen zijn goed in staat in te schatten of nader onderzoek noodzakelijk is of dat de stukken voldoende informatief zijn.
De leden van de SP-fractie vragen hoe vaak de maatmanlonen in het CBBS worden aangepast en waarom er wijzigingen in het CBBS zijn voorgenomen.
Waarschijnlijk wordt hier gedoeld op de functies die in het CBBS zijn opgenomen. Deze functies worden iedere anderhalf jaar onderzocht. De arbeidsanalist van UWV gaat dan bij de betreffende werkgever langs en onderzoekt alle aspecten van de functie (de belasting die nodig is om de functie te kunnen vervullen en de loontechnische aspecten ervan).
Het CBBS is een systeem dat goed functioneert en dat een onmisbare hulp is bij de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling. Als probleem in de uitvoeringspraktijk kan echter genoemd worden dat arbeidsongeschikten de functies die voor hen geduid worden en die zij kunnen vervullen, vaak interpreteren als de enig mogelijke functies. Dit is niet de bedoeling en ook niet correct. Van de vele functies die voorkomen in het CBBS vormen de geduide functies slechts een onderdeel en er zijn natuurlijk ook veel functies die niet in het CBBS zijn opgenomen die betrokkene zou kunnen vervullen.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen hoe dit wetsvoorstel zich verhoudt tot de liberalisering van de arbodienstverlening.
Zoals hiervoor al is aangegeven, verandert die liberalisering niets aan de gang van zaken in de ziekteperiode. De verantwoordelijkheden en taken van de betrokken partijen veranderen daardoor niet. Waar «arbodienst» staat kan ook gelezen worden: de betreffende deskundige, in casu de bedrijfsarts.
De leden van de GroenLinks-fractie informeren naar de algemene maatregel van bestuur die relevant is voor de claimbeoordeling.
Waarschijnlijk doelen deze leden op de aanpassing van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. Het is de bedoeling dat dit besluit in de maand mei zal worden «voorgehangen» in het parlement door middel van publicatie in de Staatscourant.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of er geen risico's verbonden zijn aan de hybride uitvoering van de Wet WIA, waardoor veel bezwaar- en beroepsprocedures te verwachten zijn en er een tendens tot medicalisering zal ontstaan.
De regering meent dat dit geenszins het geval is. Immers, de claimbeoordeling blijft exclusief de taak van het UWV. Er is daarom geen aanleiding te vrezen voor de door deze leden genoemde risico's.
De leden van de ChristenUnie-fractie informeren verder naar de gang van zaken rond herbeoordelingen van de groep volledig arbeidsongeschikten met een geringe kans op herstel.
Hierop is in hoofdstuk 4 ingegaan.
6. Activeren van arbeidsgeschiktheid
Reïntegratie van gedeeltelijk arbeidsgeschikten
De leden van de PvdA-fractie vragen of de kans op reïntegratie niet onafhankelijk van de conjunctuur zou moeten zijn.
De inzet van het UWV is gebaseerd op de noodzaak tot ondersteuning (en niet op de conjuncturele ontwikkeling). De kans op het vinden van een baan (binnen een bepaald tijdsbestek) is wel afhankelijk van de conjunctuur. In laagconjunctuur zijn er minder vacatures beschikbaar, waardoor minder mensen een baan vinden en/of het vinden van een baan meer tijd in beslag neemt. Dit geldt zowel voor personen met een kleine afstand tot de arbeidsmarkt als voor personen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt. Dat neemt niet weg dat reïntegratieondersteuning zowel in hoogconjunctuur als in laagconjunctuur een bijdrage levert aan het verhogen van de kans om een baan te vinden (de toegevoegde waarde van reïntegratie).
De leden van de PvdA-fractie vragen om een schematisch overzicht van de instrumenten die in verband met de opheffing van de Wet REA verplaatst worden en welke instrumenten nu komen te vervallen. Ook de leden van de VVD-fractie vragen welke instrumenten worden afgeschaft of elders worden ondergebracht. Tevens vragen deze leden waar nu de gelden voor reïntegratieactiviteiten geplaatst worden en wanneer de hele vervanging van de Wet REA afgerond is.
De regering merkt hierover op dat in hoofdstuk 4 van de memorie van toelichting op de Wet Invoering en financiering Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Invoeringswet WIA) uitgebreid in de tekst en in schema's is weergegeven welke instrumenten behouden worden en in welke wetgeving en welke instrumenten komen te vervallen of worden gewijzigd. De instrumenten die geheel vervallen zijn de quotumplicht en de toelage voor zelfstandigen in verband met tijdelijk inkomensverlies door het treffen van voorzieningen. De belangrijkste wijzigingen die door middel van de Invoeringswet WIA worden gerealiseerd, betreffen de opname van de loondispensatie en de persoonlijke ondersteuning in de WAJONG en de nadere bepaling van de doelgroep voor de no risk polis en de premiekorting. De overige instrumenten worden gehandhaafd en elders geplaatst. De financiering van de instrumenten verloopt thans voor een deel via het Reïntegratiefonds, gevoed uit het Algemeen werkloosheidsfonds en uit drie arbeidsongeschiktheidsfondsen. Na intrekking van de Wet REA zullen de instrumenten rechtstreeks uit de diverse fondsen worden gefinancierd. In de memorie van toelichting op de Invoeringswet WIA is in een schema de nieuwe financiering van de instrumenten weergegeven. Met de inwerkingtreding van de Invoeringswet WIA zal de intrekking van de Wet REA worden gerealiseerd, maar op grond van overgangsrecht blijven toegekende rechten behouden.
De leden van de SP-fractie vragen of de regering het gewenst acht om een quotumplicht in te stellen in het geval onvoldoende gedeeltelijk arbeidsgeschikten werk behouden.
Met de Wet WIA beoogt de regering een adequate regeling in te voeren waardoor gedeeltelijk arbeidsgeschikte werknemers geprikkeld worden om te trachten hun werk te behouden en waarin werkgevers eveneens een prikkel hebben om deze werknemers in dienst te houden of in dienst te nemen. De regering verwacht dat dit stelsel, met de eerder ingevoerde verlenging van de loondoorbetaling en aanscherping van de poortwachtersfunctie, effectief zal bijdragen aan werken door gedeeltelijk arbeidsgeschikte werknemers. De regering ziet geen voordeel van het daarnaast opleggen van een algemene verplichting om ten minste een bepaald aantal of een bepaald percentage gedeeltelijk arbeidsgeschikte werknemers in dienst te nemen. Met de Invoeringswet WIA wordt daarom de in 1986 geïntroduceerde en in 1998 in de Wet REA gecontinueerde maar nimmer gebruikte mogelijkheid tot het opleggen van een quotumplicht afgeschaft.
De leden van de PvdA-fractie vragen een nadere motivering inzake de wijzigingen met betrekking tot de quotumregeling, de loondispensatie en het begeleid werken. Ook vragen ze naar het gebruik en het budget voor quotumregeling en loondispensatie in de WAJONG.
De regering verwijst voor een uitgebreide motivering en gegevens over het gebruik naar hoofdstuk 4 van de memorie van toelichting op de Invoeringswet WIA.
Hier wordt volstaan met de vermelding dat de nimmer gebruikte quotumregeling niet wordt opgenomen in de WAJONG, maar zal worden afgeschaft met invoering van de Invoeringswet WIA. De loondispensatie is in verhouding tot het aantal werkenden vooral gebruikt ten behoeve van jonggehandicapten en het is een geschikt instrument om deze personen toegang tot de arbeidsmarkt te bieden. Dit instrument zal daarom worden opgenomen in de WAJONG om een werkgever toe te staan om het loon te verlagen tot onder het wettelijke minimumloon.
Van het «begeleid werken» ofwel persoonlijke ondersteuning wordt volgens informatie van het UWV door ongeveer 3 700 personen gebruik gemaakt, vrijwel uitsluitend (verstandelijk) gehandicapten met een WAJONG-uitkering. Voor deze personen blijft dit instrument daarom vooralsnog opgenomen in de WAJONG naast de mogelijkheid tot begeleid werken in het kader van de WSW.
De leden van de VVD-fractie hebben de regering gevraagd in te gaan op het commentaar van de Nederlandse Vereniging voor Verzekeringsgeneeskunde, de Nederlandse Vereniging voor Arbeids- en Bedrijfsgeneeskunde en het Agora-Platform Sociale Zekerheid dat een adequate reïntegratieparagraaf in het wetsvoorstel ontbreekt.
De regering is, anders dan de genoemde organisaties, van mening dat in de memorie van toelichting een voldoende reïntegratieparagraaf is opgenomen. Zowel in hoofdstuk 6 van de memorie van toelichting op het wetsvoorstel WIA als in hoofdstuk 4 van de memorie van toelichting op het wetsvoorstel van de Invoeringswet WIA gaat de regering uitgebreid in op aspecten van reïntegratie. Juist gezien het activerende karakter van het wetsvoorstel WIA heeft de regering in de memorie van toelichting ruimschoots aandacht besteed aan het activerende karakter van de systematiek van de Wet WIA, de verantwoordelijkheidsverdeling met betrekking tot reïntegratie, aan de invulling van het reïntegratieproces en aan het beschikbare reïntegratie-instrumentarium. Alhoewel de genoemde organisaties niet rechtstreeks betrokken zijn geweest bij het opstellen van het wetsontwerp, heeft de regering wel van inzichten met betrekking tot reïntegratie van verschillende organisaties gebruik gemaakt. Daarbij gaat het om inzichten naar voren gebracht bij adviezen of tijdens overleggen van adviescommissies.
Reïntegratie gedurende de WGA-uitkering
De leden van de PvdA-fractie vragen hoe UWV de door klanten ingediende klachten afhandelt. Ook vragen zij zich af of de klant in alle gevallen recht heeft op een «second opinion».
Klachten over de manier waarop de klant door UWV is bejegend, kunnen telefonisch of schriftelijk bij UWV worden ingediend. Zodra de klacht door UWV is ontvangen, wordt deze in behandeling genomen. Telefonisch bij het Klachtenbureau gemelde klachten worden, voorzover mogelijk, direct met de klant besproken. Klachten, die niet meteen kunnen worden opgelost, worden nader onderzocht. De klant ontvangt dan een brief ter bevestiging van de klacht, waarin staat welke (manager van de) afdeling de klacht afhandelt en wanneer een reactie kan worden verwacht. De klant wordt daarbij in de gelegenheid gesteld de klacht telefonisch of in persoon toe te lichten bij de afdelingsmanager. Mocht de klant het toch niet eens zijn met de manier waarop UWV de klacht heeft behandeld, dan kan hij binnen een jaar nadat de afhandelingsbrief van UWV is ontvangen, de zaak aanhangig maken bij de Nationale ombudsman door middel van een verzoekschrift. De klant kan geen «second opinion» aanvragen over de wijze, waarop hij door het UWV is bejegend. Dit is ook niet nodig aangezien de hierboven omschreven klachtenprocedure met voldoende waarborgen is omkleed. Bovendien kan de klant tegen beschikkingen van het UWV bezwaar of beroep instellen.
De leden van de VVD-fractie vragen door wie de reïntegratievisie wordt opgesteld en of dit in overleg met de gedeeltelijk arbeidsgeschikte gebeurt. Voorts vragen deze leden naar de meerwaarde van een reïntegratievisie ten opzichte van een reïntegratieplan dat ook nog kan worden opgesteld als vervolg op de reïntegratievisie en of er geen sprake is van veel dubbel werk. De leden van de PvdA-fractie vragen of WGA-ers altijd verplicht zijn om mee te werken aan het opstellen van een reïntegratievisie of reïntegratieplan en of bij inschakeling van een reïntegratiebedrijf altijd sprake is van een reïntegratieplan. De leden van de SP-fractie vragen wat er in een reïntegratievisie te lezen zal zijn en waarom het opstellen van een reïntegratievisie niet geldt voor een eigenrisicodrager.
Het UWV vult het recht op ondersteuning bij reïntegratie in door het opstellen van een reïntegratievisie voor de gedeeltelijk arbeidsgeschikte. In de reïntegratievisie wordt op hoofdlijnen aangegeven wat de reïntegratiemogelijkheden (nog) voor de betrokkene zijn.
UWV betrekt de betrokkene bij het opstellen van de reïntegratievisie en gaat zoveel mogelijk uit van de wensen – mits haalbaar en realistisch – van de betrokkene. In de reïntegratievisie worden zo veel mogelijk de (algemene) rechten en plichten, zomede de gevolgen van niet of onvoldoende naleving van de plichten opgenomen. In de reïntegratievisie kan worden opgenomen dat een reïntegratiebedrijf wordt ingeschakeld. In dat geval wordt altijd een reïntegratieplan opgesteld door het reïntegratiebedrijf in samenspraak met de gedeeltelijk arbeidsgeschikte. Het reïntegratieplan bevat de concrete afspraken, die in het kader van reïntegratie zijn gemaakt tussen het ingeschakelde reïntegratiebedrijf en de cliënt.
De betrokkene is steeds verplicht mee te werken aan het opstellen van een reïntegratievisie en als dit aan de orde is, ook aan het opstellen van het reïntegratieplan. De reïntegratievisie moet tijdens het dynamische reïntegratieproces onderhouden worden. Op deze wijze blijven de actoren actief en betrokken bij het proces, waarvoor hun verantwoordelijkheid is toegedacht en is een resultaatgerichte benadering mogelijk. Het bijhouden van een reïntegratievisie, die in samenhang met het reïntegratieplan, up-to-date is, vergt weliswaar een actie van het UWV, maar er is geen sprake van dubbel werk.
De eigenrisicodrager is zelf verantwoordelijk voor de reïntegratie en mag daarom zelf bepalen of hij een reïntegratievisie opstelt. De eigenrisicodrager dient overigens wel het plan van aanpak dat alle werkgevers tijdens de periode van loondoorbetaling moeten opstellen en periodiek moeten evalueren, ook in de periode van eigenrisicodragen bij te houden en zo nodig bij te stellen. In dit plan liggen dan de afspraken tussen eigenrisicodrager en gedeeltelijk arbeidsgeschikte vast.
De leden van de PvdA-fractie vragen ten aanzien van de plichten, gericht op het vergroten van de mogelijkheden tot het verrichten van arbeid, of WGA'ers verplicht kunnen worden medische handelingen te ondergaan die zij niet willen en zo ja, naar welke behandelingen deze plicht verwijst.
De Wet WIA schrijft voor dat WGA'ers zich in elk geval geneeskundig moeten laten behandelen of aanwijzingen van een arts moeten opvolgen als UWV of de eigenrisicodrager of het ingeschakelde reïntegratiebedrijf daartoe opdracht geeft en voorts mogen WGA'ers hun genezing niet belemmeren. De ZW, WAO, WAZ en Wajong bevatten eveneens plichten gericht op het vergroten van de mogelijkheden tot het verrichten van arbeid, die medische mogelijkheden kunnen omvatten. Onder «behandeling» wordt in elk geval verstaan: de normale van elke verzekerde te vergen medische controle en behandeling. Gedacht kan worden aan een door de verzekeringsarts of een behandelend arts noodzakelijk geachte behandeling van medische aard, die redelijkerwijs van verzekerde gevergd kan worden.
De leden van de PvdA-fractie vragen wat de regering bedoelt met «in voldoende mate» solliciteren en of hierbij onderscheid gemaakt wordt tussen mensen die hun verdiencapaciteit niet gedeeltelijk of volledig gebruiken, met een loongerelateerde uitkering of een vervolguitkering. Ook vragen deze leden wanneer de ministeriële regeling, waarmee aan bepaalde groepen ontheffing van de sollicitatieplicht wordt verleend, voorgelegd wordt aan de Kamer.
Op grond van de Wet WIA zijn WGA'ers verplicht in voldoende mate te trachten passende arbeid te verkrijgen. Of zij dit «in voldoende mate» doen zal de uitvoering in het algemeen in samenhang met de individuele omstandigheden van het geval bekijken. Omstandigheden als het niet, gedeeltelijk of volledig benutten van de verdiencapaciteit, de arbeidsmarktsituatie, het arbeidsverleden, het opleidingsniveau, zomede de daadwerkelijk verrichte sollicitatieactiviteiten kunnen daarbij een rol spelen. Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen mensen met een loongerelateerde uitkering of een vervolguitkering. De ministeriële regeling, waarmee sommige groepen ontheven worden van de sollicitatieplicht, wordt in het vierde kwartaal van dit jaar getroffen.
De leden van de D66-fractie merken op dat bepaalde groepen in aanmerking komen voor ontheffing van de sollicitatieplicht. Deze leden vragen of een dergelijke ontheffing ook geldt voor gedeeltelijk arbeidsgeschikten die bij eigenrisicodragers/private verzekeraars zijn ondergebracht en wie in dat geval opdraait voor de financiering.
Iedereen die mogelijkheden heeft om arbeid te verrichten, is in beginsel verplicht in voldoende mate te trachten passende arbeid te verkrijgen. De regering realiseert zich dat er situaties denkbaar zijn waarin het voor bepaalde groepen uitkeringsgerechtigden gedurende een bepaalde periode niet wenselijk of mogelijk is om te solliciteren. Gedacht wordt aan gedeeltelijk arbeidsgeschikten die volledig maar niet duurzaam arbeidsongeschikt zijn. Bij ministeriële regeling op grond van de Wet WIA kan, evenals thans in de WW het geval is, voor bepaalde groepen ontheffing van de sollicitatieplicht worden geregeld. De (categorale) ontheffingsmogelijkheid geldt ook voor gedeeltelijk arbeidsgeschikten die bij eigenrisicodragers/private verzekeraars zijn ondergebracht. Het al dan niet gelden van een ontheffing van de sollicitatieplicht doet vanzelfsprekend niets af aan de private uitvoering en financiering van de WGA-regeling. Immers de wettelijke plicht om te trachten in voldoende mate passende arbeid te verkrijgen geldt in beginsel ook voor alle WGA-verzekerden.
De leden van de PvdA-fractie vragen waarom van de volledig maar niet duurzaam arbeidsongeschikten wordt verwacht dat ze de resterende verdiencapaciteit benutten en of er sancties zijn indien ze dat niet doen. Ook vragen ze of voor hen een sollicitatieplicht geldt.
Omdat tijdelijk volledig arbeidsongeschikte personen (nog) geen mogelijkheden tot het verrichten van arbeid hebben, kan van hen niet worden verlangd dat zij tijdens die periode van arbeidsongeschiktheid al arbeid gaan verrichten. Aan de tijdelijk volledig arbeidsongeschikte wordt, nadat de ziekte twee jaar heeft geduurd, eerst op grond van de WGA een loongerelateerde uitkering toegekend ter hoogte van 70% van het dagloon. Indien hij na afloop van die uitkering nog steeds tijdelijk volledig arbeidsongeschikt is, wordt hem, eveneens op grond van de WGA een uitkering verstrekt die in hoogte gelijk is aan de loongerelateerde uitkering.
Van de tijdelijk volledig arbeidsongeschikte werknemer kan, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, wel worden verlangd dat hij meewerkt aan maatregelen tot herstel van zijn arbeidsgeschiktheid. Het gaat daarbij niet om concrete werkhervatting, maar wel om maatregelen die kunnen leiden tot vergroting van de mogelijkheden tot het verrichten van arbeid. Die kunnen betrekking hebben op de medische mogelijkheden en op competenties die vereist zijn voor het verrichten van arbeid. Als hij aan in redelijkheid daarover te stellen eisen niet voldoet, kan hem een sanctie worden opgelegd.
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering wat de consequenties zijn als een WGA'er één keer passende arbeid weigert. Zo vragen deze leden zich af of de uitkering alsdan «blijvend geheel geweigerd» kan worden of dat de uitkering kan herleven en of een «blijvend gehele weigering» als sanctie niet buitenproportioneel moet worden geacht.
De plichten op grond van de Wet WIA, die zien op het voorkomen van verwijtbaar verlies van passende arbeid en de plicht om passende arbeid te verrichten indien de werknemer daartoe in de gelegenheid wordt gesteld, vertonen een sterke parallel met de WW-plichten.
Bij het opleggen van maatregelen wegens het overtreden van voornoemde plichten is UWV gehouden de parallel met de WW in acht te nemen. Dit zal in gevallen, die vergelijkbaar zijn aan genoemde overtredingen op grond van de WW, eveneens moeten leiden tot een proportionele maatregel, die in verhouding staat tot de normovertreding. De Wet WIA stimuleert arbeidsparticipatie. De uitkeringsstructuur heeft tot gevolg dat de gedeeltelijk arbeidsgeschikte er in inkomen op vooruit gaat als hij (meer) gaat werken. Bij iedere euro aan extra inkomsten uit arbeid wordt een deel verrekend met de uitkering. Bij het weigeren van passende arbeid kan deze systematiek een rol spelen bij het afstemmen van de maatregel op de ernst van de gedraging en de mate waarin de verzekerde de gedraging kan worden verweten. Dit heeft tot gevolg dat als een WGA-er passende arbeid weigert, dit niet automatisch een blijvend gehele weigering van de WGA-uitkering hoeft te betekenen.
De leden van de D66-fractie vragen wat nu precies de relatie is tussen de (op blz. 47 vermelde) plichten en de rechten van de gedeeltelijk arbeidsgeschikte en of de balans hiertussen nader kan worden toegelicht.
In de arbeidsongeschiktheidsregelingen lag de nadruk gedurende lange tijd hoofdzakelijk op het verstrekken van een uitkering tegen inkomensverlies bij arbeidsongeschiktheid. Het uitkeringsrecht staat voorop en pas daarna komen de daarmee verbonden plichten. Gezegd zou kunnen worden dat de rechten zwaarder wegen dan plichten. Het werken aan een toekomstbestendig stelsel laat een accentverschuiving zien van «inkomen boven werk» naar «werk boven inkomen». Daarmee behoren de op activering gerichte plichten meer aandacht te krijgen. Gezocht is naar een evenwichtige verhouding tussen rechten en plichten. Aan de rechten zijn uitdrukkelijk de daarmee nauw samenhangende plichten gekoppeld. De plichten zijn actief en zo duidelijk mogelijk geformuleerd. Tevens zijn de plichten om tot een goed evenwicht te komen aangescherpt.
Het recht op uitkering is een groot goed, waarmee betrokkene in zijn inkomen kan voorzien. Dit recht gaat gepaard met onafscheidelijke plichten. Zo is de betrokkene bij de aanvraag al direct verplicht de relevante informatie te verstrekken. Betrokkene is verplicht mee te werken aan bevordering van zijn arbeidsparticipatie. Daartegenover staat het recht op ondersteuning bij reïntegratie. Dit recht wordt ingevuld door het opstellen van een reïntegratievisie, waarin wordt aangegeven welke reïntegratiemogelijkheden betrokkene heeft. Betrokkene moet meewerken aan het opstellen van deze reïntegratievisie en het eventueel opgestelde reïntegratieplan, aan de reïntegratie-activiteiten, aan aanpassingen van de arbeidsplaats en aan persoongebonden voorzieningen. Betrokkene moet zoeken naar passende arbeid en solliciteren. Wordt deze passende arbeid aangeboden dan moet betrokkene deze accepteren. Tegenover die plichten staan voorts het recht op een adequate, behoorlijke behandeling van de zijde van de uitvoeringsinstantie; recht op adequate voorlichting over zijn rechten en plichten; recht op inzage in het over hem aangelegde dossier en recht op een juist en tijdig verstrekte uitkering. Uit het vorenstaande blijkt dat aan rechten onlosmakelijk plichten zijn verbonden. Deze samenhang komt in de WIA tot uitdrukking. De regering meent dat in de WIA een evenwichtig pakket aan rechten en plichten is opgenomen.
Ondersteuning gedeeltelijk arbeidsgeschikte tijdens de reïntegratie
De leden van de VVD-fractie vragen op welke wijze momenteel de link wordt gelegd tussen de arbeids(on)mogelijkheden van de arbeidsgehandicapte en het in te zetten reïntegratie-instrumentarium. Voorts vragen deze leden in hoeverre maatwerk een rol speelt bij de inzet van het reïntegratie-instrumentarium voor de arbeidsgehandicapte. De leden van de fractie van de VVD vragen tevens of de WIA ertoe zal bijdragen dat meer maatwerk met betrekking tot de reïntegratie van arbeidsgehandicapten zal worden geleverd.
De regering onderschrijft de constatering dat bij reïntegratie maatwerk van groot belang is. In dat kader zijn er het afgelopen jaar en worden er het komende jaar acties ondernomen die bijdragen aan het verbeteren van maatwerk.
Indien het UWV verantwoordelijk is voor reïntegratie is het op de eerste plaats van belang dat het UWV zijn klanten kent. Een professionele diagnose (ANKER-model: ANalyse Kansen En Risico's) en een vast aanspreekpunt (reïntegratiecoach) kunnen een belangrijke bijdrage leveren aan de inzet van een op maat gesneden reïntegratie-instrumentarium.
Het UWV ontwikkelt op dit moment een werkwijze waarbij door middel van profiling de competenties van de uitkeringsgerechtigden in kaart worden gebracht. Deze systematiek leidt tot een inschatting van de afstand tot de arbeidsmarkt op basis van competenties. De afstand wordt niet meer uitsluitend op basis van persoonskenmerken of handicap bepaald, maar bijvoorbeeld ook op basis van de benodigde aanbodversterkende instrumenten, de regionale arbeidsmarktsituatie en de persoonlijke ambities van de cliënt. Op basis van de deze uitkomsten wordt vervolgens een op maat gesneden reïntegratie-instrumentarium ingezet. Met dit zogenoemde ANKER-model worden reeds pilots uitgevoerd. In oktober 2005 is bij het UWV de reïntegratiecoach in functie. Iedere uitkeringsgerechtigde krijgt hierdoor een vaste contactpersoon die hem of haar begeleidt gedurende de reïntegratie. De reïntegratiecoach is aanspreekpunt, bewaakt de voortgang, informeert de uitkeringsgerechtigde over de reïntegratiemogelijkheden, maar wijst hem ook op zijn rechten en plichten.
De Wet WIA biedt ruimte voor het inzetten van maatwerk door de eigenrisicodrager. De eigenrisicodrager kent de betrokkene en de situatie van waaruit de betrokkene ziek is geworden. De eigenrisicodrager heeft de mogelijkheid reeds vroegtijdig (vanaf de eerste ziektedag) met reïntegratie bezig te zijn. Hij wordt hiertoe geprikkeld doordat langdurige uitval gepaard gaat met behoorlijke financiële risico's.
De leden van de PvdA-fractie vragen of de cliënt met de nieuwe wet een afdwingbaar recht op reïntegratie krijgt of alleen aanspraak op ondersteuning.
Op grond van de Wet WIA heeft iedere WGA-gerechtigde een recht op ondersteuning bij reïntegratie. Hoe dit recht wordt ingevuld, is afhankelijk van de reïntegratiemogelijkheden die betrokkene heeft. UWV en eigenrisicodragers zullen immers bij reïntegratie zo veel mogelijk maatwerk leveren.
De leden van de PvdA vragen naar de rechten met betrekking tot reïntegratie-ondersteuning, die een cliënt heeft in geval de werkgever ervoor kiest eigenrisicodrager te zijn. Zij zijn van mening dat het logisch zou zijn dat de cliënt de mogelijkheid heeft een IRO aan te vragen, aangezien de cliënt niets te zeggen heeft over het al dan niet eigenrisicodrager zijn.
Cliënten, van wie de werkgever verzekerd is bij UWV, kunnen in geval van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid een beroep doen op ondersteuning bij reïntegratie door UWV. Deze ondersteuning kan de vorm hebben van een reïntegratietraject. Dat kan een regulier door het UWV ingekocht traject zijn, maar ook een traject gebaseerd op een IRO. In het geval van eigenrisicodragen is de werkgever verantwoordelijk voor de reïntegratie van de werknemer. De gedeeltelijk arbeidsgeschikte werknemer kan een beroep doen op de werkgever voor ondersteuning bij reïntegratie. Omdat de werkgever verantwoordelijk is voor de reïntegratie, kunnen deze werknemers geen beroep doen op de reïntegratieondersteuning die UWV aanbiedt, bijvoorbeeld in de vorm van een IRO. De inbreng van de werknemer van de eigenrisicodrager op dit punt is gewaarborgd in de medezeggenschap van de ondernemingsraad. De ondernemingsraad heeft instemmingsrecht over het te voeren verzuim- en reïntegratiebeleid. Dit betekent onder meer dat de ondernemingsraad instemmingsrecht heeft als het gaat om de inhoud van het reïntegratiebeleid en de keuze van het reïntegratiebedrijf.
De leden van de fracties van de VVD, GroenLinks en SGP vragen of de regering inzicht kan geven in de effectiviteit, efficiency en klantgerichtheid van de reïntegratietrajecten.
Op 1 maart 2005 is de Tweede Kamer schriftelijk geïnformeerd over de beschikbare gegevens en de nog niet beschikbare gegevens met betrekking tot effectiviteit, efficiency en klantgerichtheid. De resultaten van trajecten uit het contractjaar 2001 liggen ruim boven de norm die was gesteld. Voor de doelgroep arbeidsgehandicapten was de norm een plaatsingspercentage van 30%, uiteindelijk is hier 39% van de cliënten succesvol uitgestroomd naar werk. In reactie op de ingediende motie Bruls c.s (28 719, nr. 11) betreffende een verzoek om een integraal inzicht in de resultaten en doelstellingen van het reïntegratiebeleid, alsmede de wens om de doelstellingen en resultaten te operationaliseren in indicatoren op het terrein van effectiviteit, efficiency en klantgerichtheid, is toegezegd schriftelijk toe te lichten wanneer welke cijfers geleverd kunnen worden. Hierover wordt de Kamer nader geïnformeerd.
De leden van de fracties van de VVD en D66 vragen of er vanuit mag worden gegaan dat het instrument «proefplaatsing» ook geldt voor werkgevers in de uitzendbranche.
Dat is inderdaad het geval. Het instrument proefplaatsing geldt ook voor deze werkgevers, indien er sprake is van een proefplaatsing die onmiddellijk voorafgaat aan een uitzendovereenkomst van tenminste 6 maanden. In de uitzendbranche wordt gebruik gemaakt van verschillende soorten uitzendovereenkomsten, het zogenoemde fasensysteem. Voor uitzendovereenkomsten die ten minste 6 maanden duren (over het algemeen komen deze voor in fase B en fase C overeenkomsten) is het mogelijk gebruik te maken van een proefplaatsing.
Van belang is te onderkennen dat de proefplaatsing is bedoeld om werkgever en werknemer aan elkaar te laten wennen alvorens er een duurzaam (ten minste 6 maanden) arbeidscontract wordt afgesloten. Bij fase A overeenkomsten is er sprake van een uitzendbeding. Voor werknemers die werken onder het uitzendbeding kan de uitzendovereenkomst op ieder moment worden beëindigd. Een gewenningsperiode heeft dan geen toegevoegde waarde. Ook is het van belang op te merken dat een proefplaatsing niet altijd in het belang van de (potentiële) werknemer is. De werknemer werkt tijdens de proefplaatsing met behoud van uitkering. Dat is te verdedigen als er daarna een duurzaam dienstverband in het vooruitzicht is. Ten behoeve van een kortdurend dienstverband hoeft niet van de potentiële werknemer verwacht te worden dat er gewerkt wordt met behoud van uitkering.
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering toe te lichten hoe zij werkgevers zal stimuleren gedeeltelijk arbeidsgeschikten in dienst te nemen. Daarnaast vragen zij naar de stand van zaken met betrekking tot de door de regering aangekondigde convenanten met werkgevers ten behoeve van de reïntegratie van herbeoordeelde arbeidsongeschikten.
Naar aanleiding van het onderzoek «Onbekend maakt onbemind» van de Commissie Werkend Perspectief (CWP) is uitvoerig met de Vaste Commissie voor SZW van gedachten gewisseld over de mogelijkheden de beeldvorming bij werkgevers met betrekking tot reïntegratie van arbeidsgehandicapten te verbeteren. Met de centrale werkgeversorganisaties is overleg gevoerd om te bezien hoe dit vormgegeven kan worden. Hierbij zijn verschillende mogelijkheden ter sprake gekomen. Zoals reeds eerder aan de Tweede Kamer gemeld, is niet gekozen voor het sluiten van een convenant op dit punt, maar voor het instellen van een overleggroep waarin naast de centrale werkgeversorganisaties inmiddels ook de centrale werknemersorganisaties en een aantal nauw betrokken organisaties, te weten UWV, CWI, RWI en CWP participeren. Deze overleggroep adviseert de Minister over het vergroten van de kansen op werkhervatting van herbeoordeelde (gedeeltelijk) arbeidsgeschikten. Tijdens het Algemeen Overleg op 9 april jl. heeft de Minister van SZW toegezegd de Tweede Kamer te informeren over het, geactualiseerde, werkprogramma van de overleggroep. Hierover wordt de Kamer separaat geïnformeerd, waarbij ook wordt ingegaan op de stand van zaken met betrekking tot de afspraken uit het najaarsakkoord.
De leden van de VVD-fractie vragen hoe de regering werkgevers gaat informeren over het bestaande reïntegratie-instrumentarium. Tevens vragen zij in te gaan op het succes van dit instrumentarium voor zover dergelijke instrumenten nu reeds beschikbaar zijn.
Eén van de belangrijkste conclusies van het CWP-rapport was de onbekendheid van werkgevers met het beschikbare reïntegratie-instrumentarium. Eén van de eerste aandachtspunten van de overleggroep was daarom het verbeteren van de informatievoorziening richting werkgevers over de mogelijkheden voor reïntegratie. In het najaar van 2004 heeft UWV een grootscheepse mediacampagne gehouden gericht op het verbeteren van beeldvorming omtrent arbeidsongeschikten en gericht op het verbeteren van de bekendheid van het beschikbare instrumentarium. In het verlengde hiervan zal vanuit het ministerie van SZW en UWV ook in 2005, in de aanloop naar de invoering van de Wet WIA, uitgebreid aandacht geschonken worden aan het bekendmaken van reïntegratie-instrumenten onder werkgevers en werknemers.
De genoemde overleggroep gericht op reïntegratie van herbeoordeelden is weliswaar niet gericht op de WIA, maar verschaft de regering wel nuttige informatie over de instrumenten zoals opgenomen in de Wet WIA. Werkgevers hebben aangegeven met name continuïteit in het bestaande instrumentarium waardevol te achten. Bij de vormgeving van het instrumentarium in de Wet WIA is hierbij aangesloten. Het instrumentarium is in belangrijke mate een voortzetting van de instrumenten die reeds waren opgenomen in de WAO en de Wet REA. Het genoemde CWP-rapport laat zien dat dit instrumentarium gericht is op het wegnemen van de belemmeringen die werkgevers ervaren bij reïntegratie. De IWI heeft in een tweetal rapporten (IWI-rapport«Vervolgonderzoek inzet reïntegratie-instrumenten en voorzieningen door UWV», Kamerstukken II, 2004, 26 448, nr. 123 en IWI-rapport«Uitvoering en effectiviteit van reïntegratievoorzieningen en -instrumenten, Kamerstukken II, 2005, 26 448, nr. 192) gerapporteerd over het gebruik en de effecten van verschillende instrumenten, waaronder de no risk polis, de premiekorting en de arbeidsplaatsvoorzieningen. Deze instrumenten hebben tot doel om de drempel voor werkgevers te verlagen om uitkeringsgerechtigden in dienst te nemen of arbeidsgehandicapten in dienst te houden. De IWI merkt in genoemde rapporten op dat er (nog) onvoldoende informatie beschikbaar is om de effectiviteit van de instrumenten in beeld te brengen. De IWI concludeert echter wel, dat de instrumenten bijdragen aan de verbetering van de concurrentiepositie van arbeidsgehandicapten op de arbeidsmarkt.
De no risk polis biedt de werkgever een tegemoetkoming bij hernieuwde uitval wegens ziekte en/of arbeidsongeschiktheid van een gedeeltelijk arbeidsgeschikte werknemer. Hiermee biedt de no risk polis een compensatie voor het belangrijkste risico dat werkgevers zien bij het in dienst nemen of houden van een gedeeltelijk arbeidsgeschikte werknemer.
De leden van verschillende fracties hebben vragen gesteld over de werking van de no risk polis. De leden van de SP-fractie hebben gevraagd of ook eigenrisicodragers aanspraak maken op de no risk polis.
De no risk polis is een generiek instrument ten behoeve van alle gedeeltelijk arbeidsgeschikte werknemers, ongeacht of zij bij UWV verzekerd zijn dan wel eiegenrisicodrager zijn.
De leden van de PvdA-fractie hebben vragen gesteld over de hoogte van het ziekengeld.
De werkgever is verplicht gedurende het eerste jaar 70% van het loon door te betalen en ten minste het wettelijke minimumloon, in het tweede jaar 70% zonder de ondergrens van het wettelijke minimumloon. Op grond van de no risk polis ontvangt de werkgever een compensatie in de vorm van ziekengeld. Dit bedraagt 70% van het dagloon. Dat betekent dat de werkgever op grond van de CAO doorgaans in het eerste jaar een hoger loon zou moeten doorbetalen dan het ziekengeld. In dat geval kan de werkgever UWV vragen het ziekengeld op ten hoogste 100% van het dagloon van de werknemer te stellen. Dit geldt alleen voor het eerste ziektejaar. De no risk polis biedt zo een risicodekking die aansluit bij de gebruikelijke loondoorbetalingsverplichting. De huidige regeling in de ZW wordt daarom gecontinueerd om een belemmering bij de werkgever voor het in dienst nemen of houden van een gedeeltelijk arbeidsgeschikte te compenseren.
De leden van de PvdA-fractie vragen eveneens naar de duur en werking van de no risk polis in het geval dat een deels arbeidsgeschikte werknemer na 2 jaar van werkgever verandert.
Als een werkgever een gedeeltelijk arbeidsgeschikte werknemer in dienst neemt, geldt voor die werkgever gedurende 5 jaar de no risk polis. Indien een gedeeltelijk arbeidsgeschikte werknemer na 2 jaar van werkgever verandert dan ontvangt de nieuwe werkgever gedurende 5 jaar de no risk polis.
De leden van de PvdA-fractie hebben tevens vragen gesteld over de mogelijkheid tot verlenging van de duur van de no risk polis.
Deze duur bedraagt vijf jaar. De termijn van vijf jaar kan nog eens met hetzelfde aantal jaar worden verlengd als sprake is van een verhoogd risico op ernstige gezondheidsklachten of een sterk wisselend ziektebeeld. De gedeeltelijk arbeidsgeschikte werknemer of diens werkgever kunnen aan het eind van de termijn van 5 jaar bij UWV vragen om verlenging van die termijn. UWV beoordeelt of dit noodzakelijk is.
Van een verhoogd risico op ernstige gezondheidsklachten of een sterk wisselend ziektebeeld is sprake bij aandoeningen met een ernstige progressie binnen een termijn van enkele jaren. Hiermee wordt aangesloten bij de gangbare praktijk zoals die nu voortvloeit uit het Arbeidsgehandicaptebesluit. Als criterium geldt het biologische progressieve verloop van de aandoening en niet het veel moeilijker in te schatten verloop van de beperkingen in het functioneren. Voorbeelden van dergelijke aandoeningen met een ernstige progressie zijn bepaalde genetische aandoeningen, stofwisselingsziekten, spierziekten, infectieziekten en sommige progressieve neurologische aandoeningen en vormen van kanker.
De leden van de PvdA-fractie hebben geïnformeerd naar de ingangsdatum van deze verlenging. Zij wijzen op de praktijk dat werkgevers drie keer een jaarcontract kunnen aanbieden, waarna ze alleen nog een vast contract kunnen aanbieden. Zij vragen daarom of werkgevers voorafgaand aan de ingangsdatum van dat vaste contract al uitsluitsel kunnen krijgen of de no risk termijn van vijf jaar wordt verlengd.
De huidige uitvoeringspraktijk met betrekking tot de verlenging van de no risk polis in geval sprake is van een verhoogd risico op ernstige gezondheidsklachten of een sterk wisselend ziektebeeld wordt gecontinueerd. Dit betekent dat de termijn van 5 jaar wordt verlengd voor de afloop van die termijn indien die situatie zich voordoet. Het is in het algemeen niet zo dat het UWV al twee jaar voorafgaande aan de volgende beoordeling met zekerheid kan aangeven dat verlenging aan de orde is. Dat oordeel is afhankelijk van de omstandigheden van het geval op het moment van de beoordeling.
De leden van de PvdA-fractie vragen verder waarom de no risk polis niet van toepassing is als de werkgever iemand in dienst houdt of neemt die minder dan 35% arbeidsongeschikt is en of dit geen perverse prikkel oplevert. Ook vragen ze of de no risk polis blijft behouden als de arbeidsongeschiktheid na werkhervatting afneemt naar minder dan 35%. De leden van de VVD-fractie vragen om meer uitvoerig in te gaan op de positie van mensen die in de arbeidsongeschiktheidsklasse 0–35% vallen en in het bijzonder of de regering niet bevreesd is dat deze groep kwetsbaar is en niet in aanmerking komt voor een regeling. Ook de leden van de GroenLinks-fractie vragen aandacht voor de reïntegratie van deze personen in relatie tot verontrustende cijfers over ontslagen in deze groep.
De Wet WIA beoogt activering van arbeidsgeschiktheid en vormt een breuk met de bestaande arbeidsongeschiktheidswetgeving. Om in aanmerking te komen voor een uitkering of loonaanvulling op grond van de Wet WIA is een arbeidsongeschiktheid van ten minste 35% voorwaarde. De wet gaat er, in navolging van het SER-advies vanuit dat er slechts sprake is van verminderde arbeidsgeschiktheid indien er substantiële belemmeringen zijn, tot uitdrukking komend in een arbeidsongeschiktheid van ten minste 35%. Bij de vormgeving van het reïntegratiebeleid is hierbij aansluiting gezocht. Dit betekent dat overheidsmiddelen voor reïntegratie in de vorm van een no risk polis en premiekorting alleen beschikbaar zijn, indien de mate van de beperking vergelijkbaar is met die van personen die zijn toegelaten tot de Wet WIA.
Personen die minder dan 35% arbeidsongeschikt zijn, zijn personen zonder of met lichtere beperkingen. De verantwoordelijkheid voor de reïntegratie ligt bij de werkgever en de werknemer. Voor hen heeft de SER dan ook geen specifieke regeling voorgesteld. De verantwoordelijkheid voor deze categorie ligt aldus de SER (Werken aan arbeidsgeschiktheid: par. 3.5.1.) op het niveau van de arbeidsorganisatie; daarbij behoort een evenwichtige verdeling van verantwoordelijkheden tussen werkgevers en werknemers. Uitgangspunt is volgens de SER dat op het niveau van de arbeidsorganisatie een evenwichtige oplossing is gevonden na afloop van de periode van de wettelijk verplichte loondoorbetaling. Van belang zijn in dit verband de daarbij behorende reïntegratieverplichtingen van werkgever en werknemer, evenals de wettelijke ontslagbescherming. De SER was van mening dat voor alle werknemers met (lichte dan wel substantiële) arbeidsbeperkingen de noodzaak geldt van een adequaat voorwaardenscheppend en faciliterend reïntegratiebeleid, met name ook gericht op kleine arbeidsorganisaties. Dit beleid dient mede effectief te bevorderen dat werknemers met arbeidsbeperkingen in dienst kunnen blijven bij de werkgever, of indien dit redelijkerwijs niet mogelijk is, bij een andere werkgever in dienst kunnen komen. Binnen grote ondernemingen en overheidsinstellingen zal dat mogelijk via de inzet van eigen personeel en deskundigen kunnen worden gerealiseerd. Bij kleine arbeidsorganisaties zal adequate externe ondersteuning (bijvoorbeeld via arbodiensten en reïntegratiebedrijven) nodig kunnen zijn, eventueel ook om een overstap naar andere arbeidsorganisaties mogelijk te maken. (Werken aan arbeidsgeschiktheid, par 3.5.3.). De nadere invulling van het beoogde reïntegratiebeleid moet naar het oordeel van de SER primair zijn gericht op het bieden van mogelijkheden tot benutting van de resterende arbeidsmogelijkheden via reguliere arbeid. Daaraan kan ook worden bijgedragen door een zogeheten sluitende aanpak, die uiteenlopende modaliteiten kan bevatten. Dit vereist onder meer dat het UWV de mogelijkheid heeft om de betrokkenen te volgen (ook ingeval van ontslag tijdens de eerste twee jaren van ziekteverzuim).
Naar zijn oordeel dienen arbeidsgehandicapten meer dan nu ook als werkzoekenden te worden benaderd. In dit verband is gewezen op de mogelijkheid om bij het UWV of de gemeente een casemanager voor werkloze arbeidsgehandicapte werknemers aan te wijzen, die mede kan instaan voor de coaching van de betrokkene. De regering heeft zich hierbij aangesloten. Alleen indien de werkgever al het redelijkerwijs mogelijke heeft gedaan om werkhervatting te bevorderen en geen arbeid binnen de onderneming dan wel buiten de onderneming is gevonden, kan de werkgever de dienstbetrekking opzeggen. Voor het in dienst houden of in dienst nemen van werknemers die niet in aanmerking komen voor de WGA worden geen specifieke regelingen voorgesteld. Deze werknemers worden immers geschikt geacht tot het verrichten van arbeid en worden niet als gedeeltelijk arbeidsgeschikt aangemerkt. Voor deze werknemers worden zo nodig arbeidsplaatsvoorzieningen getroffen waarmee zij in staat worden gesteld werkzaamheden te verrichten en specifieke belemmeringen met betrekking tot het verrichten van bepaalde arbeid worden weggenomen. Ook wordt de nodige ondersteuning geboden zoals aan andere werkzoekende werknemers waardoor reïntegratie in arbeid wordt bevorderd.
De leden van de VVD-fractie en de D66-fractie hebben gevraagd waarom de no risk polis niet kan worden ingezet in de loondoorbetalingsperiode. Dit kan leiden tot een drempel bij reïntegratie in de ogen van deze leden.
