29 708
Regels met betrekking tot de financiële markten en het toezicht daarop (Wet op het financieel toezicht)

nr. 19
VIERDE NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 20 oktober 2005

A

Het Algemeen deel komt als volgt te luiden:

ALGEMEEN DEEL

HOOFDSTUK 1.1 INLEIDENDE BEPALINGEN

AFDELING 1.1.1 DEFINITIES

Artikel 1:1

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

aanbieden:

a. het in de uitoefening van een beroep of bedrijf rechtstreeks of middellijk doen van een voldoende bepaald voorstel tot het als wederpartij aangaan van een overeenkomst met een consument of, indien het een verzekering betreft, cliënt inzake een financieel product dat geen financieel instrument is of het in de uitoefening van een beroep of bedrijf aangaan, beheren of uitvoeren van een dergelijke overeenkomst;

b. het rechtstreeks of middellijk doen van een voldoende bepaald voorstel tot het als wederpartij aangaan van een overeenkomst met een cliënt inzake een recht van deelneming in een beleggingsinstelling of het rechtstreeks of middellijk vragen of verkrijgen van gelden of andere goederen aan onderscheidenlijk van een cliënt ter deelneming in een beleggingsinstelling;

aanbieder: degene die aanbiedt;

aangewezen staat: een staat die op grond van deze wet is aangewezen als staat waar toezicht wordt uitgeoefend op beleggingsinstellingen, clearinginstellingen onderscheidenlijk natura-uitvaartverzekeraars dat in voldoende mate waarborgen biedt ten aanzien van de belangen die deze wet beoogt te beschermen;

accountant: een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek;

adviseren: het in de uitoefening van een beroep of bedrijf aanbevelen van een of meer specifieke financiële producten aan een bepaalde consument of, indien het een financieel instrument of verzekering betreft, cliënt;

adviseur: degene die adviseert;

Autoriteit Financiële Markten: Stichting Autoriteit Financiële Markten;

bank: degene die zijn bedrijf maakt van het buiten besloten kring ter beschikking verkrijgen van, al dan niet op termijn, opvorderbare gelden van anderen dan professionele marktpartijen, en van het voor eigen rekening verrichten van kredietuitzettingen;

beheerder: een rechtspersoon die het beheer voert over een of meer beleggingsinstellingen;

beheren van een individueel vermogen: alle werkzaamheden gericht op het in de uitoefening van een beroep of bedrijf op grond van een overeenkomst, anders dan als beheerder, voeren van het beheer over financiële instrumenten die toebehoren aan een persoon dan wel over aan deze persoon toebehorende middelen ter belegging in financiële instrumenten, daaronder begrepen het verrichten of doen verrichten van transacties in financiële instrumenten voor rekening van de persoon met wie de overeenkomst is gesloten;

beleggerscompensatiestelsel: een stelsel omtrent een garantie voor vorderingen van beleggers in verband met beleggingsverrichtingen op banken, beleggingsondernemingen of financiële instellingen waaraan het is toegestaan beleggingsdiensten te verlenen, tegen het risico dat deze financiële ondernemingen hun verplichtingen met betrekking tot die vorderingen niet kunnen nakomen;

beleggingsfonds: een niet in een beleggingsmaatschappij ondergebracht vermogen waarin ter collectieve belegging gevraagde of verkregen gelden of andere goederen zijn of worden opgenomen teneinde de deelnemers in de opbrengst van de beleggingen te doen delen;

beleggingsinstelling: beleggingsmaatschappij of beleggingsfonds;

beleggingsinstelling met zetel in een niet-aangewezen staat: een beleggingsinstelling met zetel buiten Nederland in een staat die niet op grond van artikel 1a:63, eerste lid, is aangewezen als staat waar toezicht wordt uitgeoefend op beleggingsinstellingen dat in voldoende mate waarborgen biedt ten aanzien van de belangen die deze wet beoogt te beschermen, niet zijnde een instelling voor collectieve belegging in effecten;

beleggingsmaatschappij: een rechtspersoon die gelden of andere goederen ter collectieve belegging vraagt of verkrijgt teneinde de deelnemers in de opbrengst van de beleggingen te doen delen;

beleggingsobject:

1°. een zaak, een recht op een zaak of een recht op het al dan niet volledige rendement in geld of een gedeelte van de opbrengst van een zaak, niet zijnde een financieel product als bedoeld in artikel 1:1, onderdelen b tot en met i, welke anders dan om niet wordt verkregen, bij welke verkrijging aan de verkrijger een rendement in geld in het vooruitzicht wordt gesteld en waarbij het beheer van de zaak hoofdzakelijk wordt uitgevoerd door een ander dan de verkrijger;

2°. een ander bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aan te wijzen recht;

beleggingsonderneming: degene die een beleggingsdienst verleent;

bemiddelaar: degene die bemiddelt;

bemiddelen:

a. alle werkzaamheden in de uitoefening van een beroep of bedrijf gericht op het als tussenpersoon tot stand brengen van een overeenkomst inzake een ander financieel product dan een financieel instrument, krediet of verzekering tussen een consument en een aanbieder;

b. alle werkzaamheden in de uitoefening van een beroep of bedrijf gericht op het als tussenpersoon tot stand brengen van een overeenkomst inzake krediet tussen een consument en een aanbieder of op het assisteren bij het beheer en de uitvoering van een dergelijke overeenkomst;

c. alle werkzaamheden in de uitoefening van een beroep of bedrijf gericht op het als tussenpersoon tot stand brengen van een overeenkomst van verzekering tussen een cliënt en een verzekeraar of op het assisteren bij het beheer en de uitvoering van een dergelijke overeenkomst;

besloten kring: een kring, bestaande uit natuurlijke personen, rechtspersonen of vennootschappen waarvan een natuurlijke persoon, rechtspersoon of vennootschap opvorderbare gelden ter beschikking verkrijgt,

a. die nauwkeurig is omschreven;

b. waarvan de toetredingscriteria vooraf zijn bepaald, toetsbaar zijn en niet resulteren in het op eenvoudige wijze toetreden van niet tot de kring behorende natuurlijke personen, rechtspersonen of vennootschappen; en

c. waarbinnen degenen die er deel van uitmaken in een op het tijdstip van het verkrijgen van de opvorderbare gelden reeds bestaande rechtsbetrekking staan tot de natuurlijke persoon, rechtspersoon of vennootschap die de gelden ter beschikking verkrijgt, op grond waarvan zij redelijkerwijs op de hoogte kunnen zijn van diens financiële toestand;

bewaarder: een rechtspersoon die is belast met de bewaring van de activa van een beleggingsinstelling;

bewindvoerder: de bewindvoerder, bedoeld in artikel 2:197, vierde lid, of degene die is aangewezen door de bestuurlijke of rechterlijke instanties in een andere lidstaat om saneringsmaatregelen uit te voeren;

bijkantoor:

a. een duurzaam in een andere staat dan de staat van de zetel aanwezig onderdeel zonder rechtspersoonlijkheid van een financiële onderneming die geen verzekeraar is; of

b. een duurzame aanwezigheid van een verzekeraar, met uitzondering van de zetel, beheerd door eigen personeel van de verzekeraar of door een zelfstandig persoon die is gemachtigd duurzaam voor de verzekeraar op te treden;

centrale kredietinstelling: een bank die met betrekking tot een groep banken tot welke groep die bank zelf ook behoort, het beleid mede bepaalt;

clearinginstelling: degene die zijn bedrijf maakt van het sluiten van overeenkomsten betreffende financiële instrumenten met een centrale tegenpartij die optreedt als exclusieve wederpartij bij deze overeenkomsten, waarvan de bedingen die de kern van de prestaties aangeven overeenkomen met de bedingen die deel uitmaken van overeenkomsten, gesloten door derden of door hemzelf in zijn hoedanigheid van partij, op een markt in financiële instrumenten en die in de laatstbedoelde overeenkomsten de kern van de prestaties aangeven;