In de periode van verplichte loondoorbetaling zijn werknemer en werkgever verantwoordelijk voor reïntegratie. Beide partijen hebben er belang bij dit tot een succes te maken vanwege de financiële prikkels van loondoorbetaling voor de werkgever en inkomensverlies van de werknemer. Het past daarbij niet een door de overheid gefinancierde no risk polis in te zetten. Indien een werknemer in deze periode aan het werk gaat bij een andere werkgever dan ontvangt deze nieuwe werkgever daarom geen compensatie in de vorm van een door de overheid gefinancierde no risk polis. Bovendien zou dit een middel verschaffen om aan de loondoorbetalingsverplichting te ontkomen. Wel kan deze nieuwe werkgever met de oude werkgever afspraken maken over loondoorbetaling gedurende de periode van loondoorbetaling. Mocht de betreffende werknemer bij de claimbeoordeling gedeeltelijk arbeidsgeschikt bevonden worden, dan geldt ten opzichte van de nieuwe werkgever vanaf dat moment een door de overheid verstrekte no risk polis.
De leden van de SP-fractie hebben verschillende vragen gesteld over de premiekorting gedeeltelijk arbeidsgeschikten. Zij vragen naar de opzet en werking van de regeling.
De regering stimuleert de werkgever op positieve wijze gedeeltelijk arbeidsgeschikten in dienst te nemen door belemmeringen weg te nemen. Eén van de instrumenten die de regering hiertoe inzet is de premiekorting. De premiekorting biedt de werkgever een financiële compensatie voor eventuele kosten van bijvoorbeeld aanpassingen van de werkplek of extra kosten van begeleiding in de eerste periode van het dienstverband. Het is de verwachting dat de kosten van de werkgever hoger zijn bij het nieuw in dienst nemen van een gedeeltelijk arbeidsgeschikte werknemer dan bij in dienst houden.
De premiekorting gedeeltelijk arbeidsgeschikten is een voortzetting van de premiekorting arbeidsgehandicapten. De korting bedraagt € 1 021 op de AWf-premie en € 1 021 op de WAO/IVA-premie gedurende 3 jaar bij in dienst nemen van een gedeeltelijk arbeidsgeschikte en gedurende 1 jaar bij in dienst houden van een gedeeltelijk arbeidsgeschikte. Alle werkgevers dragen de lasten van deze premies. Indien de kosten voor arbeidsplaatsvoorzieningen hoger zijn dan de genoten premiekorting kan de werkgever bij UWV vragen om subsidie voor tegemoetkoming van kosten voor arbeidsplaatsvoorzieningen die niet onder het reguliere arbobeleid van de werkgever vallen.
De leden van de PvdA-fractie willen een toelichting op de categorieën die in aanmerking komen voor meeneembare arbeidsplaatsvoorzieningen en de meerkostenregeling en vragen naar de relatie tot het WGA-criterium van 35% arbeidsongeschiktheid.
Het criterium bij de verstrekking van de arbeidsplaatsvoorzieningen is het bestaan van structurele functionele belemmeringen waardoor een persoon is aangewezen op deze voorziening bij het volgen van scholing of het verrichten van werkzaamheden in proefplaatsing of een dienstbetrekking. Het criterium is daarbij dus niet of er sprake is van een door het UWV vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid van ten minste 35%. De noodzaak van de voorziening wordt vastgesteld door het UWV, mede op basis van advies van de arbodienst van de werkgever.
De leden van de PvdA-fractie vinden het onbegrijpelijk dat mensen die minder dan 35% arbeidsgeschikt zijn, geen recht op loonaanvulling of arbeidsongeschiktheidsuitkering hebben. Immers, het kan hier gaan om mensen met ernstige beperkingen die vaak niet meer hun oude functie zullen kunnen uitoefenen en dus om- of bijscholing nodig hebben. Het feit dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zijn, heeft immers vooral te maken met hun inkomen en verlies aan verdiencapaciteit en niet met gezondheidsbeperkingen. Deze leden constateren dat de feitelijke reïntegratiekansen en werkhervattingskansen van deze mensen verkleind worden, simpel en alleen omdat ze een lager inkomen hebben. De leden van de D66-fractie vragen of het reïntegratie-instrumentarium van toepassing is op personen die minder dan 35% arbeidsongeschikt zijn bevonden en in de WWB of IOAW.
De vaststelling of een werknemer wel of niet gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, berust op een medisch-arbeidskundige beoordeling waarbij de voormalige verdienmogelijkheden worden vergeleken met de nog resterende verdiencapaciteit. In de wet is gekozen voor een bepaalde ondergrens waaronder geen aanspraak op WGA-uitkering wordt verleend. Voor de aanspraken op uitkering is dus niet zozeer de medische beperking, als wel het verlies aan verdiencapaciteit van belang. De regering is het eens met deze leden als die stellen dat mensen die minder dan 35% arbeidsongeschikt zijn, in theorie toch ernstige gezondheidsklachten kunnen hebben. Of dit in de praktijk vaak zal voorkomen lijkt weinig aannemelijk, waar het in de wet om gaat is dat zij als gevolg daarvan slechts een gering inkomensverlies ondervinden. Dit hangt zoals gezegd samen met de doelstelling van de WIA: loonverlies door arbeidsongeschiktheid verzekeren. Dit criterium van verdiencapaciteit is overigens niet anders dan in de WAO. In hoofdstuk 1 is uitvoeriger in gegaan op de verdiencapaciteit.
De feitelijke reïntegratiekansen en werkhervattingskansen voor deze werknemers worden niet verkleind doordat ze geen recht op WGA-uitkering hebben. Ten eerste hebben deze werknemers tijdens de eerste twee jaar van ziekte evenveel aanspraak als andere zieke werknemers op ondersteuning door hun werkgever op ondersteuning bij reïntegratie. De werkgever dient immers voor iedere zieke werknemer, ongeacht zijn mate van arbeidsongeschiktheid, al het redelijkerwijs mogelijke te doen om diens kansen op werkhervatting te vergroten en alle mogelijkheden te benutten om hem weer aan de slag te krijgen. Ten tweede eindigt deze plicht voor de werkgever niet zonder meer na twee jaar ziekte. Hij dient een werknemer die minder dan 35% arbeidsongeschikt is ook na twee jaar ziekte te reïntegreren indien er mogelijkheden zijn in het eigen bedrijf. In het uiterste geval kan deze werknemer, na toestemming van de CWI, worden ontslagen. De werknemer kan dan doorgaans een beroep doen op de WW. Ten derde heeft het UWV – in dat geval – de plicht om de betreffende werknemer te ondersteunen bij diens reïntegratie. Al met al is de regering van mening dat de werknemer die minder dan 35% arbeidsongeschikt is, voldoende kans op reïntegratie en werkhervatting heeft. De regering voelt zich hierbij gesteund door de SER die immers voor werknemers met lichte beperkingen geen specifieke regeling heeft voorgesteld en er op heeft gewezen dat wel in algemene zin een adequaat voorwaardenscheppend en faciliterend reïntegratiebeleid nodig is voor werknemers met lichte (dan wel substantiële) arbeidsbeperkingen. Daarbij heeft de SER als zijn oordeel gegeven dat arbeidsgehandicapten meer dan nu ook als werkzoekenden moeten worden benaderd.
Voor reïntegratie in arbeid van personen die in de gemeentelijke regelingen komen, zijn de gemeenten verantwoordelijk. Op grond van de WWB hebben deze personen aanspraak op ondersteuning en op de naar het oordeel van de gemeente noodzakelijk geachte voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Gemeenten kunnen ter ondersteuning van deze personen de instrumenten inzetten die zij nuttig achten. De gemeenten beschikken immers over een vrij besteedbaar reïntegratiebudget. Dit betekent dat de gemeenten de middelen naar keuze kunnen inzetten gericht op de werkzoekende dan wel gericht op potentiële werkgevers. Bij middelen gericht op de werkzoekende valt te denken aan stimuleringspremies, arbeidsactivering, arbeidsmatige ondersteuning, leerwerktrajecten met behoud van uitkering en inzet van reïntegratietrajecten met aanbodversterking en bemiddeling en hulp bij en na plaatsing. Bij instrumenten gericht op werkgevers kan worden gedacht aan bemiddeling, proefplaatsing en detachering en andere mogelijkheden tot het wegnemen van risico's bij werkgevers. Over de effectiviteit van reïntegratietrajecten voor de gemeentelijke doelgroep zijn vooralsnog in beperkte mate landelijke cijfers bekend.
De leden van de SP-fractie vragen de regering om aan te tonen dat het succes van reïntegratie voor een groot deel wordt bepaald door de inspanning van de uitkeringsgerechtigde. Daarnaast vragen deze leden hoe de regering de rol van de werkgevers beoordeelt. Daarbij gaat hun aandacht uit naar de invulling van de arboverantwoordelijkheid door werkgevers bijvoorbeeld op het vlak van de toegankelijkheid van bedrijven voor mensen in een rolstoel en de aanwezigheid van een invalidentoilet in bedrijven.
Het succes van reïntegratie wordt bepaald door inspanningen van alle betrokkenen in het reïntegratieproces. In sommige gevallen zijn dat alleen werknemer en werkgever, in andere gevallen zijn dat ook arbodienst, UWV, reïntegratiebedrijf of private verzekeraar. Werknemer en werkgever spelen een cruciale rol omdat het dienstverband dat beide overeenkomen voorwaarde is voor een geslaagde reïntegratie. Divosa, VNG, CWI en UWV hebben een ketenbreed klantenonderzoek laten uitvoeren. Dit rapport «De klant in de keten» stelt dat bijna alle onderzochte cliënten zeggen te weten dat zij zelf actief moeten zijn om weer aan het werk te komen. Degenen die reeds werk hebben, geven vaker aan bewust te zijn (geweest) van de eigen verantwoordelijkheid bij het vinden van werk.
De Arbeidsomstandighedenwet 1998 vraagt van de werkgever dat deze de arbeid en arbeidsplaats zoveel als redelijkerwijs kan worden gevergd, aanpast aan de persoonlijke eigenschappen van de werknemer. Er zijn geen specifieke cijfers beschikbaar over de toegankelijkheid van bedrijven en of bedrijven al dan niet beschikken over invalidentoiletten. In algemene zin biedt de Arbeidsgehandicaptemonitor 2003 wel informatie over aanpassingen van de werkplek of werkzaamheden. De monitor laat zien dat van de werknemers, die aangeven door een langdurige aandoening, ziekte of handicap te worden belemmerd in het verkrijgen of uitvoeren van werk, 30% in de afgelopen 12 maanden een aanpassing van werkplek of werkzaamheden heeft gehad. Volgens de monitor is dit aandeel van 2000 tot 2003 toegenomen van 26% tot 30%. Het betreft zowel aanpassingen die werkgevers doen als invulling van hun verantwoordelijkheid op grond van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 als aanpassingen die verstrekt worden op basis van de Wet REA. De Arbeidsgehandicaptemonitor 2003 is op 29 april 2005 aan de Tweede Kamer verzonden (TK 2004–2005, 29 461, nr. 13).
De regering stimuleert toepassing van het principe van «design for all» in de arbeid om werkgevers gemakkelijker te laten voldoen aan de doelen van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 en als middel om arbeidsuitval te voorkomen en reïntegratie te bevorderen. «Design for all» draagt bij aan het ontwerpen van producten, diensten en arbeid voor een zo groot mogelijke doelgroep. De filosofie achter het begrip «design for all» is dat er geen «typische» gebruiker is en dat bij het ontwerpen van nieuwe producten en diensten daarom rekening moet worden gehouden met de behoeften van verschillende groepen en individuen. De toepassing van«design for all» als leidend principe bij de inrichting van arbeid en arbeidsplaats kan er toe leiden dat veel arbeidsplaatsen niet meer hoeven te worden aangepast. De eerste ervaringen laten zien dat er in verschillende bedrijfstakken goede voorbeelden zijn van de toepassing van dit principe en dat de resultaten daarvan in financiële zin gunstig zijn.
UWV verstrekt arbeidsplaatsvoorzieningen aan werknemers in geval van meeneembare voorzieningen en indien geen sprake is van meeneembaarheid subsidie voor de kosten aan werkgevers. Te denken is aan aanpassingen op de werkplek of vervoersvoorzieningen. Het betreft voorzieningen die buiten de normale arboverantwoordelijkheid van de werkgever vallen.
De leden van de PvdA-fractie vragen welke maatregelen de regering wil nemen om ervoor te zorgen dat cliënten van UWV al vóór een eventuele sollicitatie weten welke arbeidsplaatsvoorzieningen zij kunnen verwachten van UWV, zodat die cliënten daar tijdens sollicitaties naar kunnen verwijzen.
Bij een claimbeoordeling voor de Wet WIA door het UWV worden de beperkingen van de werkzoekende bekend bij het UWV. Belangrijk element in de Wet WIA is dat het UWV altijd een reïntegratievisie opstelt in die situatie dat het UWV verantwoordelijk is voor de reïntegratie. Bij de opstelling van de reïntegratievisie door het UWV voor de cliënten die een WGA-uitkering of een werkloosheidsuitkering ontvangen van het UWV komt vervolgens aan de orde welke stappen zullen worden gezet om aan het werk te komen. Daarin kan dus ook in beeld komen welke soort aanpassingen noodzakelijk zijn bij werkaanvaarding. Naarmate de mogelijke plaatsing concreter is, kan meer in detail worden bepaald wat de behoefte aan eventuele aanpassing is. Ook indien de betrokkene een WGA-uitkering ontvangt van een eigenrisicodrager zal die met betrokkene inventariseren wat er gedaan moet worden om te komen tot terugkeer in arbeid. Zo nodig kan over mogelijkheden tot verstrekking van voorzieningen informatie worden gevraagd aan het UWV. Zodra plaatsing in zicht komt, kan de betrokkene of diens toekomstige werkgever zich dus verstaan met het UWV over de vraag of in de concrete plaatsing arbeidsplaatsvoorziening kunnen worden verstrekt. Op basis van de reeds beschikbare gegevens en de aanvullende informatie kan het UWV dan snel een beslissing nemen.
De leden van de fracties van de SP en D66 vragen of ook werknemers van eigenrisicodragers en eigenrisicodragers zelf aanspraak kunnen maken op arbeidsplaatsvoorzieningen verstrekt door UWV.
Werknemers die een arbeidsplaatsvoorziening nodig hebben, kunnen deze (in de vorm van een subsidie) bij UWV aanvragen, ongeacht hoe hun werkgever is verzekerd. Ook kunnen alle werkgevers, dus ook eigenrisicodragers, een beroep doen op voorzieningen die niet aan de werknemer kunnen worden verstrekt.
De sluitpost van reïntegratie is een adequaat sanctiebeleid. Een goed sanctiebeleid ondersteunt naar de mening van de regering de reïntegratie. Het opleggen van sancties is uiteraard geen doel op zich, maar moet worden gezien als een middel om personen tot (betere) medewerking aan reïntegratie aan te zetten. Een sanctie in de vorm van een korting op de uitkering is een zwaar middel voor de betrokkene. Er wordt immers direct ingegrepen in de hoogte van de uitkering. Dat betekent in de ogen van de regering dat aan de beslissing tot het opleggen van een dergelijke sanctie een zorgvuldige afweging vooraf moet gaan.
Eigenrisicodragers WGA zijn verantwoordelijk voor reïntegratie én dragen het risico van betaling van de WGA-uitkering. Daarom heeft de regering gekozen om de eigenrisicodrager directe invloed te kunnen laten uitoefenen op het sanctiebeleid in het kader van reïntegratie. Daarmee wordt in de ogen van de regering het meeste recht gedaan aan de integrale verantwoordelijkheid van de eigenrisicodrager.
De leden van de PvdA-fractie vragen of het juist is dat eigenrisicodragers een eigen sanctiebeleid mogen ontwikkelen en voeren. Is er of kan er, zo vragen deze leiden, verschil ontstaan in sanctiebeleid tussen werkgevers die bij het UWV zitten en werkgevers die eigenrisicodrager zijn. De PvdA-fractie merkt op dat de regering van mening is dat bij eigenrisicodragers geen ander sanctieregime geldt dan bij het UWV en dat daarom geen sprake is van rechtsongelijkheid. Zij verzoekt of de regering gemotiveerd aan te geven waarom eigenrisicodragers niet strenger zullen optreden dan het UWV of andersom, bijvoorbeeld door sneller een sanctie of een hogere sanctie op te leggen. De leden van VVD-fractie vragen zich af hoe de regering misbruik van de sanctiebevoegdheid voorkomt cq. hoe wordt willekeur tussen de ene eigenrisicodrager ten opzichte van de andere eigenrisicodrager als het gaat om sanctieoplegging voorkomen. Ook de leden van de fractie van GroenLinks vragen zich af of er met de gang naar de bestuursrechter geen onwenselijke vorm van rechtsongelijkheid wordt gecreëerd en of op deze manier niet een grote juridisering van de praktijk dreigt. Verder vragen de leden van de fractie van GroenLinks of de beleidsvoorbereiding ten aanzien van de maatregelen die een eigenrisicodrager kan treffen tegen een verzekerde al is afgerond. Zo ja, wat is het resultaat; indien dit nog niet het geval is, wat zijn de consequenties voor de invoering van het wetsvoorstel, zo vragen deze leden. De leden van de SP-fractie vragen zich af waarom de regering geen procedure en vormvoorschriften stelt aan eigenrisicodragers voor het sanctiebeleid.
De hierboven geschetste verantwoordelijkheidsverdeling heeft tot gevolg dat eigenrisicodragers net als het UWV binnen de wettelijke kaders het sanctiebeleid kunnen invullen. Dit betekent dat ze omstandigheden van het individuele geval moeten beoordelen én de hoogte en de duur van een maatregel moeten afstemmen op de ernst en de verwijtbaarheid van de gedraging. In de Wet WIA is bepaald welke maatregelen een eigenrisicodrager mag treffen en zijn de wettelijke kaders aangegeven waarbinnen de eigenrisicodrager moet blijven. Daarnaast bevat de Algemene wet bestuursrecht (Awb) procedureregels en vormvoorschriften waaraan de eigenrisicodragers, net zoals het UWV, moeten voldoen. Nadere voorschriften zijn naar de mening van de regering niet noodzakelijk.
Aanzien eigenrisicodragers zelf verantwoordelijk worden voor het sanctiebeleid, is beleidsvoorbereiding ten aanzien van eigenrisicodragers door de wetgever niet aan de orde. Het feit dat er op het terrein van het sanctiebeleid met betrekking tot het niet dan wel niet voldoende naleven van reïntegratieverplichtingen twee uitvoerders zijn (UWV en eigenrisicodragers) zou er in de praktijk toe kunnen leiden dat er verschillen ontstaan in de hoogte van een sanctie dan wel in de snelheid waarmee een sanctie wordt opgelegd. Voor beide geldt echter het wettelijke uitgangspunt dat een maatregel moet worden afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin de verzekerde de gedraging kan worden verweten.
Het wettelijk kader voor sancties en de daarbij behorende rechtsbescherming is derhalve voor alle WGA-uitkeringsgerechtigden hetzelfde. Indien er onwenselijke verschillen ontstaan, zullen deze, doordat gekozen is voor dezelfde rechtsgang, door de rechter weggenomen worden en daardoor wordt tevens misbruik van de sanctiebevoegdheid door een eigenrisicodrager tegengegaan.
Verder merkt de regering op dat gebleken is dat werkgevers uitermate zorgvuldig omgaan met de (sanctie)mogelijkheid om het loon van een werknemer geheel of gedeeltelijk in te houden als een werknemer tijdens ziekte niet of niet voldoende meewerkt aan zijn reïntegratie. Deze sanctiemogelijkheid heeft niet geleid tot een toename van het aantal beroepszaken dan wel tot een stijging van aantal onderzoeken door de Nationale Ombudsman. Ook uit bij de FNV-klachtentelefoon ontvangen meldingen is niet gebleken dat werkgevers op grote schaal misbruik maken van sanctiemogelijkheden. Op basis van deze ervaringen twijfelt de regering er niet aan dat werkgevers deze lijn ook zullen doortrekken naar de sanctiebevoegdheid die zij als eigenrisicodrager krijgen.
Met betrekking tot de uitoefening van de bevoegdheid om sancties op te leggen bij onvoldoende reïntegratie-inspanningen van de werknemer zijn eigenrisicodragers aan te merken als bestuursorgaan. Hierdoor gaan ook voor de eigenrisicodrager de eisen gelden van de Awb (beperkt tot de sanctiebevoegdheid). De leden van de fractie van de PvdA vragen zich af of dit werkbaar is. De fractie van D66 vraagt zich af hoe wordt voorkomen dat de gang naar de bestuursrechter de enige wijze is waarop geschillen tussen eigenrisicodrager en verzekerde uitgevochten kunnen worden. De regering vindt het van belang dat voor alle WGA-verzekerden dezelfde, in de Awb geregelde, rechtsbescherming bestaat. Voor het UWV blijkt dit al jarenlang goed werkbaar te zijn en bovendien geeft de Awb ook uitkeringsgerechtigden voldoende waarborgen. Voorzover werkgevers menen de wettelijke verplichtingen op grond van de Awb niet zelf te kunnen nakomen, kunnen zij daarvoor gemachtigden die deskundig zijn op het terrein van de Awb inschakelen. Een mogelijkheid is dat werkgevers gebruik maken van kennis en deskundigheid die branchegewijs wordt opgebouwd dan wel reeds aanwezig is. Daarbij zou kunnen worden gedacht aan een door de branche ingestelde bezwaarcommissie of geschillencommissie.
De leden van de PvdA vragen zich verder af bij wie een werknemer moet klagen als zijn werkgever hem een korting oplegt en vervolgens niet tijdig een beslissing afgeeft. Gaat het dan over een loonvordering, dus privaatrechtelijk, ligt een gang naar de bestuursrechter meer voor de hand of misschien zelfs allebei, zo vragen deze leden.
Als de werkgever bij wijze van sanctie een korting op de uitkering toepast, moet de uitkeringsgerechtigde eerst bij degene die het besluit heeft genomen bezwaar maken. Dat betekent dat hij zich moet richten tot de werkgever. Het niet tijdig afgeven van een beslissing wordt gelijk gesteld met een besluit. Dat betekent dat ook in een dergelijk geval bij de werkgever bezwaar kan worden gemaakt. Nadat de bezwaarschriftprocedure is doorlopen en een beslissing op bezwaar is afgegeven, staat de mogelijkheid van beroep bij de rechtbank, afdeling bestuursrecht open. Er is in een dergelijk geval geen sprake van een privaatrechtelijke vordering.
De leden van de SP-fractie achten de woorden die gebezigd worden in de paragraaf over sanctiebeleid criminaliserend. Geen enkele arbeidsongeschikte heeft daarvoor gekozen. Graag zouden ze gezond van lijf en leden zijn en hun bijdrage leveren. Graag zouden ze ondanks hun beperkingen willen werken. Deelt de regering deze opvatting, zo vragen deze leden. Waarom spreekt de regering dan over «lik-op-stuk-beleid», «snelheid in het sanctiebeleid», «vaker dan nu gebruik maken opschorten van de uitkering», «een sanctie op te leggen naar aanleiding van een melding van een reïntegratiebedrijf zonder dat onderzoek is gedaan», eigenrisicodragers de bevoegdheid te geven zelf sancties op te leggen». Waarom behandelt de regering arbeidsongeschikten alsof het hooligans zijn. Is het enige argument om de eigenrisicodrager de bevoegdheid van een bestuursorgaan te verlenen de snelheid waarmee sancties naar uw oordeel moeten worden opgelegd, aldus deze leden.
De regering is van mening dat een goed en consequent sanctiebeleid de reïntegratie ondersteunt. Uiteraard zullen werkgevers, reïntegratiebedrijven, verzekeraars en UWV trachten de gedeeltelijk arbeidsgeschikten te motiveren tot voldoende inzet bij reïntegratieactiviteiten. In de meeste gevallen zullen arbeidsongeschikten, ondanks hun beperkingen, aan het arbeidsproces willen deelnemen en zullen zij gemotiveerd zijn mee te werken aan hun reïntegratie. Er zullen echter altijd mensen zijn die niet of in mindere mate bereid zijn mee te werken. Nu met de Wet WIA meer dan ooit reïntegratie, en daarmee de terugkeer naar werk, voorop staat, zal iedereen zich daarvoor tot het uiterste dienen in te spannen. Sancties leveren daarvoor een belangrijke prikkel. In de Wet WIA is het sanctiebeleid zodanig vormgegeven dat het aan reïntegratie de noodzakelijke ondersteunende functie geeft. De belangrijkste reden om eigenrisicodragers een sanctiebevoegdheid te geven is dat degene die verantwoordelijk is voor reïntegratie èn de uitkering moet betalen, ook zelf directe invloed moet kunnen hebben op een eventueel op te leggen sanctie. De mogelijkheid om snel een sanctie te kunnen opleggen, draagt bij tot een effectief beleid.
De leden van de fractie van GroenLinks willen weten waarom niet naar analogie van de Poortwachterswetgeving de mogelijkheid van een second opinion is ingebouwd om de gang naar de rechter zoveel mogelijk te kunnen voorkomen.
Het UWV verricht ook voor de verzekerde van een eigenrisicodrager de poortwachterstoets en beoordeelt of de reïntegratie-inspanningen van de werkgever en werknemer in de loondoorbetalingsperiode voldoende zijn geweest. Het UWV stelt in het kader van de Wet WIA de mate van arbeidsongeschiktheid vast, alsmede de hoogte en de duur van de uitkering. Voor het overige doet het UWV geen uitspraken over zaken die onder de verantwoordelijkheid van de eigenrisicodrager vallen. Hiermee wordt in de ogen van de regering het meeste recht gedaan aan integrale verantwoordelijkheid voor de eigenrisicodrager. Overigens is het wel zo dat ook de verzekerde van een eigenrisicodrager eerst bezwaar zal moeten maken alvorens hij beroep kan instellen. Hiermee wordt de gang naar de rechter beperkt.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen om meer inzicht in de concrete sanctiemogelijkheden voor eigenrisicodragers. Welke lastenverzwaring zal de voorgeschreven bezwaarprocedure met zich meebrengen, zo vragen deze leden.
Zoals hierboven reeds is vermeld zijn eigenrisicodragers in de Wet WIA bevoegd om maatregelen (en waarschuwingen) op te leggen. Zij zijn echter niet bevoegd de uitkering geheel én blijvend te weigeren. Indien een eigenrisicodrager van mening is dat de blijvend én geheel te weigeren, dient hij het UWV hierover een beslissing te vragen. Eigenrisicodragers zijn ook niet bevoegd bestuursrechtelijke boeten op te leggen. Ook dit is voorbehouden aan het UWV. Als een werkgever ervoor kiest eigenrisicodrager te worden, zal hij alle voor- en/of nadelen afwegen. Daartoe behoort ook de eventuele lastenverzwaring, die het moeten kunnen voorzien in de voorgeschreven bezwaarprocedure met zich meebrengt. Deze bezwaarprocedure moet in elk geval voldoen aan de eisen van de Awb. Werkgevers kunnen hierbij een beroep doen op het aanbod van private deskundigen of branchegewijs gebruik maken van de aldaar aanwezige kennis en deskundigheid (branche-initiatieven).
De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering, als het gaat om de rechten en plichten van de gedeeltelijk arbeidsgeschikte, aan te geven hoe deze zich in de private en de publieke situatie tot elkaar verhouden. Worden aan private partijen ook richtlijnen meegegeven omtrent rechten en plichten van gedeeltelijk arbeidsgeschikte die onder een private regeling vallen en hoe worden deze gegarandeerd, zo vragen deze leden. De leden van de PvdA-fractie vragen of het klopt dat de cliënt bij de eigenrisicodrager nauwelijks rechten heeft. Er zijn immers slechts minimumvoorwaarden aan de reïntegratietaak gesteld.
Iedere WGA-verzekerde heeft in principe dezelfde rechten en plichten in verband met het recht op uitkering. Voor zowel de gedeeltelijk arbeidsgeschikte wiens uitkering door het UWV wordt betaald als degene wiens uitkering voor risico van een eigenrisicodrager komt, zijn rechten en plichten in de Wet WIA opgenomen. In de wet is ook geregeld dat de verzekerde wiens (voormalig) werkgever eigenrisicodrager is, de reïntegratieverplichtingen jegens de eigenrisicodrager moet nakomen. De eigenrisicodrager treedt dan in de plaats van het UWV. Deze rechten en plichten zijn in de wet zijn opgenomen. Ook hebben alle WGA-verzekerden recht op ondersteuning bij reïntegratie. Hoewel dit recht voor het UWV en de eigenrisicodrager verschillend is vormgegeven, kan de verzekerde in beide gevallen hierop aanspraak maken en is er de mogelijkheid van bezwaar- en beroep in geval van onvoldoende ondersteuning dan wel andere ondersteuning dan gevraagd.
De leden van de fractie van de VVD verzoeken de regering nader te motiveren waarom de bevoegdheid van de eigenrisicodrager zich niet strekt tot de sanctie om de uitkering blijvend, geheel te weigeren. Vermindert dit niet het gelijk speelveld tussen eigenrisicodrager en het UWV, zo vragen deze leden.
Het UWV kan een uitkering blijvend én geheel weigeren indien de verzekerde de arbeidsongeschiktheid opzettelijk heeft veroorzaakt. De regering is van mening dat het opzettelijk veroorzaken van arbeidsongeschiktheid zo zwaarwegend is, en zo nauw samenhangt met het vaststellen van de (mate van) arbeidsongeschiktheid dat door het UWV geschiedt, dat zij gemeend heeft deze bevoegdheid uitsluitend aan het UWV toe te moeten kennen.
De SP-fractie vraagt waarom ten aanzien van de reïntegratieverantwoordelijkheid van de eigenrisicodrager «slechts minimum voorwaarden» gesteld worden en verzoekt aan te geven waaruit deze dan bestaan.
De systematiek van eigenrisicodragen is zodanig vormgegeven dat de eigenrisicodrager optimaal geprikkeld wordt om de reïntegratie voortvarend ter hand te nemen. De eigenrisicodrager heeft immers een evident belang bij schadebeperking, met andere woorden een geslaagde reïntegratie. Om de eigenrisicodrager in de gelegenheid te stellen optimaal in te spelen op individuele wensen en behoeften is er volstaan met minimumvoorwaarden. In de WIA is bepaald dat de eigenrisicodrager verplicht is de inschakeling van de arbeid te bevorderen van verzekerden wiens uitkering hij betaalt. Deze reïntegratieplicht ziet op zowel reïntegratie in het eigen bedrijf als in het bedrijf van een andere werkgever. Tevens is geregeld waaruit de maatregelen die de werkgever in algemene zin zou moeten treffen bestaan; namelijk maatregelen gericht op behoud, herstel of bevordering van de mogelijkheid tot het verrichten van arbeid van de verzekerde. Over de wijze dat de eigenrisicodrager deze taak moet invullen, zijn van overheidswege geen regels gesteld. Het «minimum» heeft met andere woorden betrekking op de gestelde vormvereisten, maar niet op de inhoud.
De leden van de SP-fractie achten het ongewenst dat een arbeidsongeschikte de bestuursrechter in moet schakelen indien de eigenrisicodrager of zijn verzekeraar zijn reïntegratieverantwoordelijkheid niet waar maakt. Wie draagt de kosten van deze rechtsgang, zo vragen deze leden.
De regering heeft expliciet gekozen voor eenzelfde rechtsbescherming voor alle WGA-uitkeringsgerechtigden. Dat betekent dat zowel tegen beslissingen van het UWV als tegen beslissingen van de eigenrisicodrager op het terrein van reïntegratie respectievelijk sanctiebeleid eerst bezwaar kan worden gemaakt en dat vervolgens beroep kan worden ingesteld bij de rechtbank. Dus ook als het UWV in de ogen van een verzekerde in onvoldoende mate ondersteuning bij reïntegratie biedt, dient de hierboven geschetste procedure te worden gevolgd. Overigens is het wel zo dat als een verzekerde meent dat een door de eigenrisicodrager ingeschakelde verzekeraar onvoldoende ondersteuning biedt, hij zich eerst tot de eigenrisicodrager dient te wenden. De instellen van bezwaar is gratis. Degene die het beroepsschrift indient, is op grond van de Awb € 37 aan griffierechten verschuldigd. Indien de rechtbank het beroep gegrond verklaart, worden de griffierechten aan de indiener vergoed.
Verder vraagt de SP-fractie zich af welke sanctie mogelijkheden de arbeidsongeschikte heeft als het UWV, de werkgever, het reïntegratiebedrijf en/of verzekeraar zijn afspraken niet nakomt.
Uiteraard verdient het de voorkeur om geschillen over het naleven van afspraken eerst met het reïntegratiebedrijf of de verzekeraar te bespreken en te bezien of in onderling overleg een oplossing kan worden gevonden. Indien het UWV of de eigenrisicodrager zijn afspraken niet nakomt, heeft de verzekerde de gebruikelijke bezwaar- en beroepsmogelijkheden. Ook als een ingeschakeld reïntegratiebedrijf of verzekeraar afspraken niet nakomt, zal degene zich eerst tot UWV dan wel eigenrisicodrager moeten wenden.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of de regering kan aangeven hoe zwaar het nadeel is dat hiermee het gerechtelijke apparaat weer zwaarder wordt belast, zowel in kwantitatieve (verwacht volume-effect) als kwalitatieve zin.
De regering verwacht, evenals de Raad voor de rechtspraak in zijn commentaar heeft aangegeven, niet dat de gevolgen van de Wet WIA grote gevolgen heeft voor de werklast van het gerechtelijk apparaat. Het aantal aanvragen van WIA-uitkeringen is bepalend voor het aantal juridische geschillen. In de nieuwe uitkeringssystematiek van de Wet WIA zal naar verwachting zeker niet hoger zijn dan bij de huidige WAO. Evenals in de huidige situatie zal eerst een bezwaarschriftenprocedure gevolgd moeten worden voordat beroep kan worden ingesteld bij de rechtbank. Hiermee wordt een beperking van het beroep dat op het gerechtelijk apparaat wordt gedaan, bewerkstelligd.
De leden van de GroenLinksfractie vragen of het klopt dat er feitelijk geen toezicht is op de praktijk van het sanctiebeleid van eigenrisicodragers. Zij vragen of dit niet wenselijk is en of de regering mogelijkheden ziet om dit alsnog te regelen.
De regering is van mening dat de uitoefening van toezicht op het sanctiebeleid van eigenrisicodragers niet wenselijk is aangezien de eigenrisicodrager/private verzekeraars zelf verantwoordelijk zijn voor de kwaliteit van de uitvoering en de verantwoording daarover. Tegen de sanctiebesluiten van de eigenrisicodragers kan evenals tegen de sanctiebesluiten van het UWV, bezwaar worden gemaakt en kan vervolgens beroep worden ingesteld bij de bestuursrechter. Langs deze weg wordt toezicht gehouden op de uitvoering van het sanctiebeleid van de eigenrisicodrager. Gezien de gekozen verantwoordelijkheidsverdeling ligt een intensiever toezicht op eigenrisicodragers niet voor de hand. De regering benadrukt opnieuw dat ook voor de sancties die werkgevers aan werknemers opleggen in de loondoorbetalingsperiode bij ziekte eenzelfde wijze van toezicht plaatsvindt. Er zijn geen signalen dat er behoefte is aan meer dan wel een andere vorm van toezicht.
De bevoegdheid voor UWV om een uitkering op te schorten dan wel te schorsen is niet nieuw voor UWV. De leden van de VVD-fractie vragen de regering aan te geven wat de ervaringen zijn van UWV met dit instrument. Hoe vaak wordt van het instrument gebruik gemaakt om de uitkering daadwerkelijk te stoppen, zo vragen deze leden.
UWV heeft aangegeven dat in zeer beperkte mate gebruik gemaakt wordt van de bevoegdheid tot het opschorten dan wel schorsen van een uitkering. Het wordt hoofdzakelijk gebruikt in gevallen waarin fraude wordt vermoed dan wel waarin de betrokkene met onbekende bestemming is vertrokken.
De leden van de SP-fractie stellen de vraag of de melding van een individuele medewerker van het reïntegratiebedrijf of van een verzekeraar voldoende is om een sanctie op te leggen. Voorts vragen deze leden welke waarborgen zijn getroffen om te voorkomen dat misbruik van deze bevoegdheid wordt gemaakt.
Na een melding van potentieel sanctiewaardig gedrag door een reïntegratiebedrijf moet UWV zo snel mogelijk onderzoek instellen om te bezien of daadwerkelijk tot sanctieoplegging moet worden overgegaan. Ook voor eigenrisicodragers is het van belang snel onderzoek in te stellen, zodat de periode tussen constatering en sanctieoplegging zo kort mogelijk is. Zowel UWV als eigenrisicodragers zijn bij de sanctieoplegging gehouden aan eisen die uit de Awb voortvloeien. De verzekerde kan bezwaar instellen tegen sanctiebesluiten en vervolgens staat de beroepsgang bij de bestuursrechter open. Bij onvrede over de bejegening kan de Nationale Ombudsman verzocht worden om hier een oordeel over te vellen. Extra waarborgen om misbruik van de sanctiebevoegdheid te voorkomen zijn, temeer daar géén signalen zijn die daartoe aanleiding geven, naar de mening van de regering dan ook onnodig. Immers zoals reeds eerder is vermeld, is het aantal beroepszaken over door de werkgever opgelegde sancties in de loondoorbetalingsperiode beperkt en is uit onderzoeken door de Nationale Ombudsman niet gebleken dat werkgevers in toenemende mate misbruik maken van hun sanctiemogelijkheden in geval een werknemer in de loondoorbetalingsperiode niet of in onvoldoende mate meewerkt aan zijn reïntegratie. Ook is dit niet gebleken uit klachten die zijn binnengekomen bij de FNV-klachtentelefoon.
Reïntegratie van volledig en duurzaam arbeidsongeschikten
De leden van de PvdA-fractie en de leden van de ChristenUnie-fractie vragen waarom mensen die in de IVA komen, geen recht op ondersteuning bij reïntegratie krijgen. De leden van de PvdA-fractie willen weten of dat onder omstandigheden toch niet mogelijk moet zijn. De leden van de GroenLinks-fractie vragen de regering of het verstandig is om deze mensen het recht op ondersteuning tot reïntegratie te onthouden en of de prikkels juist zijn.
De regering heeft met de Wet WIA beoogd een helder onderscheid te maken tussen enerzijds personen die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn en anderzijds personen die nog wel verdienmogelijkheden hebben. Daarbij heeft de regering voortgebouwd op de inzichten van de SER. Het onderscheid tussen deze personen in deze wet is essentieel voor de rechten en plichten van de betrokkenen. De SER spreekt in dit verband van een groep van personen waarvoor geldt dat «er geen sprake meer is van reële arbeidsmarktkansen.» Bij volledig en duurzaam arbeidsongeschikten is door het UWV bij de claimbeoordeling vastgesteld dat zij geen mogelijkheden hebben tot het verrichten van arbeid bij een reguliere werkgever. Daartoe behoren personen die in het geheel niet meer beschikken over benutbare mogelijkheden en personen die weliswaar enige mogelijkheden hebben, maar desondanks een verlies aan verdiencapaciteit hebben van ten minste 80% van het maatmaninkomen. Bij de personen in de IVA is aldus vastgesteld dat ze duurzaam geen relevante verdiencapaciteit hebben, het gaat dus om werknemers zonder reïntegratieperspectief op de korte en middellange termijn.
Kern van de Wet WIA met betrekking tot de IVA is dat aan de personen in de IVA een goede inkomensbescherming wordt geboden en dat van hen geen reïntegratie-inspanningen meer worden gevraagd. Er is voor deze groep daarom geen verplichting zich beschikbaar te stellen voor de arbeid of om te trachten arbeid te verwerven. Vanuit arbeidsmarktperspectief kent de IVA verschillende doelgroepen. Een deel van de personen in de IVA zal in het geheel geen arbeidscapaciteit of arbeidsvermogen hebben. Voor hen heeft de inzet van reïntegratieactiviteiten bij voorbaat geen enkele zin. Een ander deel zal wel enig arbeidsvermogen hebben, maar niet in staat zijn daarmee ten minste het wettelijke minimumloon te verdienen. Het arbeidsvermogen van personen uit deze groep is niet van die omvang dat ze daarmee toegang hebben tot de reguliere arbeidsmarkt. Omdat voor deze groep geen reële arbeidscapaciteit bestaat, immers het behalen van het wettelijke minimumloon is niet haalbaar, is het ook niet zinvol om reïntegratie-inspanningen in te zetten die daar wel op is gericht. Tot slot zal een aantal personen in de IVA in staat zijn tot het realiseren van enig verdienvermogen van meer dan het wettelijke minimumloon per uur, maar zal het verlies zodanig zijn dat ze minder kunnen verdienen dan 20% van hun oorspronkelijke verdienvermogen (maatmaninkomen). Ook voor deze groep geldt dat ze niet verplicht zijn om het nog resterende verdienvermogen te gelde te maken. Ook van hen is vastgesteld dat ze duurzaam geen mogelijkheden hebben tot uitbreiding van die verdiencapaciteit. Zij krijgen dan ook een duurzame inkomensbescherming en hebben daarom geen verplichting zich beschikbaar te stellen voor de arbeid of om te trachten arbeid te verwerven. Bij personen in de IVA met een geringe kans op herstel wordt weliswaar de eerste jaren jaarlijks beoordeeld of er geen herstel is ingetreden, maar uitgangspunt is ook daar tot het tegendeel is aangetoond, dat het verlies aan verdiencapaciteit duurzaam is.
De regering acht het verstandig om dit onderscheid in reïntegratieondersteuning te maken tussen personen in de WGA en personen in de IVA. Gezien het feit dat het bij personen in de IVA blijkens de claimbeoordeling gaat om mensen zonder reëel arbeidsmarktperspectief is het per definitie niet mogelijk om deze personen te prikkelen om toch te gaan werken. Het zou ook in strijd zijn met de strekking van de wet en de daarin opgenomen doelstellingen om voor personen in de IVA actief de inschakeling in arbeid te gaan bevorderen. Daarmee zou aan het hiervoor geschetste essentiële onderscheid worden getornd. Immers indien ook reïntegratie in arbeid voor personen vanuit de IVA actief bevorderd wordt, gaat dit onderscheid verloren. Dit heeft het risico dat ook het onderscheid bij de toegang tot IVA enerzijds en de WGA anderzijds verwatert. Personen voor wie reïntegratie een serieuze optie is, behoren immers in de WGA thuis.
De leden van de PvdA-fractie wijzen erop dat een WGA-uitkering lager is dan de IVA-uitkering en vragen hoe de regering de wenselijkheid beoordeelt in geval een IVA-uitkering op initiatief van de uitkeringsgerechtigde is omgezet in een WGA-uitkering. De regering merkt op dat de IVA-uitkering 70% is van het dagloon. Alleen indien aan de in het najaarsakkoord opgenomen voorwaarden wordt voldaan over de instroom en de hoogte van de loonbetaling in het tweede ziektejaar, zal de uitkering worden verhoogd naar 75% van het dagloon. De regering verwacht, gezien de criteria voor de toegang tot de IVA, dat slechts in hoogst uitzonderlijke gevallen een uitkeringsgerechtigde met een IVA-uitkering om herbeoordeling zal vragen met het oog op reïntegratie en dat zich slechts sporadisch de mogelijkheid zal voordoen dat de eerdere beoordeling onjuist blijkt te zijn.
7. De inkomensbescherming van volledig en duurzaam arbeidsongeschikten
De leden van de CDA-fractie vragen waarom in de naamstelling van de IVA niet is gekozen voor de term inkomensverzekering, maar voor de term inkomensvoorziening. Het komt de leden van de CDA-fractie voor dat de IVA wel de kenmerken draagt van een sociale verzekering en niet die van een voorziening.
In de wet is geregeld dat personen bij wie duurzaam het vermogen ontbreekt om arbeid te verrichten, een uitkering op grond van de IVA kunnen krijgen. In deze regeling staat de inkomensbescherming van volledig en duurzaam arbeidsongeschikten als taak van de overheid voorop. Om die reden wordt in de toelichtende stukken wel de term sociale voorziening gebruikt. Bedoeld is niet te suggereren dat het hier gaat om een voorziening zoals vergelijkbaar met bijvoorbeeld de bijstand. In de wettekst wordt dan ook gesproken over inkomensverzekering, omdat de IVA-uitkeringen net als de WGA-uitkeringen gefinancierd worden door middel van premies. Ook verder zijn de principes die gelden bij een sociale verzekering zoals solidariteit en equivalentie onverminderd van kracht.
De leden van de CDA-fractie vragen naar de verwachtingen van de regering ten aanzien van de afspraak in het Najaarsakkoord betreffende de verhoging van de IVA-uitkering van 70 naar 75%.
De voorwaarden hiervoor zijn dat de instroom in de IVA in 2006 beperkt is gebleven tot 25 000 en dat de intentie van de Stichting van de Arbeid betreffende de bovenwettelijke aanvullingen op de loondoorbetaling in de ziekteperiode daadwerkelijk is uitgevoerd door CAO-partijen. De regering monitort de gang van zaken in CAO's op dit punt en zal medio 2007 de instroomcijfers bezien. Aan beide voorwaarden moet voldaan worden, dit in antwoord op een vraag van de leden van de VVD-fractie hierover.
De leden van de PvdA-fractie vragen waarom de regering het niet redelijk acht iemand die een IVA-uitkering krijgt en die op enig moment meer dan 20% van zijn laatste loon verdient, direct opnieuw te keuren.
De regering heeft voor deze procedure gekozen om uitvoeringstechnische en inhoudelijke redenen. De verwachting is dat het slechts zeer sporadisch zal voorkomen dat een volledig en duurzaam arbeidsongeschikte desalniettemin meer dan 20% van zijn verdiencapaciteit zal benutten. Indien dit zich echter in een bepaalde maand voordoet, kan er een specifieke en eenmalige omstandigheid aan ten grondslag liggen. Het ligt dan niet voor de hand om meteen een herbeoordeling te plannen, ook gezien het feit dat de inkomsten wel meteen gekort worden op de uitkering. De uitvoeringscapaciteit wordt dus zinvoller ingezet door de herbeoordeling pas na enige tijd te verrichten. Daar komt bij dat het voor betrokkenen die tegen de verwachting in toch herstellen, meer zekerheid geeft als zij eerst hun werkzaamheden kunnen uitbreiden zonder direct met een herbeoordeling geconfronteerd te worden.
De leden van de D66-fractie geven aan tevreden te zijn dat, conform de motie-Dittrich c.s. (Kamerstuk 29 231, nr. 15), de mogelijkheid van een flexibele keuring deel uitmaakt van de Wet WIA. De leden van de fracties van PvdA, VVD, Groenlinks, D66 en ChristenUnie vragen een toelichting waarom het niet wenselijk wordt geacht dat een flexibele keuring al na drie maanden kan plaatsvinden, zoals is voorgesteld door de SER.
De mogelijkheid tot het aanvragen van een flexibele keuring is gecreëerd om te voorkomen dat werkgevers twee jaar lang financiële lasten hebben, in situaties waarin al op voorhand duidelijk is dat sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. Ook reïntegratie-acitiveiteiten zijn in dergelijke gevallen overbodig. Na een periode van drie maanden ziekte is in het algemeen nog niet met voldoende zekerheid vast te stellen of sprake is van een stabiele situatie van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. Door een vervroegde keuring al in een zodanig vroeg stadium mogelijk te maken, zou in de ogen van de regering slechts bereikt worden dat er veel aanvragen behandeld moeten worden door het UWV die tot afwijzingen leiden. Dit leidt tot belasting van de uitvoering en tot teleurstellingen bij betrokkenen. Immers er kan slechts één keer een vervroegde aanvraag worden ingediend.
De leden van de D66-fractie menen dat een voordeel van een eerdere aanvraag dan na zes maanden is dat indien die wordt afgewezen, er eerder aan reïntegratie gewerkt zal worden.
Deze stelling kan de regering niet onderschrijven. Immers, er zijn zeker situaties denkbaar dat er op een bepaald moment nog geen reïntegratiemogelijkheden zijn, terwijl er ook geen sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid. Te denken valt bijvoorbeeld aan een situatie dat er nog gerevalideerd wordt of zal worden. In die gevallen zal voor betrokkenen duidelijk zijn dat het nog te vroeg is voor reïntegratie. Een oordeel van het UWV is daarvoor niet nodig.
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen in dit verband naar de reden voor de maximale termijn van 78 weken.
Deze is bepaald om te voorkomen dat er binnen een half jaar twee keer een claimbeoordeling zou moeten plaatsvinden, ingeval de aanvraag voor een vervroegde IVA-uitkering zou worden afgewezen. In dat geval moet betrokkene immers binnen de twee jaar wachttijd een «reguliere» WIA-aanvraag doen.
De leden van de VVD-fractie vragen of met betrekking tot het flexibele keuringsmoment aangeven kan worden hoe de operationalisatie van het begrip «duurzaam» wordt ingevuld, omdat het binnen de loondoorbetalingsperiode vaak nog niet geheel duidelijk is of de arbeidsongeschiktheid duurzaam is of niet.
De mogelijkheid tot een eerdere toekenning van de IVA-uitkering bestaat alleen als er sprake is van een situatie van geen kans op herstel. Met andere woorden, alleen als er een stabiele situatie is bereikt, kan eerder recht op IVA bestaan. In gevallen waarin er nog geen stabiliteit is omdat er nog een geringe kans op herstel is, bestaat geen mogelijkheid voor een flexibele keuring.
Anders dan de leden van de fracties van GroenLinks, D66 en de ChristenUnie menen, bestaat de mogelijkheid van een flexibele keuring meteen na inwerkingtreding van de wet.
Aanvankelijk bestond weliswaar het voornemen de flexibele keuring pas later te laten ingaan, maar de regering heeft bij de vaststelling van het wetsontwerp besloten dat het meer recht doet aan de uitgangspunten van de wet om deze mogelijkheid meteen te creëren.
De leden van de fractie van GroenLinks informeren waarom de procesgang geregeld wordt in een ministeriële regeling.
De procedure die gevolgd moet worden bij het eerder aanvragen van een IVA-uitkering, is geregeld in de wet. De nadere uitwerking van enkele voorwaarden geschiedt zoals gebruikelijk in lagere regelgeving. Het gaat hier om de voorwaarden die samenhangen met de (medische) informatie die de bedrijfsarts aan het UWV moet geven. Om alle regelgeving die samenhangt met informatie betreffende de ziekteperiode te stroomlijnen, ligt het voor de hand om de aanvullende voorwaarden betreffende de flexibele keuring op te nemen in de al bestaande ministeriële regeling procesgang.
De leden van de VVD-fractie verzoeken om nader in te gaan op de rol van de arbodiensten binnen de uitvoering van de Wet WIA en hoe de liberalisering van de arbodienstverlening zich verhoudt tot onderhavig wetsvoorstel.
Op dit punt is in de voorgaande hoofdstukken al ingegaan.
8. Inkomensbescherming van gedeeltelijk arbeidsgeschikten
Het uitkeringsregime in de WGA ziet er als volgt uit. De werknemer die gedeeltelijk arbeidsgeschikt is heeft aanspraak op een loonaanvulling. Daaraan wordt in de eerste periode, de zogenaamde loongerelateerde periode, geen inkomenseis gesteld. De loonaanvulling bedraagt, als de gedeeltelijk arbeidsgeschikte werkt, 70% van het verschil tussen het dagloon en het met werken verdiende inkomen, en als hij niet werkt 70% van het dagloon. Na de loongerelateerde periode geldt wel een inkomenseis, te weten van 50% van de resterende verdiencapaciteit. Als de gedeeltelijk arbeidsgeschikte voldoet aan deze inkomenseis behoudt hij zijn loonaanvulling, en als hij daar niet aan voldoet heeft hij aanspraak op een WGA-vervolguitkering van 70% van het wettelijk minimumloon, vermenigvuldigd met het arbeidsongeschiktheidspercentage.
De leden van de CDA-fractie merken op dat tijdens het rondetafelgesprek in de Tweede Kamer door verschillende gesprekspartners naar voren werd gebracht dat met de WGA voor een erg ingewikkelde vormgeving is gekozen. Deze leden vragen, onder verwijzing naar een figuur uit een CPB-notitie, om een reactie hierop van de regering.
De betreffende figuur oogt complex omdat behalve het uitkeringsregime ook de financieringssystematiek van de WGA is weergegeven. Zonder dat laatste zou in het linkerdeel van de figuur slechts sprake zijn van een blok A, maar dan doorgetrokken tot het einde van de uitkering; en zou in het rechterdeel van de figuur slechts sprake zijn van een blok A en een blok C dat zou zijn doorgetrokken tot het einde van de uitkering.
Voorts merkt de regering op dat het wetsvoorstel ook vereenvoudigingen kent ten opzichte van de huidige situatie. Ten eerste is het WAO-gat vervallen, zowel voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten als werkende gedeeltelijk arbeidsgeschikten. Ten tweede behoeft de gedeeltelijk arbeidsgeschikte straks geen beroep te doen op de WW naast zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering. Ten derde behoeft de gedeeltelijk arbeidsgeschikte straks geen beroep meer te doen op de TW én de IOAW. Ten vierde zijn de gevolgen van een toename van de mate van arbeidsongeschiktheid aanzienlijk vereenvoudigd.
Voor het uitkeringsregime is een goede reden. Om de gedeeltelijk arbeidsgeschikte te stimuleren zijn resterende verdiencapaciteit zoveel mogelijk te benutten, is de loonaanvulling hoger dan de WGA-vervolguitkering. De gewenste activerende werking heeft dus de doorslag gegeven om de WGA op één onderdeel ingewikkelder te maken dan de huidige situatie. Tegenover deze ingewikkelder regelgeving staat een sociaal-economisch voordeel dat in de praktijk juist aanspreekt.
Voorts de financieringssystematiek geldt dat ook hier is gekozen voor het bevorderen van de arbeidsparticipatie van gedeeltelijk arbeidsgeschikten door middel van financiële prikkels. De financiële prikkel voor de werkgever bestaat uit de gedifferentieerde premie waarmee de WGA wordt gefinancierd en de mogelijkheid tot eigenrisicodragen. De WGA kent een per onderneming gedifferentieerde premie voor de loongerelateerde uitkering, voor de vervolguitkering en voor een deel van de loonaanvulling. Daardoor heeft de werkgever, evenals de gedeeltelijk arbeidsgeschikte, een financiële prikkel dat de gedeeltelijk arbeidsgeschikte zoveel mogelijk verdient. De werkgever heeft er baat bij dat de gedeeltelijk arbeidsgeschikte meer verdient, zowel in de loongerelateerde fase als in de fase daarna. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de reactie van de regering in hoofdstuk 1 op een vraag van de leden van de SP-fractie.
Het komt de leden van de CDA-fractie voor dat het efficiënter was geweest om de private arbeidsrelatie als uitgangspunt te nemen, net zoals bij de loondoorbetalingsverplichting in het eerste en tweede ziektejaar. Deze leden vragen of het niet doelmatiger is om te kiezen voor één arbeidsrechtelijke aanvullingsverplichting voor de gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid tot 65 jaar. Daar voegen zij aan toe dat de werkgever dan zelf de keuze kan maken om dit risico onder te brengen bij verzekeraars of te opteren voor het publieke UWV.
De regering is van mening dat niet van de werkgever kan worden verwacht dat hij verantwoordelijk blijft voor de reïntegratie totdat de werknemer 65 jaar is. Dit zou een zeer langdurige reïntegratieplicht kunnen betekenen. Voorts wil de regering hier herhalen dat de werkgever ingevolge de Wet WIA ook ervoor kan kiezen of hij het risico zelf wil dragen, wil onderbrengen bij een private verzekeraar of bij het UWV. Het verschil met het door deze leden genoemde alternatief is dat de werkgever die niet kiest in het wetsvoorstel bij het UWV is verzekerd en in het alternatief zelf het risico draagt. Naar het oordeel van de regering biedt het wetsvoorstel daarom meer waarborgen dat de betrokkene zijn recht op WGA-uitkering ook daadwerkelijk geldend kan maken. De werkgever die zich niet heeft verzekerd, zou wel eens in betalingsonmacht kunnen raken als het aantal gedeeltelijk arbeidsgeschikten in zijn bedrijf relatief hoog is. In het wetsvoorstel kan dit zich niet voordoen, omdat de werkgever een zekerheidsstelling moet overleggen om eigenrisicodrager te worden.
De WGA voorziet dus in een inkomensvoorziening voor gedeeltelijk arbeidsgeschikten. Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid is sprake als de betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is, maar niet volledig en duurzaam. De leden van de VVD-fractie hebben gevraagd of de regering meer uitvoerig kan ingaan op de positie van mensen die minder dan 35% arbeidsongeschikt zijn. Daar voegen deze leden aan toe dat deze groep niet in de WGA valt. Naar aanleiding daarvan vragen de leden van de VVD-fractie of de regering niet bevreesd is dat dit deze groep, meer in het bijzonder de personen die tussen de 15 en 35% arbeidsongeschikt zijn, erg kwetsbaar maakt. Voorts hebben de leden van de PvdA-fractie gevraagd wat de rechtvaardiging is dat mensen wier verdiencapaciteit met minder dan 35% is gedaald, geen recht hebben op een WGA-uitkering, mede in het licht van het feit dat een arbeidsongeschiktheidsklasse weinig of niets zegt over de ernst van iemands beperkingen, maar vooral over wat hij voorheen verdiende.
Allereerst benadrukt de regering dat thans al tweederde van alle gedeeltelijk arbeidsgeschikten weer volledig herstelt. Daarnaast verwijst de regering naar haar reactie in hoofdstuk 6 op een vraag van de leden van de PvdA-fractie over de reïntegratie- en werkhervattingskansen van deze groep werknemers. Aldaar is betoogd dat deze groep evenveel kans op reïntegratie en werkhervatting hebben als werknemers die ten minste 35% arbeidsongeschikt zijn. Daaraan voegt de regering toe dat ook hun inkomenspositie is beschermd. De eerste twee jaar van ziekte hebben ze immers wettelijk aanspraak op 70% van hun laatstverdiende loon. Ook na die twee jaar zijn ze verzekerd van een inkomen. Ofwel omdat ze bij hun werkgever blijven werken, ofwel omdat ze in aanmerking komen voor een WW-uitkering, mits ze aan de voorwaarden daarvoor voldoen. In het enkele geval dat ze niet aan die voorwaarden voldoen, kunnen ze uiteraard altijd een beroep doen op de Wwb. De regering is dan ook van oordeel dat de inkomens- en arbeidspositie van deze groep voldoende gewaarborgd is en dus niet kwetsbaar is omdat geen beroep kan worden gedaan op de WGA.
Het feit dat de inkomens- en arbeidspositie van werknemers die minder dan 35% arbeidsongeschikt zijn is gewaarborgd, vormt tevens een rechtvaardiging voor de ondergrens. Uiteraard is elke grens arbitrair, maar de regering heeft – in navolging van het voorstel van de SER dienaangaande – ervoor gekozen om de grens bij een verlies van 35 procent van de verdiencapaciteit te leggen. Vrijwel geen enkel ander land kent een zo lage toegangsdrempel.
De leden van de PvdA-fractie hebben de volgende casus voorgelegd. Een werknemer verliest op 1 januari 2007 30% van zijn verdiencapaciteit en blijft in dienst van zijn werkgever. Op 1 juli 2009 verliest hij 30% van zijn resterende verdiencapaciteit (dat is 21% van zijn oorspronkelijke verdiencapaciteit). Hij komt daarmee uit op een resterende verdiencapaciteit die gelijk is aan 49% van zijn inkomen voor 1 januari 2007. Naar aanleiding van deze casus vragen deze leden of de werkgever deze werknemer in dienst moet blijven houden, of deze persoon op enig moment recht heeft op een WGA-uitkering en hoe de regering deze situatie beoordeelt in vergelijking met iemand die op 1 juli 2009 in één keer 51% van zijn verdiencapaciteit verliest.
De betrokkene heeft op 1 januari 2007 geen aanspraak op een WGA-uitkering, omdat hij niet ten minste 35% arbeidsongeschikt is. Op 1 juli 2009 verliest de betrokkene opnieuw verdiencapaciteit. Als deze toegenomen arbeidsongeschiktheid een gevolg is van dezelfde oorzaak als gevolg waarvan hij eerst 30% van zijn oorspronkelijke verdiencapaciteit had verloren, ontstaat alsnog op 1 juli 2009 recht op een WGA-uitkering. Als de toegenomen arbeidsongeschiktheid voortkomt uit een andere oorzaak, dan ontstaat er geen recht op een WGA-uitkering. Wel dient de werkgever gedurende 104 weken 70% van het loon door te betalen en de werknemer te reïntegreren. In zoverre verkeert deze werknemer in dezelfde positie als de werknemer die op 1 juli 2009 in één keer 51% van zijn verdiencapaciteit verliest. Het verschil is echter dat de eerste werknemer na die 104 weken geen, en de laatste werknemer na die periode wel aanspraak heeft op een WGA-uitkering. Dit is overigens vergelijkbaar met de huidige situatie onder de WAO, met dit verschil dat men in de WAO reeds bij een verlies van 15% van de verdiencapaciteit arbeidsongeschikt is. Ook nu geldt dat als iemand die na de wachttijd niet arbeidsongeschikt is (dat wil zeggen een mate van arbeidsongeschiktheid heeft van minder dan 15%), recht heeft op een WAO-uitkering als hij binnen vijf jaar daarna alsnog arbeidsongeschikt is (zie artikel 43a WAO).
De hoogte van de WGA-uitkering bij werken bedraagt 70% van het verschil tussen het dagloon en het met werken verdiende inkomen. Naar aanleiding daarvan vragen de leden van de PvdA-fractie hoe de hoogte van het inkomen wordt gecontroleerd. Moeten mensen met een WGA-uitkering elke inkomensverandering zelf doorgeven aan het UWV, zo vragen deze leden. Ook de leden van de VVD-fractie verzoeken de regering in te gaan op de beoordeling van de verdiensten. Voorts vragen de leden van de PvdA-fractie wat dit betekent voor mensen die hun inkomen niet gelijkmatig gespreid over het jaar ontvangen, bijvoorbeeld door een 13e maand. Tot slot vragen deze leden wat er gebeurt als iemand over de grens van 100% zijn verdiencapaciteit heengaat, bijvoorbeeld door een onverwacht hoge eindejaarsbonus.
Bij de vaststelling van iemands inkomen wordt in de structurele situatie zoveel mogelijk gebruik gemaakt van de polisadministratie. Dat betekent dus dat gedeeltelijk arbeidsgeschikten niet elke inkomensverandering behoeven door te geven aan het UWV. Tot de structurele situatie is bereikt wordt als volgt te werk gegaan. Bij de claimbeoordeling wordt nagevraagd hoe hoog iemands inkomen is. Vervolgens gaat het UWV ervan uit dat de inkomenssituatie van de gedeeltelijk arbeidsgeschikte stabiel is, tenzij deze – verplicht – aangeeft dat daarin een wijziging is opgetreden. Daarnaast voert het UWV periodieke controles uit.
Omdat de uitkering per kalendermaand wordt betaald, dient voor elke kalendermaand waarover een uitkering wordt betaald, te worden vastgesteld hoe hoog iemands inkomen in die maand was. Dit betekent dat iemands WGA-uitkering in een kalendermaand waarin hij meer dan gebruikelijk verdient, bijvoorbeeld vanwege een 13e maand of een bonus, lager is dan in de overige kalendermaanden. Dat is voor de betrokkene uiteraard geen probleem, want – door de uitkeringsstructuur van de WGA – zijn totale inkomen in die kalendermaand is dan hoger dan in die overige kalendermaanden. Ook voor het UWV is dit eenvoudiger, want anders zou het UWV het inkomen in die kalendermaand over 12 maanden moeten uitsmeren. Als de gedeeltelijk arbeidsgeschikte door de 13e maand of de bonus meer verdient dan 100% van zijn resterende verdiencapaciteit, heeft dat geen andere gevolgen dan hiervoor genoemd, te weten een lagere uitkering dan in de andere kalendermaanden.
De duur van de loongerelateerde uitkering is afhankelijk van het arbeidsverleden. Dit is overeenkomstig de WW. Deze koppeling van de uitkeringsduur aan het arbeidsverleden zal pas per 1 januari 2008 effectief worden. Tot dan is de uitkeringsduur gerelateerd aan de leeftijd van de gedeeltelijk arbeidsgeschikte op de dag waarop zijn WGA-uitkering ingaat. Naar aanleiding daarvan hebben de leden van de D66-fractie opgemerkt het onbegrijpelijk te vinden dat het UWV niet in staat is om in 2006 de arbeidsverledeneis uit de WW toe te passen op de WGA.
Voor haar antwoord verwijst de regering naar hetgeen zij in hoofdstuk 3 heeft gezegd in reactie op een vraag van de GroenLinks-fractie over de onderdelen die later ingaan dan op 1 januari 2006.
Fase na de loongerelateerde periode
Na de loongerelateerde periode heeft de gedeeltelijk arbeidsgeschikte hetzij aanspraak op een loonaanvulling, hetzij aanspraak op een WGA-vervolguitkering. Voor het recht op de (hogere) loonaanvulling geldt een inkomenseis: de gedeeltelijk arbeidsgeschikte dient ten minste 50% van zijn resterende verdiencapaciteit te benutten. Naar aanleiding daarvan hebben de leden van de VVD-fractie gevraagd of een hoger percentage niet wenselijker was geweest. Voorts vragen deze leden waarom de regering ook niet een dergelijke voorwaarde hebben gesteld in de loongerelateerde periode. Voorts hebben de leden van de SP-fractie gevraagd wat de redenen zijn van de inkomenseis. Verder hebben de leden van de GroenLinks-fractie gevraagd wat de effecten zijn als deze inkomenseis wordt losgelaten. Tot slot hebben de leden van de D66-fractie waar deze eis precies voor nodig is en waarom deze bij 50% ligt.
In de loongerelateerde periode geldt geen inkomenseis omdat dat geen nut heeft. Dat kan als volgt worden toegelicht. In de loongerelateerde periode zou de gedeeltelijk arbeidsgeschikte die niet voldoet aan de inkomenseis in plaats van de loonaanvulling, aanspraak hebben op een hogere WW-uitkering. Bij volledige werkloosheid bedraagt deze immers 70% van het dagloon en dat is hoger dan de loonaanvulling. Een voorbeeld moge dit verduidelijken. Stel dat in de loongerelateerde fase ook een inkomenseis van 50% zou gelden. Iemand die 60% van zijn resterende verdiencapaciteit benut, ontvangt dan – naast zijn loon- een loonaanvulling van 70% van het verschil tussen oude en nieuwe loon. Iemand die 40% zou benutten, zou recht hebben op de uitkering bij niet-werken; deze is in de loongerelateerde fase echter 70% van het laatstverdiende inkomen. Daarmee zou het inkomen van laatstgenoemde werknemer hoger uitkomen dan van de werknemer die 60% benut. Om werken ten alle tijde lonender te maken, geldt daarom in de loongerelateerde fase geen inkomenseis.
In reactie op de overige vragen verwijst de regering allereerst naar hetgeen zij heeft gezegd in hoofdstuk 3 naar aanleiding van de vraag van de PvdA-fractie waarom de inkomenseis niet wordt verlaagd naar 1%. Aldaar is betoogd dat de reden voor de inkomenseis is om de gedeeltelijk arbeidsgeschikte financieel te stimuleren zijn resterende verdiencapaciteit zoveel mogelijk te benutten. Voorts is aldaar betoogd dat het effect van het loslaten van de inkomenseis zou zijn dat de uitkeringsstructuur van de WGA vrijwel geheel overeenkomt met de uitkeringsstructuur van de WAO, met dien verstande dat het WAO-gat zou worden gedicht. De activerende werking van de Wet WIA zou dan niet groter zijn dan de activerende werking van de WAO.
Tot slot merkt de regering het volgende op met betrekking tot de hoogte van de inkomenseis. In eerste instantie had de regering voorgesteld om deze te leggen op volledige benutting van de resterende verdiencapaciteit. Dat strookt principieel gesproken het beste met de doelstelling van het wetsvoorstel. Van vele kanten is er echter op gewezen dat de resterende verdiencapaciteit het op één na hoogste loon is dat een gedeeltelijk arbeidsgeschikte volgens het CBBS kan verdienen. Dit zou tot gevolg kunnen hebben dat gedeeltelijk arbeidsgeschikten weliswaar in een substantiële omvang arbeid gaan verrichten, maar toch minder verdienen dan hun resterende verdiencapaciteit, bijvoorbeeld omdat het uurloon in die betrekking lager is dan het uurloon van de geduide CBBS-functie. De regering heeft daarom besloten om de lat lager te leggen, en wel op 50% van de resterende verdiencapaciteit, met behoud van een financiële prikkel om meer te gaan verdienen.
Voorts hebben de leden van de PvdA-fractie over de inkomenseis gevraagd hoe wordt gecontroleerd of een gedeeltelijk arbeidsgeschikte daaraan voldoet. Voorts vragen deze leden of dit door de Belastingdienst of het UWV wordt gecontroleerd, of mensen van te voren een inschatting moeten maken van hun jaarinkomen, hoe wordt omgegaan met mensen met een nulurencontract of die als freelancer aan de slag gaan en hoe de terugbetaling is geregeld als iemand onverwacht niet voldoet aan de inkomenseis.
De vaststelling van het inkomen voor de vraag of de gedeeltelijk arbeidsgeschikte voldoet aan de inkomenseis, wordt op de dezelfde wijze vastgesteld als het inkomen dat wordt gebruikt bij de berekening van de hoogte van de WGA-uitkering bij werken. Daarop is hiervoor reeds uitvoerig ingegaan. Daaruit blijkt dat dit inkomen wordt vastgesteld door het UWV. Voorts blijkt daar uit dat het inkomen op maandbasis wordt vastgesteld. Daar voegt de regering aan toe dat de gedeeltelijk arbeidsgeschikte niet vooraf een inschatting van zijn inkomen behoeft te maken. Het gaat om het inkomen dat iemand in een maand werkelijk heeft verdiend. Met freelancers en andere flexibele arbeidsrelaties wordt op dezelfde wijze omgegaan als met gedeeltelijk arbeidsgeschikten die een vast dienstverband hebben. Ook bij hen wordt vastgesteld wat ze werkelijk hebben verdiend in een bepaalde maand. Het zal dan ook niet vaak voorkomen dat iemand een bedrag moet terugbetalen aan het UWV. In de gevallen waarin dit toch moet gebeuren, is de «gewone» terugvorderingsregeling van toepassing die ook in alle andere werknemersverzekeringen geldt.
De hoogte van de WGA-vervolguitkering bedraagt een percentage van het wettelijk minimumloon. Naar aanleiding daarvan vragen de leden van de VVD-fractie hoe het loon van de gedeeltelijk arbeidsgeschikte wordt verdisconteerd als hij bijvoorbeeld 40% van zijn resterende verdiencapaciteit benut. De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering haar bewering kan waarmaken dat gedeeltelijk arbeidsgeschikten van iedere extra verdiende euro 30 cent kan behouden. Als iemand meer gaat verdienen en in een andere klasse komt, kan dat in de vervolguitkeringssystematiek juist leiden tot een lagere uitkering, zo stellen zij.
De regering merkt allereerst op dat eventuele inkomsten niet gedeeltelijk worden verrekend met de WGA-vervolguitkering. De hoogte van de WGA-vervolguitkering is namelijk niet afhankelijk van het met werken verdiende inkomen. De hoogte van de WGA-vervolguitkering is wel gerelateerd aan de mate van arbeidsongeschiktheid. De mate van arbeidsongeschiktheid neemt vanwege hogere inkomsten alleen af als de betrokkene meer gaat verdienen dan zijn resterende verdiencapaciteit. Dit betekent dat in het inkomenstraject tot de helft van de resterende verdiencapaciteit de mate van arbeidsongeschiktheid niet kan afnemen doordat iemand meer gaat verdienen. Met andere woorden, hogere inkomsten hebben niet tot gevolg dat iemands WGA-vervolguitkering daardoor daalt. Voor deze persoon betekent iedere euro aan extra inkomsten dat zijn totale inkomen eveneens met één euro toeneemt. Dit is, anders dan de leden van de PvdA-fractie menen, hetgeen de regering heeft betoogd.
De gedeeltelijk arbeidsgeschikte heeft in beginsel tot zijn 65e jaar aanspraak op de WGA-vervolguitkering of de loonaanvulling. Naar aanleiding daarvan vragen de leden van de PvdA-fractie of de regering de uitzonderingen wil benoemen.
Het recht op een WGA-uitkering kan om verschillende redenen eindigen voor het 65e jaar. Ten eerste eindigt het recht als de werknemer niet langer ten minste 35% arbeidsongeschikt is. Ten tweede eindigt het recht als één van de volgende uitsluitingsgronden van toepassing is: overlijden, detentie of wonen in het buitenland, tenzij met dat een BEU-verdrag is gesloten.
De leden van de PvdA-fractie merken op dat de hoogte van de WGA-vervolguitkering varieert van 28% tot en met 50,75% van het wettelijk minimumloon. Deze leden vragen of ze daaruit de conclusie moeten trekken dat volledig maar niet-duurzaam arbeidsongeschikten een WGA-uitkering zullen krijgen van hooguit 50,75% van het wettelijk minimumloon. Voorts vragen de leden van de PvdA-fractie welke prikkel tot werken voor niet-duurzaam maar wel volledig arbeidsongeschikten bestaat. Zij behoeven immers niet te voldoen aan de inkomenseis om toch tot hun pensioen een inkomen van 70% van hun dagloon te ontvangen, zo merken deze leden op. Hoe rijmt de regering dit met haar doelstelling om meer mensen te activeren, zo vragen deze leden. Tot slot vragen deze leden waarom van deze groep wordt verwacht dat ze hun resterende verdiencapaciteit benutten en of voor hen een sollicitatieplicht geldt
Omdat voor volledig maar niet-duurzaam arbeidsongeschikten geen inkomenseis geldt, hebben ze altijd aanspraak op een loonaanvulling, ook als ze niet werken. De conclusie van de leden van de PvdA-fractie is dan ook onjuist dat volledig maar niet-duurzaam arbeidsongeschikten hooguit 50,75% van het wettelijk minimumloon ontvangen, want zij ontvangen 70% van hun dagloon.
In hoofdstuk 6 heeft de regering in reactie op een vraag van de VVD-fractie aangegeven waarom voor volledig maar niet-duurzaam arbeidsongeschikten geen inkomenseis geldt. Daar voegt de regering aan toe dat hun prikkel eruit bestaat dat de loonaanvulling voor deze groep in principe tijdelijk is, namelijk totdat ze niet langer volledig arbeidsongeschikt zijn. Vanaf dat moment gaat voor deze groep ook een inkomenseis gelden. Om deze groep in staat te stellen om aan deze eis te voldoen, krijgt men vierentwintig maanden de tijd om een baan te vinden waarin men ten minste de helft van de resterende verdiencapaciteit benut. Als ze daar niet in slagen wordt de loonaanvulling omgezet in een WGA-vervolguitkering. Het is dus niet zo dat deze groep tot hun pensioen een loonaanvulling van 70% van het dagloon ontvangt.
Van deze groep wordt overigens niet verlangd dat zij hun resterende verdiencapaciteit benutten; er is immers vastgesteld dat er geen benutbare verdiencapaciteit is. Omdat tijdelijk volledig arbeidsongeschikte personen (nog) geen mogelijkheden tot het verrichten van arbeid hebben, kan van hen niet worden verlangd dat zij tijdens die periode van arbeidsongeschiktheid al arbeid gaan verrichten. Van deze groep kan wel, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, worden verlangd dat zij meewerken aan maatregelen tot herstel van de arbeidsgeschiktheid. Het gaat daarbij niet om concrete werkhervatting, maar wel om maatregelen die kunnen leiden tot vergroting van de mogelijkheden tot het verrichten van arbeid. Die kunnen betrekking hebben op de medische mogelijkheden en op competenties die vereist zijn voor het verrichten van arbeid. Als de betrokkene aan in redelijkheid daarover te stellen eisen niet voldoet, kan hem een sanctie worden opgelegd. Vanwege de volledigheid van de arbeidsongeschiktheid wordt de mogelijkheid opgenomen om bij ministeriële regeling een ontheffing van de verplichting tot solliciteren naar arbeid te regelen.
De leden van de D66-fractie hebben grote waardering voor de inspanningen van de regering om het uitkeringsregime zodanig in te richten dat werken altijd lonend is. Desalniettemin vragen deze leden of werken in alle gevallen lonend is, en zo niet, in welke gevallen doet zich dat voor en hoe vaak.
Het uitkeringsregime van de WGA is zo ingericht dat werken inderdaad altijd lonend is. In de loongerelateerde fase is dat evident, want de loongerelateerde uitkering bedraagt in formulevorm 0,7 * (dagloon – inkomen). Dit betekent dat iedere euro aan extra inkomsten weliswaar leidt tot een uitkering die 70 cent lager is, maar dat het totale inkomen toeneemt met 30 cent.
In de fase daarna is de hoogte van de WGA-vervolguitkering een uitkeringspercentage van het wettelijk minimumloon, waarbij het uitkeringspercentage met een factor 0,7 gerelateerd is aan het midden van de arbeidsongeschiktheidsklasse. Zo bedraagt het uitkeringspercentage van de arbeidsongeschiktheidsklasse 35–45% dus 0,7 * 40% = 28%. Anders gezegd, de WGA-vervolguitkering bedraagt ongeveer 0,7 * arbeidsongeschiktheidspercentage * het wettelijke minimumloon. Zoals hiervoor reeds is aangegeven worden de inkomsten niet gekort op de WGA-vervolguitkering. Dat betekent dat de gedeeltelijk arbeidsgeschikte er in het inkomenstraject tot de helft van de resterende verdiencapaciteit er altijd financieel op vooruit gaat.
Op het moment dat iemand de helft van zijn resterende verdiencapaciteit benut, wordt zijn WGA-vervolguitkering omgezet in een loonaanvulling. De loonaanvulling bedraagt in het traject van de helft tot de volledige resterende verdiencapaciteit 70% van het verschil tussen het dagloon en de resterende verdiencapaciteit. Dit is, als het dagloon gelijk is aan het maatmanloon, gelijk aan 0,7 * arbeidsongeschiktheidspercentage * dagloon. Vergelijking met de vorige formule leert dat de loonaanvulling ten minste gelijk is aan de WGA-vervolguitkering. In twee bijzondere situaties gaat deze stelling overigens niet op, maar daarvoor is de bodemuitkering gecreëerd. In de toelichting op een nota van wijziging zal nader op deze twee situaties worden ingegaan. De loonaanvulling die iemand ontvangt als hij ten minste de heflt van zijn resterende verdiencapaciteit benut, is dus altijd ten minste gelijk aan de WGA-vervolguitkering, en vrijwel altijd hoger. Anders gezegd, de gedeeltelijk arbeidsgeschikte gaat er financieel op vooruit door ten minste de helft van zijn resterende verdiencapaciteit te benutten.
In het inkomenstraject tussen 50% en 100% van de resterende verdiencapaciteit is de hoogte van de loonaanvulling onafhankelijk van het inkomen. Dit betekent, evenals bij de WGA-vervolguitkering, dat iedere euro aan extra inkomsten ertoe leidt dat het totale inkomen van de gedeeltelijk arbeidsgeschikte eveneens met één euro toeneemt. Anders gezegd, de gedeeltelijk arbeidsgeschikte gaat er in het inkomenstraject tot de resterende verdiencapaciteit altijd financieel op vooruit.
Tot slot gaat de gedeeltelijk arbeidsgeschikte er financieel op vooruit door meer te gaan verdienen dan de resterende verdiencapaciteit. In dat inkomenstraject geldt namelijk hetzelfde als in de loongerelateerde fase (zie hiervoor), dat wil zeggen dat bij iedere euro aan extra inkomsten het totale inkomen van de gedeeltelijk arbeidsgeschikte met 30 cent toeneemt doordat 70 cent wordt verrekend met de loonaanvulling.
Het voorgaande zal hierna met enige rekenvoorbeelden worden geïllustreerd.
De leden van de PvdA-fractie zien graag een aantal voorbeeldberekeningen. Meer concreet vragen zij wat de gevolgen zijn voor mensen die respectievelijk het minimumloon, modaal en twee keer modaal verdienen en alle drie een resterende verdiencapaciteit van € 825 hebben. Voorts vragen zij wat de gevolgen voor hun arbeidsongeschiktheidspercentage en de consequenties voor hun inkomen zijn bij het benutten van 0, 50 en 100% van de resterende verdiencapaciteit. Tot slot vragen zij of de regering dit ook kan uitrekenen bij respectievelijk een resterende verdiencapaciteit van € 500 en € 1000. Ook de leden van de VVD-fractie vragen om enige voorbeelden waaruit het inkomensverschil bij werken en niet-werken blijkt. Tot slot verzoeken de leden van de GroenLinks-fractie of de regering duidelijkheid wil geven wat het van de SER overgenomen advies van de SER betekent voor de inkomensbescherming van de gedeeltelijk arbeidsgeschikte.
De regering voldoet graag aan dit verzoek. Bij de hierna volgende berekeningen is de regering uitgegaan van de volgende bedragen: het wettelijk minimumloon is op € 1 300 per maand afgerond, modaal op € 2 500 en twee keer modaal op € 5 000. Voorts is het maximumdagloon, dat voor de laatstgenoemde persoon geldt, naar een maandbedrag omgerekend en afgerond op € 3 600 per maand. Daarbij behoren arbeidsongeschiktheidspercentages van respectievelijk 37%, 67% en 84%. Alle drie personen hebben dus recht op een WGA-uitkering, ervan uitgaande dat laatstgenoemde niet duurzaam arbeidsongeschikt is. Voorts wordt ervan uitgegaan dat alle drie recht hebben op een loongerelateerde WGA-uitkering. Bij de verschillende inkomensniveau's behoren de volgende uitkeringsbedragen (hierbij is rekening gehouden met de beperking van de reikwijdte in de bodemuitkering op grond van de nota van wijziging):
Tabel 1. De hoogte van de loongerelateerde uitkering en het totale inkomen bij drie verschillende daglonen en drie verschillende inkomensniveau's
Maandloon is € 1300 | Maandloon is € 2500 | Maandloon is € 3600 | ||
---|---|---|---|---|
Inkomen is 0% van de resterende verdiencapaciteit | Loongerelateerde uitkering | € 910,00 | € 1750,00 | € 2520,00 |
Totaal inkomen | € 910,00 | € 1750,00 | € 2520,00 | |
Inkomen is 50% van de resterende verdiencapaciteit (€ 412,50) | Loongerelateerde uitkering | € 621,25 | € 1461,25 | € 2231,25 |
Totaal inkomen | € 1033,75 | € 1873,75 | € 2643,75 | |
Inkomen is 100% van de resterende verdiencapaciteit (€ 825) | Loongerelateerde uitkering | € 332,50 | € 1172,50 | € 1942,50 |
Totaal inkomen | € 1157,50 | € 1997,50 | € 2767,50 |
Na de loongerelateerde fase hebben de drie personen, bij ongewijzigde omstandigheden, aanspraak op een WGA-vervolguitkering als ze geen inkomen hebben, en aanspraak op een loonaanvulling als ze wel een inkomen hebben. De mate waarin de resterende verdiencapaciteit wordt benut heeft overigens geen gevolgen voor het arbeidsongeschiktheidspercentage; deze blijft voor alle drie hetzelfde. Bij de verschillende inkomensniveau's behoren de volgende uitkeringsbedragen:
Tabel 2. De hoogte van de vervolguitkering/loonaanvulling en het totale inkomen bij drie verschillende daglonen en drie verschillende inkomensniveau's
Maandloon is € 1300 | Maandloon is € 2500 | Maandloon is € 3600 | ||
---|---|---|---|---|
Inkomen is 0% van de resterende verdiencapaciteit | Vervolguitkering | € 364,00 | € 659,75 | € 910,00 |
Totaal inkomen | € 364,00 | € 659,75 | € 910,00 | |
Inkomen is 50% van de resterende verdiencapaciteit (€ 412,50) | Loonaanvulling | € 364,00 | € 1172,50 | € 1942,50 |
Totaal inkomen | € 776,50 | € 1585,00 | € 2355,00 | |
Inkomen is 100% van de resterende verdiencapaciteit (€ 825) | Loonaanvulling | € 332,50 | € 1172,50 | € 1942,50 |
Totaal inkomen | € 1157,50 | € 1997,50 | € 2767,50 |
De regering heeft ervan afgezien om dezelfde exercitie uit te voeren als de drie personen in het voorbeeld in plaats van een resterende verdiencapaciteit van 825 euro, een resterende verdiencapaciteit van respectievelijk 500 euro en 1000 euro hebben, omdat dan dezelfde patronen zichtbaar zijn, te weten:
• De uitkering is hoger naarmate het dagloon hoger is.
• De loongerelateerde uitkering is lager maar het totale inkomen is hoger naarmate meer wordt verdiend.
• De vervolguitkering is, bij hetzelfde inkomensniveau, lager dan de loongerelateerde uitkering.
• De loonaanvulling is ten minste gelijk, maar vrijwel altijd hoger dan de vervolguitkering.
• De loonaanvulling bij het volledig benutten van de resterende verdiencapaciteit bijna altijd even hoog als de loongerelateerde uitkering.
De leden van de D66-fractie zouden graag een vergelijking zien van de WGA met de oude situatie. Zij voeren aan dat wellicht het beste kan aan de hand van de voorbeelden uit de bijlage, voor zover het gedeeltelijk arbeidsgeschikten betreft.
De regering is zo vrij geweest om de voorbeelden uit tabellen 2 en 3 toe te passen onder de huidige WAO. Wat dagloon en arbeidsongeschiktheidspercentage betreft bestaan er geen verschillen tussen de WAO en de WGA. Voorts hebben alle drie personen aanspraak op een loongerelateerde WAO-uitkering. Wat wel een verschil is, is dat deze loongerelateerde WAO-uitkering doorgaans één jaar korter duurt dan de loongerelateerde WGA-uitkering bij een ongebroken arbeidsverleden. Als bijvoorbeeld wordt aangenomen dat de drie personen 40 jaar zijn op de dag dat de WAO-uitkering wordt toegekend, dan is de duur van hun loongerelateerde WAO-uitkering één jaar, terwijl de duur van hun loongerelateerde WGA-uitkering, ervan uitgaande dat hun arbeidsverleden 22 jaar is, twee jaar is. Voorts is een verschil dat de eerste twee personen naast hun WAO-uitkering, een beroep moeten doen op de WW. De duur van de loongerelateerde WW-uitkering is voor de drie personen uit het voorbeeld twee jaar. Van dit verschil in duur tussen de WAO- en WW-loongerelateerde uitkering wordt in onderstaande tabel geabstraheerd.
Tabel 3. De hoogte van de loongerelateerde WW- en WAO-uitkering en het totale inkomen bij drie verschillende daglonen en drie verschillende inkomensniveau's
Maandloon is € 1300 | Maandloon is € 2500 | Maandloon is € 3600 | ||
---|---|---|---|---|
Inkomen is 0% van de resterende verdiencapaciteit | WAO | € 364,00 | € 1268,75 | € 2520,00 |
WW | € 546,00 | € 481,25 | – | |
Totaal inkomen | € 910,00 | € 1750,00 | € 2520,00 | |
Inkomen is 50% van de resterende verdiencapaciteit (€ 412,50) | WAO | € 364,00 | € 1268,75 | € 2520,00 |
WW | € 257,25 | € 192,50 | – | |
Totaal inkomen | € 1033,75 | € 1873,75 | € 2932,50 | |
Inkomen is 100% van de resterende verdiencapaciteit (€ 825) | WAO | € 364,00 | € 1268,75 | € 2520,00 |
WW | – | – | – | |
Totaal inkomen | € 1189,00 | € 2093,75 | € 3345,00 |
Vergelijking met tabel 1 in dit hoofdstuk leert dat de WAOplus WW-uitkering in vrijwel alle gevallen gelijk is aan de loongerelateerde WGA-uitkering. Dit is ook het geval bij inkomens hoger dan het maximumdagloon. Er zijn enkele kleine verschillen die te maken hebben met het feit dat in de WAO met arbeidsongeschiktheidsklassen wordt gewerkt. Zo is de loongerelateerde WAO-uitkering van degenen die hun resterende verdiencapaciteit benutten, iets hoger dan de loongerelateerde WGA-uitkering (vergelijk de laatste regels van beide tabellen). Dit komt doordat de betrokkenen een mate van arbeidsongeschiktheid hebben die lager is dan het midden van de arbeidsongeschiktheidsklasse, te weten respectievelijk 37%, 67% en 84%. Daar hoort in de WAO een uitkeringspercentage bij van respectievelijk 28%, 50,75% en 70%. De loongerelateerde WGA-uitkering is, als de betrokkene zijn resterende verdiencapaciteit benut, gelijk aan 0,7 * arbeidsongeschiktheidspercentage * maandloon. In de WGA wordt het maandloon derhalve vermenigvuldigd met een uitkeringspercentage van respectievelijk 25,9%, 46,9% en 58,8%. Daarom is de loongerelateerde WGA-uitkering bij volledige benutting van de resterende verdiencapaciteit in deze gevallen iets lager dan de loongerelateerde WAO-uitkering. Daarentegen zou de loongerelateerde WGA-uitkering bij volledige benutting van de resterende verdiencapaciteit iets hoger zijn dan de loongerelateerde WAO-uitkering als de betrokkenen een mate van arbeidsongeschiktheid hadden gehad dat hoger is dan het midden van de arbeidsongeschiktheidsklasse, met uitzondering van de volledig arbeidsongeschikte. Voor een nadere toelichting op deze verschillen wordt verwezen naar de toelichting op de nota van wijziging, want voorgaand verschil is tevens één van de redenen waarom een bodemuitkering is geïntroduceerd in de WGA.
Voorts is de loongerelateerde WAO-uitkering van de werkende volledig arbeidsongeschikte hoger dan de loongerelateerde WGA-uitkering (vergelijk de laatste kolommen). Ook dit heeft te maken met het feit dat in de WAO gebruik wordt gemaakt van arbeidsongeschiktheidsklassen. Dit heeft namelijk tot gevolg dat de WAO-uitkering niet daalt zolang de betrokkene niet in een lagere arbeidsongeschiktheidsklasse wordt ingedeeld. In dit voorbeeld heeft de volledig arbeidsongeschikte een maatmaninkomen van € 5000. Dat betekent dat eventuele inkomsten tot een bedrag van 0,2 * € 5000 = € 1000 niet worden verrekend met zijn WAO-uitkering. Ook bij een bedrag van € 1000 heeft hij immers nog een mate van arbeidsongeschiktheid van 80%. Als hij echter € 1 meer gaat verdienen, dan daalt zijn WAO-uitkering naar 50,75% van zijn dagloon, dat wil zeggen naar € 1827. Dit betekent een daling met € 693. Het overschrijden van de ondergrens van de arbeidsongeschiktheidsklasse heeft dus tot gevolg dat de betrokkene er in inkomen op achteruit kan gaan. Dit kan zich in de WGA niet voordoen doordat de daling van de loongerelateerde WGA-uitkering vloeiend is; van iedere extra euro aan inkomsten wordt immers zeventig cent verrekend met die uitkering.
Na de loongerelateerde fase hebben de drie personen, bij ongewijzigde omstandigheden, aanspraak op een WAO-vervolguitkering. Ze hebben echter geen aanspraak meer op een WW-uitkering. Het verschil met de loongerelateerde WAO-uitkering is dat de vervolguitkering gerelateerd is aan het vervolgdagloon in plaats van het dagloon. Dit vervolgdagloon wordt als volgt berekend. Als het dagloon gelijk is aan het minimumloon, dan is het vervolgdagloon ook gelijk aan het minimumloon. De eerste persoon heeft dus vervolgdagloon van – naar een maandbedrag omgerekend – € 1300. In de andere twee gevallen wordt het minimumloon verhoogd met een percentage van het verschil tussen het dagloon en het minimumloon. Dit percentage is gelijk aan tweemaal het aantal jaren dat is verstreken tussen het 15e jaar en de leeftijd bij aanvang van de WAO-uitkering. Omdat in dit voorbeeld wordt uitgegaan van personen die 40 jaar zijn, is dit percentage 50. Het vervolgdagloon van de tweede persoon is – naar een maandbedrag omgerekend – daarom € 1300 + 0,5 * (€ 2500 – € 1300) = € 1900, en van de derde persoon € 1300 + 0,5 * (€ 3600 – € 1300) = € 2450.