clearinginstelling met zetel in een niet-aangewezen staat: een clearinginstelling met zetel in een staat buiten Nederland die niet op grond van artikel 1a:5, tweede lid, is aangewezen als staat waar toezicht wordt uitgeoefend dat in voldoende mate waarborgen biedt ten aanzien van de belangen die deze wet beoogt te beschermen;

cliënt: een persoon aan wie een financiële onderneming een financiële dienst verleent of aan wie deze voornemens is een financiële dienst te verlenen;

communautaire co-assurantie: een directe schadeverzekering betreffende grote risico's, in co-assurantie gesloten, waarbij:

a. de schadeverzekeraar die als eerste schadeverzekeraar optreedt, zijn verplichtingen uit hoofde van de schadeverzekering is aangegaan vanuit een vestiging in een andere lidstaat dan de lidstaat waarin ten minste een van de overige co-assuradeuren zulks heeft gedaan; en

b. het risico in een lidstaat is gelegen;

consument: een niet in de uitoefening van zijn bedrijf of beroep handelende natuurlijke persoon aan wie een financiële onderneming een financiële dienst verleent of aan wie deze voornemens is een financiële dienst te verlenen;

deelnemer: een aandeelhouder of een deelgerechtigde in een beleggingsinstelling;

deposito: een tegoed bij een bank dat onmiddellijk kan worden opgevraagd en waarvan de rentetermijn ten hoogste twaalf maanden bedraagt;

depositogarantiestelsel: een stelsel omtrent een garantie voor vorderingen van depositohouders op banken tegen het risico dat deze banken hun verplichtingen met betrekking tot die vorderingen niet kunnen nakomen;

duurzame drager: een hulpmiddel dat een persoon in staat stelt om aan hem persoonlijk gerichte informatie op te slaan op een wijze die deze informatie toegankelijk maakt voor toekomstig gebruik gedurende een periode die is afgestemd op het doel waarvoor de informatie kan dienen, en die een ongewijzigde reproductie van de opgeslagen informatie mogelijk maakt;

effect:

a. een verhandelbaar aandeel of een ander daarmee gelijk te stellen verhandelbaar waardebewijs of recht, niet zijnde een recht van deelneming in een beleggingsinstelling dat op verzoek van de deelnemers ten laste van de activa direct of indirect worden ingekocht of terugbetaald, een appartementsrecht of een geldmarktinstrument met een looptijd van minder dan twaalf maanden;

b. een verhandelbare obligatie of een ander verhandelbaar schuldinstrument of een geldmarktinstrument met een looptijd van minder dan twaalf maanden;

c. elk ander door een rechtspersoon, vennootschap of instelling uitgegeven verhandelbaar waardebewijs waarmee een onderdeel a of b bedoeld effect door uitoefening van de daaraan verbonden rechten of door conversie kan worden verworven of dat in geld wordt afgewikkeld of een geldmarktinstrument met een looptijd van minder dan twaalf maanden.

effectief kredietvergoedingspercentage: de bij de uitvoering van een overeenkomst inzake krediet overeenkomstig de betalingsregeling aan de consument in rekening te brengen kredietvergoeding, uitgedrukt in een percentage op jaarbasis van het uitstaand saldo, berekend op bij ministeriële regeling vast te stellen wijze;

elektronisch geld: een geldswaarde die is opgeslagen op een elektronische drager of die op afstand is opgeslagen in een centrale rekeningadministratie;

elektronischgeldinstelling: degene die, geen bank zijnde, zijn bedrijf maakt van het ter beschikking verkrijgen van gelden in ruil waarvoor elektronisch geld wordt uitgegeven waarmee betalingen kunnen worden verricht ook aan anderen dan degene die het elektronisch geld uitgeeft;

financieel instrument:

a. een effect;

b. een recht van deelneming in een beleggingsinstelling dat op verzoek van een deelnemer ten laste van de activa direct of indirect wordt ingekocht of terugbetaald;

c. een instrument dat gewoonlijk op de geldmarkt wordt verhandeld;

d. een recht op overdracht op termijn van goederen, met inbegrip van een gelijkwaardig instrument dat gericht is op verrekening in geld;

e. een rentetermijncontract;

f. een renteswap, valutaswap of aandelenswap;