Tabel 4. De hoogte van de WAO-vervolguitkering en het totale inkomen bij drie verschillende (vervolg)maandlonen en drie verschillende inkomensniveau's
Vervolgmaand-loon is € 1300 | Vervolgmaand-loon is € 1900 | Vervolgmaand-loon is € 2450 | ||
---|---|---|---|---|
Inkomen is 0% van de resterende verdiencapaciteit | WAO-vervolg uitkering | € 364,00 | € 964,25 | € 1715,00 |
Totaal inkomen | € 364,00 | € 964,25 | € 1715,00 | |
Inkomen is 50% van de resterende verdiencapaciteit (€ 412,50) | WAO-vervolg uitkering | € 364,00 | € 964,25 | € 1715,00 |
Totaal inkomen | € 776,50 | € 1376,75 | € 2127,50 | |
Inkomen is 100% van de resterende verdiencapaciteit (€ 825) | WAO-vervolg uitkering | € 364,00 | € 964,25 | € 1715,00 |
Totaal inkomen | € 1189,00 | € 1789,25 | € 2540,00 |
Vergelijking met tabel 2 in dit hoofdstuk leert dat de WAO-vervolguitkering voor iemand die het wettelijk minimumloon verdiende gelijk is aan de WGA-vervolguitkering en loonaanvulling. Voor degene die meer verdiende dan het wettelijk minimumloon is de WAO-vervolguitkering hoger dan de WGA-vervolguitkering, maar lager dan de loonaanvulling.
De leden van de PvdA-, de VVD- en de SP-fractie merken op dat de regering bovenwettelijke aanvullingen die sociale partners afspreken, zal beoordelen in het licht van de prikkelstructuur van de WGA. Deze leden vragen of de regering voornemens is om cao's, waarin de prikkels om werk te aanvaarden worden verkleind, niet algemeen verbindend te verklaren. De leden van de D66-fractie merken op dat met de Wet WIA het zogenaamde WAO-gat vervalt, maar dat een WGA-hiaat ontstaat. Deze leden vragen in hoeverre de regering het wenselijk vindt dat dit hiaat door middel van private verzekeringen of afspraken tussen werkgever en werknemers wordt gedicht.
Ten eerste wil de regering opmerken dat in de IVA, de loongerelateerde WGA-uitkering en de loonaanvulling geen hiaat ontstaat. Zoals hiervoor opgemerkt, en zoals uit voorgaande tabellen blijkt, bedragen deze uitkeringen ten minste 0,7 * arbeidsongeschiktheidspercentage * dagloon. Van een WGA-hiaat zou alleen kunnen worden gesproken in de WGA-vervolguitkering. Ten tweede merkt de regering op dat zij er op grond van het onlangs afgesloten Najaarsakkoord van overtuigd is dat sociale partners geen bovenwettelijke aanvullingen zullen afspreken die de prikkelstructuur van de WGA doorkruisen. Dat laat onverlet dat de regering de ontwikkelingen in de cao's nauwlettend zal volgen. Het is evenwel te vroeg om nu al uitspraken te doen hoe de regering zal handelen als er onverhoopt bovenwettelijke aanvullingen zullen worden afgesproken die de prikkel verminderen om werk te aanvaarden. Het is dus niet zo dat de regering voornemens is om dergelijke cao's onverbindend te verklaren.
Wijziging van de resterende verdiencapaciteit
De leden van de VVD-fractie merken op dat de arbeidsmogelijkheden van iemand met een WGA-uitkering kunnen toe- en afnemen, zodat ook zijn verdiencapaciteit – en daarmee de uitkering – voortdurend wijzigt. Deze leden vragen of de regering kan ingaan op de wijze waarop hiermee wordt omgegaan. Meer in het bijzonder vragen zij of dit jaarlijks wordt bepaald. In dit verband vragen de leden van de D66-fractie of de loonaanvulling automatisch stijgt met de daling van de verdiencapaciteit.
De regering merkt in de eerste plaats op dat de veronderstelling dat de uitkering wijzigt als de resterende verdiencapaciteit wijzigt, niet altijd juist is. De hoogte van de loongerelateerde uitkering is bijvoorbeeld, eenmaal toegekend, niet meer afhankelijk van de resterende verdiencapaciteit. In de tweede plaats merkt de regering op dat de resterende verdiencapaciteit wordt vastgesteld bij de claimbeoordeling en vervolgens bij een herbeoordeling. Deze herbeoordelingen vinden niet in een wettelijk vastgelegde frequentie plaats, maar bij elke beoordeling wordt een volgend tijdstip voor een herbeoordeling vastgelegd (professionele herbeoordelingen). In de derde plaats merkt de regering op dat de loonaanvulling alleen afhankelijk is van de resterende verdiencapaciteit als de gedeeltelijk arbeidsgeschikte een inkomen verdient dat ligt tussen de helft van en de volledige resterende verdiencapaciteit. Ingevolge de tekst van het wetsvoorstel leidt een daling van die resterende verdiencapaciteit na twee maanden tot een verhoging van de loonaanvulling. Een daling van de resterende verdiencapaciteit leidt dus niet direct tot een verhoging van de loonaanvulling.
De leden van de PvdA-fractie leggen de volgende casus voor. Iemand met een modaal inkomen is in 2007 ingestroomd met een verlies van verdiencapaciteit van 50%. Zijn resterende verdiencapaciteit gebruikt hij voor 80%. In 2018 verliest hij zijn baan. Deze leden vragen of deze persoon dan terugvalt op 35% WML. Voorts vragen deze leden of deze persoon dan een beroep kan doen op de WW of een andere regeling.
In dit voorbeeld heeft de betrokken persoon aan het begin van 2018 aanspraak op een loonaanvulling, omdat hij ten minste 50% van zijn resterende verdiencapaciteit benut. Het ontslag heeft tot gevolg dat deze loonaanvulling wordt omgezet in een WGA-vervolguitkering van 35% van het wettelijk minimumloon. Daarnaast kan deze persoon aanspraak maken op een WW-uitkering, mits hij aan de voorwaarden daarvoor voldoet. Daar zal in dit voorbeeld zeer waarschijnlijk sprake van zijn, want de betrokkene is werkloos en zal, gezien zijn arbeidsverleden, voldoen aan de referte-eis.
De leden van de PvdA-fractie vragen of iemand opnieuw wordt opgeroepen voor een keuring als die persoon meer gaat verdienen dan zijn resterende verdiencapaciteit dan wel of dat een reden voor het UWV is om het CBBS aan te passen.
Iemand die meer gaat verdienen dan zijn resterende verdiencapaciteit wordt niet daarom opgeroepen voor een keuring. Evenmin heeft dat tot gevolg dat het CBBS wordt aangepast. Wat wel gebeurt is dat de mate van arbeidsongeschiktheid ingevolge het Schattingsbesluit wordt verlaagd, omdat de betrokkene feitelijk meer verdient dan zijn resterende verdiencapaciteit.
De leden van de PvdA-fractie verwijzen naar de wijze waarop de loonaanvulling wordt vastgesteld als de gedeeltelijk arbeidsgeschikte meer verdient dan zijn resterende verdiencapaciteit. Deze leden vragen wat het gevolg is als deze persoon zijn baan verliest. Meer in het bijzonder vragen zij of hij dan een lagere vervolguitkering ontvangt dan het geval zou zijn geweest als hij nooit meer dan zijn resterende verdiencapaciteit had benut.
Dat laatste is niet per definitie het geval. Het gevolg van het verlies van de baan is dat de loonaanvulling wordt omgezet in een WGA-vervolguitkering. Daarbij geldt een overgangstermijn van twee maanden, dat wil zeggen dat de betrokkene nog twee kalendermaanden de loonaanvulling ontvangt. Pas daarna ontvangt hij een WGA-vervolguitkering. De hoogte van deze vervolguitkering is afhankelijk van de mate van arbeidsongeschiktheid, of preciezer, van de arbeidsongeschiktheidsklasse. Daarbij geldt dat de WGA-vervolguitkering hoger is naarmate de betrokkene in een hogere arbeidsongeschiktheidsklasse is ingedeeld. Hoe de mate van arbeidsongeschiktheid moet worden vastgesteld is geregeld in het Schattingsbesluit. Daaruit blijkt, zoals hiervoor beschreven, dat de mate van arbeidsongeschiktheid wordt verlaagd als de betrokken feitelijk meer gaat verdienen dan zijn resterende verdiencapaciteit. Dit kan ertoe leiden dat de WGA-vervolguitkering die de betrokkene ontvangt na het verlies van zijn baan, lager is dan de WGA-vervolguitkering die hij zou hebben ontvangen als hij niet had gewerkt. Daar staat natuurlijk tegenover dat de betrokkene tijdens zijn baan niet alleen loon heeft ontvangen, maar ook een loonaanvulling die hoger is dan de WGA-vervolguitkering. De eventueel lagere WGA-vervolguitkering in de toekomst behoeft hem dan ook niet ervan te weerhouden om die baan te accepteren. Daar komt bij dat niet gegarandeerd is dat hij zijn oorspronkelijke WGA-vervolguitkering behoudt als hij die baan niet accepteert. De mate van arbeidsongeschiktheid kan immers ook om andere redenen dan hogere inkomsten (dan de resterende verdiencapaciteit) afnemen. Anders gezegd, iemands mate van arbeidsongeschiktheid ligt niet permanent vast. Daarom kan de WGA-vervolguitkering na het verlies van de baan ook hoger zijn dan de oorspronkelijke WGA-vervolguitkering, namelijk als zijn mate van arbeidsongeschiktheid – om welke reden dan ook – weer toeneemt.
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering of zij inziet dat de vervolguitkering voor het UWV een perverse prikkel bevat, te weten dat de uitkering hoger is als de uitkeringsgerechtigde werkt dan wanneer deze niet werkt. Zij vragen welke garanties de regering kan geven dat het UWV niet op enig moment de reïntegratie van WGA'ers zal frustreren om zo geld te kunnen besparen op de uit te betalen uitkeringen?
Ten eerste merkt de regering op dat het UWV wettelijk tot taak heeft de werknemersverzekeringen rechtmatig en doelmatig uit te voeren. De minister van SZW stuurt het UWV hierop aan en de IWI houdt daar toezicht op. Dit brengt onder meer mee dat zij de doelstellingen van de wet moeten nastreven. In het kader van de Wet WIA betekent dit dat zij gedeeltelijk arbeidsgeschikten zoveel mogelijk moeten reïntegreren. Daar worden zij door de minister van SZW namens de regering op aangesproken. Als zou blijken dat het aandeel gedeeltelijk arbeidsgeschikten met een WGA-vervolguitkering bij het UWV significant hoger is dan bij private verzekeraars, dan zal het UWV daar een deugdelijke verklaring voor moeten geven. Ten tweede merkt de regering op dat het UWV een zelfstandig bestuursorgaan is en dus geen winst beoogt. Dat betekent dat lagere uitkeringslasten niet tot hogere winsten voor het UWV leidt. Anders gezegd, het UWV heeft geen financieel belang bij het verstrekken van een WGA-vervolguitkering in plaats van een loonaanvulling. Ten derde merkt de regering op dat het UWV – door de mogelijkheid van eigenrisicodragen – wel een existentieel belang heeft bij het reïntegreren van gedeeltelijk arbeidsgeschikten. Het verstrekken van een WGA-vervolguitkering in plaats van een loonaanvulling betekent wel lagere uitkeringslasten, maar deze leiden tot een iets lagere uniforme premie en een hogere gedifferentieerde premie. Op deze laatste premie wordt het UWV door de werkgever afgerekend. Als de gedifferentieerde premie stijgt zal dat voor de werkgever aanleiding zijn om eigenrisicodrager te worden of zich privaat te verzekeren, omdat dat voor hem goedkoper is. Als het UWV gedeeltelijk arbeidsgeschikten dus niet weet te reïntegreren, zal het zijn klanten verliezen.
Voorts merken de leden van de PvdA-fractie op dat de fase na de loongerelateerde fase voor werkgevers en verzekeraars geen positieve prikkels bevat om te komen tot werkhervatting van de uitkeringsgerechtigde. Deze leden vragen waarom de regering dat wenselijk acht. Ook de leden van de D66-fractie menen, onder verwijzing naar een CPB-notitie en een uitspraak van de ING, dat werkgever en private verzekeraars niet altijd een financieel belang hebben om gedeeltelijk arbeidsgeschikten aan het werk te helpen. Deze leden vragen dan ook of er geen systematiek denkbaar is, waarbij zowel gedeeltelijk arbeidsgeschikten als werkgevers/uitvoerders van de Wet WIA er belang bij hebben dat de gedeeltelijk arbeidsgeschikten gaan werken.
Voor haar antwoord verwijst de regering naar hoofdstuk 1 waarin zij in reactie op een vraag van de leden van de SP-fractie reeds uitvoering heeft betoogd dat werkgevers en private verzekeraars wel degelijk een financieel belang hebben dat gedeeltelijk arbeidsgeschikten (meer) gaan werken.
De leden van de D66-fractie vragen hoe het komt dat, zoals in de CPB-notitie wordt gesteld, het inkomensperspectief van een 50% arbeidsongeschikte werkloze (eerst WW, daarna bijstand) na invoering van de WIA gelijk blijft aan het referentiepad (namelijk 68%).
Voor een antwoord op deze vraag verwijst de regering naar hoofdstuk 13 onder het kopje Inkomensgevolgen.
De leden van de D66-fractie vragen of het niet beter is de loonaanvulling in de WGA geheel voor eigen verantwoordelijkheid van het eigen risico of de verzekeraar te laten in plaats van deze eerst uit te laten betalen door de werkgever/verzekeraar die vervolgens moet declareren bij het UWV.
De loonaanvulling kan niet geheel voor rekening van de eigenrisicodrager worden gebracht omdat deze anders er financieel belang bij heeft dat de gedeeltelijk arbeidsgeschikte niet werkt. De loonaanvulling bij werken is immers hoger dan de WGA-vervolguitkering bij niet-werken. Daarom is voor een financieringssystematiek gekozen waarin «slechts» een deel van de loonaanvulling voor rekening van de eigenrisicodrager komt.
De leden van de CDA-fractie vragen waarom is afgezien van een volledige private uitvoering van de loonaanvulling. Deze leden vragen de regering te motiveren waarom ze in het voorliggende wetsvoorstel kiest voor een publieke uitvoering met overheveling van het eigenrisicodragen uit de Ziektewet / WAO. Voorts vragen deze leden of de regering daarbij ook kan ingaan op de evaluatie van Pemba.
De regering heeft om een gedegen afweging te kunnen maken over de uitvoeringswijze die in termen van volume en kosten de voorkeur verdient, ondermeer de heren Kist en Keuzenkamp verzocht de voor- en nadelen van integrale private en publieke uitvoering te onderzoeken en in beeld te brengen. Naar aanleiding van genoemd onderzoek en de nadelen van integrale privatisering, heeft de regering gekozen voor een stelsel van keuzevrijheid: eigenrisicodragen of publieke verzekering. Een uitvoeriger beschouwing op dit punt is opgenomen in hoofdstuk 10 (Uitvoering en financiering).
Uit de evaluatie van Pemba, zoals op 7 november 2001 aan de Tweede Kamer aangeboden (SV/WV/01/69053), alsmede de recente CPB-studie over Pemba («Estimating the impact of experience rating on the inflow into disability insurance in the Netherlands», augustus 2004), kan volgens de regering worden afgeleid dat het met een methodiek van eigenrisicodragen en premiedifferentiatie toekennen van financiële prikkels aan werkgevers, een bijdrage levert aan beheersing van het arbeidsongeschiktheidsvolume. Bij de evaluatie Pemba is onder meer geconcludeerd dat eigenrisicodragen WAO in de eerste jaren na Pemba nog niet zo sterk van de grond gekomen is. Dit houdt mogelijk verband met de verschillen in premiestelling (omslagfinanciering bij het UWV en rentedekking bij particuliere verzekeraars), die in de eerste jaren na Pemba het meest pregnant waren. In de financiering van de WGA wordt daarom, in afwijking van de Pemba-methodiek, expliciet een gelijk speelveld nagestreefd wat betreft de premiestelling vanaf de eerste jaren na de stelselwijziging, dit door de mitigering van de rentehobbel. De regering verwacht dat hierdoor private verzekeraars en het UWV eerder over gelijke uitgangsposities beschikken op de WGA-markt, wat ertoe zal leiden dat het eigenrisicodragen eerder van de grond zal komen.
De leden van de CDA-fractie stellen dat de sociale partners een private uitvoering van de gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid volgens het eerste SER-advies (Werken aan arbeidsgeschiktheid 02/05) motiveerde vanuit het principe dat private verzekeraars tot een beter afgewogen premiedifferentiatie komen dan binnen een publiek stelsel mogelijk is. Uit het advies kan volgens deze leden ook een samenhang afgeleid worden tussen de private premiedifferentiatie en de kritiek op en afschaffing van Pemba. Deze leden vragen of de regering kan aangeven of hierin naar haar oordeel iets gewijzigd is?
Zoals de SER stelt zullen private verzekeraars hun premiestelling baseren op het schadeverleden van een werkgever, maar houden zij tevens rekening met factoren als het arbo- en reïntegratiebeleid en de samenstelling en leeftijdsopbouw van het personeelsbestand. Zo zullen twee werkgevers met een identiek schadeverleden en evenveel werknemers, maar met een verschillende leeftijdsopbouw van het personeelsbestand een verschillende premie krijgen bij een verzekeraar. De premiestelling bij de publieke uitvoerder vindt volledig plaats op basis van het schadeverleden. In dit opzicht verschilt deze premiestelling met die van verzekeraars. Dit acht de regering geen bezwaar. Integendeel, mocht een werkgever van mening zijn dat de premiestelling van een verzekeraar beter bij hem past, dan kan de werkgever ervoor kiezen het risico onder te brengen bij de verzekeraar. Deze mogelijkheid is juist het uitgangspunt van het stelsel van keuzevrijheid.
Ten aanzien van Pemba was de kritiek dat de premiestelling te ongenuanceerd zou zijn, aangezien ook uitkeringen van personen die volledig arbeidsongeschikt waren bevonden en geen mogelijkheden tot reïntegratie hadden, werden toegerekend aan bedrijven.
De regering heeft steeds aangegeven dat de kans dat een werkgever een werknemer heeft die dit betreft, voor alle werkgevers gelijk is. Met andere woorden, de premiestelling wordt hierdoor niet vertekend. Dit geldt niet voor zeer kleine bedrijven. Zoals bekend is Pemba voor deze bedrijven vervangen door een sectorale premiedifferentiatie.
De stelling van de regering is ondersteund door het onderzoek van het CPB ('Estimating the impact of experience rating on the inflow into disability insurance in the Netherlands', augustus 2004), waaruit blijkt dat Pemba een substantieel effect heeft gehad op de instroomvermindering van zowel volledig als gedeeltelijk arbeidsongeschikten. In de huidige WAO is daarom naar de mening van de regering premiedifferentiatie voor zowel volledig als gedeeltelijk arbeidsongeschikten effectief en verdedigbaar. Enigszins anders ligt dat in de WIA. Daar wordt een deel van de volledig arbeidsongeschikten, namelijk de duurzaam volledig arbeidsongeschikten, geconcentreerd in één regeling de IVA. Alle andere arbeidsongeschikten, zowel de gedeeltelijk arbeidsgeschikten die direct kunnen participeren op de arbeidsmarkt als de tijdelijk volledig arbeidsongeschikten die dat tijdelijk niet maar mogelijk later wel kunnen, zitten geconcentreerd in een andere regeling, de WGA. Logischerwijze is dan de effectiviteit van premiedifferentiatie aanmerkelijk groter in de WGA dan in de IVA omdat in de IVA vrijwel per definitie het reïntegratieperspectief ontbreekt.
De leden van de CDA-fractie zijn van oordeel dat tussen werkgever en werknemer altijd primair de arbeidsrelatie en arbeidsovereenkomst als juridisch kader dient te functioneren. Het toekennen van de bevoegdheid aan eigenrisicodragers om te sanctioneren, heeft volgens deze leden tot gevolg dat eigenrisicodragers aanmerkt worden als bestuursorgaan. Het komt de leden van de CDA-fractie voor dat dit een wel erg ongebruikelijk en wellicht zelfs oneigenlijk gebruik is van het bestuursinstrumentarium. Ook vragen deze leden of het naar oordeel van de regering gewenst is om de arbeidsrelatie te belasten met regelgeving die lijkt op werkinstructies voor het publiekrechterlijke UWV. Voorts vragen deze leden of verplichtingen tussen werkgever en werknemer niet thuishoren in het arbeidsrecht.
Voor de duur van het dienstverband wordt de relatie tussen werkgever en werknemer beheerst door het arbeidsrecht. De (reïntegratie)verplichtingen voor de werkgever en werknemer zijn dan ook voor deze periode in het Burgerlijk Wetboek opgenomen. Op het moment dat een dienstbetrekking wordt beëindigd, vindt er een overgang plaats naar een publieke regeling.
De werkgever kan er voor kiezen om eigenrisicodrager te worden. Dit betekent dat hij ook verantwoordelijk blijft voor de reïntegratie van werknemers met wie geen dienstbetrekking meer bestaat.
Naar de mening van de regering behoren rechten en plichten van de werknemer en werkgever, die betrekking hebben op de periode na de verplichte loondoorbetaling thuis in de Wet WIA. Immers de rechten en plichten hebben ook betrekking op die situatie waarin de dienstbetrekking reeds is beëindigd en er dus geen arbeidsrechtelijke relatie tussen werkgever en werknemer meer bestaat. De regering acht het van groot belang dat alle WGA-verzekerden dezelfde rechtsbescherming genieten. Tevens vindt de regering het belangrijk dat de eigenrisicodrager die verantwoordelijk is voor reïntegratie en de uitkering moet betalen, ook zelf directe invloed kan uitoefenen op een op te leggen sanctie (waarmee schadebeperkend gedrag op kan treden). Dit heeft ertoe geleid dat de regering heeft gekozen voor een systeem waarin de Algemene wet bestuursrecht ook geldt voor eigenrisicodragers. Hierdoor worden eigenrisicodragers voor wat betreft hun sanctiebevoegdheid aangemerkt worden als bestuursorgaan.
Het is de leden van de CDA-fractie niet duidelijk of een eigenrisicodrager in de regelingen van de Ziektewet en WAO het oogmerk heeft dit risico te gaan herverzekeren, ongeacht het feit dat de Wet financiering sociale verzekeringen in artikel 40 hieraan eisen stelt. Deze leden constateerden dat de Wulbz buiten het eigenrisicodragen valt en wel tot (her)verzekeren van dit risico heeft geleid.
In de ogen van de regering hebben werkgevers voor de WGA, evenals thans voor de ZW en de WAO, een keuze uit drie opties: eigenrisicodragen zonder particuliere verzekering, eigenrisicodragen met particuliere verzekering dan wel publieke verzekering. Overigens worden in het onderhavige wetsvoorstel, evenals destijds in Pemba, formeel twee posities onderscheiden: eigenrisicodragen en publieke verzekering. In de huidige regelingen voor eigenrisicodragen ZW en eigenrisicodragen WAO hebben eigenrisicodragers wat de regering betreft niet het oogmerk het verzuim- of arbeidsongeschiktheidsrisico te gaan verzekeren. De mogelijkheid tot eigenrisicodragen geeft bedrijven de keuze de lasten zelf te dragen, dan wel particulier te verzekeren. De Wulbz is in die zin geen uitzondering hierop, omdat ook voor het eerste jaar van loondoorbetaling (thans twee jaar) bedrijven kunnen kiezen de lasten van loondoorbetaling zelf te dragen dan wel te verzekeren.
Artikel 40 Wfsv eist dat voor het aanvragen van eigenrisicodragen overlegging van een zekerheidstelling verplicht is. De zekerheidstelling geldt als financiële garantie in geval van betalingsonwil of -onmacht van de eigenrisicodrager. Deze zekerheidstelling geldt als financiële tegemoetkoming aan de publieke uitvoerder indien deze de uitbetaling van de uitkeringen moet overnemen van de eigenrisicodrager. Omdat aan een zekerheidstelling kosten verbonden zijn, betalen eigenrisicodragers eraan mee indien de publieke uitvoerder de uitbetaling overneemt. Met het verplicht stellen van de zekerheidstelling wordt geenszins beoogd feitelijk een drempel op te werpen voor de optie dat een eigenrisicodrager geen particuliere verzekering afsluit.
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering van mening is dat met dit wetsvoorstel de overgang van de loondoorbetalingsperiode naar de WGA-periode soepel verloopt en zo naadloos mogelijk op elkaar aansluiten. Voorts vragen deze leden of de regering kan aangeven welke verbeteringen in de uitvoeringspraktijk zij verwacht met de knip na twee jaar in de reïntegratie-inspanning. Voor het objectiveren van een beoordeling van deze overdracht verwachten deze leden een samenvatting van de uitstroom in de WAO van volledig en gedeeltelijk arbeidsongeschikten door reïntegratie-inspanningen van 1998 tot 2005 in het eerste WAO-jaar respectievelijk in het tweede, derde, vierde en vijfde jaar.
Bij de uitvoering van reïntegratieactiviteiten op grond van de WIA geldt als één van de uitgangspunten dat deze optimaal aansluiten bij reïntegratieactiviteiten tijdens en na de loondoorbetalingsperiode. In het geval de werkgever eigenrisicodrager is, zal dit vanzelfsprekend het geval zijn. Van een knip na twee jaar reïntegratie-inspanning is dan geen sprake. Indien het UWV verantwoordelijk is voor reïntegratieondersteuning, zal het UWV voortborduren op de inspanningen van werknemer en werkgever in de periode van loondoorbetaling, zoals die zijn vastgelegd in het plan van aanpak en waarover gerapporteerd wordt in het reïntegratieverslag. In het geval dat deze reïntegratie-inspanningen nog niet zijn afgerond kan het UWV in overleg met de werkgever en werknemer een optimale oplossing uitwerken. Bovendien kan worden opgemerkt dat met de inwerkingtreding van de Wet VLZ de bedoelde knip een jaar is verlegd. De kans op afronding van een reïntegratietraject binnen twee jaar is aanzienlijk groter dan binnen een jaar, waardoor de kans dat bedoelde knip zich voordoet, veel lager is dan in de situatie van vóór de Wet VLZ.
Met betrekking tot het gevraagde overzicht wordt verwezen naar hoofdstuk 13 onder het kopje «reïntegratie».
De leden van de D66-fractie vragen of het klopt dat er een «brandende-huizenproblematiek» bestaat van mensen die bijvoorbeeld in 2004 ziek geworden zijn, maar niet meer bijverzekerd kunnen worden voor het WGA-hiaat.
Verzekeraars dekken doorgaans geen inlooprisico. Werknemers die ziek of arbeidsongeschikt zijn bij aanvang van de verzekering, worden doorgaans niet in dekking genomen. Wel kunnen zij in dekking worden genomen nadat zij volledig hersteld zijn. Deze methodiek geldt zowel voor WGA-verzekeringen als bovenwettelijke aanvullingen daarop. Elders gaat de regering in op de onwenselijkheid van bovenwettelijke aanvullingen op de WGA-vervolguitkering.
De regering acht het vanuit verzekeringstechnisch oogpunt begrijpelijk en verdedigbaar dat verzekeraars hun dekking beperken tot die werknemers waarvoor het verzekerd risico (verzuim of arbeidsongeschiktheid) nog niet is ingetreden. Consequentie hiervan is dat bedrijven die eigenrisicodrager willen worden, zelf het inlooprisico dienen te financieren. Deze bedrijven kunnen de (aanstaande) WGA-uitkeringslasten van werknemers die reeds ziek of arbeidsongeschikt zijn op het moment dat het eigenrisicodragen intreedt, meewegen bij de keuze om al dan niet eigenrisicodrager te worden. Indien een publieke regeling zou worden getroffen voor het inlooprisico van eigenrisicodragers, zou financiering hiervan uit de Werkhervattingskas (Whk) geen optie zijn. Eigenrisicodragers zijn immers geen Whk-premie verschuldigd. Dit betekent dat financiering zou moeten plaatsvinden uit het Arbeidsongeschiktheidsfonds. Dit zou betekenen dat publiek verzekerde bedrijven feitelijk meebetalen aan de inlooplasten van eigenrisicodragers. Dat acht de regering niet logisch en op gespannen voet met de eigen verantwoordelijkheid van bedrijven op het gebied van (beheersing van) verzuim en arbeidsongeschiktheid.
De leden van de VVD-fractie merken op dat het UWV geen beleidsvrijheid heeft ten aanzien van de bepaling van het recht op uitkering. Deze leden vragen in hoeverre het UWV die nu wel heeft. Voorts vragen deze leden of enige vorm van beleidsvrijheid niet noodzakelijk is ter voorkoming van onevenredig veel beroep en bezwaar als gevolg van rigiditeit.
Het UWV heeft ook nu geen beleidsvrijheid bij het toekennen van het recht op een WAO-uitkering. Als de betrokkene voldoet aan de ontstaansvoorwaarden, heeft hij recht op een uitkering. Het is niet wenselijk om het UWV in deze beleidsvrijheid te geven, want dat zou betekenen dat het UWV extra of andere voorwaarden zou mogen stellen dan die in de wet worden genoemd. Dat zal eerder tot meer in plaats van minder beroepszaken leiden omdat werknemers zullen claimen dat zij – ook al wordt niet voldaan aan de wettelijke ontstaansvoorwaarden – in zulke (bijzondere) omstandigheden verkeren dat het niet meer dan billijk is dat zij toch een uitkering ontvangen.
De leden van de PvdA- en D66-fractie informeren hoeveel de werkgever moet doorbetalen bij een verlengde loondoorbetaling indien de werkgever nalatig is geweest in de ziekteperiode. Zij informeren of de werknemer die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, in dat geval niet benadeeld wordt als hij 70% van zijn loon doorbetaald krijgt in plaats van een IVA-uitkering van 75%.
De regering verwacht niet dat deze casus zich zal voordoen. In geval de zieke werknemer in het geheel geen reïntegratiemogelijkheden heeft (en dus bij de claimbeoordeling volledig en duurzaam arbeidsongeschikt blijkt te zijn), zal dit voor betrokkenen duidelijk zijn. Vaak zal de werknemer al een aanvraag voor een verkorte wachttijd hebben gedaan (de zogenaamde flexibele keuring). Er zal dan geen sprake zijn van te weinig reïntegratie-inspanningen van de werkgever.
De leden van de PvdA-fractie vragen of elke volledig maar niet duurzaam arbeidsongeschikte volgens de regering gedeeltelijk arbeidsgeschikt is. Volgens de leden van de PvdA-fractie is dat een contradictio in terminis.
De leden hebben taalkundig gelijk dat volledig maar niet duurzaam arbeidsongeschikten niet gedeeltelijk arbeidsgeschikt zijn. Het komt volgens de regering de leesbaarheid echter niet ten goede als iedere keer wordt geschreven over «gedeeltelijk arbeidsgeschikten en volledig maar niet duurzaam arbeidsongeschikten». Daarom heeft de regering ervoor gekozen om kortweg te spreken over gedeeltelijk arbeidsgeschikten.
De leden van de PvdA-fractie merken op dat als iemand aanvankelijk minder dan 35% arbeidsongeschikt is, maar de arbeidsongeschiktheid vervolgens binnen vijf jaar toeneemt tot meer dan 35%, alsnog een recht op een WGA- of IVA-uitkering ontstaat. Deze leden vragen hoe wordt bepaald of iemand minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Voorts vragen deze leden hoe dit werkt voor iemand die als gevolg van beperkingen voortvloeiend uit ziekte maximaal zes in plaats van acht uur per dag kan werken. Moet de werkgever dan altijd verplicht het resterende twee uur blijven doorbetalen, zo vragen deze leden.
De mate van arbeidsongeschiktheid wordt vastgesteld bij de claimbeoordeling. Uit de vergelijking van de resterende verdiencapaciteit met het maatmaninkomen, resulteert de mate van arbeidsongeschiktheid. Deze kan hoger of lager dan 35% zijn. Voor een uitvoeriger uiteenzetting over de claimbeoordeling wordt verwezen naar hoofdstuk 5.
Als iemand vanwege zijn beperkingen nog maar zes in plaats van acht uur de bedongen arbeid kan verrichten, is zijn mate van arbeidsongeschiktheid 25%. De eerste twee jaar van ziekte is de werkgever wettelijk verplicht om ten minste 70% van het loon door te betalen, maar bij cao zijn vrijwel altijd aanvullende afspraken gemaakt. Daarna kunnen zich, afhankelijk van de cao en de individuele arbeidsovereenkomst, verschillende situaties voordoen. De werkgever kan ervan afzien loonconsequenties te verbinden aan de lagere arbeidsurenomvang van de werknemer, al dan niet tijdelijk. Ook bestaat de mogelijkheid dat het loon wordt aangepast aan de lagere arbeidsurenomvang.
De leden van de PvdA-fractie hebben de volgende casus voorgelegd. Als iemand er vrijwillig voor kiest om in bovenstaande situatie genoegen te nemen met een andere baan van 6 uur per dag, kan dan vervolgens alsnog recht ontstaan op een WGA-uitkering als de gezondheidsklachten van deze persoon zodanig verergeren dat hij nog maar vijf uur per dag kan werken? Ook als de andere baan bij een andere werkgever is?
Er kan alsnog recht op een WGA-uitkering ontstaan. Als de mate van arbeidsongeschiktheid van de betrokkene binnen vier weken na het einde van de loondoorbetalingsperiode toeneemt tot ten minste 35%, ontstaat alsnog recht op een WGA-uitkering, ongeacht de oorzaak van die toegenomen arbeidsongeschiktheid. Deze regeling komt overeen met het huidige artikel 19, lid 3, WAO. Voorts ontstaat er alsnog recht op een WGA-uitkering, als de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene binnen vijf jaar na het einde van de loondoorbetalingsperiode toeneemt tot ten minste 35%. In dit geval dient de toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde oorzaak voort te vloeien op basis waarvan de betrokkene recht had op loondoorbetaling. Ook dit is een voortzetting van het huidige beleid (artikel 43a WAO). In beide voornoemde situaties doet niet tere zake welke baan de betrokkene vervult of bij welke werkgever hij werkt.
Voorts vragen de leden van de PvdA-fractie of iemand ook zijn verdiencapaciteit door het UWV kan laten bepalen als deze naar verwachting groter is dan 65% (met het oog op het verkrijgen van een uitkering als de situatie onverhoopt later verslechtert).
Het UWV verricht aan het einde van de loondoorbetalingsperiode de claimbeoordeling. Zoals hiervoor gezegd, wordt daarbij onder meer de resterende verdiencapaciteit vastgesteld. Als deze hoger is dan 65% van het maatmanloon, ontstaat geen recht op een uitkering ingevolge de WIA, maar beginnen – na ommekomst van de loondoorbetalingsperiode – de hiervoor genoemde termijnen van respectievelijk vier weken en vijf jaar te lopen. Een werknemer heeft er geen belang bij om zijn resterende verdiencapaciteit op een ander moment te laten vaststellen.
De leden van de PvdA-fractie merken op dat als de betrokkene vanwege zijn inkomsten uit arbeid minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt verklaard, het recht op een WGA-uitkering pas één jaar later eindigt. Deze leden vragen of de mate van arbeidsongeschiktheid hier afhankelijk is van de verdiencapaciteit, zoals die door het UWV met behulp van het CBBS wordt vastgesteld, of dat die afhankelijk is van de werkelijke verdiensten als die de theoretische verdiencapaciteit overstijgen.
In dit geval wordt de mate van arbeidsongeschiktheid bepaald door de feitelijke inkomsten uit arbeid. Deze regeling is bedoeld om gedeeltelijk arbeidsgeschikten te stimuleren hun werkzaamheden zoveel mogelijk uit te breiden. Daarvan zouden ze weerhouden kunnen worden als hun WGA-uitkering eindigt als en omdat ze meer gaan verdienen dan 65% van hun dagloon.
De leden van de PvdA-fractie merken op dat bij een toename van de mate van arbeidsongeschiktheid een wachttijd van twee maanden geldt voordat de uitkering wordt verhoogd. Waarom wordt de uitkering niet direct verhoogd, zo vragen deze leden. De toegenomen arbeidsongeschiktheid betekent toch immers dat iemand op dat moment al een lagere verdiencapaciteit heeft, en niet pas twee maanden later? Er is toch geen gewenningsperiode nodig?
De reden voor de termijn van twee maanden is dat de afname van de resterende verdiencapaciteit kortdurend kan zijn, bijvoorbeeld omdat de betrokkene een flinke griep heeft. Zonder een wachttijd zou de uitkering dan moeten worden verhoogd, terwijl het zeker is dat deze kort daarna al weer moet worden verlaagd.
De leden van de PvdA-fractie merken op dat de regering heeft gesteld dat de hoogte van de loonaanvulling onafhankelijk is van de mate van arbeidsongeschiktheid. Maar, zo vragen deze leden, als iemand een loonaanvulling ontvangt, is die aanvulling toch gelijk aan 70% van het verschil tussen het maatmanloon en de resterende verdiencapaciteit, en daarmee dus afhankelijk van iemands arbeidsongeschiktheidspercentage?
Het arbeidsongeschiktheidspercentage is afhankelijk van het maatmaninkomen en de resterende verdiencapaciteit. Ook de hoogte van de loonaanvulling is afhankelijk van deze beide begrippen. Daaruit volgt echter niet dat de loonaanvulling afhankelijk is van het arbeidsongeschiktheidspercentage of dat het arbeidsongeschiktheidspercentage afhankelijk is van de loonaanvulling. Wel kan men zeggen dat er een relatie tussen beide begrippen bestaat.
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering uitvoerig kan ingaan op het recht op een IVA- of WGA-uitkering als de betrokkene in het buitenland verblijft.
Wat betreft de beoordeling van het recht op een IVA-, dan wel WGA-uitkering van gerechtigden die in het buitenland verblijven, verandert de situatie niet ten opzichte van de huidige situatie onder de WAO. Het algemene uitgangspunt voor de controle van het recht op uitkering is immers vastgelegd in de Wet beperking export uitkeringen (BEU). Deze wet bepaalt dat socialeverzekeringsuitkeringen slechts buiten Nederland worden uitbetaald als er voldoende, bij verdrag vastgelegde, controleen handhavingsmogelijkheden zijn. Als gevolg van de BEU zijn met verreweg de meeste landen waarin gerechtigden wonen die recht hebben op een Nederlandse uitkering, handhavingsverdragen afgesloten. Deze verdragen stellen het uitvoeringsorgaan in staat het beleid ten aanzien van de (her)keuring van arbeidsongeschikten zoals dat ten aanzien van in Nederland wonende gerechtigden wordt gevoerd, ook op in het buitenland verblijvende gerechtigden toe te passen. Dit najaar zal een evaluatie van de effectiviteit van de handhavingsverdragen zoals die tot nu toe functioneren aan de Tweede Kamer worden aangeboden. Ten aanzien van in de landen van de EU/EER en Zwitserland wonende gerechtigden op een Nederlandse arbeidsongeschiktheidsuitkering gelden communautaire afspraken over de samenwerking tussen uitvoeringsorganen bij het verrichten van medische keuringen.
De leden van de VVD-fractie vragen hoe de regering gaat controleren of een persoon volledig en duurzaam ongeschikt is (en blijft) of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, maar wellicht uiteindelijk toch in aanmerking komt voor een IVA-uitkering.
De IVA- en WGA-gerechtigden worden van tijd tot tijd herbeoordeeld door het UWV, waarbij de volgende procedure geldt. Bij elke herbeoordeling wordt het volgende tijdstip van herbeoordeling door het UWV vastgelegd.
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering kan ingaan op de mogelijkheid dat werkgevers en werknemers toch te veel loon doorbetalen c.q. ontvangen gedurende de eerste twee ziektejaren. Hoe, zo vragen deze leden, wordt voorkomen dat dan toch recht op een WIA-uitkering gaat bestaan.
Als werkgever en werknemers in de eerste twee ziektejaren gezamenlijk meer dan 170% van het loon doorbetalen, gaat de verhoging van de IVA-uitkering en de afschaffing van de Pemba niet door. Het heeft echter geen gevolgen voor het ontstaan van een uitkering ingevolge de WIA.
10. Uitvoering en financiering
De leden van de CDA-fractie merken op dat zij bij de behandeling van de Invoeringswet nader zullen ingaan uitvoeringsaspecten, zoals het gelijk speelveld tussen de verzekeraars en het UWV. Deze leden vragen of de regering verwacht dat het beroep op de Wet sociale werkvoorziening (WSW). WWB of IOAW als gevolg van de wijzigingen toeneemt. Zal het budget c.q. het werkdeel van het Fonds Werk en Inkomen naar evenredigheid meegroeien met eventuele extra instroom door de voorgestelde wijzigingen, zo vragen deze leden.
In hoofdstuk 13 (Financiële en economische gevolgen) zal nader worden ingegaan op de hier door de leden van de CDA-fractie gestelde vragen.
De leden van de CDA-fractie vragen hoe de regering de informatie-uitwisseling ziet met gemeenten ten aanzien van aanstaande instroom in de WWB en doorlopen reïntegratietrajecten.
Een goede gegevensuitwisseling is noodzakelijk voor een succesvolle ketenbenadering en goede preventie. Daarvoor dient het helder te zijn wat welke partijen mogen met persoonsgegevens binnen de keten.
In dit verband vragen de leden van de CDA-fractie met welke doel verzamelde gegevens doorgegeven mogen worden binnen de keten.
In de eerste plaats zal de gemeente uiteraard van de cliënt medewerking kunnen verlangen aan het verstrekken van informatie die van belang is voor de uitvoering van de WWB. Daaronder is ook begrepen de verplichting van de cliënt om aan te geven wat hij heeft gedaan aan zijn reïntegratie en welke ondersteuning hij daarbij gekregen heeft. Ook kan worden verlangd dat de cliënt inzage geeft in en afschriften verstrekt van stukken die hij heeft ontvangen van de eerdere betrokkenen in de keten. Met toestemming van de cliënt kunnen voorts gegevens worden verstrekt door de eigenrisicodrager of diens verzekeraar aan de gemeenten.
In de WWB is al bepaald (artikel 63) dat een ieder op verzoek verplicht is kosteloos opgaven en inlichtingen te verstrekken die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de WWB ten opzichte van een persoon die in zijn dienst werkt of heeft gewerkt. Daarmee is geregeld dat de werkgever of ex-werkgever verplicht kan worden inlichtingen te verstrekken over hetgeen hij heeft ondernomen voor reïntegratie van zijn uitgevallen werknemer. Ook is in de WWB bepaald (artikel 64) dat het CWI en het UWV verplicht zijn desgevraagd aan de gemeenten kosteloos opgaven en inlichtingen te verstrekken die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de wet. Onder de uitvoering van die wet is mede begrepen ondersteuning bij arbeidsinschakeling. Gegevens die noodzakelijk zijn voor een goede uitvoering van die taak mogen tussen de partijen in de keten worden uitgewisseld.
De leden van de CDA-fractie vragen of in het kader van de aanpassing van de Arbowet aan de Europese regelgeving niet gesproken moet worden van arbofunctie in plaats van arbodienst.
De organisatie van de arbodienstverlening is in de Arbowet is gewijzigd (Stb. 202), welke wijziging in werking treedt per 1 juli 2005. Hierbij wordt het mogelijk gemaakt dat voor de preventietaken in het kader van een zogenoemde maatwerkregeling niet meer een arbodienst behoeft te worden ingeschakeld, maar dat individuele gecertificeerde deskundigen hiermee kunnen worden belast. Als een maatwerkregeling niet tot stand is gekomen dan moet de zogenoemde vangnetregeling worden toegepast waarbij verplicht aansluiting moet worden gezocht bij een arbodienst. Bij nota van wijziging zal de definitie van arbodienst hiermee in overeenstemming worden gebracht.
De leden van de CDA-fractie vragen de regering te verduidelijken wat er gebeurt met de huidige eigenrisicodragers WAO, ook in relatie tot Pemba. Wat gebeurt er met risico's die reeds ingetreden zijn op het moment dat een werkgever overstapt van publieke uitvoering naar private uitvoering en vice versa, zo vragen deze leden. Het is de leden van de D66-fractie niet duidelijk wat er gebeurt met de huidige eigenrisicodragers in de WAO. Kunnen zij dat blijven en, zo ja, betekent dit dat de gedifferentieerde WAO-premie (sectoraal voor de kleine en individueel voor de grote werkgevers) nog een aantal jaren blijft bestaan, zo vragen deze leden. Tot slot vragen deze leden of dit betekent dat als een eigenrisicodrager voor de WAO besluit terug te keren naar het publieke systeem, deze dan de dan geldende gedifferentieerde premie moet betalen.
De regering is voornemens de afschaffing van Pemba zodanig vorm te geven – als hiertoe wordt besloten – dat Pemba niet van toepassing wordt (met ingang van 1 januari 2008) op IVA-uitkeringen. Pemba blijft wel van toepassing op WAO-uitkeringen. Dat houdt onder meer in dat eigenrisicodragers WAO niet zullen worden gedwongen hun eigenrisicodragerschap – met terugwerkende kracht – te beëindigen. Bedrijven die eigenrisicodrager WAO zijn, mogen dat blijven. Zij kunnen wel zelf vrijwillig kiezen het eigenrisicodragerschap te beëindigen en terug te keren naar de publieke verzekering, maar die terugkeer wordt niet wettelijk verplicht. Bij terugkeer dient de eigenrisicodrager de eigen lasten af te financieren (uitlooprisico). In geval van particuliere verzekering is het uitlooprisico doorgaans meeverzekerd.
Bij de overgang van publieke verzekering naar eigenrisicodragen, wordt de eigenrisicodrager verplicht de risico's die reeds zijn ingetreden op het moment dat het eigenrisicodragen aanvangt (inlooprisico), zelf te financieren. Het gaat hier om werknemers die op dat moment ziek of arbeidsongeschikt zijn. Als eigenrisicodragers deze lasten niet zelf zouden dragen zouden de achterblijvende publiek verzekerde bedrijven het inlooprisico moeten financieren. Dat acht de regering niet wenselijk, reden waarom eigenrisicodragers hun eigen inlooprisico dienen te financieren. Bekend is dat verzekeraars geen inlooprisico dekken, zodat de uitkeringslasten van bedoelde werknemers daadwerkelijk door de eigenrisicodrager gedragen moeten worden.
Bij de omgekeerde overgang, van eigenrisicodragen naar publieke verzekering, zal de eigenrisicodrager eveneens lopende uitkeringslasten zelf moeten financieren (uitlooprisico). Ook hier geldt dat als eigenrisicodragers deze lasten niet zelf zouden dragen maar mee zouden kunnen nemen naar de publieke uitvoerder, alle publiek verzekerde bedrijven het uitlooprisico mee zouden moeten financieren, wat in de ogen van de regering niet wenselijk is. Voor de publieke verzekering is de eigenrisicodrager in het jaar van terugkeer de minimumpremie verschuldigd, omdat in de jaren van eigenrisicodragen de werkgever geen uitkeringslasten ten laste van de publieke uitvoerder heeft gebracht en er voor de publieke verzekering dus sprake is van een nulrisico.
De leden van de CDA- en de PvdA-fractie vragen de regering nader toe te lichten waarom het arbeidsverleden pas vanaf 2008 in aanmerking wordt genomen.
In 2006 en 2007 geeft het UWV uitvoering aan de WIA waarbij als basis voor de ICT-ondersteuning één van de bestaande WAO-systemen wordt gehanteerd. Vanaf 2008 zal het UWV een nieuw gebouwd WIA-systeem in gebruik nemen. In het tijdelijke systeem dat in 2006 en 2007 wordt gebruikt kan het UWV door aanpassingen van de configuratie de WIA-elementen inbouwen. UWV heeft echter laten weten dat dit problematisch is, in samenhang met de overige noodzakelijke wijzigingen in het huidige WAO-systeem, voor wat betreft de invoering van het feitelijk arbeidsverleden om de duur van de WGA-uitkering te bepalen. In vervolg daarop heeft de regering besloten om dit onderdeel pas effectief te laten worden vanaf 1 januari 2008. Tot die tijd zal de duur van de WGA-uitkering worden gerelateerd aan de leeftijd van betrokkene. Deze overgangsregeling is opgenomen in de Invoeringswet WIA.
De leden van de CDA-fractie vragen of de regering nader kan aangeven waarom de integratie van de WW-component met de arbeidsongeschiktheidsuitkering de risicoverdeling ten goede komt.
Met het incorporeren van de WW in de WGA is beoogd een vereenvoudiging in het stelsel aan te brengen voor gedeeltelijk arbeidsgeschikten. In de huidige situatie moeten zij naast hun WAO-uitkering ook een beroep doen op de WW. Onder de Wet WIA ontvangen zij in de loongerelateerde periode één WGA-uitkering die even hoog is als de WW- en WAO-uitkering tezamen. Dit is goed zichtbaar als men de tabellen 2 en 4 in hoofdstuk 8 van deze nota naar aanleiding van het verslag met elkaar vergelijkt. Het voordeel van het incorporeren van de WW in de WGA heeft daarnaast als voordeel dat de werkgever/eigenrisicodrager of diens verzekeraar een financiële prikkel heeft om de gedeeltelijk arbeidsgeschikte te reïntegreren. Als de WW-component publiek zou worden uitgevoerd en gefinancierd zouden de baten van werkhervatting eerste en vooral tot een lagere WW-uitkering leiden, en dus neerslaan in het publieke domein.
De leden van de PvdA-fractie merken op dat in een aantal CAO's al is afgesproken de loondoorbetaling in de eerste twee ziektejaren niet beperkt te houden tot 170% van het jaarloon voorafgaand aan de ziekte, dit uit oogpunt van bevorderen van reïntegratie. Deze leden vragen welke conclusies de regering hieraan verbindt met het oog op afschaffing van de Pemba en de verhoging van de IVA-uitkeringen.
Voor de afschaffing van Pemba en de verhoging van de IVA-uitkeringen gelden twee voorwaarden, waaronder de door de leden van de PvdA-fractie genoemde. De regering monitort de ontwikkelingen in CAO's specifiek ten aanzien van bovenwettelijke aanvullingen op de wettelijk verplichte loondoorbetaling. Aan beide voorwaarden voor de afschaffing van Pemba en de verhoging van de IVA-uitkeringen moet worden voldaan, wil de regering tot beide beleidswijzigingen overgaan.
De leden van de PvdA-fractie stellen dat private uitvoering van de WGA naar schatting € 6 miljard duurder is dan publieke uitvoering in de periode 2006–2015, afhankelijk van de hoogte van de WGA-instroom. Kan de regering laten weten hoeveel hybride uitvoering duurder is dan louter publieke uitvoering als 25% van de werkgevers kiest voor private uitvoering, zo vragen deze leden. Tevens vragen deze leden of de regering kan aangeven welke veronderstellingen verzekeraars hanteren ten aanzien van het aantal WGA-gerechtigden dat onder eigenrisicodragerschap zal gaan vallen en of het klopt het dat verzekeraars uitgaan van zo'n 25 % van de markt. Denkt de regering dat een instroom van 4500 WGA-ers (25 % van 14 000) voor verzekeraars voldoende rendabel is, zo vragen deze leden.
In reactie op Kamervragen van het lid Bussemaker van de fractie van de PvdA (2030421200), heeft de regering laten weten (SV/A&L/04/65072, 4 oktober 2004) dat de extra kosten van de hybride uitvoering onder meer afhankelijk zijn van het aantal bedrijven dat eigenrisicodrager WGA wordt. In het extreme geval dat alle bedrijven eigenrisicodrager WGA worden, zijn er geen bedrijven die de opslag op de gedifferentieerde WGA-premie verschuldigd zijn. Omdat macro de omvang van deze opslagen gelijk is aan de macro kortingen op de Aof-premie, zijn in dit extreme geval deze kortingen eveneens nul. In het geval de eigenrisicodragers een particuliere verzekering afsluiten, betalen zij daar wel de in vergelijking met de omslagpremie hogere rentedekkingspremie voor, zodat ceteris paribus sprake is van hogere premielasten. Daarvan is geen sprake indien zij geen particuliere verzekering afsluiten.
In het andere extreme geval dat alle bedrijven voor de WGA publiek verzekerd blijven, betalen alle bedrijven de opslag in verband met de mitigering van de rentehobbel. Omdat de korting op de Aof-premie macro hieraan gelijk is, blijven – wederom ceteris paribus – de premielasten voor bedrijven gelijk.
Het antwoord op de vraag van de leden van de PvdA-fractie hoeveel hybride uitvoering duurder is dan louter publieke uitvoering als 25% van de werkgevers kiest voor eigenrisicodragen, is afhankelijk van de omvang van de bedrijven die eigenrisicodrager worden en hun arbeidsongeschiktheidsrisico. Er vanuit gaande dat de bedrijven die eigenrisicodrager worden van gemiddelde omvang zijn en een gemiddeld arbeidsongeschiktheidsrisico hebben, zou dit leiden tot 25% van de extra lasten bij volledige privatisering. Uitgaande van € 6 miljard extra lasten bij volledige privatisering, gaat het om circa € 1,5 miljard. Omdat in het hybride stelsel bedrijven zelf kunnen kiezen voor eigenrisicodragen, particuliere verzekering of publieke verzekering, kunnen zij zelf de extra (premie-)lasten beïnvloeden, dit in afwijking van de situatie van private uitvoering, waarin deze keuze en beïnvloedingsmogelijkheid zou hebben ontbroken. Deze keuze en mogelijkheid, gevoegd bij de hoge lasten bij private uitvoering, zijn belangrijke motieven voor de regering om te kiezen voor hybride uitvoering en niet voor private uitvoering.
In de memorie van toelichting op het wetsvoorstel Invoeringswet WIA wordt nader hierop ingegaan. Daar zal ook gemotiveerd worden aangegeven dat private uitvoering in de periode 2006–2015 duurder is vanwege de financieringswijze (rentedekking) waarbij reserveringen gemaakt worden voor toekomstige lasten.
Van welk marktaandeel verzekeraars uitgaan, is de regering niet bekend. De regering bewerkstelligt met de WGA een zo gelijk mogelijk speelveld. Hoe de uiteindelijke marktverdeling gaat worden hangt af van de efficiency en effectiviteit van de uitvoering van de WGA door het UWV en de private verzekeraars. De vraag of de WGA-markt rendabel is kan de regering niet in algemene zin beantwoorden. Dit is een afweging die iedere verzekeraar voor zichzelf moet maken en waarbij de betrokken verzekeraars de WGA-verzekeringen in samenhang met bijvoorbeeld ziekengeldverzekeringen zullen beschouwen.
De leden van de PvdA-fractie merken op dat als een werknemer als gevolg van een onrechtmatige daad van een derde een deel van zijn verdiencapaciteit verliest, dat grote financiële gevolgen kan hebben voor de werkgever van die werknemer. Als voorbeelden hiervan wijzen zij op de loondoorbetaling bij ziekte, de kosten van een WGA-uitkering voor eigenrisicodragers en de verhoogde premie voor werkgevers die bij het UWV blijven en te maken krijgen met premiedifferentiatie. Deze leden vragen zich af welke mogelijkheden werkgevers hebben om die kosten te verhalen op die derde. Is verhaal bijvoorbeeld mogelijk tot meer dan de hoogte van het netto loon, zo vragen deze leden. Tevens vragen de leden van de PvdA-fractie zich af of de regering wijziging van het verhaalsrecht gewenst acht.
Allereerst merkt de regering op dat het risico van ziekte en arbeidsongeschiktheid behoort tot het normale bedrijfsrisico van een werkgever. Wel kan de werkgever dit risico onderbrengen bij een particuliere verzekeraar, terwijl het arbeidsongeschiktheidsrisico ook bij het UWV kan worden verzekerd (indien de ziekte na 104 weken nog voortduurt). Dit is niet anders als de arbeidsongeschiktheid is ontstaan als gevolg van een onrechtmatige daad door een derde. Ook dat risico is verzekerbaar c.q. verzekerd.
Doorgaans kan de werkgever de schadeveroorzakende derde niet zelfstandig aansprakelijk stellen voor het door hem betaalde loon c.q. de door hem betaalde premies. Wel is het mogelijk dat de werkgever door de werknemer wordt gemachtigd om een actie uit onrechtmatige daad in te stellen en diens kosten te verhalen op de aansprakelijke derde.
Voorts geldt ook in het huidige stelsel al dat het UWV een regresrecht heeft ter zake van de uitbetaalde arbeidsongeschiktheidsuitkeringen. In het verlengde daarvan is ook in het onderhavige wetsvoorstel een regresregeling opgenomen. Deze komt erop neer dat het UWV de op grond van de Wet WIA gemaakte kosten weliswaar kan verhalen op de aansprakelijke derde maar dat dit bedrag aan een maximum gebonden is. Het UWV kan namelijk niet méér verhalen dan het bedrag dat de uitkeringsgerechtigde zou hebben kunnen vorderen als de Wet WIA niet zou hebben bestaan. Bij dit maximaal verhaalbare bedrag gaat het om een netto bedrag.
In het onderhavige wetsvoorstel wordt daarnaast nog een regresrecht geregeld voor de eigenrisicodragende werkgever. Geregeld wordt dat de positie van de eigenrisicodrager in dit opzicht gelijk wordt gesteld aan die van het UWV. Ook de eigenrisicodrager heeft daarmee het hiervóór geschetste regresrecht. Voor het overige heeft de regering geen aanleiding gezien tot aanpassingen van deze regeling.
De leden van de PvdA-fractie vragen wat de regering bedoelt met bedrijven die lasten krijgen toegerekend van gefailleerde bedrijven. Tevens vragen deze leden of de periode van 10 jaar eigenrisicodragen en premiedifferentiatie exclusief de twee jaar loondoorbetaling bij ziekte is.
In de voorgestelde WGA-financieringssystematiek krijgen bedrijven in de vorm van eigenrisicodragen of premiedifferentiatie, individueel uitkeringslasten toegerekend. De aan failliete bedrijven toe te rekenen lasten kunnen om evidente redenen niet door deze voormalige bedrijven worden voldaan. Deze lasten worden gefinancierd door alle (overblijvende) bedrijven. De periode van 10 jaar eigenrisicodragen en premiedifferentiatie WGA is exclusief de twee jaren van loondoorbetaling bij ziekte.
De leden van de VVD-fractie merken op dat het wetsvoorstel maar summier ingaat op de voor- en nadelen van de verschillende wijzen van uitvoeren van de WIA. Deze leden vragen of de regering uitvoerig (en bij voorkeur in een schema) kan ingaan op de voordelen en nadelen van een publieke, private of hybride uitvoering van de WIA. Daarbij vragen deze leden de regering specifiek in te gaan op zaken als het aantal uitkeringen op grond van de Wet WIA in de toekomst, uitkeringslasten, uitvoeringskosten, schadelastbeperking, uitvoerbaarheid, administratieve lasten, gelijk speelveld en overgangstermijnen. Tevens vragen deze leden of de regering al deze zaken kan afzetten tegen het huidige WAO-stelsel wanneer besloten zou worden dit intact te laten. Voorts vragen de leden van de VVD-fractie of de regering kan ingaan op de reacties van onder anderen TNO en de UvA die tijdens het rondetafelgesprek over de Wet WIA hebben aangegeven dat de voorstellen die nu voorliggen een risico vormen voor de uitvoeringspraktijk vanwege de complexiteit van de hybride uitvoering.
In het Strategisch Akkoord voor het kabinet CDA, LPF, VVD van 3 juli 2002, heeft de regering aangegeven dat de loonaanvulling op basis van een privaatrechtelijke verzekering gerealiseerd zou kunnen worden, indien aan de twee in genoemd akkoord geformuleerde voorwaarden is voldaan. Deze voorwaarden betroffen het waarborgen dat verzekeraar en werkgever geen financieel belang hebben bij het zonder arbeid uitstromen naar de WW en het voorkomen van fricties met de uitvoering van de WAO. Om een gedegen afweging te kunnen maken over de uitvoeringswijze die in termen van volume en kosten de voorkeur verdient, heeft de regering intensief overleg gevoerd met het Verbond van Verzekeraars en het UWV. Mede aan de hand van de uitkomsten van deze overleggen heeft de regering vervolgens de heren Kist en Keuzenkamp verzocht de voor- en nadelen van integrale private en publieke uitvoering in beeld te brengen. Hun bevindingen, inclusief een schematisch overzicht van vooren nadelen, zijn de Tweede Kamer op 24 oktober 2003 toegezonden (SV/A&L/03/82370). Daarin is ingegaan op inhoudelijke aspecten als prikkels tot schadelastbeperking, continuïteit in de reïntegratie en effecten op de markt voor reïntegratiediensten. Ook de lastendruk is daarin bezien (premielasten en administratieve lasten). Ten slotte zijn ook bestuurlijke aspecten in het overzicht opgenomen (complexiteit, bestuurlijk continuïteit en politieke discipline).
Hieronder is het schematisch overzicht weergegeven zoals opgesteld door de heren Kist en Keuzenkamp.
publiek | privaat | Opmerking | |
---|---|---|---|
Inhoudelijk | |||
Prikkels schadelastbeperking | ? | + + | Bij publiek leidt reductie «grote geldstroom» tot reductie «kleine geldstroom» |
Continuïteit reïntegratie | – | + | Bij publiek ontstaat een «knip» na twee jaar |
Markt voor reintegratiediensten | ? | + | Bij publiek dreigt een monopsonistische markt (één dominante vrager) |
Lastendruk | |||
Premie korte termijn | 0 | – | Privaat betekent een «rentehobbel» en vereist premie voor werkloosheidsrisico |
Premie lange termijn | 0 | + | |
Administratieve lasten | + | – | Privaat vereist dossieroverdracht tussen UWV en verzekeraars en vereist (vaak al aanwezige) gegevens loonadministratie voor verzekeraar |
Bestuurlijk | |||
Complexiteit regelgeving en duur wetgevingstraject | 0 | – | Privaat vereist aanvullende wetgeving |
Bestuurlijke continuïteit | + | – | Privaat leidt tot reductie taken UWV |
Politieke discipline | ? | + /? | Privaat zet politiek op grotere afstand en verzekeraars zijn gebonden aan contract. Wel is de vraag of de verzekering niet bij voorbaat «dichtgeregeld» gaat worden: dan heeft privaat geen zin |
Toelichting:
++ sterk positieve waardering
+ positieve waardering
– negatieve waardering
0 neutrale waardering
? ambivalente waardering
Op basis van alle onderzochte aspecten heeft de regering aangegeven de risico's van private uitvoering te groot te achten. Belangrijke overwegingen hierbij vormen de hoge kosten bij private uitvoering bezien tegen de huidige economische context, alsmede de benodigde extra wet- en regelgeving in combinatie met de beoogde invoering van het nieuwe stelsel per 29 december 2005. Gezien de hoge kosten van een volledig private uitvoering heeft de regering gekozen voor een stelsel van keuzevrijheid. Door werkgevers de mogelijkheid te geven te kiezen voor eigenrisicodragen dan wel publieke verzekering, kunnen werkgevers zelf de voor- en nadelen van beide opties (eigenrisicodrager of publiek verzekerd) tegen elkaar afwegen.
In de rondetafelgesprekken van 14 april jl. heeft TNO inderdaad gewezen op de invoeringsrisico's van de Wet WIA vanwege de complexiteit van de hybride uitvoering. De keuze voor hybride uitvoering en de door de regering voor te stellen fasering in de invoering van het financieringssysteem, zoals in de Invoeringswet WIA nader zal worden uitgewerkt, zijn tot stand gekomen in en na overleg met de uitvoering. Het UWV en de Belastingdienst hebben uitdrukkelijk laten weten dat het door de regering voorgestelde financieringssysteem per 29 december 2005 uitvoerbaar is. Daarnaast heeft ook het Verbond van Verzekeraars laten weten particuliere verzekeringen te kunnen aanbieden en uitvoeren per genoemde datum.
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering uitvoeriger kan ingaan op het beslag dat de WIA zal gaan leveren op keuringsartsen en arbeidsdeskundigen. Deze leden vragen of er extra capaciteit nodig is en zo ja, hoeveel. Tevens vragen deze leden of medewerkers bijgeschoold moeten worden vanwege de invoering van de Wet WIA en zo ja, hoe dit gaat gebeuren.
Met betrekking tot het capaciteitsbeslag van de Wet WIA op verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen doen zich 4 verschillende ontwikkelingen voor:
• verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen moeten geschoold worden voor de Wet WIA. In de 2e helft van 2005 dienen verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen hiervoor tijd beschikbaar te maken;
• de claimbeoordeling wordt geïntensiveerd. Dit leidt structureel per claimbeoordeling tot een toename van de benodigde capaciteit aan verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen;
• de instroom en de omvang van het zittend bestand neemt af. Dit leidt structureel tot een afname van de benodigde capaciteit aan verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen;
• voor de uitvoering van de cohortsgewijze herbeoordelingen zet UWV de capaciteit aan verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen in die is vrijgevallen door de afschaffing van de wettelijke herbeoordelingen, de beëindiging van de toegang tot de WAZ en het eenmalige effect in 2005 dat sprake is van een gering aantal einde wachttijdbeoordelingen als gevolg van de verlenging van de loondoorbetaling naar 2 jaar. Na afronding van de cohortsgewijze herbeoordelingen is sprake van een afname van de benodigde capaciteit aan verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen.
Structureel heeft UWV voor de uitvoering van de Wet WIA geen extra capaciteit nodig. Op termijn zal de Wet WIA leiden tot afname van de benodigde capaciteit en een beperking van de uitvoeringskosten.
Het UWV dient de medewerkers bij te scholen vanwege de invoering van de Wet WIA. Het door het UWV op te zetten scholingstraject ziet op de volgende onderdelen:
• Wet- en regelgeving Wet WIA voor (staf) verzekeringsartsen, (staf) arbeidsdeskundigen en administratief-juridische medewerkers. De opleidingsduur varieert per doelgroep van 2–5 dagen;
• Systeemopleiding voor procesbegeleiders en overige ondersteunende medewerkers. De opleidingsduur varieert per doelgroep van 1–8 dagen;
• Beoordeling duurzaamheid van arbeidsbeperkingen voor (staf) verzekeringsartsen. De opleidingsduur bedraagt 1 dag.
De opleidingen starten vanaf 1 september 2005. Bij de vakinhoudelijke scholing van verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen maakt het UWV onder meer gebruik van het recent ingerichte bureau Sociaal Medische Zaken en de ingerichte colleges van regionale stafverzekeringsartsen en regionale stafarbeidsdeskundigen.
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering naar aanleiding van het commentaar van de Stichting van de Arbeid nader kan ingaan op de maandelijkse beoordeling van verdiensten en de declaratieregeling voor eigen risicodragers bij het UWV. Brengt dit niet veel administratieve lasten met zich mee en is een andere methode van uitvoering niet meer voor de hand liggend, zo vragen de leden van de VVD-fractie.
Over een mogelijke compensatie van de inkomenseffecten als gevolg van de tussen werkgevers en werknemers overeengekomen premieverdeling in de WGA is het overleg binnen de Stichting van de Arbeid nog gaande. Deze leden vragen of hier al meer over valt te vertellen.
Voor de wijze waarop de maandelijkse verdiensten worden vastgesteld verwijst de regering naar haar reactie in hoofdstuk 8 op vragen van de PvdA-fractie over de wijze waarop de hoogte van het inkomen wordt gecontroleerd.
Ten aanzien van de declaratieregeling voor eigenrisicodragers merkt de regering het volgende op. Het UWV verstrekt in principe de WGA-uitkering aan werknemers, ook als de werkgever eigenrisicodrager is. Vervolgens brengt het UWV de uitkeringslasten die aan eigenrisicodragers worden toegerekend, bij hen in rekening. Eigenrisicodragers kunnen er vrijwillig voor kiezen de uitkering zelf te verstrekken, in welk geval zij de niet aan hen toe te rekenen deel van de uitkering bij het UWV kunnen declareren. In het eerste geval zijn de administratieve lasten voor bedrijven beperkt tot het ontvangen en moeten voldoen van de in rekening gebrachte uitkeringslasten. Dit brengt geen extra administratieve lasten met zich mee. In het geval eigenrisicodragers ervoor kiezen zelf de uitkeringen te betalen, brengt dit in principe extra administratieve lasten met zich. Bedacht zij echter dat het zelf verstrekken van de uitkeringen geen wettelijke verplichting is, doch een vrije keuze van de eigenrisicodrager.
De regering zal uitvoeriger ingaan op de gevolgen van het nieuwe stelsel voor de administratieve lasten in de memorie van toelichting op het wetsvoorstel Invoeringswet WIA.
De vraag van de leden van de VVD-fractie of een andere wijze van uitvoering niet meer voor de hand liggend zou zijn, wordt elders in dit hoofdstuk beantwoord.
De regering heeft op 20 mei jl. de brief van de Stichting van de Arbeid over de premieverdeling in de WGA ontvangen. In de brief wordt de fifty/fifty-verdeling van de WGA-premielasten, zoals die eerder in de Stichting is overeengekomen, bevestigd. Ter uitwerking daarvan bepleit de Stichting een wettelijke bepaling die regelt dat werkgevers in geval van publieke verzekering maximaal 50% van de premielasten mogen verhalen op werknemers. In geval van eigenrisicodragen zonder verzekering stelt de Stichting voor uit te gaan van een fictieve premie als basis voor een eventueel verhaal op de werknemer. In geval van eigenrisicodragen met particuliere verzekering acht de Stichting de premie voor de particuliere verzekering bruikbaar als basis voor het verhaal op de werknemer. Zoals aangekondigd in de kabinetsverklaring naar aanleiding van het najaarsakkoord, zal de regering de fifty/fifty-verdeling overnemen. In de Invoeringswet WIA zal de regering de wettelijke mogelijkheid creëren voor werkgevers om maximaal 50% van de premielasten te mogen verhalen op de werknemer.
Daarnaast zal de regering ingaan op het verzoek van de Stichting tot het verkrijgen van inzicht in de koopkrachteffecten van de voorgenomen wijzigingen in de stelsels van arbeidsongeschiktheid en zorg, alsmede in de WW. Ten aanzien van de gewenste wijze van compensatie van koopkrachteffecten wacht de regering de voorstellen van sociale partners af en zal zij desgewenst over die voorstellen overleg voeren met de Stichting van de Arbeid.
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering tevens kan ingaan op de opmerking van TNO dat in plaats daarvan veel meer gedaan zou moeten worden aan de intensivering van bestaand beleid. Tevens vragen deze leden de regering te reageren op de opmerkingen die gedaan zijn door verschillende deelnemers aan het rondetafelgesprek dat een complete private uitvoering van de WGA al veel problemen met betrekking tot de uitvoer zou verhelpen.
In hoofdstuk 1 is de regering reeds uitvoerig ingegaan op de noodzaak van het onderhavige wetsvoorstel. De noodzakelijke omslag in het denken van bescherming van arbeidsongeschiktheid naar activering van arbeidsgeschiktheid vergt een ingrijpende wijziging van het stelsel. Elders in dit hoofdstuk wordt uitvoeriger ingegaan op de vraag waarom niet gekozen is voor volledige private uitvoering van de WGA, maar voor een stelsel van keuzevrijheid.
De leden van de VVD-fractie stellen dat het UWV momenteel belast is met de uitvoering en de inning van onder meer de basispremies en de gedifferentieerde premies.
De bedoeling is voor de WGA ook private verzekeraars in te schakelen. Verzekeraars moeten kapitaal reserveren om uitkeringen te kunnen betalen en moeten dit kapitaal via de premies opbouwen. Het UWV hoeft dat niet (omslagstelsel) en kan een lagere premie berekenen. Omdat de verzekeraars moeten kunnen concurreren met het UWV, wordt voor het UWV het (gedifferentieerde) premietarief verhoogd met een toeslag. Deze toeslag krijgen de werkgevers terug als korting op de basispremie voor de IVA. Volgens de regering blijft daardoor de situatie voor de werkgevers financieel gelijk. Blijft de situatie voor de werkgevers ook financieel gelijk als de meeste werkgevers voor private verzekeraars kiezen, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Tevens vragen deze leden of de veronderstelling juist is dat het bedrag dat het UWV via de toeslag ontvangt dan in omvang afneemt. Deze leden vragen ook naar de gevolgen hiervan voor de hoogte van de korting op de basispremie.
De leden van GroenLinks vragen de regering een voorbeeld uit te werken waarbij de helft van de werkgevers kiest voor een private verzekeraar. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen eveneens of de regering rekening heeft gehouden met een scenario waarin bedrijven er massaal voor kiezen eigenrisicodrager te worden. Dat zal volgens deze leden ongetwijfeld een negatief effect hebben op de premies van de werkgevers die dat niet doen. Zij vragen of in alle redelijkheid wel de verwachting kan worden uitgesproken dat de premies op termijn lager zullen worden. De leden van de VVD-fractie vragen vervolgens waarop de regering de verwachting heeft gebaseerd dat de premies uiteindelijk lager zullen worden. Evenals bij de Wulbz is het ook bij de WIA mogelijk dat bedrijven ervoor kiezen zelf het risico te dragen en zich dus niet verzekeren met als gevolg een hogere premie voor degenen die zich wel verzekeren. Is de ervaring van de Wulbz betrokken bij deze verwachting, zo vragen deze leden. De leden van de SGP-fractie zijn van mening dat bij de behandeling nog erg veel onduidelijk is over de uitvoering van de premies. Hierover is veel discussie. De regering heeft ervoor gekozen om de uitvoering door private verzekeraars én het UWV te laten plaatsvinden. De aan het woord zijnde leden zijn altijd terughoudend geweest om het lot van gedeeltelijk arbeidsgeschikten helemaal in handen te leggen van private, op winst gerichte, verzekeraars. Maar de aan het woord zijnde leden kunnen zich vinden in de keuzemogelijkheid tussen private en publieke uitvoering. Maar daarbij hebben de leden van de SGP-fractie nog wel enkele vragen. Wat gebeurt er als de meeste werkgevers voor private verzekeraars kiezen, zo vragen deze leden. Vervolgens vragen zij of de situatie voor de werkgevers dan ook financieel gelijk blijft. Daarnaast vragen deze leden of de veronderstelling juist is dat het bedrag dat UWV via de toeslag ontvangt, dan in omvang afneemt. Tevens vragen deze leden naar de gevolgen voor de hoogte van de korting op de basisrente. De leden van de SGP-fractie hebben hun twijfels of door de private uitvoering de premies zullen dalen. Zij wijzen de regering op de privatisering van de Wulbz. De gemiddelde premies zijn sterk gestegen. Waarop heeft de regering de verwachting gebaseerd dat de premies uiteindelijk lager zullen worden, zo vragen deze leden. Tevens vragen deze leden of indien werkgevers ervoor kiezen om eigenrisicodrager te worden, de premies voor degenen die zich wel verzekeren zullen stijgen. Ten slotte vragen deze leden of de ervaring van de Wulbz is betrokken bij deze verwachting.
Op de systematiek van opslagen en kortingen zal uitvoerig worden ingegaan in de Invoeringswet WIA. De veronderstelling van de leden van de VVD-fractie is overigens juist. De extra lasten als gevolg van de mitigering van de rentehobbel zijn onder meer afhankelijk van het aantal bedrijven dat eigenrisicodrager WGA wordt. In het extreme geval dat alle bedrijven eigenrisicodrager worden, worden er geen premieopslagen op de gedifferentieerde WGA-premie ontvangen. Omdat macro die opslagen gelijk zijn aan de te verstrekken kortingen op de Aof-premie, zijn bijgevolg ook die kortingen nul. In geval van particuliere verzekering door alle eigenrisicodragers worden zij geconfronteerd met de rentedekkingspremie en bijgevolg met hogere premielasten, zonder dat die gecompenseerd worden.
In het extreme geval dat alle bedrijven kiezen voor publieke verzekering, betalen alle bedrijven een premieopslag op de gedifferentieerde WGA-premie. Macro wordt die opslag volledig gecompenseerd door een korting op de Aof-premie die macro dezelfde omvang heeft. Zo is in dit geval geen sprake van extra premielasten als gevolg van de mitigering van de rentehobbel. Als de helft van de werkgevers eigenrisicodrager wordt, dan wordt de opslag van de andere helft van publiek verzekerde bedrijven verdeeld over alle werkgevers.
Omdat de premieopslag macro lager is naarmate meer werkgevers kiezen voor eigenrisicodragen, is bijgevolg de hoogte van de korting op de Aof-premie (basispremie) dan geringer. Overigens wordt de verhouding tussen de publieke en private WGA-premie hiermee niet beïnvloed, omdat de hoogte van de Aof-premie op die verhouding niet van invloed is.
Voor een beschouwing over de premies zij verwezen naar hoofdstuk 13 onder het kopje «Uitvoeringsaspecten en premies».
De leden van de VVD-fractie vragen waarom in het wetsvoorstel Wet WIA geen hoofdstuk over handhaving is opgenomen. Zijn er in de Wet WIA risico's te onderkennen op het gebied van misbruik en oneigenlijk gebruik en zijn deze risico's groter dan bij de WAO, zo vragen deze leden.
Hoofdstuk 10 van het wetsvoorstel bevat de bepalingen die betrekking hebben op handhaving. Er is inderdaad geen afzonderlijk hoofdstuk over handhaving in het algemene deel van de toelichting opgenomen. Er is gekozen om de toelichting op handhavingsbepalingen op te nemen in hoofdstuk 6 (met name in paragraaf 6.6 sanctiebeleid). Hierdoor wordt de wijze waarop het handhavingsinstrumentarium wordt ingezet direct gekoppeld aan de verplichtingen van een betrokkene. Op deze wijze wordt een compleet beeld wordt geschetst van de rechten en plichten, en de consequenties van het niet dan wel in onvoldoende naleven van de desbetreffende verplichtingen.
De regering is van mening dat binnen het gekozen systeem van de Wet WIA de (financiële) prikkels naleving van de verschillende verplichtingen bevorderen. Meer dan in de huidige wetgeving wordt aandacht besteed aan de gevolgen van niet of onvoldoende naleving van verplichtingen, waardoor de naleving nog verder wordt bevorderd. Voorts zal het UWV zijn werkprocessen zodanig inrichten dat het door de regering voorgestane lik-op-stuk beleid bewerkstelligd kan worden. Alles overziend zijn de risico's op het gebied van misbruik en oneigenlijk gebruik in de ogen van de regering dan ook kleiner dan in de huidige WAO. Uiteraard vinden er controles door het UWV plaats en houdt het IWI toezicht op de uitvoering van het UWV. Als het UWV misbruik of oneigenlijk gebruik heeft geconstateerd dat tot ten onrechte verstrekte betalingen heeft geleid, moet het UWV overgaan tot terug- en invordering daarvan.
De leden van de D66-fractie hebben grote bedenkingen tegen de voorgenomen hybride uitvoering van de WGA. Bij een adequaat vormgegeven geprivatiseerde uitvoering bestaan er betere prikkels om arbeidsongeschiktheid te voorkomen en gedeeltelijk arbeidsgeschikten te reïntegreren. De zogenaamde «rentehobbel» is daarbij slechts een financieringsverschuiving in de tijd en mag niet als kostennadeel beschouwd worden. Ook zijn de ervaringen met de prestaties van het UWV op het gebied van reïntegratie geen aanbeveling voor publieke uitvoering. Het voornemen van hybride uitvoering betekent dat de wetgever zich in allerlei bochten moet gaan wringen om een gelijk speelveld te bewerkstelligen. Dan nog is het de vraag of één en ander niet in strijd is met de Europese mededingingsregels. Gelet op de gang van zaken tijdens de voorbereiding van de Wet WIA en het feit dat het UWV pas vanaf 2008 in staat is gegevens omtrent WW-referte-eisen (die het UWV sowieso al moet bijhouden) toe te passen op de WGA, hebben de leden van de D66-fractie niet bepaald de indruk dat het UWV van harte meewerkt aan het openstellen van de WGA-markt voor private verzekeraars. Voor zover complexiteit tijdens het overgangsregime in de invoeringsperiode te wijten is aan traagheid bij het UWV, wordt ook hierdoor de markttoetreding van concurrenten van het UWV belemmerd. Ook in de uitvoering van de WGA zullen de verzekeraars straks in diverse opzichten en op verschillende momenten afhankelijk zijn van (tijdige) medewerking van hun concurrent, het UWV. De leden van de D66-fractie zien graag een overzicht van deze afhankelijkheden. Daarnaast zien zij nog enkele andere problemen. Het eigenrisicodragen en privaat verzekeren wordt afgeremd doordat werkgevers die in 2006 eigenrisicodrager zijn geweest, pas in 2007 de onverschuldigd betaalde premie terugkrijgen. De publieke premie is niet gedifferentieerd, waardoor werkgevers met een relatief hoge WAO-instroom in het verleden, een in wezen te lage premie gaan betalen. Hoewel juist bij deze bedrijven veel te winnen valt met reïntegratie, zullen ze niet snel de overstap naar een private verzekeraar maken maar (voorzien van een onjuiste prijsprikkel) bij het UWV blijven.
De regering heeft gekozen voor een stelsel van keuzevrijheid. Overigens is een dergelijk systeem op zich niet nieuw, omdat ook Pemba een dergelijk stelsel kent. Op een aantal punten is afgeweken van de Pemba-systematiek. De meest in het oog springende afwijking is de mitigering van de rentehobbel. De regering heeft daarvoor gekozen om – anders dan ten tijde van Pemba – nu meteen bij aanvang van de stelselwijziging een gelijk speelveld te creëren tussen verzekeraars en het UWV. Dat de rentehobbel dient te worden opgevat als een financieringsverschuiving in de tijd en niet als een kostennadeel, is op zichzelf juist, maar moet wel worden gezien in de context van de huidige economische situatie. Een lastenverhoging voor bedrijven, ook al is die tijdelijk, is hoe dan ook nadelig voor bedrijven en dat is in de huidige financieel-economische situatie ongewenst.
Indien bedrijven ontevreden zijn over de reïntegratie-inspanningen van het UWV, hebben zij de mogelijkheid om eigenrisicodrager te worden en daarmee zelf verantwoordelijk te worden voor reïntegratie. In de volgens de leden van de D66-fractie achterblijvende resultaten van het UWV op het gebied inzake werkhervatting, ziet de regering geen reden om van de thans gekozen uitvoeringswijze af te wijken. Overigens kan de regering de door genoemde leden bekritiseerde resultaten van het UWV niet onderschrijven. In het algemeen verwijst de regering in dat kader naar hoofdstuk 6. In het bijzonder wil de regering erop wijzen dat de resultaten van door het UWV ingekochte reïntegratietrajecten voor arbeidsgehandicapten uit het contractjaar 2001 ruim boven de norm liggen die was gesteld (het plaatsingspercentage was genormeerd op 30%, terwijl een percentage van 39% is gerealiseerd).
De bevordering van een gelijk speelveld tussen verzekeraars en het UWV, heeft geleid tot één maatregel: de opslag op de publieke gedifferentieerde WGA-premie in combinatie met de korting op de Aof-premie. Hiermee is het evidente verschil in premieniveaus, als gevolg van verschillende financieringswijzen tussen verzekeraars en het UWV, zodanig weggenomen dat verzekeraars reële marktkansen krijgen. Hierover is ook met verzekeraars voor de jaren vanaf 2007 overeenstemming bereikt. Voor 2006 is vanwege het niet mogelijk zijn van premiedifferentiatie in de publieke WGA-verzekering, over de mitigering van de rentehobbel advies aan de heer Kist gevraagd. In de ogen van de regering heeft zij zich niet in allerlei bochten hoeven wringen, zoals de leden van de D66-fractie het omschrijven, om een gelijk speelveld te creëren.
De leden van de D66-fractie merken op dat het dan nog maar de vraag is of één en ander niet in strijd is met de Europese mededingingsregels.
Deze vraag kan in ontkennende zin worden beantwoord. De Europese mededingingsregels hebben ten doel het voorkomen van vervalsing van de mededinging tussen ondernemingen. De voorgestelde maatregelen beogen echter de nadelen voor de particuliere verzekeraars die zijn toe te rekenen aan het verschil in wettelijk regime inzake premiestelling (rentedekking versus omslag), weg te nemen en de concurrentie tussen het UWV (niet zijnde een onderneming) en de particuliere verzekeraars te bevorderen. Daarenboven geldt de maatregel voor alle verzekeringsmaatschappijen, ongeacht in welke lidstaat zij zijn gevestigd. Ook tussen particuliere verzekeringsmaatschappijen onderling kan dus niet gesteld worden dat de maatregel de mededinging vervalst. Tenslotte leidt de maatregel ook niet tot vervalsing van de mededinging op het niveau van de werkgevers. Allereerst omdat aan de maatregel het beginsel van keuzevrijheid voor werkgevers voor eigenrisicodragen ten grondslag ligt. Bovendien leidt de maatregel slechts tot het wegnemen van een nadeel voor de eigenrisicodragers en niet tot het verschaffen van een voordeel voor deze groep.
Dat het UWV niet zou meewerken aan openstelling van de WGA-markt voor verzekeraars, is een inschatting van de leden van de D66-fractie die de regering niet deelt. In het overleg met het UWV over met name het gelijke speelveld en de voor verzekeraars cruciale gegevensuitwisseling proeft de regering niets van een dergelijke terughoudende opstelling van het UWV, maar ervaart de regering het UWV als een uitermate meewerkende gesprekspartner.
Op een aantal terreinen dient uitwisseling van gegevens tussen het UWV en verzekeraars plaats te vinden. Dit betreft de uitwisseling van gegevens voor het offertetraject, de claimbeoordeling en de schadeafhandeling. Het UWV zal ook gegevens aan het Verbond van Verzekeraars (het Centrum voor Verzekeringsstatistiek) verstrekken ten behoeve van statistiek over de ontwikkeling van arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, waardoor het Verbond in de gelegenheid gesteld om adequate premiemodellen te ontwikkelen. Over de gegevensuitwisseling is diverse malen overleg gevoerd tussen UWV, Belastingdienst en het Verbond van Verzekeraars. Ook hebben tussen het UWV en Verbond van Verzekeraars bilaterale overleggen plaatsgevonden over de wijze van levering van gegevens en welke mogelijkheden daarbij zijn. De uitkomsten van de verschillende overleggen sterken de regering in haar overtuiging dat het UWV zich opstelt als een meedenkende en meewerkende partij.
De claimbeoordeling voor een uitkering op grond van de Wet WIA vindt plaats door het UWV, omdat dit een publieke taak is. Het UWV is hierin aan duidelijke wettelijke regels gebonden, inclusief de wettelijke beslistermijn. De «service» die zo wordt geboden aan de eigenrisicodragers zal volgens de regering aan alle daaraan te stellen eisen voldoen.
De leden van de D66-fractie zien een ontmoediging in de keuze voor eigenrisicodragen, doordat pas in 2007 de in 2006 te veel betaalde premies worden gerestitueerd in de vorm van een premiekorting. Op zich doet dit effect zich inderdaad voor, maar de regering acht de omvang en betekenis hiervan beperkt als niet alleen naar 2006, maar ook naar de jaren vanaf 2007 wordt gekeken. Verzekeraars en werkgevers zullen doorgaans meerjarige contracten afsluiten. Zo beschouwd zal veeleer de lastenontwikkeling van meerdere jaren van betekenis zijn dan de lastenontwikkeling in uitsluitend 2006. Dat de ongedifferentieerde premie in 2006 een averechtse prijsprikkel voor bedrijven vormt om geen reïntegratie-inspanningen te plegen, acht de regering niet juist. Immers, de WGA-uitkeringen die ontstaan in 2005 en 2006 worden uiteindelijk alsnog aan bedrijven toegerekend, zodat zij daar op termijn alsnog de rekening voor ontvangen. Bedrijven die genoemde inspanningen achterwege laten, omdat in 2006 alle uitkeringslasten worden omgeslagen, hebben weliswaar in 2006 een financieel voordeel, maar daar staat een financieel nadeel tegenover in 2007. Bovendien betekent het pas in 2007 starten van activiteiten gericht op werkhervatting, dat één jaar daarvoor is verloren en dat wellicht zwaardere en duurdere trajecten moeten worden ingekocht, waardoor deze bedrijven uiteindelijk (veel) duurder uit is. De regering is ervan overtuigd dat bedrijven zich hiervan bewust zijn en meteen in 2006 een start zullen maken met reïntegratie.
De leden van de ChristenUnie-fractie vragen of het overleg met het UWV over verschillen in de wijze van beoordelen van de verschillende doelgroepen inmiddels is afgerond. Zo neen, wanneer moet dat uiterlijk zijn gebeurd om een verantwoorde invoering van de Wet WIA op 1 januari 2006 mogelijk te maken, zo vragen deze leden.
Het overleg hierover is nog gaande. Wel geeft UWV hieraan in het kader van de herbeoordelingsoperatie reeds uitvoering. In dat kader worden cliënten met een moeilijk objectiveerbare aandoening en zo mogelijk volledige arbeidsongeschiktheid, intensiever beoordeeld. Naast het feit dat er in de Wet WIA voor IVA-beslissingen een rol is weggelegd voor de beslissingsautoriteit, zal in overleg met UWV worden bezien in hoeverre de nu ingezette lijn kan worden doorgezet. Het overleg hierover met UWV zal worden afgerond voor 1 oktober a.s., aangezien dan de claimbeoordelingen op grond van de Wet WIA van start zullen gaan.
11. Overgangsrecht en internationaal-rechtelijke aspecten
De leden van de D66-fractie hebben er alle begrip voor dat bestaande WAO-uitkeringsgerechtigden niet geconfronteerd worden met het nieuwe stelsel. Daar staat volgens hen echter tegenover dat straks 40 of 50 jaar twee stelsels naast elkaar zullen bestaan, dat volledig en duurzaam arbeidsongeschikte WAO'ers geen uitkeringsverhoging zullen ontvangen, dat het WAO-gat voor WAO'ers (in tegenstelling tot mensen in de WIA) blijft bestaan en dat gedeeltelijk arbeidsongeschikte, werkende WAO'ers niet kunnen profiteren van aantrekkelijke regelingen in de WGA. Naar aanleiding daarvan vragen de leden van de D66-fractie welke mogelijkheden de regering ziet om WAO'ers op vrijwillige basis of door afkoop zoveel mogelijk te laten overstappen naar de WIA.
Deze leden merken terecht op dat de eerbiediging van de bestaande WAO-rechten ertoe leidt dat de huidige WAO-gerechtigden niet kunnen profiteren van een aantal aantrekkelijke regelingen van het nieuwe stelsel. Hiermee geven deze leden gelijk één van de belangrijkste redenen aan waarom de regering heeft gekozen voor eerbiedigende werking en niet voor toepassing van het nieuwe stelsel op de huidige WAO-gerechtigden. Het nieuwe stelsel leent zich – naar het oordeel van de regering – namelijk niet voor toepassing op de huidige WAO-gerechtigden omdat zij geen gebruik hebben kunnen maken van de vroegtijdige aanpak en reïntegratie-inspanningen, die zo kenmerkend zijn voor het nieuwe stelsel. Bij het nieuwe stelsel gaat het immers om een samenhangend en fundamenteel nieuw geheel van rechten en plichten, waarbij preventie en vroegtijdige aanpak van verzuim vooropstaan. Deze nieuwe benadering is niet goed toepasbaar als de arbeidsongeschiktheid al geruime tijd bestaat, zoals bij de huidige WAO-gerechtigden
Anderzijds betekent deze keuze niet dat ten aanzien van bestaande WAO-gerechtigden niet ook gestreefd zal worden naar activering. Integendeel, de regering is van mening dat ook bij de huidige WAO-gerechtigden de nadruk meer moet komen te liggen op arbeidsgeschiktheid dan op arbeidsongeschiktheid. Ook deze groep dient steeds meer te worden aangesproken op de mogelijkheden die zij nog hebben om te werken. Naar de mening van de regering zijn er om de gewenste activering van deze groep te bereiken echter meer toegespitste maatregelen nodig dan het van toepassing verklaren van het nieuwe stelsel op deze groep. Eén van de maatregelen betreft de eenmalige herbeoordeling van bestaande arbeidsongeschikten op basis van de nieuwe normen zoals die zijn vormgegeven in het aangepaste Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Stb. 2004, 434) en die op 1 oktober 2004 van start is gegaan.