g. een optie ter verwerving of vervreemding van een bovengenoemd instrument, met inbegrip van een gelijkwaardig instrument dat gericht is op verrekening in geld; of

h. een grondstoffenderivaat;

financieel product:

a. een beleggingsobject;

b. een betaalrekening met inbegrip van de daaraan verbonden betaalfaciliteiten;

c. elektronisch geld;

d. een financieel instrument;

e. krediet;

f. een niet-verhandelbaar recht van deelneming in een beleggingsinstelling dat niet op verzoek van een deelnemer ten laste van de activa direct of indirect wordt ingekocht of terugbetaald;

g. een spaarrekening met inbegrip van de daaraan verbonden spaarfaciliteiten;

h. een verzekering; of

i. een bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen ander product;

financiële dienst:

a. aanbieden;

b. adviseren;

c. bemiddelen;

d. herverzekeringsbemiddelen;

e. optreden als clearinginstelling;

f. optreden als gevolmachtigde agent of ondergevolmachtigde agent; of

g. verlenen van een beleggingsdienst;

financiëledienstverlener: degene die een financiële dienst verleent en die geen beheerder, beleggingsinstelling, beleggingsonderneming, clearinginstelling, financiële instelling die een verklaring van ondertoezichtstelling heeft verkregen, kredietinstelling of verzekeraar is;

financiële instelling: degene die, geen kredietinstelling zijnde, in hoofdzaak zijn bedrijf maakt van het verrichten van een of meer van de werkzaamheden, bedoeld onder 2 tot en met 12 in Bijlage I van de richtlijn banken, of van het verwerven of houden van deelnemingen;

financiële onderneming:

a. een beheerder;

b. een beleggingsinstelling;

c. een beleggingsonderneming;

d. een bewaarder;

e. een clearinginstelling;

f. een financiëledienstverlener;

g. een financiële instelling;

h. een kredietinstelling; of

i. een verzekeraar;

gekwalificeerde deelneming: een rechtstreeks of middellijk belang van ten minste tien procent van het geplaatste aandelenkapitaal van een onderneming of het rechtstreeks of middellijk kunnen uitoefenen van ten minste tien procent van de stemrechten in een onderneming, of het rechtstreeks of middellijk kunnen uitoefenen van een daarmee vergelijkbare zeggenschap in een onderneming, waarbij bij het bepalen van het aantal stemrechten dat iemand in een onderneming heeft, tot diens stemrechten mede worden gerekend de stemmen waarover hij beschikt of geacht wordt te beschikken op grond van artikel 5:45;

gemeentelijke kredietbank: een aanbieder van krediet, opgericht door een of meer gemeenten;

gereglementeerde markt: een markt als bedoeld in artikel 1, onder 13, van de richtlijn beleggingsdiensten of een soortgelijke markt in grondstoffenderivaten;

gereglementeerde markt in Nederland: een gereglementeerde markt waarvan de houder een erkenning heeft als bedoeld in artikel 5:26, eerste lid;

gevolmachtigde agent: degene die optreedt als gevolmachtigde agent;

grondstoffenderivaat: een financieel instrument waarvan de waarde mede wordt bepaald door de waarde van grondstoffen;

grote risico's:

a. de risico's die behoren tot de in de bijlage bij deze wet genoemde branches Casco rollend spoorwegmaterieel, Luchtvaartuigcasco, Casco zee- en binnenschepen, Vervoerde zaken, Aansprakelijkheid luchtvaartuigen en Aansprakelijkheid zee- en binnenschepen;

b. de risico's die behoren tot de in de bijlage bij deze wet genoemde branches Krediet en Borgtocht, voorzover de verzekeringnemer handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf en het risico daarop betrekking heeft;

c. de risico's die behoren tot de in de bijlage bij deze wet genoemde branches Voertuigcasco, Brand en Natuurevenementen, Andere schaden aan zaken, Aansprakelijkheid motorrijtuigen, Aansprakelijkheid wegvervoer, Algemene aansprakelijkheid en diverse geldelijke verliezen, voorzover de verzekeringnemer voldoet aan ten minste twee van de volgende vereisten:

1°. de waarde van de activa volgens de balans bedraagt meer dan € 6 200 000;

2°. de netto-omzet over het voorafgaande boekjaar bedraagt meer dan € 12 800 000;

3°. het gemiddeld aantal werknemers over het voorafgaande boekjaar bedraagt meer dan 250;

waarbij bovengenoemde vereisten, indien de verzekeringnemer deel uitmaakt van een groep waarvan de geconsolideerde jaarrekening overeenkomstig de richtlijn geconsolideerde jaarrekening wordt opgesteld, worden toegepast op basis van de geconsolideerde jaarrekening en indien de verzekeringnemer deel uitmaakt van een samenwerkingsverband, bovengenoemde vereisten gelden voor de deelnemers in het samenwerkingsverband gezamenlijk;

herverzekeraar: degene die geen levensverzekeraar, natura-uitvaartverzekeraar of schadeverzekeraar is, en die zijn bedrijf maakt van het accepteren van door een levensverzekeraar, een natura-uitvaartverzekeraar, een schadeverzekeraar of een andere herverzekeraar overgedragen risico's;

herverzekeringsbemiddelaar: degene die herverzekeringsbemiddelt;

herverzekeringsbemiddelen: alle werkzaamheden in de uitoefening van een beroep of bedrijf gericht op het als tussenpersoon tot stand brengen van een overeenkomst waarbij risico's uit overeenkomsten inzake een verzekering worden overgenomen of op het assisteren bij het beheer en de uitvoering van een dergelijke overeenkomst;

instelling voor collectieve belegging in effecten: een beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de richtlijn beleggingsinstellingen, niet zijnde een beleggingsmaatschappij die via dochterondernemingen voornamelijk belegt in andere objecten dan effecten;

krediet: geldkrediet of goederenkrediet, waarbij wordt verstaan onder:

a. geldkrediet: het aan een consument ter beschikking stellen van een geldsom, ter zake waarvan de consument gehouden is een of meer betalingen te verrichten;

b. goederenkrediet: het aan een consument verschaffen van het genot van een roerende zaak, financieel instrument of beleggingsobject of het aan een consument verlenen van een bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen dienst, dan wel het aan een consument of een derde ter beschikking stellen van een geldsom ter zake van het aan die consument verschaffen van het genot van een roerende zaak, financieel instrument of beleggingsobject of ter zake van het aan die consument verlenen van een bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen dienst, ter zake waarvan de consument gehouden is een of meer betalingen te verrichten;

kredietinstelling: een bank of elektronischgeldinstelling;

levensverzekeraar: degene die zijn bedrijf maakt van het sluiten van levensverzekeringen voor eigen rekening en het afwikkelen van die levensverzekeringen;

levensverzekering: een levensverzekering als bedoeld in artikel 7.17.3.9 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, met dien verstande dat de prestatie van de levensverzekeraar uitsluitend in geld geschiedt, of een natura-uitvaartverzekering als bedoeld in dit artikel;

lidstaat: een staat die lid is van de Europese Unie alsmede een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte;

markt in financiële instrumenten: een markt die aan regels is onderworpen en die bestemd is voor het bijeenbrengen van vraag en aanbod van financiële instrumenten;

moedermaatschappij: een rechtspersoon die een of meer dochtermaatschappijen heeft als bedoeld in artikel 24a van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek;

natura-uitvaartverzekeraar: degene die, geen levensverzekeraar zijnde, zijn bedrijf maakt van het sluiten van natura-uitvaartverzekeringen voor eigen rekening en het afwikkelen van die natura-uitvaartverzekeringen;

natura-uitvaartverzekeraar met zetel in een niet-aangewezen staat: een natura-uitvaartverzekeraar met zetel in een staat buiten Nederland die niet op grond van artikel 1a:48, tweede lid, is aangewezen als staat waar toezicht wordt uitgeoefend dat in voldoende mate waarborgen biedt ten aanzien van de belangen die deze wet beoogt te beschermen;

natura-uitvaartverzekering: een verzekering in verband met de verzorging van de uitvaart van een natuurlijke persoon waarbij de verzekeraar zich verbindt tot het leveren van een prestatie die niet tevens inhoudt het doen van een geldelijke uitkering;