De regering is van oordeel dat met een systeem van eerbiedigende werking recht wordt gedaan aan de belangen van de bestaande WAO-gerechtigden, terwijl dit bovendien voldoende waarborgen biedt voor activerende werking. Aldus is sprake van een duidelijk en evenwichtig systeem. Dit zou worden verstoord indien gekozen wordt voor een tussenvorm – zoals gesuggereerd door de leden van de fractie van D66 – waarbij de WAO-gerechtigde vrijwillig kan overstappen naar de Wet WIA. Een belangrijk nadeel van een dergelijk systeem is tot slot dat het leidt tot extra complexiteit voor de wetgeving, de uitvoering en voor de WAO-gerechtigde zelf.
Internationaal-rechtelijke aspecten
De leden van de CDA-fractie constateren dat het door de regering niet noodzakelijk acht het beroepsrisico afzonderlijk te verzekeren om te voldoen aan de ILO-verdragen. Naar aanleiding daarvan vragen deze leden of de regering kan bevestigen dat de voorgestelde regeling ook voldoet aan eventuele Europese verplichtingen.
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering heeft overwogen dan wel overweegt om het Internationale Arbeidsbureau om advies te vragen over de (werking van de) WIA met name in relatie tot ILO-verdrag, nr. 121.
De leden van de SP-fractie vragen hoe de referte-eis zich verhoudt tot ILO-Verdag 121 in het geval de arbeidsongeschiktheid het gevolg is van een beroepsrisico.
De leden van GroenLinks-fractie menen dat het zeer twijfelachtig is of het huidige wetsvoorstel ILO-proof is. Deze leden willen van de regering weten of zij heeft overwogen dan wel overweegt om het Internationale Arbeidsbureau om advies te vragen over het onderhavige wetsvoorstel, met name in relatie tot ILO-Verdrag, nr. 121.
De leden van de GroenLinks-fractie willen voorts weten of het mogelijk is het onderhavige wetsvoorstel door het Europese Hof aan het EVRM te laten toetsen.
De leden van de ChristenUnie-fractie verzoeken de regering aan te geven of het wetsvoorstel in alle opzichten voldoet aan verdragrechtelijke verplichtingen, waaraan Nederland is gebonden. Voorts vragen zij of dit wetsvoorstel ter toetsing is voorgelegd aan het Internationale Arbeidsbureau.
Ten slotte is het de leden van de D66-fractie opgevallen dat in het wetsvoorstel vooralsnog geen voorstel is gedaan voor een Extra Garantieregeling Beroepsrisico's (EGB). Ziet de regering definitief af van invoering hiervan, zo vragen deze leden. De leden van de D66-fractie betwijfelen of werknemers in dat geval wel voldoende beschermd zijn tegen beroepsrisico's, bijvoorbeeld als gevolg van nalatigheid van de werkgever. Voor mensen die door een beroepsongeval minder dan 35% arbeidsongeschikt worden, lijkt hiermee volgens deze leden een behoorlijk gat in de arbeidsongeschiktheidsvoorzieningen te zitten. De leden van de D66-fractie zijn er dan ook nog niet van overtuigd dat het achterwege laten van de EGB niet in strijd is met internationale verdragen. Zij zien gaarne een uiteenzetting hierover van de regering tegemoet.
Voor wat betreft de relatie met de internationaal-rechtelijke verplichtingen en met name ILO verdrag 121 en het Europees Sociaal Handvest gaat de regering er van uit dat dit wetsvoorstel voldoet aan de normen die in deze verdragen worden geformuleerd. Indien er recht op uitkering krachtens de WIA ontstaat, is de hoogte daarvan namelijk altijd gelegen boven het in deze verdragen voorgeschreven minimumuitkeringsniveau. Dat geldt ook indien niet voldaan wordt aan de referte-eis voor de loongerelateerde uitkering WGA. Anderzijds heeft de regering ook moeten constateren dat er een verschil bestaat in systematiek tussen de WIA, die in eerste instantie gericht is op werkhervatting, en de strekking van de verdragen, waarin ook schadevergoedingselementen een grote rol spelen. Met name speelt dit bij de uitkering voor gedeeltelijk arbeids(on)geschikten. Dat roept de vraag op of er in bepaalde situaties niet toch aanleiding zou kunnen zijn om de toereikendheid van de uitkering met extra zorg te bezien, bijvoorbeeld indien de werknemer gezondheidsschade ondervindt die, dat zien de leden van de fractie van D66 juist, niet altijd ook arbeidsongeschiktheid in de zin van de WIA behoeft te betekenen.
De regering kan het wetsvoorstel niet voorleggen aan het Europese Hof om het te laten toetsen aan het EVRM. Overigens is onduidelijk aan welke bepaling of bepalingen van het EVRM zou moeten worden getoetst, want dit verdrag bevat geen bepalingen die specifiek betrekking hebben op het recht op sociale zekerheid.
Gezien het specifieke karakter van het beroepsrisico heeft de regering besloten deze problematiek apart te bezien. Om het inzicht in de internationaal-rechtelijke consequenties van een en ander te vergroten is op 11 maart jl., tegelijk met de indiening van het wetsvoorstel bij de Tweede Kamer, een informal opinion gevraagd aan de ILO. Mede afhankelijk van dit oordeel zal de regering dan een zelfstandige afweging maken met betrekking tot de vraag of de noodzaak bestaat van een (aanvullende) regeling voor het beroepsrisico.
De leden van de PvdA-fractie merken op dat in de notitie ter voorbereiding op het rondetafelgesprek het UWV schrijft dat in 2006 een WGA-instroom van 12 000 à 14 000 personen wordt verwacht. Dat is volgens deze leden fors lager dan de instroom die de regering zegt te verwachten en zij vragen hoe de regering dit verschil verklaart.
De regering verwijst voor haar antwoord naar hoofdstuk 13 waarin uitvoering op deze vraag wordt ingegaan.
De leden van de PvdA-fractie wijzen erop dat tijdens het rondetafelgesprek door mevrouw Dümig van het UWV is aangegeven dat de invoering van de Wet WIA naar verwachting € 150 miljoen zal kosten. Deze leden vragen hoe de regering dit cijfer beoordeelt. Daarnaast vragen deze leden naar de incidentele kosten en hun spreiding over de tijd.
In de uitvoeringstoets raamt UWV de invoeringskosten WIA op € 151 miljoen verdeeld over de jaren 2005–2008. Deze invoeringskosten zien voor een belangrijk deel op ICT-kosten (in het kader van een te bouwen noodvoorziening en de bouw van een nieuw WIA-systeem). Daarnaast zijn invoeringskosten voorzien als gevolg van productieverlies ten gevolge van inleren, beoordeling van aanvragen voor eigenrisicodragen WGA en aanpassing van de polisadministratie.
In het kader van de Voorjaarsnota/Kaderbrief is voor de invoeringskosten WIA die moeten worden gemaakt door het UWV € 127 miljoen gereserveerd. Het verschil tussen het door UWV gevraagde en nu beschikbaar gestelde bedrag wordt verklaard door het niet meenemen van een door UWV opgevoerde risico-opslag van 30% op een deel van de ICT-kosten (gezien het feit dat dit niet gebruikelijk is in de relatie UWV – SZW en dat UWV bij evidente meerkosten onderbouwd om aanvullend budget kan vragen), halvering van de kosten verbonden aan het beoordelen van eigenrisicodragen WGA (gezien het feit dat werkgevers die eigen risicodrager WAO waren voor 1 januari 2005 van rechtswege eigen risicodrager WGA worden) en halvering van de ICT-kosten in 2008 voor de bouw van definitieve voorzieningen voor de WIA (gezien het feit dat UWV heeft aangekondigd dat deze voorziening vanaf 1 januari 2008 operationeel zullen zijn). In onderstaande tabel zijn de invoeringskosten per jaar weergegeven, zoals deze door de regering ter beschikking zullen worden gesteld aan UWV. In de memorie van toelichting op het wetsvoorstel Invoeringswet WIA is een verdere toelichting opgenomen.
Tabel: Implementatiekosten ( € 1 miljoen)
2004 | 2005 | 2006 | 2007 | 2008 | Totaal UWV |
---|---|---|---|---|---|
1 | 39 | 58 | 24 | 5 | 127 |
De leden van de PvdA-fractie merken op dat het UWV veranderingen in de specificaties in het wetsvoorstel niet meer kan verwerken als deze systeemaanpassingen noodzakelijk maken. Deze leden vragen of de regering duidelijk kan maken welke gevolgen dit kan hebben. Voorts vragen deze leden of de regering heeft overwogen de invoering uit te stellen tot 2007.
Op de laatste vraag is de regering elders in deze nota al uitgebreid ingegaan.
Met betrekking tot de eerste vraag merkt de regering op dat wijzigingen die door de Tweede Kamer worden voorgesteld, zoals gebruikelijk is, op uitvoerbaarheid dienen te worden beoordeeld. De regering aanvaardt daarbij dat het reeds gestarte implementatietraject hierbij een beperkende factor is. Per wijzigingsvoorstel dient te worden beoordeeld wat het effect daarvan is op de invoering en uitvoerbaarheid van de Wet WIA. Met het UWV is afgesproken dat in het implementatietraject geen onomkeerbare stappen gezet worden, vooruitlopend op de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer. De regering is van oordeel dat daarmee in voldoende mate recht wordt gedaan aan de positie van het parlement.
De leden van de PvdA-fractie merken op dat het UWV meldt dat de effecten van de Wet WIA verschillen naar inkomensgroep. Deze leden missen een beschouwing over deze verschillen in de memorie van toelichting en dringen er bij de regering op aan deze omissie te verhelpen.
Voor een antwoord op deze vraag verwijst de regering naar hoofdstuk 13 onder het kopje Inkomensgevolgen.
De leden van de PvdA-fractie willen graag weten welke wetten per 1 januari 2006 volgens de regering uitgevoerd moeten gaan worden door respectievelijk het UWV en verzekeraars. Tevens willen zij graag inzicht in de cumulatieve administratieve- en automatiseringseffecten van deze invoering. Voorts vragen deze leden welke wet de regering later in werking zou willen laten treden, indien invoering van alle wetten per 1 januari 2006 onverhoopt niet mogelijk zou zijn, willen
De private verzekeraars hebben laten weten dat zij de Wet WIA zonder problemen vanaf 1 januari 2006 kunnen uitvoeren. Hierbij is de vraag welke wetten de regering eventueel later in werking zou willen laten treden, dan ook niet aan de orde.
Onder het voorbehoud van de uitkomsten van eventueel lopende parlementaire behandeling, dient UWV per 1 januari 2006 de volgende nieuwe wet- en regelgeving uit te voeren:
• Walvis/SUB/Wfsv-complex (inclusief premiedifferentiatie WW)
• WIA-complex
• Wetsvoorstel tot wijziging van artikel 62 WW ter uitvoering van richtlijn nr. 2002/74/EG
• Wetsvoorstel beëindiging verzekeringsplicht voor buiten Nederland wonende uitkeringsgerechtigden
• Wetsvoorstel verzamelwet 2005
• Wetsvoorstel inburgering
• Wetsvoorstel Burgerservicenummer
Door de regering wordt onderkend dat de automatiseringseffecten van deze nieuwe wet- en regelgeving omvangrijk zijn voor het UWV. Met name het Walvis/SUB/Wfsv-complex en het WIA-complex doen een groot beroep op de ICT- en verandercapaciteit bij het UWV. Over de druk die dit legt op het UWV heeft uitvoerig overleg met het UWV plaatsgevonden. Dit heeft er toe geleid dat in het kader van de discussie over het Jaarplan 2005, besloten is om het transformatietraject een jaar uit te stellen. Hiermee is naar het oordeel van de regering voldoende ruimte gecreëerd om de betreffende wet- en regelgeving tijdig in te voeren. Gezien dit feit acht de regering het momenteel niet opportuun om vooruit te lopen op eventuele latere inwerkingtreding van sommige wetten.
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering bij de door het UWV voorgestelde en door de regering overgenomen aanpassingen in het wetsvoorstel WIA concreet kan aangeven welke consequenties deze hebben in termen van de effectiviteit, efficiency, klantgerichtheid en handhaving. Voorts vragen deze leden of de regering bij de door het UWV voorgestelde en door de regering overgenomen aanpassingen in het wetsvoorstel, concreet kan aangeven welke risico's (kunnen) ontstaan. Voorts merken deze leden op dat het UWV in zijn notitie ten behoeve van het rondetafelgesprek van de Tweede Kamer, heeft aangegeven dat de invoering van de Wet WIA de uitvoering van de arbeidsongeschiktheidsregelingen voor het UWV complexer maakt. Deze grotere complexiteit zou worden veroorzaakt door de nieuwe criteria als «duurzaamheid» en «geringe kans op herstel», de uitkeringssystematiek het nieuwe systeem van premieheffing voor de in te richten administratie en de samenloop van de WAO met de WIA. De leden van de VVD-fractie vragen of de regering deze opvatting van het UWV deelt. Zo neen, dan verzoeken deze leden of de regering precies kan aangeven hoe dit verschil van inzicht te verklaren is. Ook de leden van de SGP- en de GroenLinks-fractie vragen hiernaar.
Allereerst verwijst de regering naar hoofdstuk 1 en hoofdstuk 8, waarin zij reeds uitvoering is ingegaan op de vermeende complexiteit van het wetsvoorstel. Voorts merkt de regering op dat de door het UWV voorgestelde en door de regering overgenomen wijzigingen de uitvoerbaarheid hebben vergroot. Dat betekent dus niet dat door deze wijzigingen risico's ontstaan, maar juist zijn weggenomen.
De regering is met het UWV van mening dat de Wet WIA onderdelen bevat die complexer zijn dan de huidige WAO. Dat geldt meer in het bijzonder voor de verschillende uitkeringen in de WGA. De regering heeft hiervoor echter gekozen om te bereiken dat (meer) werken in alle gevallen lonend is.
Daarnaast bevat de Wet WIA echter ook onderdelen die tot vereenvoudigingen leiden. Zo komt de bestaande samenloop van WW en WAO te vervallen en vervalt in de IVA-uitkering de overgang naar de vervolguitkering. Geconstateerd moet worden dat UWV de verschillende elementen anders weegt dan de regering.
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering concreet kan aangeven wat de risico's zijn voor de informatievoorziening richting Kamer als de beleids-, verantwoordings- en sturingsinformatie van het UWV niet aan alle eisen voldoet, zoals door het UWV in zijn uitvoeringstoets is opgemerkt.
De beleids-, verantwoordings- en sturingsinformatie van UWV ligt vanaf begin 2006 tenminste op het niveau van de huidige WAO-informatie. Daar waar de UWV-registraties het toelaten wordt aanvullende informatie door UWV geleverd. De regering gaat er vanuit dat daarmee in eerste instantie voldoende inzicht wordt geboden.
De leden van de VVD-fractie vragen zij of het niet doorvoeren van een maandelijkse beoordeling op het recht op loonaanvulling nog handhavingrisico's heeft.
Voor haar antwoord verwijst de regering naar haar reactie in hoofdstuk 8 op vragen van de PvdA-fractie over de wijze waarop de hoogte van het inkomen wordt gecontroleerd.
De leden van de VVD-fractie vragen wat de regering heeft gedaan met de suggestie van het UWV om per 1 januari 2006 ook premiedifferentiatie voor het UWV mogelijk te maken.
In overleg met het UWV heeft de regering geconstateerd dat de enige wijze om meteen bij inwerkingtreding van het WIA-complex premiedifferentiatie WGA mogelijk te maken zou inhouden, dat WGA-uitkeringen in 2006 zouden worden gefinancierd via de Pemba-systematiek. De financiering van WGA-uitkeringen zou dan in 2006 plaatsvinden uit de Arbeidsongeschiktheidskas (Aok). Hieraan zijn belangrijke benadelen verbonden. Ten eerste zou het beoogde onderscheid dat de WIA aanbrengt tussen personen met en zonder reïntegratiemogelijkheden, met de daarbij behorende prikkelstructuur, in 2006 voor werkgevers niet herkenbaar zijn in de premie, omdat sprake zou zijn van één integrale gedifferentieerde premie WAO / WGA (Aok-premie). Daarmee wordt het beoogde doel van de premiedifferentiatie, de financiële prikkel voor werkgevers, niet bereikt. Ten tweede zou eigenrisicodragen WGA voor sommige werkgevers minder aantrekkelijk worden. Omdat alleen voor WAO- èn WGA-uitkeringslasten eigenrisicodragen mogelijk zou worden, zouden bedrijven met WAO-lasten deze bij eigenrisicodragen zelf moeten gaan dragen (inlooprisico WAO). Dit zou de keuze voor eigenrisicodragen ontmoedigen en het door de regering gewenste gelijke speelveld doorkruisen. Ten derde zou de Pemba-systematiek hierdoor op korte termijn tweemaal moeten worden aangepast. Voor 2006 zou moeten worden geregeld dat WGA-uitkeringen in de Pemba-systematiek meelopen, vervolgens moet voor de jaren vanaf 2007 worden geregeld dat de WGA-uitkeringen vanuit Pemba worden overgeheveld naar de beoogde WGA-premiedifferentiatiemethodiek. Deze handelwijze zou voor de uitvoering complex zijn en zou leiden tot extra uitvoeringslasten. Overigens hebben verzekeraars afwijzend gereageerd op het via de Pemba-systematiek financieren van WGA-uitkeringen in 2006.
Genoemde nadelen hebben de regering ertoe gebracht in 2006 af te zien van premiedifferentiatie WGA via de Pemba-methodiek en daarmee van premiedifferentiatie WGA in 2006. In 2006 worden de WGA-uitkeringen gefinancierd uit het Arbeidsongeschiktheidsfonds (Aof). Omdat in 2007 de WGA-uitkeringen worden gefinancierd uit de Werkhervattingskas (Whk), betekent ook deze methodiek dat uitkeringslasten moeten worden overgeheveld van het Aof naar de Whk, maar deze overheveling leidt tot veel minder additionele uitvoeringslasten en -kosten dan een overheveling van Aok naar Whk per 1 januari 2007.
De leden van de VVD-fractie vragen hoe het is gekomen dat UWV eerst aarzelingen had bij het gebruik van lijsten van ziektes en hersteltermijnen, maar nu vindt dat dit een adequaat hulpmiddel kan zijn.
De reden hiervoor is dat er op dit punt eerst onduidelijkheid bestond over de precieze bedoeling van dit hulpmiddel. Er is nader overleg geweest tussen UWV en het ministerie, waardoor deze onduidelijkheid kon worden opgeheven. Hierdoor is het hulpmiddel ingevuld op een manier die volgens beide recht doet aan de bedoeling ervan.
De leden van de VVD-fractie vragen naar aanleiding van de introductie van de beslissingsautoriteit of de werkdruk van de beslissingsautoriteit genoeg verminderd is nu deze alleen over volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid beslist.
Het is juist, zoals deze leden stellen, dat de beslissingsautoriteit meer dossiers moet bezien dan alleen van degenen die uiteindelijk volledig en duurzaam blijken te zijn. De procedure is immers als volgt. Indien de primaire teams die de eerste claimbeoordeling doen, van mening zijn dat iemand in aanmerking komt voor een IVA-uitkering, geven zij dit dossier aan de beslissingsautoriteit. Deze kan vervolgens tot de beslissing komen dat bij een bepaald dossier geen sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. Hij zal het dossier dan terugsturen, waarna het primaire team de zaak opnieuw bekijkt en eventueel meer informatie verzamelt. Het totale aantal dossiers dat de beslissingsautoriteit beziet, is dus het totaal van de toegekende IVA-uitkeringen en de door de beslissingsautoriteit afgewezen dossiers. Er bestaat nog geen inzicht in de aantallen hiervan, maar de verwachting is dat als het begrip duurzaam voldoende is uitgekristalliseerd in de uitvoering, het aantal door de beslissingsautoriteit teruggestuurde dossiers niet groot zal zijn. Tegen dit besluit van de beslissingsautoriteit dat er geen sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid, is geen beroep mogelijk, omdat dat geen officiële beschikking is. Er komt -als er geen IVA-recht bestaat- pas een beschikking indien er besloten is tot het toekennen van een WGA-uitkering of tot het afwijzen ervan. Het zou kunnen dat uit de evaluatie van de beslissingsautoriteit blijkt dat deze procedure zo waardevol is, dat hij ook geïntroduceerd zou moeten worden bij de toekenning van de WGA-uitkering; dit in antwoord op een vraag van deze leden.
De leden van de VVD-fractie merken op dat het UWV in zijn uitvoeringstoets heeft aangegeven dat het voorgestelde systeem van premiedifferentiatie complex is. Voorts merken deze leden op dat na nadere toelichting van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, het UWV nu van oordeel is dat de systematiek van premiedifferentiatie wel uitvoerbaar is. Deze leden vragen welke argumenten van de zijde van het ministerie ertoe hebben geleid dat het UWV nu van mening is dat de voorgestelde vorm van premiedifferentiatie wel mogelijk is.
Naar aanleiding van onder meer het van het UWV ontvangen commentaar, is het onderhavige wetsvoorstel aangepast, met name op het punt van de financiering in de eerste twee jaren na inwerkingtreding van het nieuwe stelsel. De aanpassingen zijn gepleegd in overleg met het UWV. In reactie op het thans actuele wetsvoorstel heeft het UWV, evenals de Belastingdienst, dat het daarin opgenomen, aangepaste financieringssysteem per 29 december 2005 uitvoerbaar is.
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering al vooruitlopend op de Invoeringswet WIA een totaalbeeld kan geven van de administratieve lasten als gevolg van het nieuwe arbeidsongeschiktheidsstelsel.
Het wetsvoorstel Invoeringswet WIA is inmiddels bij de Tweede Kamer ingediend, zodat de regering volstaat met een verwijzing naar de memorie van toelichting op dat wetsvoorstel.
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering hun zorg deelt dat de CWI door onder meer de SUWI-organisatie, de Wet werk en bijstand en (ook) de Wet WIA onder een te grote druk komt te staan en zo haar taken niet meer adequaat kan uitvoeren. Voorts vragen deze leden welke maatregelen de regering neemt om dit scenario geen werkelijkheid te laten worden.
De regering deelt de zorg van de leden van de VVD-fractie. Voor de CWI geldt dat de regering verwacht dat de SUWI-doelstellingen eind 2005 in de CWI-organisatie hun beslag hebben gekregen en dat de jaren daarna, te beginnen met het jaar 2006, vooral in het teken zullen staan van het verfijnen en verbeteren van de uitvoering van de SUWI-doelstellingen. Voor de CWI betekent dit dat de primaire taken waar CWI voor staat, verder uitgebouwd moeten worden, waarbij voorkomen moet worden dat door nieuwe initiatieven deze primaire taken van de CWI teveel onder druk komen te staan. Het streven is er op gericht om bij de CWI op alle vestigingen een voldoende niveau van uitvoering te bewerkstelligen. De Suwi-organisatie, maar ook de gevolgen van nieuwe wetgeving, zoals de Wwb, vergen dus een blijvende optimale inspanning van de CWI. Daarnaast kan de Wet WIA zorgen voor een toename van het aantal werkzoekenden met een lichamelijke of psychische beperking. Hierdoor moet de CWI niet alleen klantramingen bijstellen, maar zal de CWI ook in kwalitatieve zin een slag moeten maken op met name de deskundigheid van de adviseurs en de bemiddelingsinspanningen. Momenteel wordt in een aantal experimenteerlokaties hierop al ingespeeld en worden met gemeenten en het UWV afspraken gemaakt over de ketendienstverlening. De minister van SZW volgt het implementatieproces bij de CWI nauwlettend. Er is geen indicatie dat de CWI de huidige taken of de extra taken vanwege invoering van de Wet WIA niet zou aankunnen; mochten deze signalen er onverhoopt wel komen dan zal de minister van SZW naar gelang de situatie bezien welke maatregelen nodig zijn.
De leden van de VVD-fractie vragen de regering in te gaan op de opmerkingen van de IWI over het gebruik van de lijsten. De IWI was volgens deze leden met name bezorgd dat – omdat een indicatieve lijst met ziektes een nieuw element is – een eenduidige normatiek in interpretatie en toepassing niet op korte termijn te verwachten is.
De regering onderschrijft de mening van de IWI dat de introductie van de lijst met aandacht moet geschieden, zodat de betrokken partijen er op de goede manier mee om kunnen gaan. Het advies van de IWI heeft er ook mede toe geleid dat de adviesaanvraag aan de Gezondheidsraad een breder bereik heeft gekregen. Voor een nadere toelichting op dit punt wordt verwezen naar hoofdstuk 5 van deze nota.
De leden van VVD-fractie vragen de regering meer concreet in te gaan op de bezwaren die het CBP heeft tegen het gebruik van het sofinummer door verschillende partijen
Het College bescherming persoonsgegegevens (CBP) merkt in zijn advies op dat het UWV, de eigenrisicodrager, de arbodiensten en het reïntegratiebedrijf gerechtigd zijn het sofi-nummer te voeren bij de uitvoering van de WGA. Het bezwaar van het CBP richt zich op het feit dat in de wettelijke grondslag voor het gebruik van het sofinummer door de verzekeraar van de eigenrisicodrager ontbreekt. In de Wet Invoering en financiering Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen wordt het gebruik van het sofinummer door private verzekeraars geregeld. Het wordt de verzekeraars toegestaan bij de gegevensverstrekking die noodzakelijk is voor de uitvoering van verzekeringen in het kader van loondoorbetaling, het eigenrisicodragen in de zin van de Wet WIA, voor de WAO en voor de ZW en de betaling van de gedifferentieerde arbeidsongeschiktheidspremie, gebruik te maken van het sofinummer.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de regering nog kan reageren op de standpunten van de NVVG en de NVAB zoals ingebracht bij de ronde tafel gesprekken op 14 april jl.
Op deze inbrengen is hiervoor al uitgebreid ingegaan in de hoofdstukken 5 en 6, waarnaar dan ook wordt verwezen.
13. Financiële en economische gevolgen
Voor wat betreft de financiële gevolgen van de Wet WIA vragen vrijwel alle fracties naar de extra effecten die de Wet WIA genereert bovenop de reeds van kracht zijnde aanpassing van het Schattingsbesluit en naar de aansluiting van de berekeningen van de regering op die van het Centraal Planbureau. In dit hoofdstuk komen deze vragen in detail aan de orde. Ter inleiding resumeert de regering de bedragen die genoemd worden in de memorie van toelichting bij het voorliggende wetsvoorstel. De hieronder gepresenteerde bedragen betreffen structurele effecten op de uitkeringslasten1. Met structureel wordt hier bedoeld het jaar 2040, het einde van de ramingshorizon in de memorie van toelichting, als de huidige WAO bijna geheel is overgegaan in de Wet WIA.
De regering onderscheidt de effecten van de inmiddels in werking getreden aanpassing van het Schattingsbesluit en de effecten van de Wet WIA. Bij de effecten van de Wet WIA worden apart vermeld de effecten van de bij sociaal akkoord 2004 afgesproken collectivisering van het IVA-hiaat. Dit laatste punt behelst een overheveling van lasten van de private naar de collectieve sfeer die op zichzelf vrijwel neutraal is, maar wel de collectieve uitgaven fors doet stijgen.
Effecten per hoofdonderdeel (x € 1 miljard) | Totaal effect | Collectieve uitgaven | Private hiaatuitkeringen |
---|---|---|---|
1. Aanpassing Schattingsbesluit | – 1,3 | – 1,1 | – 0,2 |
2. Wet WIA (15–35% en WGA) | – 0,8 | – 0,6 | – 0,2 |
3. Wet WIA (IVA-hiaat) | + 0,2 | + 0,7 | – 0,5 |
Totaal | – 1,9 | – 1,0 | – 0,9 |
De regering presenteert in de memorie van toelichting totaaltellingen van effecten op de lasten voor werkgevers (en werknemers). Hiermee wordt voorkomen dat de collectivisering van het IVA-hiaat, die op zichzelf voor werkgevers en werknemers neutraal uitpakt, het financiële beeld in negatieve zin vertekent. Daarnaast heeft de regering de effecten van een eventuele verhoging van de IVA-uitkeringen in combinatie met de afschaffing van Pemba gekwantificeerd. Deze verhogen de collectieve uitgaven met € 0,5 miljard zodat de totale besparing op werkgeverslasten daalt tot € 1,4 miljard en de totale besparing op de collectieve uitgaven daalt tot € 0,5 miljard.
De leden van de VVD-fractie vragen de Minister om onderbouwd aan te geven wat de toegevoegde waarde is van dit wetsvoorstel; met andere woorden, of dit wetsvoorstel wel nodig is. Zij wensen zowel een financiële als een materiele onderbouwing, mede ook in gedachten nemend wat het CPB hierover gezegd heeft.
Ook de leden van Groen Links vragen of de regering vindt dat het onderhavige wetsvoorstel nog in verhouding staat tot de effecten, zowel in financiële zin als voor wat betreft de arbeidsmarktgevolgen.
De leden van de ChristenUnie wijzen erop dat door de Raad van State de vraag is opgeworpen of de Wet WIA een zodanige toegevoegde waarde heeft ten opzichte van het geldende en onlangs reeds ingrijpend aangepaste, wettelijke stelsel, dat daarmee een wijziging van dat stelsel op korte termijn kan worden gerechtvaardigd.
De Wet WIA is het sluitstuk van de stelselherziening WAO. De regering streeft met deze stelselherziening een tweeledig doel na. In de eerste plaats stimulering van de arbeidsparticipatie van gedeeltelijk arbeidsgeschikten en in de tweede plaats beperking van het beroep op arbeidsongeschiktheidsuitkeringen tot diegenen die als gevolg van hun ziekte of handicap niet of niet voldoende meer in staat zijn om hun oude inkomen te verdienen. Beide doelstellingen leiden tot financiële besparingen op uitkeringslasten. Voor degenen die duurzaam volledig arbeidsongeschikt zijn, kan dan de inkomensbescherming verbeterd worden.
De Wet WIA moet in de visie van de regering dus beschouwd worden als deel van een groter geheel. De stelselherziening WAO omvat ook de Wet verlenging loondoorbetalingsverplichting bij ziekte 2003 (VLZ), die sinds 1 januari 2004 in werking is, en de aanpassing van het Schattingsbesluit per 1 oktober 2004. De financiële effecten van de aanpassing van het Schattingsbesluit en de Wet WIA worden in het voorliggende wetsvoorstel beschreven. Aanpassing Schattingsbesluit en Wet WIA samen besparen € 1,9 miljard op de uitkeringen als er geen verhoging van de IVA-uitkering plaatsvindt en € 1,4 miljard als dat wel het geval is. De aanpassing van het Schattingsbesluit levert een belangrijke bijdrage aan zowel de toename van de arbeidsparticipatie als beperking van de uitkeringslasten. De Wet WIA op zichzelf levert geen grote besparingen op als de IVA-uitkeringen worden verhoogd. Weliswaar bespaart de wet ca. € 600 miljoen op de uitkeringen, de uitkeringslasten stijgen echter met ca. € 500 miljoen als de uitkeringen in de IVA verhoogd worden en Pemba afgeschaft wordt. De Wet WIA draagt wel bij aan het stimuleren van de arbeidsparticipatie door werken aantrekkelijker te maken voor diegenen die dat nog kunnen. Het aantal werkenden zal als gevolg van de Wet WIA dan ook stijgen. Tevens biedt de Wet WIA een belangrijke verbetering van de inkomenspositie van duurzaam volledig arbeidsongeschikten.
De regering motiveert de hervorming van de WAO met een verwijzing naar niet onverdeeld gunstige langetermijnperspectieven. De leden van de PvdA-fractie zetten daar vraagtekens bij. De regering verwijst bijvoorbeeld naar de groei van de beroepsbevolking en in het bijzonder het stijgende aandeel werkende ouderen en het stijgende aandeel werkende vrouwen. Die zouden ingrijpen in de WAO noodzakelijk maken. De PvdA-leden vragen de regering om aan te geven waarom een verheugende ontwikkeling als de toename van de arbeidsparticipatie zou moeten leiden tot aanpassing van het WAO-stelsel, de parallel trekkend naar onder meer de WW, de aftrek van pensioenpremies en de hypotheekrenteaftrek.
De leden van de VVD-fractie vragen de regering ook in te gaan op het commentaar van het UWV tijdens de hoorzitting dat het WAO-probleem – als het gaat om de hoge instroom – aan het verdampen is. Zij willen weten of de regering deze mening van het UWV deelt, en zo ja, waarom zij aanvullende maatregelen dan toch noodzakelijk acht.
De leden van de PvdA-fractie merken terecht op dat de groei van de beroepsbevolking niet alleen leidt tot een groei van het aantal arbeidsongeschikten, maar ook tot een groei van het draagvlak. Zolang het aantal arbeidsongeschikten proportioneel groeit met het aantal werkenden is er sprake van een normale ontwikkeling. De regering doelt bij de niet onverdeeld gunstige langetermijnperspectieven op de verwachting dat het aantal arbeidsongeschikten sneller zal gaan groeien dan het aantal werkenden, omdat de toename van het aantal werkenden juist geconcentreerd zal zijn bij oudere werknemers en vrouwen. Deze groepen hebben een relatief hoog arbeidsongeschiktheidsrisico. Daarnaast is de regering van mening dat het maatschappelijk onverantwoord is dat zo veel mensen worden buitengesloten van het arbeidsproces, zelfs bij een proportionele groei van het aantal arbeidsongeschikten. Ondanks de belangrijke stappen die met Poortwachter en Pemba gezet zijn, is de regering dan ook niet van mening dat het WAO-probleem verdampt is.
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering nog alternatieve beleidsvoorstellen op het gebied van de arbeidsongeschiktheidsregelingen heeft laten doorrekenen, die de met de Wet WIA na te streven doelstelling (deels) ook zouden realiseren. In dit kader vragen zij de regering aan te geven wat de kosten en baten zouden zijn als de periode zoals die in de Wet verlenging loondoorbetalingsverplichting geldt met nog één of twee jaar zou worden verlengd. Ook de leden van de fractie van GroenLinks vragen wat de (financiële en arbeidsmarkt)effecten zouden zijn als in plaats van de Wet WIA een verlenging van WULBZ van twee jaar naar drie jaar zou plaatsvinden.
In het Strategisch Akkoord 2002 is door het kabinet Balkenende I gekozen voor een nieuw WAO-stelsel gebaseerd op het toen voorliggende SER-advies. Fundamenteel afwijkende alternatieven zijn sindsdien niet meer in beschouwing genomen.
Op de beleidsmatige aspecten van verlenging van WULBZ van twee naar drie jaar is reeds ingegaan in hoofdstuk 1 onder het kopje «Alternatieven». De financiële effecten van verlenging van WULBZ van twee naar drie jaar zijn, macro-economisch gezien, op het niveau van werkgeverslasten vrijwel nihil. De regering verwacht niet dat door het verder verlengen van de loondoorbetalingsperiode nog substantieel meer herstel in de eerste drie ziektejaren zal optreden. Door premiedifferentiatie en de mogelijkheid tot eigenrisicodragen in de WGA is er immers al sprake van sterke prikkels voor werkgevers in het derde ziektejaar. Wel is er, net als bij de Wet VLZ, sprake van een forse verschuiving van lasten van de publieke naar de private sfeer. De collectieve uitgaven kunnen met ca. € ¾ miljard dalen door het wegvallen van het eerste WIA-jaar. Daar staat tegenover een vrijwel evenredige loonkostenstijging voor werkgevers.
De leden van de fracties van CDA, Groen Links, D66 en ChristenUnie vragen of de regering een overzicht kan verstrekken waarin de besparingen van het Schattingsbesluit, de Wet verbetering poortwachter en de Wet verlenging loondoorbetalingsverplichting bij ziekte 2003 worden gepresenteerd en of daarbij additioneel de besparingen als gevolg van de verschillende onderdelen van de Wet WIA kunnen worden aangegeven.
De besparingen van lopend beleid als de Wetten Pemba, Poortwachter en VLZ zijn nog lang niet op een structureel niveau. Als indicatie voor de impact van deze drie wetten kan een vergelijking gemaakt worden tussen de ramingen van het structurele aantal arbeidsongeschikten bij ongewijzigd beleid in onderhavig wetsvoorstel en in het SER-advies uit 2002. Destijds rekende de SER, zonder meerekening van Poortwachter en voordat de effecten van Pemba zichtbaar werden, met een oploop van het aantal WAO'ers tot 1,1 miljoen. Momenteel verwacht de regering bij ongewijzigde WAO exclusief het aangescherpt Schattingsbesluit een stabilisatie op een niveau van 750 000 WAO'ers. Dat impliceert een structurele daling van het aantal WAO'ers met 350 000 WAO'ers en van ca. € 4 miljard aan uitkeringslasten. Hoe groot de precieze bijdragen van Pemba, Poortwachter en VLZ hierin zijn, is niet precies te duiden, omdat deze drie wetten kort na elkaar in werking zijn getreden en sterk op elkaar ingrijpen. Dat genoemde drie wetten substantieel aan de daling bijdragen is evident. Daarbovenop komt nog een neerwaarts effect als gevolg van de aanpassing van het Schattingsbesluit ter waarde van € 1,3 miljard en van de Wet WIA ter waarde van € 0,6 miljard. Deze uitsplitsing is gemaakt in paragraaf 13.6.2 van de memorie van toelichting.
De leden van de PvdA-fractie vragen hoeveel WAO'ers Nederland zou tellen rond 2030 zonder invoering van de Wet WIA, maar met de aanscherping van het Schattingsbesluit. Zij vragen of de regering een grafiek à la figuur 3 kan fabriceren waarin de ontwikkeling van het aantal WAO'ers wordt getoond, rekening houdend met de effecten van de aanscherping van het Schattingsbesluit.
De leden van de PvdA-fractie vragen vervolgens op welk niveau de uitkeringslasten WAO zouden stabiliseren als in afwijking op de veronderstellingen voor tabel 1 ook rekening gehouden zou worden met de effecten van de aanscherping van het Schattingsbesluit?
Ook vragen de leden van de PvdA-fractie de regering aan figuur 5 een extra reeks toe te voegen met het WAO-volume bij ongewijzigd beleid, waarbij wel rekening is gehouden met de invloed van het Schattingsbesluit.
Deze leden vragen verder hoe de gemiddelde WAO-premie zich zou ontwikkelen in tabel 16 als in het scenario met ongewijzigd beleid wel rekening zou zijn gehouden met de verandering van schattingsbesluit/keuringspraktijk. Tenslotte willen zij weten hoe hoog in tabel 16 het aantal werkenden zou zijn bij voortzetting van het huidige stelsel, maar mét de al ingevoerde aanpassing van Schattingsbesluit/keuringspraktijk?
Naar aanleiding van de vragen van de leden van de PvdA-fractie is een simulatie uitgevoerd waarin de huidige WAO inclusief aangescherpt Schattingsbesluit ongewijzigd wordt voortgezet. De aantallen uitkeringen en werkende arbeidsongeschikten en de uitkeringslasten ontwikkelen zich dan als volgt:
Aantal uitkeringen ultimo (x 1000) | 2006 | 2007 | 2008 | 2009 | 2010 | 2020 | 2030 |
---|---|---|---|---|---|---|---|
WAO zonder SB | 685 | 677 | 672 | 671 | 672 | 700 | 756 |
WAO met SB | 680 | 668 | 659 | 653 | 652 | 648 | 683 |
Wet WIA | 667 | 646 | 630 | 616 | 606 | 553 | 565 |
Aantal werkenden (x 1000) | 2006 | 2007 | 2008 | 2009 | 2010 | 2020 | 2030 |
WAO zonder SB | 186 | 184 | 184 | 187 | 189 | 203 | 221 |
WAO met SB | 190 | 192 | 195 | 200 | 206 | 242 | 269 |
Wet WIA | 192 | 196 | 201 | 209 | 216 | 264 | 300 |
Uitkeringslasten excl. private hiaatuitkeringen (x € 1 miljard) | 2006 | 2007 | 2008 | 2009 | 2010 | 2020 | 2030 |
WAO zonder SB | 8,6 | 8,5 | 8,3 | 8,1 | 8,0 | 7,8 | 8,4 |
WAO met SB | 8,6 | 8,4 | 8,2 | 8,0 | 7,9 | 7,1 | 7,4 |
Wet WIA | 8,6 | 8,3 | 8,1 | 7,9 | 7,7 | 7,0 | 7,4 |
Uitkeringslasten incl. private hiaatuitkeringen (x € 1 miljard) | 2006 | 2007 | 2008 | 2009 | 2010 | 2020 | 2030 |
WAO zonder SB | 9,2 | 9,0 | 8,8 | 8,7 | 8,6 | 8,6 | 9,3 |
WAO met SB | 9,1 | 8,9 | 8,7 | 8,5 | 8,3 | 7,7 | 8,0 |
Wet WIA | 9,1 | 8,8 | 8,6 | 8,4 | 8,2 | 7,2 | 7,4 |
De uitkomsten van de simulatie liggen in lijn met conclusies die ook het CPB in zijn memorandum trok. De Wet WIA levert een substantiële additionele vermindering van het aantal uitkeringen op als gevolg van met name het wegvallen van de laagste twee klassen. De Wet WIA levert ook een substantiële additionele stijging van het aantal werkenden op als gevolg van met name het uitkeringsregime in de WGA. De Wet WIA sec bespaart ca. € 600 miljoen op de uitkeringslasten incl. private hiaatuitkeringen, maar levert geen extra financiële besparing op de collectieve uitgaven ten opzichte van de WAO inclusief aangepast Schattingsbesluit omdat de besparingen van ca. € 600 miljoen die de Wet WIA oplevert daar wegvallen tegen het dichten van het IVA-hiaat voor duurzaam volledig arbeidsongeschikten. De gevolgen voor de (lastendekkende) publieke premies volgen in grote lijnen de ontwikkeling van de uitkeringslasten exclusief private hiaatuitkeringen. De Wet WIA leidt dus niet tot lagere publieke premies dan de WAO inclusief aangepast Schattingsbesluit. Wel vallen de private WAO-hiaatpremies weg in de Wet WIA.
Bovenstaande kan verduidelijkt worden door de besparing van € 1,0 miljard als gevolg van de aanpassing van het Schattingsbesluit en de Wet WIA (zonder meerekening van hiaatuitkeringen) op te splitsen naar een volume- en een prijscomponent.
Mutatie uitkeringslasten (x € 1 miljard) | 2006 | 2007 | 2008 | 2009 | 2010 | 2020 | 2030 |
---|---|---|---|---|---|---|---|
– Mutatie volume | – 0,1 | – 0,2 | – 0,3 | – 0,4 | – 0,5 | – 1,3 | – 1,7 |
– Mutatie gemiddelde uitkering | 0,0 | 0,1 | 0,1 | 0,2 | 0,2 | 0,5 | 0,7 |
Subtotaal mutatie collectieve uitgaven | 0,0 | – 0,1 | – 0,2 | – 0,2 | – 0,3 | 0,8 | – 1,0 |
– Mutatie private hiaatuitkeringen | 0,0 | 0,0 | – 0,1 | – 0,1 | – 0,2 | – 0,6 | 0,9 |
Totale mutatie | – 0,1 | – 0,2 | – 0,3 | – 0,4 | – 0,5 | – 1,4 | – 1,9 |
Dan blijkt dat de volumecomponent een besparing van € 1,7 miljard op collectieve uitgaven oplevert, die zowel door de aanpassing van het Schattingsbesluit als de Wet WIA wordt gedragen, maar dat de prijscomponent (collectivisering IVA-hiaat) de besparing op de collectieve uitgaven met € 0,7 miljard dempt. Met meetelling van de mutatie in hiaatuitkeringen resulteert weer de besparing van € 1,9 miljard uit hoofdstuk 13 van de memorie van toelichting en de overzichtstabel aan het begin van dit hoofdstuk.
De PvdA-leden vragen de regering om tabel 1 uit te breiden met de jaren 2000 tot en met 2005, zodat ook recente veranderingen in de ontwikkeling van uitkeringslasten duidelijk worden. Hetzelfde verzoek hebben deze leden voor tabel 3.
De tabellen 1 en 3 uit hoofdstuk 13 van de memorie van toelichting beschrijven de ontwikkeling van de WAO bij ongewijzigd beleid en bij invoering van de Wet WIA in 2006. De ontwikkeling in 2000–2005 is in beide gevallen gelijk. Deze ziet er als volgt uit:
Jaar | 2000 | 2001 | 2002 | 2003 | 2004 | 2005 |
---|---|---|---|---|---|---|
Aantal Uitkeringen ultimo (x 1000) | 769 | 792 | 802 | 786 | 765 | 711 |
Aantal herleide uitk. Jaren (x 1000) | 624 | 640 | 647 | 640 | 612 | 565 |
Uitkeringslasten (x € 1 miljard) | 8,9 | 9,3 | 9,6 | 9,9 | 9,6 | 9,1 |
Anders dan de andere, toekomstgerichte tabellen in dit hoofdstuk, is deze tabel overigens niet in constante prijzen. Bij de stijging van de uitkeringslasten in de periode 2000–2003 speelt dus ook indexering van de uitkeringen een rol.
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering om de regel «extra lasten» in tabel 5 uit hoofdstuk 13 van de memorie van toelichting voor alle genoemde jaren nader uit te splitsen in directe kosten, gedragseffecten en afschaffing van de Pemba.
Onderstaande tabel geeft de gevraagde opsplitsing. In de tabel wordt duidelijk dat van de totale uitkeringslastenstijging, die de regering aan de uitkeringsverhoging en afschaffing van Pemba in de IVA toeschrijft, ongeveer 70% directe kosten van de hogere uitkeringen betreft en ongeveer 30% gedragseffecten in de vorm van meer uitkeringen. Het CPB raamt in zijn memorandum een groter gedragseffect, met name bij de afschaffing van Pemba. Hierop wordt verderop in dit hoofdstuk nader ingegaan.