Nederlandsche Bank: De Nederlandsche Bank N.V.;

onderbemiddelaar: een bemiddelaar die bemiddelt voor een andere bemiddelaar;

ondergevolmachtigde agent: degene die optreedt als ondergevolmachtigde agent;

ondernemingsspaarfonds: een fonds als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel d, van de Pensioen- en spaarfondsenwet;

Onze Minister: Onze Minister van Financiën;

optreden als gevolmachtigde agent: het in de uitoefening van een beroep of bedrijf als gevolmachtigde van een verzekeraar voor diens rekening sluiten van een verzekering met een cliënt;

optreden als ondergevolmachtigde agent: het in de uitoefening van een beroep of bedrijf op grond van een ondervolmacht afgegeven door een gevolmachtigde agent of door een ondergevolmachtigde agent als gevolmachtigde van een verzekeraar voor diens rekening sluiten van een verzekering met een cliënt;

opvanginstelling: een naamloze vennootschap met zetel in Nederland die uitsluitend tot doel heeft in opdracht van de Nederlandsche Bank een in problemen verkerende levensverzekeraar op te vangen door herverzekering of overname van de portefeuille van de levensverzekeraar;

opvorderbare gelden: gelden die op enig moment terugbetaald moeten worden, uit welke hoofde dan ook, en waarvan op voorhand duidelijk is welk nominaal bedrag moet worden terugbetaald;

overeenkomst op afstand: een overeenkomst inzake een financiële dienst of financieel product tussen een financiële onderneming en een consument die wordt gesloten in het kader van een door de financiële onderneming georganiseerd systeem voor verkoop of dienstverrichting op afstand, waarbij tot en met de totstandkoming van deze overeenkomst uitsluitend gebruik gemaakt wordt van een of meer technieken voor communicatie op afstand;

persoon: een natuurlijke persoon of rechtspersoon;

pensioenfonds:

a. een bedrijfstakpensioenfonds als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Pensioen- en spaarfondsenwet;

b. een ondernemingspensioenfonds als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van de Pensioen- en spaarfondsenwet;

c. een beroepspensioenfonds als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel l, van de Pensioen- en spaarfondsenwet;

premie: de in geld uitgedrukte prestatie door de verzekeringnemer te leveren uit hoofde van een verzekering, daaronder niet begrepen de assurantiebelasting;

professionele belegger:

a. een beleggingsinstelling;

b. een beleggingsonderneming;

c. een tot de centrale overheid behorend publiekrechtelijk lichaam;

d. een financiële instelling;

e. een internationale of supranationale publiekrechtelijke organisatie;

f. een kredietinstelling;

g. een pensioenfonds dat beschikt over een belegd vermogen van ten minste € 25 000 000 of het equivalent daarvan in vreemde valuta;

h. een rechtspersoon met een geconsolideerd balanstotaal van minimaal € 500 000 000 of die beschikt over een belegd vermogen van ten minste € 25 000 000 of het equivalent daarvan in vreemde valuta;

i. een verzekeraar die beschikt over een belegd vermogen van ten minste € 25 000 000 of het equivalent daarvan in vreemde valuta;

professionele marktpartij:

a. een ieder die onder toezicht staat van een toezichthouder of een toezichthoudende instantie om op de financiële markt actief te mogen zijn;

b. de Staat der Nederlanden, tot de centrale overheid behorende buitenlandse overheidslichamen, de Nederlandsche Bank, buitenlandse centrale banken, openbare lichamen als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, van de Wet financiering decentrale overheden, dan wel daarmee vergelijkbare buitenlandse decentrale overheidslichamen, internationale verdragsorganisaties of supranationale publiekrechtelijke instellingen;

c. een ieder die anderszins een gereglementeerde activiteit op de financiële markten uitoefent; of

d. andere bij algemene maatregel van bestuur als professionele marktpartij aangewezen natuurlijke personen of rechtspersonen;