(x € 1 miljoen) | 2006 | 2007 | 2008 | 2009 | 2010 | 2020 | 2030 | 2040 |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Totaal extra lasten | 20 | 50 | 80 | 110 | 140 | 370 | 510 | 540 |
– Directe kosten | 10 | 30 | 50 | 70 | 90 | 260 | 350 | 380 |
– Gedragseffecten1 | 0 | 10 | 20 | 20 | 30 | 80 | 110 | 110 |
– Afschaffing Pemba | 0 | 0 | 10 | 10 | 10 | 40 | 50 | 50 |
1 Betreft het totaal van de verhoging van de IVA-uitkeringen met 5%-punt vanaf het derde ziektejaar en de beperking van de bovenwettelijke aanvullingen in de eerste twee ziektejaren zodanig dat in die twee jaren cumulatief 170% van het oude loon wordt betaald cf. de afspraken uit het sociaal akkoord 2004.
De leden van de PvdA-fractie constateren dat in tabel 15 uit hoofdstuk 13 van de memorie van toelichting staat aangegeven hoe groot de bijdrage van «Wet WIA overig» is aan de besparing op uitkeringen. Deze leden vragen hoeveel hiervan in de jaren 2010, 2020, 2030 en 2040 voortvloeit uit afschaffing van de laagste twee arbeidsongeschiktheidsklassen en hoeveel voortvloeit uit de prikkelstructuur van de WGA.
In onderstaande tabel wordt deze uitsplitsing gepresenteerd.
(x € 1 miljard) | 2010 | 2020 | 2030 | 2040 |
---|---|---|---|---|
Aandeel Wet WIA overig | 0,2 | 0,5 | 0,6 | 0,6 |
– wv. laagste twee klassen | 0,1 | 0,4 | 0,5 | 0,5 |
– wv. uitkeringsregime WGA | 0,1 | 0,2 | 0,2 | 0,3 |
– wv. hiaat onverzekerden | 0,0 | – 0,1 | – 0,1 | – 0,2 |
De besparing van € 600 miljoen is het saldo van enerzijds besparingen als gevolg van het afschaffen van de laagste twee klassen en het uitkeringsregime in de WGA en anderzijds extra uitgaven in verband met de collectivisering van het IVA-hiaat voor de ca. 20% van de werknemers die geen private hiaatverzekering hebben1. De besparing is voor twee derde toe te schrijven aan de afschaffing van de laagste twee klassen en voor een derde aan het uitkeringsregime in de WGA. De uitkering voor werkende gedeeltelijk arbeidsgeschikten en tijdelijk volledig arbeidsongeschikten stijgt, de uitkering voor niet-werkende gedeeltelijk arbeidsgeschikten daalt echter. Deze plussen en minnen houden elkaar ongeveer in evenwicht. Door gedragseffecten (verschuiving van niet-werken naar werken) kunnen echter indirecte besparingen optreden. In de beginfase van de WGA is de loonaanvulling voor werkenden per definitie lager dan de uitkering voor niet-werkenden omdat de werkenden zelf voor een deel in hun inkomen voorzien. In de vervolgfase van de WGA kan de loonaanvulling voor werkenden juist hoger worden dan de uitkering voor niet-werkenden, maar is het uit strikt financieel oogpunt op termijn vaak toch goedkoper als zoveel mogelijk gedeeltelijk arbeidsgeschikten werken, omdat werken veel vaker dan niet werken leidt tot volledig herstel en dus beëindiging van de uitkering.
De leden van de D66-fractie vragen hoe het komt dat de geraamde uitgaven voor de jaren 2006 en later in de begrotingen 2004 en 2005 zo sterk uiteenlopen, terwijl de geraamde besparingen over die jaren niet veranderen.
In de onderstaande tabel staan de geraamde WAO uitkeringslasten vanaf 2006, zoals deze staan vermeld in de begrotingen 2004 en 2005.
Uitkeringslasten WAO (x € 1 miljard) | 2006 | 2007 | 2008 | 2009 |
---|---|---|---|---|
Begroting 2004 | 9,7 | 9,4 | 9,3 | |
Begroting 2005 | 8,4 | 8,2 | 8,2 | 8,1 |
Het verschil tussen de begrotingen 2004 en 2005 betreft in de eerste plaats de het wegvallen van de WAO-uitkeringslasten in het eerste WAO-jaar naar het private tweede ziektejaar als gevolg van de Wet verlenging loondoorbetalingsverplichting bij ziekte 2003 (VLZ). Deze lasten werden in de begroting 2004 nog meegeteld bij de WAO-lasten. Daarnaast is sprake van een uitvoeringsmeevaller als gevolg van de lage instroom in 2004. Deze factoren verklaren grotendeels de bijstellingen van € 1,3 miljard in 2006, € 1,2 miljard in 2007 en € 1,1 miljard in 2008.
Zowel in de begroting 2004 als in de begroting 2005 staan dezelfde besparingen van € 700 miljoen vermeld. Deze € 700 miljoen zijn de besparingen die de regering als doel heeft gesteld voor de stelselherziening ten opzichte van ongewijzigd beleid. Tot deze € 700 miljoen behoren ook besparingen in het nu private tweede ziektejaar, een deel van de uitvoeringsmeevaller en besparingen op de uitvoeringskosten.
Verder vragen de leden van de D66-fractie waar vandaan het verschil komt tussen de in de begroting 2005 geraamde besparing van € 1,01 miljard en de besparing in de memorie van toelichting bij de Wet WIA van € 0,45 miljard. Hoe zijn de geschatte besparingen van € 1,01 miljard en € 0,45 miljard onderbouwd, zo vragen deze leden.
De besparing van € 0,45 miljard uit de memorie van toelichting is de besparing van het totaal van de Wet WIA, de aanpassing van het schattingsbesluit en de Wet VLZ op de SZW-begroting in het jaar 2007. De omvang van besparingen kan hoger of lager uitvallen afhankelijk van of bepaalde onderdelen van de stelselherziening WAO wel of niet worden meegeteld, of alleen op het niveau van de SZW-begroting wordt gekeken of ook naar besparingen in de private sfeer en welk jaar beschouwd wordt. Zo is de € 0,45 miljard uit de memorie van toelichting exclusief besparingen op het arbeidsongeschiktheidsstelsel in bredere zin (de herbeoordelingsoperatie, de REA en de WAZ) alsmede exclusief besparingen op de private hiaatpremies.
De leden van de VVD-fractie vragen de regering om uitvoerig in te gaan op het CPB-memorandum d.d. 5 april 2005 inzake de Wet WIA. Het CPB geeft aan dat de Wet verlenging loondoorbetalingsverplichting bij ziekte en het aangescherpte Schattingsbesluit van kracht zijn geworden. Deze maatregelen zullen – volgens het CPB- de huidige WAO-instroom en -uitgaven substantieel verder verminderen en leiden tot een vergroting van het arbeidsaanbod en de werkgelegenheid. Het CPB geeft verder aan dat de Wet WIA naar verwachting per saldo structureel nauwelijks effect heeft op het arbeidsongeschiktenbestand, gemeten in uitkeringsjaren en daardoor op de arbeidsparticipatie. Daarnaast heeft de Wet WIA een beperkte toename van de premielasten voor burgers en bedrijven tot gevolg. Tenslotte geeft het CPB nog aan dat de wet complex is ten aanzien van de verschillende soorten uitkeringen, de hybride uitvoering van de WGA en het claimbeoordelingsproces. Naar het oordeel van de leden van de VVD-fractie heeft de regering slechts summier gereageerd op bovenstaande opmerkingen van het CPB in haar brief van 8 april 2005. Zij vragen de regering nader te verduidelijken waarom zij – gezien hetgeen dat het CPB hierover gepubliceerd heeft in haar memorandum – toch van mening is dat de Wet WIA dient te worden ingevoerd.
Ook de leden van de fracties van GroenLinks, D66 en ChristenUnie vragen de regering meer gedetailleerd dan in de brief aan de Tweede Kamer in te gaan op de verschillen tussen de berekening van het CPB en die in de MvT. De leden van de fracties van Groen Links en D66 vragen tevens of de regering daarbij uiteen kan zetten van welke aantallen arbeidsongeschikten is uitgegaan als gevolg van het «verbeterd» keuringsproces.
De leden van de fractie van GroenLinks willen gegeven het verschil in inzicht tussen het UWV en het CPB enerzijds en de regering anderzijds ten aanzien van het doelbereik van de Wet WIA van de regering precies weten waar zij deze verschillen aan wijt; kunnen hierbij de verschillende uitgangspunten, aannames en veronderstellingen zo concreet mogelijk worden weergegeven, zo vragen deze leden.
De regering onderschrijft in grote lijnen de analyse van het CPB. Terecht constateert het CPB dat de Wet VLZ en de aanpassing van het Schattingsbesluit de WAO-uitgaven en het aantal WAO'ers substantieel verminderen en de arbeidsdeelname vergroten. Het CPB onderschrijft ook dat de Wet WIA bijdraagt aan vergroting van de arbeidsdeelname: «Wel kunnen personen met een arbeidsongeschiktheidspercentage tussen 15 en 35% en gedeeltelijk arbeidsongeschikten hun aantal gewerkte uren door de Wet WIA uitbreiden.». Het CPB stelt overigens ook dat de Wet WIA nauwelijks effect heeft op het arbeidsaanbod. Hiermee bedoelt het CPB het aantal mensen dat beschikbaar is voor werk. Deze verwachting strookt met die van de regering. De Wet WIA poogt niet het arbeidsaanbod (de bruto participatiegraad) te vergroten, maar de feitelijke arbeidsdeelname (de netto participatiegraad).
De Wet WIA moet in de optiek van de regering bezien worden als sluitstuk van de stelselherziening. Naar verwachting gaat de Wet WIA op zichzelf een structurele besparing op de werkgeverslasten opleveren van ca. € 600 miljoen volgens de regering of ca. € 700 miljoen volgens het CPB. Deze wordt grotendeels gemitigeerd als de uitkeringen in de IVA verhoogd worden en Pemba afgeschaft wordt aangezien die twee maatregelen volgens de regering tot een stijging van de structurele uitkeringslasten met ca. € 500 miljoen leiden. Op dit laatste punt verschilt de regering van mening met het CPB. Het CPB verwacht dat de combinatie van uitkeringsverhoging en afschaffing van Pemba leidt tot een stijging van de uitkeringslasten met ca. € 1 miljard en dat de Wet WIA in dat geval dus tot lastenverzwaring leidt. Het CPB veronderstelt hier grotere gedragseffecten, met name van werkgevers. Als gevolg van afschaffing van Pemba in de IVA verwacht het CPB dat werkgevers hun preventie- en reïntegratieinspanningen substantieel gaan verminderen zodat het aantal uitkeringen zal stijgen.
Ten aanzien van de veronderstellingen is het aantal verschillen tussen CPB en regering verder beperkt. Wel verschillen de rekenmethodieken1. CPB en regering gebruiken precies dezelfde veronderstellingen omtrent effecten van aanpassing van het Schattingsbesluit. Een ander verschil tussen CPB en regering betreft het uitgangsniveau van WAO-instroom. CPB redeneert naar de toekomst vanuit het lage instroomniveau van 2004 (59 000 personen) terwijl de regering iets voorzichtiger raamt en uitgaat van een 10% hoger basisinstroomniveau van 66 000 personen. Dit laatste heeft overigens slechts weinig invloed op de geraamde effecten van de Wet WIA.
De leden van de PvdA-fractie vragen verder of de regering cijfermatig wil toelichten waarom de afschaffing van de Pemba in de IVA naar verwachting niet meer kost dan circa € 50 miljoen structureel ten opzichte van ongewijzigd beleid, en waarom hierover een verschil van inzicht met het CPB bestaat?
De regering verwacht dat de combinatie van afschaffing van Pemba in de IVA en uitbreiding van premiedifferentiatie in de WGA niet meer kost dan circa € 50 miljoen. Met andere woorden, dat de uitbreiding van premiedifferentiatie in de WGA van 4 naar 10 jaar een vrijwel even grote preventie- en reïntegratieprikkel geeft voor werkgevers als er wegvalt bij afschaffing van Pemba in de IVA. Weliswaar zijn de uitkeringslasten van de WGA aanmerkelijk lager dan van de IVA, de regering verwacht echter dat van de WGA-uitkeringslasten een groter deel beïnvloedbaar is door werkgevers. Zo zijn IVA-gerechtigden vrijwel per definitie niet reïntegreerbaar, terwijl WGA-gerechtigden dat vrijwel per definitie juist wel zijn of worden.
Het CPB rekent voor IVA en WGA met een zelfde elasticiteit, of met andere woorden, gaat ervan uit dat de IVA- en WGA-uitkeringslasten werkgevers even veel prikkelen. In de visie van het CPB weegt het wegvallen van vier jaar premiedifferentiatie in de IVA, met uitkeringslasten van ca. € 1,5 miljard, daarom veel zwaarder dan het uitbreiden van de premiedifferentiatie in de WGA met zes jaar, met uitkeringslasten van ca. € 0,5 miljard.
De leden van de VVD-fractie vragen de regering om in te gaan op het recentelijk gepubliceerde onderzoek: «Financial incentives in Disability Insurance in the Netherlands» van het CPB. Uit de CPB-analyse over de jaren 1996–2000 blijkt dat een verhoging van de WAO-uitkering met 1% leidt tot een vergroting van de instroom in de WAO met 2,5%. Deze leden vragen of de regering niet bevreesd is dat een uitkeringsverhoging van 5% zal leiden tot een dergelijke ontwikkeling.
In het persbericht naar aanleiding van deze studie heeft het CPB aangegeven dat het verwacht dat de uitkeringselasticiteit lager is geworden door de invoering van de Wet Verbetering Poortwachter en Pemba en dat het daarom de in eerdere berekeningen gebruikte elasticiteit van 1,5 blijft hanteren, in plaats van de empirisch gevonden elasticiteit van 2,5. De CPB-schatting is gebaseerd op de huidige WAO (1996–2000) en niet op de Wet WIA. In de memorie van toelichting wordt voor de IVA een nog lagere uitkeringselasticiteit van 0,75 verondersteld vanwege de strengere keuringseisen in de Wet WIA, waardoor de ruimte voor financiële prikkels kleiner wordt. De regering verwacht dan ook dat de uitkeringslasten van de IVA minder zullen stijgen dan het CPB raamt.
De leden van de PvdA-fractie vragen, verwijzend naar de notitie ter voorbereiding op de hoorzitting van UWV, hoe de regering het verschil verklaart tussen de UWV-raming van de WGA-instroom van 12 duizend à 14 duizend personen en de fors hogere instroom van 24 duizend die de regering zegt te verwachten.
Deze leden zien graag een nadere motivatie van de veranderingen in de veronderstellingen van het aantal mensen dat in de WGA zal komen, alsmede welke cijfers in welke schema's en tabellen zouden veranderen als de laatste inschattingen zouden worden gebruikt. Ook zien zij het aantal verwachte WGA-ers, zoals in de MvT genoemd, graag gecorrigeerd voor de instroom van vangnetters en de geheel, maar tijdelijk arbeidsongeschikten.
Er zijn twee redenen waarom de ramingen van UWV en regering verschillen. Ten eerste rekent UWV met een lager uitgangsniveau van WAO-instroom. UWV baseert zich op het aantal nieuwe WAO-uitkeringen uit 2004 van 59 000. De regering presenteert in de memorie van toelichting een langetermijnraming gebaseerd op een uitgangsniveau van 66 000. Deze uitgangspunten weerspiegelen het karakter van de ramingen. De raming van UWV is een kortetermijnraming, waarbij het vaak voor de hand ligt om de meest recente realisatie als uitgangspunt te nemen. Bij het langetermijnperspectief dat de regering hanteert, is het echter niet verantwoord om uit te gaan van één realisatie. De regering miskent echter niet de successen van het lopende beleid, want ook het uitgangspunt van 66 000 is in historisch perspectief bezien zeer laag.
Ten tweede gebruikt het UWV de eerste realisaties van de effecten van de aanpassing van het Schattingsbesluit die tot een andere verdeling tussen IVA en WGA leiden. In hoeverre die eerste realisaties maatgevend zijn voor de langetermijnontwikkeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in de Wet WIA is nog niet duidelijk. De regering baseert zich op een eerdere raming van de effecten van het Schattingsbesluit, waarvoor een simulatie van UWV het uitgangspunt was.
De opdeling van de WGA in gedeeltelijk arbeidsgeschikten en tijdelijk volledig arbeidsongeschikten is te vinden in tabel 7 op blz. 122 van de memorie van toelichting. Van de WGA'ers is naar schatting 20% afkomstig uit het vangnet ZW. Dit betreft met name flexwerkers en werklozen.
Voorts zien deze leden meer in het bijzonder graag een nadere onderbouwing en motivatie van de verschillende getallen van het aantal mensen dat een beroep op de IVA zal doen. Het UWV schatte in 2003 dat er 18 000 mensen een beroep op de IVA zouden doen. Op grond van feitelijke daling in de instroom en het Schattingsbesluit werd dit cijfer later bijgesteld tot 11 500, aldus de leden van de PvdA-fractie. De NVVG komt in een berekening tot het getal van 8000. De PvdA-leden vragen de regering of het getal van 8000 klopt, en zo niet, of de regering beredeneerd kan aangeven waarom dit getal volgens haar niet klopt.
Ten behoeve van de rondetafelgesprekken over de Wet WIA heeft NVVG een position paper ingebracht, waarin voor de IVA een geraamde jaarlijkse instroom van 6 à 8 duizend gepresenteerd wordt. De NVVG schat dat 10% van de huidige WAO-instroom als duurzaam volledig arbeidsongeschikt gekeurd zal worden. Het door de NVVG genoemde aantal betreft dus eerder een verwachting dan een op basis van cijfers onderbouwde raming.
UWV wijst deze inschatting van de NVVG af en houdt in grote lijnen vast aan de eerdere raming van een instroom van 18 000 in de IVA. UWV wijst hierbij onder meer op de ca. 15 000 mensen die in 2004 volledig arbeidsongeschikt zijn verklaard op grond van het GDBM-criterium (geen duurzaam benutbare mogelijkheden).
De regering deelt de analyse van het UWV. Niet valt in te zien waarom de helft van het aantal personen dat nu geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft, straks onder de Wet WIA toch niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zou worden verklaard, zoals de verwachting van de NVVG impliceert.
De regering verwacht dat de gemiddelde mate van arbeidsongeschiktheid als gevolg van wijzigingen in de keuringspraktijk met circa 10%-punt daalt. UWV verwacht een grotere daling. Als die daling inderdaad groter is, vragen de leden van de PvdA-fractie of de regering dan van plan is hieraan conclusies te verbinden voor de inrichting van het nieuwe arbeidsongeschiktheidsstelsel.
UWV verwacht inderdaad een iets grotere daling van de gemiddelde mate van arbeidsongeschiktheid dan de 10%-punt die in de memorie van toelichting wordt geraamd. Deze verwachting is gebaseerd op de eerste gegevens van de effecten van het aangepaste Schattingsbesluit. In hoeverre die eerste realisaties maatgevend zijn voor de langetermijnontwikkeling van de gemiddelde mate van arbeidsongeschiktheid in de Wet WIA is echter nog niet duidelijk. De regering houdt daarom vooralsnog vast aan de raming uit de memorie van toelichting.
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering of in tabel 4 en 5 uit hoofdstuk 13 van de memorie van toelichting informatie over de jaarlijkse instroom kan worden toegevoegd.
De regering raamt voor IVA en WGA de volgende instroomniveaus. Deze instroomramingen moeten overigens worden gezien als trendmatige niveaus, rekening houdend met ontwikkelingen in omvang en samenstelling van de verzekerde populatie, waarvan door incidentele factoren wel tijdelijk afwijkingen naar beneden of boven kunnen ontstaan. Het is bijvoorbeeld zeer waarschijnlijk dat de instroom in 2006 nog beneden het trendmatige niveau zal liggen, gezien de recente dalingen in ziekteverzuim en WAO-instroom.
Instroom Wet WIA (x 1000) | 2006 | 2007 | 2008 | 2009 | 2010 | 2020 | 2030 |
---|---|---|---|---|---|---|---|
Instroom IVA | 19 | 19 | 19 | 20 | 20 | 23 | 23 |
Instroom WGA | 27 | 28 | 28 | 29 | 31 | 33 | 33 |
Totaal | 46 | 47 | 47 | 49 | 51 | 56 | 56 |
In de memorie van toelichting wordt voor de IVA een uitkeringselasticiteit van 0,75 verondersteld. Dit betekent dat een verhoging van de IVA-uitkering met 1% leidt tot een vergroting van de instroom in de IVA met 0,75%. Een verhoging van de IVA-uitkering met 5%-punt (7%) zou leiden tot een verhoging van de instroom in de IVA met circa 5% of ongeveer 1 000 personen per jaar.
De regering wijst erop dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering met terugwerkende kracht met ingang van 1 januari 2006 zal worden verhoogd met 5%-punt, indien voldaan is aan twee voorwaarden: de instroom in de IVA is in 2006 daadwerkelijk beperkt gebleven tot 25 000 op 12-maandbasis en de intentie van de in de Stichting van de Arbeid vertegenwoordigde centrale organisaties van werkgevers en werknemers met betrekking tot de loondoorbetaling in de eerste twee ziektejaren ook daadwerkelijk is uitgevoerd door CAO-partijen.
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering in te gaan op het commentaar van het UWV dat de effecten van Wet WIA verschillen naar inkomensgroep. De leden missen een beschouwing over deze verschillen in de memorie van toelichting.
De beschouwing over deze verschillen is terug te vinden op blz. 95 in de memorie van toelichting:
De regering merkt op dat de inkomenseis voor het recht op loonaanvulling niet primair gericht is op gedeeltelijk arbeidsgeschikten die werken, maar bedoeld is als financiële prikkel voor gedeeltelijk arbeidsgeschikten die niet werken. Dit betreft nu ruim 40% van het totaal aantal arbeidsongeschikten. Deze groep wordt onder de WGA meer dan onder de huidige WAO geprikkeld om te gaan werken, omdat de vervolguitkering onder de WGA lager en de loonaanvulling onder de WGA hoger is dan de vervolguitkering onder de WAO. Hiervan gaat een prikkel uit om de resterende verdiencapaciteit te benutten, omdat het totale inkomen kan toenemen. Deze inkomenstoename is groter naarmate de gedeeltelijk arbeidsgeschikte meer arbeidsongeschikt is en naarmate zijn dagloon hoger is.
De groep gedeeltelijk arbeidsgeschikten is analytisch onder te verdelen in vier groepen:
1. Gedeeltelijk arbeidsgeschikten die niet werken;
2. Gedeeltelijk arbeidsgeschikten die werken maar minder verdienen dan hun resterende verdiencapaciteit;
3. Gedeeltelijk arbeidsgeschikten die hun resterende verdiencapaciteit benutten;
4. Gedeeltelijk arbeidsgeschikten die meer verdienen dan hun resterende verdiencapaciteit.
De activerende werking van de laatste twee groepen is beperkt, maar ook het minst nodig. De activerende werking van dit wetsvoorstel heeft vooral betrekking op de eerste twee groepen; het onderhavige wetsvoorstel is onbetwistbaar activerender voor deze groepen dan de huidige WAO. De financiële prikkel die uitgaat van de inkomenseis is, als gezegd, groter naarmate de gedeeltelijk arbeidsgeschikte meer arbeidsongeschikt is en naarmate zijn dagloon hoger is. Dat wil echter niet zeggen dat in de WGA-systematiek geen financiële prikkel is ingebouwd om meer te gaan verdienen dan de resterende verdiencapaciteit. De gedeeltelijk arbeidsgeschikte gaat er ook dan altijd in inkomen op vooruit, omdat – evenals in de loongerelateerde fase- van iedere extra euro aan verdiend inkomen € 0,70 wordt gekort op de loonaanvulling. De prikkelwerking zit hem dus in de marginale toename van het inkomen en niet in de hoogte van de uitkering. Bovendien is het systeem zo vormgegeven dat de gedeeltelijk arbeidsgeschikte ook een prikkel heeft om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te gaan verdienen: hij behoudt dan namelijk nog één jaar lang aanspraak op zijn WGA-uitkering.
In de WGA-systematiek zijn ook financiële prikkels ingebouwd voor werknemers die een dagloon hebben dat (nagenoeg) gelijk is aan het minimumloon. Doordat de WGA vervolguitkering niet mede afhankelijk is van het met werken verdiende inkomen, betekent iedere extra euro aan inkomen uit arbeid, dat het totale inkomen van de gedeeltelijk arbeidsgeschikte ook met één euro toeneemt. Het is wel juist dat van de inkomenseis in de WGA geen extra financiële prikkel uitgaat voor deze groep.
De leden van de D66-fractie vragen nader uitleg over een uitkomst in tabel 4.1 in de CPB-notitie d.d. 5-4-2005 (blz. 17). In deze notitie wordt een situatie geschetst waarin het inkomensperspectief van een 50% arbeidsongeschikte werkloze (eerst WW, daarna bijstand) na invoering van de Wet WIA gelijk blijft aan het referentiepad (68%). De leden vragen hoe dat komt.
Voor zijn berekeningen veronderstelt het CPB voor 50% arbeidsongeschikten met recht op bijstand dat er gedurende gemiddeld drie jaar recht bestaat op een loongerelateerde WGA-uitkering en dat vanaf het vierde jaar een aanvullende bijstandsuitkering wordt ontvangen. Deze bijstandsuitkering vult aan tot het relevante sociaal minimum. Deze veronderstelling is gelijk aan de huidige situatie, te weten eerst gemiddeld drie jaren WAO en WW en daarna WAO en bijstand. Bij ongewijzigd niveau van het sociaal minimum blijft het inkomensperspectief van deze groep dus gelijk aan het referentiepad.
De leden van de D66-fractie vragen naar het gewogen gemiddelde van de replacement rates voor de WGA-populatie, tabel 6 (blz. 122).
Het gewogen gemiddelde van de replacement rates van de WGA-populatie stijgt naar verwachting van de regering licht. De inkomenspositie van niet-werkende gedeeltelijk arbeidsgeschikten verslechtert. Daar staat echter tegenover dat de inkomenspositie van werkende gedeeltelijk arbeidsgeschikten en tijdelijk volledig arbeidsongeschikten licht verbetert. Met name de groep die als gevolg van de stelselherziening gaat participeren op de arbeidsmarkt zal een sterke inkomensverbetering kunnen ervaren.
Subgroep totale WGA populatie | Replacement rate ongewijzigd beleid | Replacement rate Wet WIA |
---|---|---|
Gedeeltelijk werkend (oude situatie niet werkend) | 68% | 80% |
Gedeeltelijk werkend (oude situatie wel werkend) | 82% | 84% |
Gedeeltelijk werkloos alleenverdiener | 66% | 62% |
Gedeeltelijk werkloos tweeverdiener | 60% | 47% |
Tijdelijk Volledig | 73% | 74% |
Gemiddelde | 72% | 73% |
Bij aanvang van de arbeidsongeschiktheid is thans circa 45% van de gedeeltelijk arbeidsgeschikten die recht op WGA zouden hebben, aan het werk. Van hen benut 95% zijn resterende verdiencapaciteit volledig. Op grond hiervan spreekt de regering, volgens de leden van de PvdA-fractie, de verwachting uit dat ook de overige 55% zijn verdiencapaciteit zal gaan benutten. Deze leden zetten hier vraagtekens bij en vragen de regering om haar bewering cijfermatig te onderbouwen.
De leden van de PvdA-fractie vragen in dit kader ook of de regering kan onderbouwen waarom zij verwacht dat WGA'ers minder vaak werkloos zullen zijn dan andere groepen op de arbeidsmarkt en of de regering gemotiveerd kan aangeven of zij verwacht dat WGA'ers meer of minder vaak werkloos zullen zijn dan vrouwen, die vaak op zoek zijn naar deeltijdwerk.
De PvdA-leden constateren terecht dat bij aanvang van de arbeidsongeschiktheid thans circa 45% van de gedeeltelijk arbeidsgeschikten die recht op WGA zouden hebben, aan het werk is. De regering verwacht echter niet dat de resterende 55% volledig zal gaan werken. De regering rekent met een aandeel werkende gedeeltelijk arbeidsgeschikten van in totaal ca. 65%. De stijging is primair het gevolg van betere prikkels.
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering nader toe te lichten waarom de verwachte toename van de arbeidsparticipatie als gevolg van de Wet WIA zal leiden tot een dalend beroep op de WW.
Het beroep op de WW daalt, omdat in de Wet WIA geen combinaties van een WAO- en een WW-uitkering meer voorkomen. Het werkloosheidsdeel van de uitkering wordt geïntegreerd in de WGA. Of gedeeltelijk arbeidsgeschikten in de WGA al dan niet werken is niet relevant voor het beroep op de WW.
De leden van de PvdA-fractie stellen vast dat onder de gedeeltelijk arbeidsgeschikte WGA'ers een aanzienlijke groep mensen zit die nu nog volledig arbeidsongeschikt zou worden bevonden. Deze leden van de PvdA-fractie vragen of de regering hiermee de groep mensen bedoelt die ten minste 80% van hun verdiencapaciteit hebben verloren, maar bij wie niet kan worden vastgesteld dat dit verlies duurzaam is. Zo ja, zo vragen de leden, kan de regering dan nader toelichten waarom zij verwacht dat 65% van deze groep, die een uitkering van 70% van het laatste loon ontvangt, zal participeren op de arbeidsmarkt. Komt dat louter doordat zij «gedeeltelijk arbeidsgeschikt» worden genoemd, aldus deze leden.
De regering bedoelt hiermee mensen die met het oude Schattingsbesluit volledig arbeidsongeschikt zouden zijn en met het nieuwe Schattingsbesluit gedeeltelijk arbeidsgeschikt blijken te zijn. Voor de groep tijdelijk volledig arbeidsongeschikten veronderstelt de regering dat zij tijdelijk geen arbeidsmogelijkheden hebben en dus ook niet participeren op de arbeidsmarkt.
Van de huidige gedeeltelijk arbeidsongeschikten benut 95% zijn resterende verdiencapaciteit volledig (zie paragraaf 12.2). Hoewel dit percentage al heel hoog is, verwacht de regering dat de groep mensen die in de huidige situatie «ook al zou werken, dat als gevolg van de stelselherziening meer gaat doen». De leden van de PvdA-fractie vragen de regering aan te geven hoe dit te rijmen is met het percentage van 95%.
De regering bedoelt niet dat het percentage van 95% van de werkende arbeidsgeschikten die nu hun verdiencapaciteit volledig benutten gaat stijgen naar een nog hoger niveau. De regering verwacht wel dat tot die 95% ook mensen behoren die meer arbeidspotentieel hebben dan met het oude Schattingsbesluit werd onderkend.
Tabel 19 op blz. 135 bevat een vergelijking van het aantal werkenden in het huidige stelsel ten opzichte van het nieuwe stelsel. De D66-fractie vraagt de regering om een nadere uitsplitsing van de oorzaken van de extra activering.
Er zijn twee hoofdoorzaken voor de extra activering. . De prikkels in de WGA (groter verschil in uitkering tussen werkenden en niet-werkenden) leiden tot een verhoging van de arbeidsparticipatie. Daarnaast zorgt het aangescherpte Schattingsbesluit ervoor dat een deel van de arbeidsongeschikten in een lagere klasse terecht komt dan met het oude Schattingsbesluit het geval zou zijn geweest. Doordat het in de oude WAO verborgen arbeidspotentieel beter onderkend wordt, stijgt de arbeidsparticipatie
De leden van de SP-fractie vragen wat de uitkeringslasten zijn als alle gedeeltelijk arbeidsongeschikten geen werk vinden, als zij allen 51% van de verdiencapaciteit benutten en als zij allen 100% van de verdiencapaciteit benutten. De leden willen weten wat de gevolgen zijn voor een kostendekkende premie in deze drie gevallen.
Na de loongerelateerde uitkering komt de gedeeltelijk arbeidsgeschikte in aanmerking voor een loonaanvulling of een vervolguitkering. Na afloop van de loongerelateerde uitkering bestaat recht op een loonaanvulling als men minstens 50% van de verdiencapaciteit benut. Als deze verdiencapaciteit niet wordt benut, dan heeft men recht op een vervolguitkering. De gemiddelde uitkeringshoogte voor de loonaanvulling is hoger dan de gemiddelde uitkeringshoogte voor de vervolguitkering.
In het geval dat niemand werkt na de loongerelateerde periode, vindt er ten opzichte van de raming uit de memorie van toelichting een verschuiving plaats van de loonaanvullingen naar de vervolguitkeringen. Samen met de uitkeringslasten voor de loongerelateerde uitkeringen en de uitkeringen voor de tijdelijk volledige arbeidsongeschikten bedragen de totale uitkeringslasten € 1,6 miljard.
In het geval dat iedereen 51% van de verdiencapaciteit benut, vindt er ten opzichte van de raming uit de memorie van toelichting een verschuiving plaats van de vervolguitkeringen naar de loonaanvullingen. Samen met de uitkeringslasten voor de loongerelateerde uitkeringen en de uitkeringen voor de tijdelijk volledige arbeidsongeschikten bedragen de totale uitkeringslasten € 2,1 miljard.
Aangezien de loonaanvulling bij het benutten van 100% van de verdiencapaciteit even hoog is bij het benutten van de verdiencapaciteit van 51%, zijn de totale uitkeringslasten ook even hoog. De genoemde uitkomsten staan in de onderstaande tabel.
Scenario | WGA-uit keringslasten (x € 1 miljard) |
---|---|
Memorie van toelichting | 1,9 |
Niemand werkt na de loongerelateerde fase | 1,6 |
Iedereen werkt na de loongerelateerde fase | |
51% v.d. verdiencapaciteit benutten | 2,1 |
100 % v.d. verdiencapaciteit benutten | 2,1 |
De kostendekkende premie zal evenredig met de totale uitkeringslasten stijgen of dalen.
Uitvoeringsaspecten en premies
De leden van de fracties van VVD, GroenLinks en SGP vragen waarop de regering de verwachting heeft gebaseerd dat de premies uiteindelijk lager zullen worden. Deze leden wijzen erop dat evenals bij de WULBZ het ook bij de Wet WIA mogelijk is dat bedrijven ervoor kiezen zelf het risico te dragen en zich dus niet verzekeren met als gevolg een hogere premie voor degenen die zich wel verzekeren. Zij vragen of de ervaring van de WULBZ betrokken is bij deze verwachting.
De regering is in de premieoverzichten in de memorie van toelichting bij de Wet WIA uitgegaan van gemiddelde lastendekkende publieke premies, ervan uitgaande dat de publiek verzekerde bedrijven een afspiegeling van het totale werkgeversbestand vormen. De regering verwacht niet dat voornamelijk de betere of voornamelijk de slechtere risico's zullen uittreden uit het publieke bestel. Omdat UWV vanaf 2007 premiedifferentiatie in de WGA toepast, zal een goed risico ook bij het UWV een lagere premie betalen, net zoals een slecht risico ook bij het UWV een hogere premie zal betalen.
De regering verwacht dat elk bedrijf voor zichzelf de afweging kan maken of publieke of private verzekering de beste optie is. De ervaring van de WULBZ is in dit opzicht minder relevant. Bij WULBZ vond een volledige privatisering plaats met in het begin beneden kostendekkende premies. De regering verwacht dat verzekeraars realistische premies gaan offreren vanwege enerzijds de ervaringen uit de beginperiode van WULBZ en anderzijds vanwege de aanwezigheid van een concurrerende publieke speler op de WGA-markt.
De verwachting dat de premies uiteindelijk lager zullen worden, wordt ingegeven door de activerende werking die de regering verwacht van het beoogde uitkerings- en financieringssysteem van het nieuwe arbeidsongeschiktheidsstelsel voor zowel werknemers als werkgevers. Deze activerende werking zal bijdragen aan volumebeheersing en zal als zodanig leiden tot lagere premies. Het kiezen voor eigenrisicodragen door bedrijven met een laag arbeidsongeschiktheidsrisico leidt niet tot een hogere premie voor bedrijven die zich wel verzekeren. De premiestelling is zodanig ingericht dat ieder bedrijf, binnen bepaalde grenzen, zijn eigen uitkeringslast betaalt.
De D66-fractie vraagt of een overzicht van de budgettaire en economische gevolgen kan worden gegeven van een scenario waarin de WGA niet hybride maar volledig privaat wordt uitgevoerd, inclusief gevolgen voor de premies.
De regering verwacht geen extra besparingen van volledig private uitvoering van de WGA. Wel zullen de gevolgen van de rentehobbel groter zijn dan in het stelsel van keuzevrijheid het geval is. De regering onderkent dat theoretisch van private uitvoering een sterkere prikkel tot schadelastbeheersing uitgaat dan van publieke uitvoering. Daar staat tegenover dat private uitvoering in het algemeen hogere uitvoeringskosten kent dan publieke uitvoering. In het stelsel van keuzevrijheid kan elk bedrijf zelf de afweging maken welke vorm van uitvoering het meest geschikt is. De regering verwacht dat het gelijke speelveld ertoe leidt dat alle spelers op de markt, zowel publiek als privaat, zullen streven naar een zo efficiënt en effectief mogelijke uitvoering.
De leden van de VVD-fractie vragen of er onderkend is, dat bij de afspraak in het Hoofdlijnenakkoord over het niet verlagen van de premies door de koppeling van de exploitatiesaldi van de WAO-fondsen aan het EMU-saldo, de werkgevers ondanks besparingen op de WAO-lasten mogelijk hogere premies moeten betalen dan zonder deze koppeling nodig zou zijn.
Bij het Hoofdlijnenakkoord is inderdaad onderkend dat de werkgevers een hogere premie zouden betalen dan een lastendekkende uitgavenfinanciering zou vereisen. In de economische doorrekening van het Hoofdlijnenakkoord liepen namelijk de exploitatieoverschotten bij de WAO-fondsen op mede veroorzaakt door de voorgenomen ombuigingen.
Inmiddels is evenwel in het Centraal Economische Plan voorzien in een premieverlaging WAO1 van 7,65% in 2004 tot 6,40% in 2006 (zie pagina 144). Deze premieverlagingen zijn ingepast binnen de algemene lastenontwikkeling 2004–2006. Dit heeft er mede toe geleid dat thans voorzien wordt dat inkomsten en uitgaven van de WAO-fondsen in 2006 ongeveer in evenwicht zullen zijn. Verwacht wordt dus dat de werkgevers in 2006 niet een te hoge premie betalen in vergelijk met de te financieren uitkeringslasten.
De leden van de SP-fractie vragen waarom de besparingen op de WAO-lasten gedurende deze kabinetsperiode niet tot premieverlaging leiden, maar ten goede komen van het EMU-saldo.
In de middellangetermijnramingen wordt in principe gewerkt met constante premies. Een wijziging in de premiepercentages wordt alleen in de ramingen verwerkt indien hieraan een expliciet beleidsvoornemen ten grondslag ligt en deze aanpassing is ingepast in de voorziene lastenontwikkeling. De ombuigingen in de WAO zijn daardoor niet automatisch vertaald in lagere premiepremiepercentages. Deze ombuigingen leverden daardoor in de doorrekening van het hoofdlijnenakkoord een bijdrage aan het terugdringen van het EMU-tekort.
De D66-fractie vraagt met betrekking tot de financiering en de premies een meerjarige kwantificering van de besparingen op WAO-lasten die gedurende deze kabinetsperiode ten goede komen aan het EMU-saldo.
Bij Hoofdlijnenakkoord zijn de besparingen op de WAO-lasten in zijn geheel ten goede gekomen aan het verminderen van EMU-tekort. In de doorrekening van het Hoofdlijnenakkoord was dan ook sprake van een overschot op de lopende rekening van het WAO-fonds.
Sinds het Hoofdlijnenakkoord zijn wijzigingen aangebracht in de WAO-premie. Deze wijzigingen zijn ingepast binnen de lastenontwikkeling en zijn – gezien de strikte scheiding tussen de inkomsten- en uitgavenkaders – niet beargumenteerd vanuit de uitgavenontwikkeling WAO. Voor het WAO-fonds is thans in de ramingen voor 2006 sprake van een evenwicht op de lopende rekening van dit fonds. Partieel geredeneerd zijn derhalve de besparingen in de WAO voor 2006 teruggesluisd naar lagere werkgeverspremies.
De leden van de VVD- en D66-fractie vragen of de regering kan aangeven welke premies naar welke fondsen gaan in het nieuwe stelsel, of de financiering vanuit het Aof in 2006 en 2007 van de uitkering voor de volledig arbeidsongeschikten gevolgen heeft voor het vermogen van het Aof, wat er gebeurt er na 2007, hoe dan de financiering van de uitkering voor de volledig arbeidsongeschikten plaatsvinden, wat de rol is van het Aok en wat gebeurt en met het vermogen als dit fonds wordt opgeheven.
De leden van de VVD- en D66-fractie vragen ook wanneer de Werkhervattingskas wordt opgericht en hoe deze kas zal worden gefinancierd, wat dit betekent voor (de vermogens van) de fondsen als werkgevers kiezen voor een private verzekeraar en of dit ook gevolgen heeft voor het EMU-saldo.
Voor de antwoorden op al deze vragen verwijst de regering naar het wetsvoorstel Invoeringswet WIA. In dit wetsvoorstel is uitvoerig ingegaan op de jaarlijkse financiering van de WGA- en IVA-lasten en via welk fonds de jaarlijkse financiering verloopt.
De leden van de CDA fractie verwachten voor het objectiveren van een beoordeling van de knip na twee jaar in de reïntegratie-inspanning een samenvatting van de uitstroom in de WAO van volledig en gedeeltelijk arbeidsongeschikten door reïntegratie-inspanningen van 1998 tot 2005 in het eerste WAO-jaar, respectievelijk in het tweede, derde, vierde en vijfde jaar.
In het jaarverslag 2004 van het UWV staan gegevens over de uitstroom uit de WAO. Hieruit is af te lezen dat jaarlijks circa 10% van de WAO-gerechtigden uitstroomt, waarvan circa 3% als gevolg van herstel.
Deze cijfers hebben echter geen eenduidig verband met de resultaten van reïntegratie. Immers, een succesvol reïntegratietraject hoeft niet onmiddellijk te leiden tot uitstroom uit de WAO-uitkering, maar leidt wel tot het benutten van de resterende verdiencapaciteit. Daarmee wordt de weg naar volledige reïntegratie naar de arbeidsmarkt geopend.
Van de trajecten die in 2002 en 2003 zijn gestart, hebben ten minste 9 186 en 9 600 trajecten geresulteerd in (gedeeltelijke) werkhervatting. De trajecten die in 2004 (en deels ook die in 2003) gestart zijn, zijn voor het merendeel nog niet afgerond. Het aantal trajecten dat uiteindelijk resulteert in een plaatsing zal daarom nog oplopen.
Het is niet bekend hoe lang de betreffende personen WAO-gerechtigd zijn of zijn geweest.
De leden van de CDA-fractie vragen zich af of de regering verwacht dat het beroep op de WSW, WWB of IOAW als gevolg van de wijzigingen toeneemt. In aansluiting hierop zien de leden van de PvdA fractie graag een overzicht van de ingeschatte gevolgen voor de instroom in de bijstand als gevolg van de Wet WIA.
Ten opzichte van het ongewijzigde beleid is er een betrekkelijk geringe invloed van de Wet WIA op de gemeentelijke regelingen. In paragraaf 13.4 van de memorie van toelichting op de Wet WIA is uitgebreid ingegaan op de gevolgen van de invoering van de Wet WIA voor de gemeentelijke regelingen. De IOAW-lasten van gedeeltelijk arbeidsgehandicapten dalen tot nul en de WWB-lasten nemen voor deze mensen toe. Per saldo zal het aantal mensen dat een beroep doet op de bijstandregelingen afnemen ten opzichte van ongewijzigd beleid. De gemiddelde uitkeringshoogte neemt echter toe, waardoor de totale lasten voor gemeenten zullen toenemen. De extra kosten van instroom in de WWB zullen worden verdisconteerd in het inkomensdeel van het Fonds voor werk en inkomen.
De Wet WIA heeft geen gevolgen voor de criteria die worden toegepast bij de indicatiestelling voor de WSW; de indicatiestelling voor de WSW blijft ongewijzigd. De regering verwacht daarom geen toename van het beroep op de WSW als gevolg van de invoering van de Wet WIA. De WSW-doelgroep bestaat uit personen die op grond van hun arbeidshandicap duurzaam niet in staat zijn om (aangepaste) reguliere arbeid te verrichten.
In het algemeen zullen personen die gedeeltelijk arbeidsongeschikt zijn niet in aanmerking komen voor indicatie voor de WSW omdat zij immers geschikt zijn voor arbeid op de reguliere arbeidsmarkt. Personen die volledig duurzaam arbeidsongeschikt worden bevonden kunnen, indien zij arbeidscapaciteit hebben, eventueel tot de doelgroep voor de WSW behoren.
De leden van de PvdA zien in dit verband graag een reactie op de brief van de VNG, in het bijzonder op het feit dat het ontbreken van reïntegratie-instrumenten in de Wet WIA ten behoeve van bijstandscliënten van de gemeente, onduidelijk is, evenals de indicatiestelling daarvoor.
De gemeente is verantwoordelijk voor cliënten die aanspraak hebben op de WWB en personen zonder uitkering en werk. Zij kan voor de personen waarvoor zij verantwoordelijk is, alle instrumenten inzetten uit het vrij besteedbare reïntegratiebudget, naar keuze gericht op de werkzoekende dan wel gericht op potentiële werkgevers. Bij middelen gericht op de werkzoekende valt te denken aan stimuleringspremies, arbeidsactivering, arbeidsmatige ondersteuning, leerwerktrajecten met behoud van uitkering en inzet van reïntegratietrajecten met aanbodversterking en bemiddeling en hulp bij en na plaatsing. Bij instrumenten gericht op werkgevers kan worden gedacht aan bemiddeling, tegemoetkomingen (subsidies) aan werkgevers ter vermindering van de loonkosten en proefplaatsing en detachering en andere mogelijkheden tot het wegnemen van risico's bij werkgevers.
Als er sprake is van een ernstige handicap vergelijkbaar met die van personen met aanspraak op een WIA-uitkering kunnen ook de specifiek voor die doelgroep bestemde instrumenten van het UWV, te weten de no risk polis en de premiekorting, worden ingezet. Daarvoor is een indicatiestelling nodig om te bepalen of iemand daaraan voldoet. Deze zal worden uitgewerkt in een ministeriële regeling. Voornemen is thans om de indicatiestelling te beleggen bij het CWI.
In het bijzonder vragen de leden van de PvdA wat de gevolgen voor gemeenten zullen zijn als zij deze nieuwe (medisch beperkte) groep zal moeten reïntegreren. De leden van de PvdA-fractie en de leden van de CDA fractie vragen of gemeenten ervan uit kunnen gaan dat het werkdeel van het Fonds Werk en Inkomen naar evenredigheid zal meegroeien met de extra instroom.
De omvang van het macrobudget voor het werkdeel is bepaald door de historisch voor gemeenten beschikbare middelen voor reïntegratie. In tegenstelling tot het inkomensdeel is het werkdeel dus niet direct gekoppeld aan de omvang van het bijstandsvolume. Daarom én gezien de beperkte gevolgen voor de bijstand is er geen aanleiding de omvang van dit werkdeel aan te passen.
De leden van de PvdA vragen zich ten slotte af of en hoe kan worden geborgd dat gemeenten ook onder de Wet WIA de benodigde informatie over aanstaande instroom in de WWB en doorlopen reïntegratietrajecten zullen ontvangen van de betrokken instanties.
In de wet is over de informatievoorziening van betrokken instanties aan gemeenten geen regeling opgenomen. In het kader van afronding van de lagere regelgeving zal hier aandacht aan worden besteed. De gemeente zal uiteraard medewerking van de cliënt kunnen verlangen aan het verstrekken van informatie die van belang is voor de uitvoering van de WWB. Daaronder is ook begrepen de verplichting van de cliënt om aan te geven wat hij heeft gedaan aan zijn reïntegratie en welke ondersteuning hij daarbij gekregen heeft. Met toestemming van de cliënt kunnen altijd gegevens worden verstrekt door de eigenrisicodrager of diens verzekeraar aan de gemeente.
Voorts zijn binnen de keten principeafspraken gemaakt over «warme» overdracht van dossiers tussen UWV en gemeenten. Dit betekent onder andere dat reeds door UWV ingekochte reïntegratietrajecten na overdracht gewoon blijven doorlopen. Elektronische dossieroverdracht is momenteel nog niet mogelijk.
De regering schrijft dat werkgevers die een gedeeltelijk arbeidsgeschikte met een WGA uitkering [...] in dienst nemen, na twee jaar loondoorbetalingsplicht recht hebben op vijf jaar no-riskpolis ZW. De leden van de PvdA-fractie vragen zich af of de regering werkelijk (in tegenstelling tot de leden van de PvdA-fractie) van mening zijn dat werkgevers die hun nek uitsteken door gedeeltelijk arbeidsgeschikten aan te nemen, het risico moeten lopen twee jaar loon door te betalen als bijvoorbeeld de arbeidsongeschiktheid toeneemt. De leden van de PvdA vragen de regering dit nader toe te lichten.
De formulering van de tekst in de memorie van toelichting van de Wet WIA (paragraaf 13.8.2) blijkt tot misverstanden te hebben geleid en bedoelde te zeggen dat indien een werkgever besluit een werknemer, die langer dan twee jaar ziek is en inmiddels een WGA uitkering ontvangt, in dienst te houden, deze werkgever vanaf dat moment recht heeft op vijf jaar no risk polis ZW voor die werknemer. Bij een nieuw dienstverband van een gedeeltelijk arbeidsgeschikte gaat de no risk polis vanaf de eerste werkdag in. De regering is van mening dat met deze no risk polis-ZW het (financiële) risico dat werkgevers lopen door een gedeeltelijk arbeidsgeschikte in dienst te houden of te nemen grotendeels afgedekt wordt.
De leden van de fracties van de VVD, GroenLinks en SGP vragen of de regering inzicht kan geven in de effectiviteit, efficiency en klantgerichtheid van de reïntegratietrajecten zoals die tot op heden aan arbeidsongeschikten worden aangeboden.
Op 1 maart 2005 is de Tweede Kamer schriftelijk geïnformeerd over de beschikbare gegevens en de nog niet beschikbare gegevens met betrekking tot effectiviteit, efficiency en klantgerichtheid. Met betrekking tot de bruto-effectiviteit is gemeld dat de resultaten van trajecten uit het contractjaar 2001 ruim boven de vastgestelde norm ligt. Voor de doelgroep arbeidsgehandicapten was de norm een plaatsingspercentage van 30%, uiteindelijk is hier 39% van de cliënten succesvol uitgestroomd naar werk. In reactie op de ingediende (en niet in stemming gebrachte) motie Bruls c.s. (28 719, nr. 11) betreffende een verzoek om een integraal inzicht in de resultaten en doelstellingen van het reïntegratiebeleid, alsmede de wens om de doelstellingen en resultaten te operationaliseren in indicatoren op het terrein van effectiviteit, efficiency en klantgerichtheid, is toegezegd schriftelijk toe te lichten wanneer welke cijfers geleverd kunnen worden. Deze brief zal de Kamer voor 1 juni 2005 worden toegezonden.
De leden van de PvdA-fractie vragen hoe het te verklaren is dat het geraamde aantal tijdelijk volledig arbeidsongeschikten in de periode 2006–2040 slechts toeneemt met een factor 2,25, terwijl het totale aantal WGA-uitkeringen toeneemt met een factor 7,0.
Dit verschil hangt samen met de gemiddelde verblijfsduur van de verschillende groepen in de WGA. De factoren die deze leden berekend hebben, geven de gemiddelde verblijfsduur in jaren weer. Tijdelijk volledig arbeidsongeschikten doen meestal relatief kort een beroep op een uitkering, gemiddeld ca. 2,25 jaar. Bij tijdelijk volledige arbeidsongeschiktheid is immers per definitie sprake van een kans om binnen afzienbare tijd geheel of gedeeltelijk te herstellen. Als de volledige arbeidsongeschiktheid toch duurzaam blijkt, gaan mensen over naar de IVA, zodat hun uitkeringsduur in de WGA gelimiteerd is. Gedeeltelijk arbeidsgeschikten hebben gemiddeld aanmerkelijk langer een uitkering. Tot deze groep behoren ook mensen die duurzaam, maar niet volledig, arbeidsongeschikt zijn.
De mensen die nu in de WAO komen, hebben relatief lagere lonen dan vroeger, schrijft de regering. Dit leidt volgens de regering tot een toename van het beroep op de Toeslagenwet. De leden van de PvdA-fractie vragen waarom deze toename door de Wet WIA minder groot zal zijn.
De volumedaling van de IVA/WGA ten opzichte van de WAO betekent dat minder mensen een toeslag nodig hebben. Daar staat tegenover dat de minimumuitkeringen in de WGA juist lager zijn waardoor in de WGA de kans op toeslagen toeneemt. Per saldo zullen minder mensen een toeslag nodig hebben.
Daarnaast speelt nog een ander effect een rol. De gemiddelde hoogte van de toeslag stijgt, omdat de TW de rol van de IOAW voor niet-werkende gedeeltelijk arbeidsgeschikten overneemt. Per saldo zullen de TW-uitkeringslasten als gevolg van de Wet WIA groter zijn dan bij ongewijzigd beleid.
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering haar verwachting toe te lichten over de afname van het aantal zaken dat voor de rechter zal worden gebracht. Als motivering voor deze verwachting voert de regering aan dat het aantal uitkeringen zal afnemen. De PvdA-leden vragen of de afwijzing van een uitkering niet juist een reden is om in beroep te gaan en een zaak voor de rechter te brengen.
De leden van de PvdA-fractie merken terecht op dat niet alleen het aantal uitkeringen maar ook het aantal afwijzingen gevolgen kan hebben voor het aantal bezwaar- en beroepszaken. Of dit aantal zal toe- of afnemen is afhankelijk van meerdere factoren. Ook de Raad voor de Rechtspraak heeft erop gewezen dat een lagere instroom niet per definitie behoeft te leiden tot minder aanvragen voor een uitkering. Het aantal (conflictopwekkende) weigeringen kan zelfs toenemen. Desalniettemin concludeert de Raad dat het wetsvoorstel naar zijn inschatting geen grote werklastgevolgen met zich meebrengt voor de rechtspraak.
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering in een tabel een uitsplitsing te geven van de structurele uitvoeringskosten, zoals die zijn gegeven onder punt 1 tot en met 5, en deze te vergelijken met de uitvoeringskosten van ongewijzigd beleid. Daarnaast vragen deze leden de incidentele kosten te noemen en hun spreiding over de tijd. Ook zien zij graag een overzicht van de uitvoeringskosten per WAO-gerechtigde bij ongewijzigd beleid, en per IVA- en per WGA-gerechtigde. Overigens vragen de leden van de fractie van de VVD, de GroenLinks fractie en de ChristenUnie hiernaar. Voorts vragen de leden van fractie van de ChristenUnie of hierbij ook verdisconteerd is dat een belangrijk deel van de IVA-populatie frequent – jaarlijks gedurende de eerste vijf jaren – zal worden herbeoordeeld.
(€ 1 miljoen) | 2006 | 2007 | 2008 | 2009 | 2010 |
---|---|---|---|---|---|
Totale uitvoeringskosten WAO | 716 | 658 | 651 | 662 | 674 |
Totale uitvoeringskosten WIA | 702 | 642 | 635 | 641 | 645 |
In bijgaande tabel zijn voor de periode 2006–2010 zowel de totale uitvoeringskosten van de WAO (bij ongewijzigd beleid) als de totale uitvoeringskosten van de Wet WIA weergegeven. Rekening houdend met de volumetrend, bedragen bij dit totale kostenniveau de gemiddelde uitvoeringskosten WAO per persoon € 1 000,-. In de Wet WIA is sprake van een gemiddelde prijs van € 1 200,- per persoon. Op lange termijn laten de totale uitvoeringskosten van de Wet WIA een daling zien wegens de forse instroomreductie – en structurele daling van het zittend bestand – die als gevolg van het nieuwe stelsel wordt voorzien.
De gemiddelde uitvoeringskosten per geval zullen stijgen als gevolg van de Wet WIA, aangezien de Wet WIA een aantal kostenverhogende elementen bevat. Het gaat hierbij met name om de intensivering van de claimbeoordeling, het langdurig naast elkaar bestaan van de Wet WIA en de WAO, het recht op ondersteuning bij reïntegratie en de gegevensuitwisseling tussen UWV en private verzekeraars. Naast de uitvoeringskosten van de Wet WIA zullen tevens de uitvoeringskosten Bezwaar en Beroep incidenteel stijgen. Daarentegen dalen de uitvoeringskosten WW structureel aangezien de huidige samenloop in de WW/WAO komt te vervallen in de WGA-regeling. Voorts is in de Wet WIA ten opzichte van de WAO sprake van een stijging van de gemiddelde uitvoeringskosten per persoon doordat wegens de volumedaling de vaste kosten per persoon zullen toenemen.
De genoemde € 1 200,- per persoon betreft een gemiddelde prijs voor zowel IVA- als WGA-gevallen. De WGA-uitvoeringskosten zullen doorgaans hoger zijn dan de IVA-uitvoeringskosten. Immers, de WGA betreft een arbeidsintensieve regeling die een periodieke toetsing van de resterende verdiencapaciteit voorschrijft, hetgeen kan leiden tot veelvuldige wijzigingen in de hoogte van de WGA-uitkering. Bij de IVA daarentegen treden weinig wijzigingen in het bestand op. Ook zullen WGA-uitkeringsgerechtigden frequenter worden herbeoordeeld dan de IVA-uitkeringsgerechtigden.
Zoals bij het wetsvoorstel met betrekking tot de wijziging systematiek herbeoordelingen is aangegeven, kan naast de effecten op de uitvoeringskosten WAO in het kader van de Wet WIA ook het structurele effect van de afschaffing van de wettelijke herbeoordelingen worden bezien. In plaats van de wettelijke herbeoordelingen voert UWV in 2005 en in de eerste helft van 2006 cohortsgewijze herbeoordelingen uit. Vanaf (medio) 2006 is sprake van een aanzienlijke besparing als gevolg van de wijziging van de herbeoordelingssystematiek. Bij de kwantificering van deze besparing is rekening gehouden met de specifieke aanpak per doelgroep en bijbehorende herbeoordelingsfrequentie, waaronder de jaarlijkse herbeoordeling gedurende vijf jaar van de IVA-gevallen met een geringe kans op herstel conform het Sociaal Akkoord.
Per saldo (Wet WIA en herbeoordelingen) is zodoende sprake van een daling van de totale uitvoeringskosten UWV van zo'n € 14 mln in 2006 oplopend naar € 30 mln in 2010 en € 85 mln in 2020 op jaarbasis. Van deze totale mutatie brengen de onder punt 1 t/m 5 genoemde elementen uit de Wet WIA de volgende wijziging in de structurele uitvoeringskosten met zich mee:
(x € 1 miljoen) | 2006 | 2007 | 2008 | 2009 | 2010 | 2020 |
---|---|---|---|---|---|---|
1. Instroomreductie | – 6,5 | – 12,1 | – 17,8 | – 22,9 | – 28,7 | – 71,8 |
2. Wijziging herbeoordelingssystematiek | – 50,4 | – 33,1 | – 27,4 | – 28,3 | – 29,6 | 42,6 |
3. Verbetering keuringspraktijk / flex. keuring | 12,7 | 13,1 | 13,5 | 14,0 | 14,0 | 15,8 |
4. Overgangsrecht/dubbele systemen | 13,1 | 13,1 | 13,1 | 13,1 | 13,1 | 13,1 |
5. Effecten WW en effecten bezwaar/beroep | 7,2 | – 7,0 | – 7,0 | – 7,0 | – 7,0 | 7,0 |
Totaal | – 23,9 | – 26,0 | – 25,6 | – 31,0 | – 38,3 | – 92,5 |
De overige in de memorie van toelichting bij de Wet WIA genoemde posten betreffen voorts de kostenstijging als gevolg van met name het recht op ondersteuning bij reïntegratie en de gegevensuitwisseling tussen UWV en verzekeraars. Deze kostenstijging ligt in de orde van grootte van € 10 mln per jaar.
Overigens is een nadere uiteenzetting van de effecten van de Wet WIA en de Invoeringswet WIA op de uitvoeringskosten opgenomen in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Invoeringswet WIA.Voor wat betreft de incidentele kosten zij verwezen naar Hoofdstuk 12.
De leden van de PvdA-fractie merken op dat in het voorbeeld van de tijdelijk volledig arbeidsongeschikte na afloop van de loongerelateerde uitkering de mate van arbeidsongeschiktheid kan zijn afgenomen, maar nog wel ten minste 35% zijn. Deze leden vragen of de regering kan bevestigen dat deze persoon na afloop van de loongerelateerde uitkering nog twee jaar 70% van het dagloon krijgt als het hem niet lukt ten minste 50% van de resterende verdiencapaciteit te benutten? Voorts vragen deze leden of dat mutatis mutandis geldt voor alle personen met een loonaanvullingsuitkering die hun verdiencapaciteit groter zien worden? Ook de leden van de D66-fractie zien graag een nadere toelichting op de werking van deze uitlooptermijn.
De leden van de PvdA-fractie zien het juist dat de tijdelijk volledig arbeidsongeschikte nog vierentwintig maanden lang een loonaanvulling ontvangen van 70% van het dagloon, ook als ze minder dan 50% van hun resterende verdiencapaciteit benutten. Voor alle andere gedeeltelijk arbeidsgeschikten geldt hier een termijn van twee maanden. De belangrijkste reden voor dit onderscheid is dat tijdelijk volledig arbeidsgeschikten wellicht al jarenlang in de positie hebben gezeten dat ze niet hebben kunnen werken. Men kan dan niet verlangen dat ze in twee maanden een baan vinden waarin ze ten minste de helft van hun resterende verdiencapaciteit benutten. Hoewel men theoretisch gesproken de hiervoor bedoelde termijn zou moeten differentiëren afhankelijk van het aantal jaren dat iemand tijdelijk volledig arbeidsongeschikt is geweest, heeft de regering vanuit een oogpunt van eenvoud en uitvoerbaarheid gekozen voor een eenvormige termijn van vierentwintig maanden. De overige gedeeltelijk arbeidsgeschikten zijn daarentegen al jarenlang aan het werk. Van hen mag worden verlangd dat ze ook na een toename van hun resterende verdiencapaciteit nog voldoen aan de eis dat ze daar ten minste de helft van benutten, en zo niet, dat ze hun werkzaamheden dan binnen een termijn van twee maanden weten uit te breiden.
De leden van de CDA-, PvdA-, VVD- en ChristenUnie-fractie vragen de regering een overzicht te geven van hetgeen zij voornemens zijn te regelen in lagere regelgeving en of deze regelgeving aan de Kamer zal worden voorgelegd.
In het wetsvoorstel Wet WIA en Invoeringswet WIA is een groot aantal delegatiebepalingen opgenomen. Voorzover daarmee de indruk wordt gewekt dat er nog veel nieuwe zaken in lagere regelgeving zal worden geregeld, wil ik deze indruk hierbij gelijk wegnemen.
Al hoewel de Wet WIA een nieuwe arbeidsongeschiktheidswet is, zijn er ook veel onderwerpen die in de Wet WIA op dezelfde wijze zijn geregeld als in de andere arbeidsongeschiktheidswetten. Dit betekent dat de uitwerking van de meeste delegatiebepalingen in de Wet WIA zal plaatsvinden in bestaande algemene maatregelen van bestuur (amvb's) en ministeriële regelingen die mede op de andere arbeidsongeschiktheidswetten zijn gebaseerd (zie in dit kader ook steeds het artikelsgewijze deel van de memorie van toelichting). Het voorgaande neemt overigens niet weg dat deze amvb's en ministeriële regelingen op mineure punten technisch zullen moeten worden aangepast aan de nieuwe wetgeving. Hiermee wordt geen beleidswijziging beoogd. De wijziging van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, die onder deze categorie valt, zal overigens aan uw Kamer worden voorgelegd.
Daarnaast zal in het kader van andere wetgevingstrajecten een aantal amvb's worden getroffen dat mede wettelijke basis zal vinden in de Wet WIA en/of de Invoeringswet WIA. Het betreft het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen dat voortvloeit uit het wetgevingstraject van Walvis (Wet administratieve lastenverlichting en vereenvoudiging in sociale verzekeringswetten) en het Inkomensbesluit, dat onderwerp is van deregulering, maar ook noodzakelijk is in verband met de vereenvoudiging van het loonbegrip in het kader van Walvis. Het Besluit dagloonregels is reeds met uw Kamer besproken. Het Inkomensbesluit zal nog aan uw Kamer worden voorgelegd.
Voorts zal op basis van diverse socialezekerheidswetten een Maatregelenbesluit worden opgesteld. Op dit moment zijn door het UWV nadere regels getroffen in verband met het maatregelenbeleid in het kader van de uitvoering van de sociale zekerheidswetten. Reeds bij de invoering van de Wet SUWI is besloten dat deze regels op termijn, in een amvb zullen worden vastgelegd. Deze amvb zal ook zijn wettelijke basis vinden in de Wet WIA.
Voorts zal een nieuwe amvb en een nieuwe ministeriële regeling worden getroffen in verband met het intrekken van de Wet REA en het in verband daarmee van rechtswege vervallen van onder andere het Reïntegratie-instrumentenbesluit Wet REA. In dit nieuwe besluit en regeling zullen de nadere regels die na de invoering van het WIA-complex op het terrein van reïntegratie noodzakelijk blijven, bijeen worden gebracht.
In verband met de invoering van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) dienen nadere regels te worden gesteld voor de inrichting van de polisadministratie en het verstrekken van gegevens, die van mede van de belastingdienst afkomstig zijn. In deze wijziging van het Besluit SUWI zullen ook nadere regels worden gesteld voor de gegevensverstrekking in verband het verzekeren van de risico's van werkgevers (vooral indien ze eigenrisicodrager zijn), die samenhangt met de Wet WIA (te regelen in 2005, inwerkingtreding met ingang van 1-1-2006). In de loop van 2007 tenslotte zal het, op basis van de Wfsv te treffen, Besluit Wfsv met regels voor de financiering nog worden aangepast aan de wijziging van Wfsv in de Invoeringswet WIA, voorzover het de gedifferentieerde WIA-premie betreft. Ook is nog voorzien in aanpassing van de Regeling Wfsv en de Regeling SUWI, die nadere regels bevatten voor het in de genoemde besluiten te regelen onderwerpen.
Naar het zich nu laat aanzien zullen naast de ministeriële regelingen die hiervoor al zijn geduid op grond van de Wet WIA en de Invoeringswet WIA nog ministeriële regelingen worden getroffen op basis van artikel 1.2.3, zesde lid Wet WIA (hersteltermijnen van ziekten), 8.1.1, achtste lid (verstrekking gegevens bij aanvraag uitkering) en een regeling in verband met de overgang van personen van de IOAW/IOAZ naar de Toeslagenwet (zie voor een uitgebreide toelichting artikel 1.10 en 1.11 Invoeringswet WIA).
In de nota van wijziging zal tot slot nog de mogelijkheid worden gecreëerd om op grond van artikel 3.1, tweede lid, een ministeriële regeling te treffen om in bijzondere gevallen te kunnen bepalen welke de eerste werkdag is waarin wegens ziekte niet is gewerkt (indien deze werkdag bijvoorbeeld valt op een zon- of feestdag of een verlofdag).
Ik vertrouw erop met het voorgaande tevens voldoende inzicht te hebben gegeven in de lagere regelgeving met betrekking tot de Invoeringswet WIA waarnaar de ChristenUnie vraagt.
De leden van de PvdA-fractie vragen waarom hier het begrip maatmanloon, dat in de wettekst van de WAO niet voorkomt, wordt geïntroduceerd en vragen welke voordelen dit begrip oplevert.
Het begrip maatmanloon of maatmaninkomen is ook in het kader van de WAO een bekend begrip. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt ook daar bepaald door het maatmanloon of maatmaninkomen te vergelijken met de resterende verdiencapaciteit (zie daartoe artikel 18, eerste lid, van de WAO). In die wet is echter geen definitiebepaling van genoemd begrip opgenomen maar wordt volstaan met een omschrijving van dit begrip. Bij het tot stand brengen van de Wet WIA is van de gelegenheid gebruik gemaakt om dit veel gehanteerde begrip als nog als definitiebepaling in de wet op te nemen. Dit komt de leesbaarheid van de wettekst ten goede. Voor de volledigheid wordt hier nog aan toegevoegd dat bij het opstellen van de Wet WIA (anders dan bijvoorbeeld in het al bestaande Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten) in eerste instantie voor de term maatmanloon in plaats van maatmaninkomen is gekozen. Ter bevordering van een eenduidig taalgebruik zal via een Nota van Wijziging ook in de Wet WIA de in de lagere regelgeving WAO meer gebruikte term maatmaninkomen, worden ingevoerd.
De leden van de PvdA-fractie vragen in hoeverre artikel 2.2.1 afwijkt van de mogelijkheden om zich vrijwillig te verzekeren voor de WAO. Tevens vragen zij waarom een verzoek tot vrijwillige verzekering binnen vier weken, en niet bijvoorbeeld binnen drie maanden, moet zijn ingediend.
De regeling voor de vrijwillige verzekering is in principe gelijk aan de regeling voor de vrijwillige verzekering op grond van de WAO. De wijzigingen in de tekst ten opzichte van de tekst in de WAO zijn enerzijds redactioneel, gericht op een moderner taalgebruik alsmede het hanteren van een consistente terminologie binnen de Wet WIA. Anderzijds zijn de (beperkte) wijzigingen het gevolg van aanpassingen aan de specifieke situaties die zich al dan niet voordoen op grond van de Wet WIA. Zo is er op grond van de Wet WIA, anders dan op grond van de WAO, bijvoorbeeld geen onderscheid in het verzekeringsregime ten aanzien van personen die 45% of meer of personen die juist minder dan 45% arbeidsongeschikt zijn. Bepalingen zoals opgenomen in artikel 81, eerste lid, onderdelen f, g en h komen in de Wet WIA om die reden niet terug.
De termijn voor het indienen van een verzoek tot vrijwillige verzekering is in de Wet WIA gelijk aan de termijn die in de ZW, WW en WAO wordt gehanteerd. De Wet WIA beoogt geen wijziging te brengen in het regime ten aanzien van de vrijwillige verzekering. Daarnaast zou het onwenselijk zijn de regels voor het indienen van een verzoek tot vrijwillige verzekering op grond van de Wet WIA anders te laten luiden dan de regels op grond van genoemde andere wetten.
De leden van de PvdA-fractie vragen of verzekerden de mogelijkheid krijgen niet te voldoen aan de plicht zich op verzoek van het UWV bij het UWV te melden voor het beantwoorden van vragen als hun gezondheidstoestand dit bijvoorbeeld tijdelijk niet toelaat en zij geen wettelijke vertegenwoordiger hebben.
Indien de gezondheidstoestand van de verzekerde inderdaad zodanig is dat niet aan deze verplichting kan worden voldaan zal het UWV, als komt vast te staan dat daardoor iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, afzien van het opleggen van een maatregel. Het niet nakomen van de verplichting blijft dan zonder gevolgen. Ook op dit punt is de voorgestelde regeling gelijk aan de WAO.
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering nader toe te lichten wat de plicht om het ontstaan van arbeidsongeschiktheid of verminderde arbeidsgeschiktheid te voorkomen, betekent. Deze leden noemen daarbij de volgende voorbeelden: iemand, die in een zwembad duikt op een plek met een bordje «verboden te duiken» en daarbij een dwarslaesie vanaf de nek oploopt; iemand, die als deelnemer aan een illegale straatrace, eenzelfde aandoening oploopt bij een auto-ongeluk; iemand, die eenzelfde aandoening oploopt na een ongeluk op een opgevoerde brommer; iemand, die off-piste skiet op een plek waar dat niet is toegestaan, en aldaar vergelijkbaar letsel oploopt. Zij vragen voorts in hoeverre deze plicht afwijkt van de plichten die nu gelden in de WAO.
De regering geeft aan dat de plicht in de Wet WIA het algemene vereiste van schadelastbeperkend gedrag omvat. De plicht houdt in dat men – zowel preventief als repressief – voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de beperking van de schadelast moet tonen en daarnaar moet handelen. Wil in de door de leden opgesomde situaties van een schending van de schadebeperkingsplicht sprake zijn dan moet voldaan zijn aan twee voorwaarden. Ten eerste is een voldoende causaal verband vereist tussen de gedraging van de betrokkene en de schadelijke gevolgen. Ten tweede moet de causale bijdrage aan de schade van de zijde van de betrokkene aan hem/haar kunnen worden toegerekend.
De betrokkene dient de plicht na te leven, voorzover dit redelijkerwijs van hem kan worden verwacht. Als iemand een aandoening oploopt, bijvoorbeeld als deelnemer aan een illegale straatrace of met een opgevoerde brommer, dan moet bekeken worden of het redelijk en billijk is hem deze opgelopen schade (in meer of mindere mate) aan te rekenen. De beantwoording van de vraag wat redelijk is en wat niet, is afhankelijk van de individuele omstandigheden van het geval. Bij de vraag wat redelijkerwijs van de betrokkene kan worden gevergd, kunnen zijn competenties, kennis, ervaring, arbeidsverleden en dergelijke mede in aanmerking worden genomen. Dergelijke persoonlijke omstandigheden kunnen in een individueel geval de grens van de schadebeperkingsplicht verleggen, maar zij kunnen de betrokkene niet van elke zorg ontheffen. Uit het bovenstaande blijkt overigens dat de plicht niet onverkort geldt en dat hier altijd een zorgvuldige afweging aan voorafgaat. Dat wil zeggen dat het deelnemen aan hierboven genoemde activiteiten niet automatisch leidt tot de constatering dat betrokkene de verplichting uit artikel 4.1.2. heeft overtreden.
In de WAO, WAZ en de WAJONG wordt opzettelijke veroorzaking van arbeidsongeschiktheid gesanctioneerd, maar bestaat deze ruimer geformuleerde, op de eigen verantwoordelijkheid gerichte, schadebeperkingsplicht niet. In de ZW en de WW komen het benadelen of kunnen benadelen van de fondsen voor. In elk geval vallen de opzettelijke veroorzaking van de arbeidsongeschiktheid en het benadelen of kunnen benadelen van de fondsen onder de schadebeperkingsplicht.
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering of verzekerden werkelijk onder dreiging van intrekking van de uitkering zullen worden gedwongen een medische behandeling te ondergaan die de verzekerde niet wil en of de regering nader kan toelichten waarom zij hiertoe over wil gaan. Deze leden vragen waar de grens ligt tussen behandelingen die redelijkerwijs mogen worden gevraagd, en behandelingen waarvoor dat niet geldt. Zo vragen deze leden zich af of iemand bijvoorbeeld kan worden gedwongen een chemokuur te ondergaan; een operatie met plaatselijke verdoving; een operatie onder algehele narcose; het slikken van de combinatietherapie voor patiënten met hiv/aids; dan wel behandeling door een psychiater of psycholoog bij psychische klachten. Ook vragen deze leden of de regering verwacht dat UWV mensen vaak zal opdragen bepaalde medische behandelingen te ondergaan.
Genoemde verplichtingen zijn thans ook reeds opgenomen in de ZW en de WAO, de WAZ en de WAJONG. De Wet WIA beoogt hierin geen wijziging te brengen. Uit de aanwezige cijfers over opgelegde maatregelen bij het overtreden van deze reeds bestaande plichten en het gegeven dat de jurisprudentie hierover schaars is, leidt de regering af dat het UWV niet licht overgaat tot het opleggen van een maatregel in de bedoelde situaties. Dit zal in het kader van de uitvoering van de Wet WIA niet anders zijn.
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering voorts het tweede lid, onder c, nader toe te lichten. Deze leden vragen wat het betekent voor de verzekerde dat hij moet trachten hulpmiddelen te verkrijgen of aanpassing van de werkplek moet bewerkstelligen. Zij vragen voorts of dit een verplichting is die los van het reïntegratieplan van werkgever en werknemer wordt getoetst door het UWV of dat dit een onderdeel is van het reïntegratieplan. Ook vragen de leden zich af hoe deze verplichting zich verhoudt tot het reïntegratieplan dat werknemer en werkgever tijdens de wachttijd overeenkomen.
De WGA-er is verplicht in voldoende mate te trachten mogelijkheden tot het verrichten van passende arbeid te behouden of te verkrijgen. Dit betekent dat de WGA-er in elk geval verplicht is, voorzover dit binnen zijn bereik is, aanpassing van de werkplek te bewerkstelligen of te trachten hulpmiddelen te verkrijgen. In concreto kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het uit eigen beweging aanvragen van een aangepaste stoel of beeldschermbril. De verplichting staat op zichzelf, maar kan worden benadrukt of nader omschreven in de reïntegratievisie dan wel het reïntegratieplan. De verplichting kan dus ook specifiek worden opgenomen in het plan van aanpak dat de werkgever tijdens de wachttijd heeft opgesteld. In beide situaties kan het UWV bezien of in voldoende mate is getracht de hulpmiddelen te verkrijgen.
De leden van de PvdA-fractie vragen of iemand die in deeltijd werkt en door ziekte in de WGA belandt als eis aan reïntegratie mag stellen dat een nieuwe baan niet meer uren telt dan de baan die deze persoon voor het begin van zijn ziekte vervulde. Deze leden vragen daarbij of de regering vindt dat dit een belemmering van het aanvaarden of verkrijgen van passende arbeid is.
Op grond van artikel 4.1.4 is de verzekerde verplicht in voldoende mate te trachten passende arbeid te verkrijgen en moet hij elk aanbod van passende arbeid aanvaarden. De verzekerde moet zich zodanig opstellen dat hij passende arbeid kan en wil aanvaarden. De betrokkene mag geen eisen stellen in verband met door hem te verrichten arbeid die het aanvaarden of verkrijgen van passende arbeid belemmeren.
Centraal staat het begrip passende arbeid. Of er sprake is van passende arbeid voor de betrokkene moet beoordeeld worden aan de hand van de individuele omstandigheden. Dit heeft tot gevolg dat het antwoord op de vraag of van iemand die in deeltijd werkt, kan worden gevergd meer uren te gaan werken dan voor zijn ziekte, ervan afhangt of de uitbreiding van het aantal uren als passend voor de betrokkene kan worden aangemerkt.
De regering is van mening dat het aantal uren dat voorheen werd gewerkt een omstandigheid is die meeweegt in de beoordeling of arbeid als passend kan worden aangemerkt. Het is echter geen doorslaggevende omstandigheid. In het belang van zijn reïntegratie kan van een betrokkene worden gevraagd om zich voor meer uren beschikbaar te stellen dan wel een baan voor meer uren te accepteren.
Voorts vragen de leden van de PvdA-fractie of aan iemand met een verlies aan verdiencapaciteit van meer dan 80% de plicht kan worden opgelegd zich in te schrijven bij het CWI.
De verplichting om zich in te laten schrijven bij de CWI bestaat alleen voor de verzekerde die zijn resterende verdiencapaciteit niet volledig benut en die recht heeft op een WGA-uitkering (artikel 4.1.4, tweede lid). Voor de verzekerde met recht op een IVA-uitkering geldt deze verplichting niet. Bovendien bestaat de mogelijkheid op grond van artikel 4.1.6, tweede lid, bij ministeriële regeling regels te stellen waarbij bepaalde groepen werknemers tijdelijk vrijgesteld kunnen worden van deze verplichting. Daarbij kan gedacht worden aan de verzekerde met een WGA-uitkering die tijdelijk niet of nauwelijks in staat is om arbeid te verrichten.
De leden van de PvdA-fractie vragen of arbeidsongeschiktheid zich kan voordoen als gevolg van ouderdomsslijtage.
Dit is inderdaad het geval, als een bepaalde ziekte (mede) samenhangt met het verouderingsproces. Zoals in hoofdstuk 3 is gesteld, moet dit overigens onderscheiden worden van de situatie dat iemand beperkingen in zijn functioneren ondervindt alleen omdat hij ouder wordt. Bij het ouder worden hoort veelal een natuurlijke vermindering van fysieke vermogens.
Voorts vragen de leden van de PvdA-fractie of een gedeeltelijk arbeidsgeschikte, die vrijwillig zijn baan opzegt en vanaf dat moment geen beroep doet op een uitkering en vervolgens in een andere functie begint, aanspraak kan maken op een IVA-uitkering bij verergering van diens beperkingen. Dit acht de PvdA-fractie van belang voor mensen met dienstverbanden die niet naadloos op elkaar aansluiten.
Of in de geschetste situatie recht kan bestaan op een IVA-uitkering is afhankelijk van de exacte situatie. In principe lijkt dit een hypothetische vraag. Immers, het feit dat een verzekerde die reeds recht heeft op een WGA-uitkering zijn baan verliest, is niet van invloed op zijn recht op WGA-uitkering. Wel kan, als sprake is van verwijtbaar verlies van zijn baan, (tijdelijk) een maatregel worden opgelegd die leidt tot een korting op de uitkering. De gedeeltelijk arbeidsongeschikte behoudt ondanks een eventuele maatregel in de periode dat hij geen dienstverband heeft zijn recht op WGA-uitkering zolang hij gedeeltelijk arbeidsongeschikt is en als hij vervolgens een nieuwe baan vindt waaruit hij, met toegenomen klachten, uitvalt is hij gewoon verzekerd gebleven en zal hij aanspraak kunnen maken op een IVA-uitkering (mits hij voldoet aan de voorwaarden). Mogelijk is overigens wel dat de opgelegde maatregel nog niet is uitgewerkt en dat de uitkering nog wordt gekort.
Mocht in de tussenliggende periode recht op een WW-uitkering hebben bestaan dan is betrokkene op die grond verzekerd gebleven en zal zonder belemmering recht op uitkering bestaan.
Ook in het geval er in de periode tussen de dienstverbanden geen sprake was van verzekering en er geen recht op WGA-uitkering bestond omdat betrokkene minder dan 35% arbeidsongeschikt was zal bij het ontstaan van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid recht op een IVA-uitkering kunnen bestaan als de toename intreedt binnen vijf jaar en voortkomt uit dezelfde oorzaak (artikel 6.1.2, eerste lid, onderdeel b). Mocht echter in de periode tussen de dienstverbanden toch geen verzekering hebben bestaan en mocht ook artikel 6.1.2, eerste lid, niet van toepassing zijn dan geldt in principe het bepaalde in artikel 5.5. De gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid die bestond bij aanvang van de (nieuwe) verzekering zal bij toegenomen arbeidsongeschiktheid buiten beschouwing worden gelaten. Dit betekent niet dat geen recht op een IVA-uitkering zal kunnen bestaan. Wel zal bij de vaststelling van de hoogte van het maatmaninkomen de bij aanvang van de verzekering bestaande arbeidsongeschiktheid buiten beschouwing worden gelaten waardoor het verlies aan verdiencapaciteit kleiner zal zijn (zie daartoe artikel 5.5, derde lid) en waardoor en minder snel recht op een IVA-uitkering ontstaat. Overigens wijkt het resultaat van deze regeling inhoudelijk niet af van hetgeen hieromtrent in de WAO reeds is bepaald.
De leden van de ChristenUnie vragen waarom in artikel 6.1.2, eerste lid, een termijn van vijf jaar wordt genoemd. Zij vragen te beargumenteren waarom daarmee wordt aangesloten op de huidige regelgeving, die zij op dit punt ook nooit hebben begrepen. Dezelfde vraag stellen zij met betrekking tot de artikelen 6.1.4, 7.1.2 en 7.1.4. Aansluitend vragen zij om een toelichting op de termijn van vier weken in artikel 6.1.2, eerste lid, onderdeel c.
De termijn van vijf jaar in dit artikel sluit aan bij het bepaalde in artikel 43a van de WAO. Op grond van dezelfde overwegingen als destijds bij de Wet Amber tot introductie van deze termijn is besloten, wordt ook thans voorgesteld deze termijn te handhaven. De Wet WIA beoogt op dit punt geen wijziging aan te brengen. Destijds is overwogen dat de periode, gedurende welke, zonder dat sprake hoeft te zijn van verzekering, recht op dan wel verhoging van de arbeidsongeschiktheidsuitkering kan ontstaan, niet te lang mag zijn. Een periode van 5 jaar werd als een redelijke periode beschouwd. Bij het vaststellen van de termijn van vijf jaar, waarbinnen de toename van de arbeidsongeschiktheid uit dezelfde oorzaak moet plaatsvinden, is aangesloten bij de termijn gedurende welke ook de dossiers door de uitvoeringsorganisatie moeten worden bewaard.
De termijn van vier weken, genoemd in artikel 6.1.2, eerste lid, onderdeel c, (overigens ook in artikel 7.1.2, eerste lid, onderdeel c) sluit aan bij het bepaalde in artikel 19, derde lid, van de WAO. Deze bepalingen houden verband met artikel 29, vijfde lid, van de ZW. Op grond van die bepaling worden voor de wachttijd tijdvakken van ongeschiktheid tot werken (ongeacht de oorzaak daarvan) samengeteld, indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen. Zonder deze bepalingen zou de situatie ontstaan dat betrokkene op grond van de ZW geacht moet worden zijn wachttijd te hebben vol gemaakt en derhalve geen aanspraak meer zou hebben op doorbetaling van het loon terwijl evenmin recht op een uitkering zou bestaan.
De leden van de PvdA-fractie vragen op welke manier de regering voornemens is dit artikel te wijzigen in het licht van introductie van het nieuwe zorgverzekeringsstelsel.
In de Invoeringswet WIA is een bepaling opgenomen tot wijziging van dit artikel aan het nieuwe zorgverzekeringsstelsel. Het betreft een technische aanpassing in verband met het intrekken van de Ziekenfondswet en de introductie van het nieuwe stelsel.
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering nader toe te lichten op welke groepen de ministeriële regeling, waarnaar in het derde lid wordt verwezen, zou kunnen doelen.
Deze bepaling komt overeen met een vergelijkbare bepaling in artikel 44, vijfde lid, van de WAO. De al bestaande ministeriële regeling heeft betrekking op een inkomensvrijlating voor bepaalde politieke ambtsdragers.
De leden van de PvdA-fractie stellen terecht dat als iemand 36% van zijn verdiencapaciteit heeft verloren en bij zijn werkgever 64% van zijn oude loon blijft verdienen dat deze persoon zijn WGA-vervolguitkering verliest op het moment dat hij (bijvoorbeeld door een procentuele stijging van de CAO-lonen) €1 meer gaat verdienen dan 65% van zijn oude loon. Zij vragen of de regering kan toelichten waarom zij dit als een wenselijke prikkel beschouwt en waarom van het extra inkomen bijvoorbeeld niet 70% in mindering wordt gebracht op de uitkering.
Zoals elke wettelijke regeling kent ook de Wet WIA grenzen, die overschreden kunnen worden door een voor betrokkene ogenschijnlijk kleine mutatie in zijn situatie. Het door de PvdA geschetste voorbeeld is daarvan een goede illustratie. Echter zonder duidelijke grenzen is het onmogelijk een wettelijke regeling te treffen. Ten aanzien van het geschetste voorbeeld kan nog worden opgemerkt, dat er sprake is van het verlies van een WGA-uitkering als gevolg van het feit dat betrokkene minder dan 35% arbeidsongeschikt is geworden. In dergelijke gevallen zal het recht uit een uitkering pas na 1 jaar daadwerkelijk eindigen (artikel 7.1.3, derde lid, Wet WIA; zie ook pagina 70 en volgende van het algemeen deel van de Memorie van toelichting).
De leden van de PvdA-fractie vragen of als iemand met een WGA-uitkering tijdelijk meer gaat verdienen dan 100% van zijn resterende verdiencapaciteit of deze persoon dan na afloop van die periode weer opnieuw gekeurd wordt om weer in aanmerking te komen voor een WGA-uitkering of dat het recht op uitkering ook herleeft zonder keuring vanaf het moment dat zijn inkomen weer daalt.
Het UWV bepaalt in welke gevallen betrokkene voor een keuring in aanmerking komt. Dit is afhankelijk van wanneer de laatste keuring van betrokkene heeft plaatsgevonden en tot welke bevindingen men is gekomen ten aanzien van de medische situatie van betrokkene.
In de hier geschetste situatie zal dit ook afhangen van de vraag hoe lang betrokkene feitelijk meer heeft verdiend van zijn resterende verdiencapaciteit.
Voor welke groepen werknemers wil de regering de mogelijkheid open houden de periode van 26 weken te verlengen, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.
Op grond van artikel 7.1.5 moet in een periode van 39 weken in ten minste 26 weken sprake zijn van verzekerde arbeid. In het derde lid wordt gesteld dat voor bepaalde groepen werknemers dit aantal van 26 weken lager kan worden vastgesteld. Er zijn geen situaties waarin deze periode langer kan worden vastgesteld.
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering nader te preciseren wat onder «gedeeltelijk» moet worden verstaan. Kan een eigenrisicodrager bijvoorbeeld iemand blijvend 99% van de WGA-uitkering weigeren, zo vragen zij. Tevens vraagt de fractie van de PvdA op welke wijze iemand tegen een (gedeeltelijke) weigering van de uitkering door de eigenrisicodrager bezwaar kan maken en in beroep kan gaan.
Theoretisch gezien is het mogelijk dat een eigenrisicodrager de uitkering blijvend met 99% verlaagt. De zwaarte van de maatregel die de eigenrisicodrager oplegt, moet echter altijd evenredig zijn aan de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid. Slechts als de omstandigheden dit rechtvaardigen, kan een eigenrisicodrager een blijvende verlaging van 99% van de uitkering als sanctie opleggen. De betrokkene kan tegen een (gedeeltelijke) weigering van de uitkering door het indienen van een bezwaarschrift, bezwaar maken bij de eigenrisicodrager. Nadat een beslissing op bezwaar is afgegeven, kan de betrokkene beroep instellen bij de afdeling bestuursrecht van de rechtbank door het indienen van een beroepschrift.
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering precies kan aangeven hoe zij de WIA wil gaan evalueren. Deze leden vragen of de regering kan toezeggen de Kamer jaarlijks integraal wordt geïnformeerd over de voortgang van alle WAO-maatregelen die nu door de regering zijn en worden genomen.
De Wet WIA zal binnen vijf jaar worden geëvalueerd. Daarbij zal vooral worden nagegaan of de doelstellingen van de wet zijn bereikt, dat wil zeggen een grotere arbeidsparticipatie van gedeeltelijk arbeidsgeschikten en een terugdringing van het beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen. Voorts zullen ieder kwartaal de rapportages van het UWV naar de Kamer worden verzonden door de minister van SZW. In deze rapportages zal het UWV ten minste dezelfde verantwoordingsinformatie leveren als nu over de uitvoering van de WAO wordt geleverd. Dat betreft onder meer het aantal aanvragen, toekenningen en afwijzingen van een uitkering, het aantal lopende gevallen IVA en WGA, alsmede het aantal beëindigde gevallen IVA en WGA.
Op de effecten op de totale lasten (inclusief sociale werkgeverslasten, uitvoeringskosten en reïntegratieuitgaven) wordt nader ingegaan in paragraaf 3.9 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Invoeringswet WIA.
Voor de 80% van de werknemers die wel een private hiaatverzekering hebben, betekent de collectivisering van het hiaat een verschuiving van uitkeringslasten van de private naar de collectieve sfeer. De collectiviering van het IVA-hiaat leidt dus tot hogere uitkeringslasten, maar is macro-economisch gezien toch financieel neutraal omdat deze hogere uitkeringslasten gecompenseerd worden door lagere uitvoeringskosten.
Het CPB gebruikt een andere methode van berekenen (op groepsniveau) dan de regering (microsimulatie op individueel niveau) die echter op macroniveau geen grote afwijkingen veroorzaakt.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-30034-12.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.