prospectusverordening: verordening nr. 809/2004 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 29 april 2004 tot uitvoering van Richtlijn 2003/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie wat de in het prospectus te verstrekken informatie, de vormgeving van het prospectus, de opneming van informatie door middel van verwijzing, de publicatie van het prospectus en de verspreiding van advertenties betreft (PbEU L 149);

rechtsbijstandverzekeraar: een schadeverzekeraar die de branche Rechtsbijstand uitoefent;

reclame-uiting: iedere vorm van informatieverstrekking die dient ter aanprijzing van of een wervend karakter kent ter zake van een bepaalde financiële dienst of een bepaald financieel product;

registerhouder:

a. voorzover het register betrekking heeft op financiële ondernemingen die werkzaamheden mogen verrichten ingevolge de afdelingen 1a.2.1 tot en met 1a.2.4 en 1a.3.1 tot en met 1a.3.4 en op gegevens die op grond van het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen worden geregistreerd: de Nederlandsche Bank;

b. voorzover het register betrekking heeft op financiële ondernemingen die werkzaamheden mogen verrichten ingevolge de afdelingen 1a.2.5 tot en met 1a.2.13 en 1a.3.5 tot en met 1a.3.8 en op gegevens die op grond van het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen of het Deel Gedragstoezicht financiële markten worden geregistreerd: de Autoriteit Financiële Markten;

richtlijn banken: richtlijn nr. 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 20 maart 2000 betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen (PbEG L 126);

richtlijn beleggingsdiensten: richtlijn nr. 93/22/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 10 mei 1993 betreffende het verrichten van diensten op het gebied van beleggingen in effecten (PbEG L 141);

richtlijn beleggingsinstellingen: richtlijn nr. 85/611/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 20 december 1985 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe's) (PbEG L 375);

richtlijn geconsolideerde jaarrekening: zevende richtlijn nr. 83/349/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 13 juni 1983 op de grondslag van artikel 54, derde lid, sub g), van het Verdrag betreffende de geconsolideerde jaarrekening (PbEG L 193);

richtlijn kapitaaltoereikendheid: richtlijn nr. 93/6/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 maart 1993 inzake de kapitaaltoereikendheid van beleggingsondernemingen en kredietinstellingen (PbEG L 141);

richtlijn prospectus: richtlijn nr. 2003/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 4 november 2003 betreffende het prospectus dat gepubliceerd moet worden wanneer effecten aan het publiek worden aangeboden of tot de handel worden toegelaten en tot wijziging van richtlijn nr. 2001/34/EG (PbEG L 345);

richtlijn verzekeringsbemiddeling: richtlijn nr. 2002/92/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 9 december 2002 betreffende verzekeringsbemiddeling (PbEG L 9);

saneringsmaatregel: de noodregeling, bedoeld in afdeling 2.5.7, of een maatregel, genomen in een andere lidstaat, die enigerlei optreden van de aldaar bevoegde instanties behelst en bestemd is om de financiële positie van een kredietinstelling of een verzekeraar in stand te houden of te herstellen, en van dien aard is dat de maatregel bestaande rechten van derden aantast;

schadeverzekeraar: degene die zijn bedrijf maakt van het sluiten van schadeverzekeringen voor eigen rekening en het afwikkelen van die schadeverzekeringen;

schadeverzekering: een schadeverzekering als bedoeld in artikel 7.17.2.1 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, met dien verstande dat een ongevallenverzekering en een sommenverzekering als bedoeld in artikel 7.17.3.1 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, niet zijnde een levensverzekering, als een schadeverzekering worden beschouwd en een natura-uitvaartverzekering niet als een schadeverzekering wordt beschouwd;

staat waar het risico is gelegen:

a. de staat waar de zaken waarop een schadeverzekering betrekking heeft zich bevinden, indien de schadeverzekering betrekking heeft op een onroerende zaak, dan wel op een onroerende zaak en op de inhoud daarvan, voorzover deze door dezelfde schadeverzekering wordt gedekt;

b. de staat van registratie, van voertuigen of vaartuigen van om het even welke aard waarop een schadeverzekering betrekking heeft;

c. de staat waar een verzekeringnemer een verzekering heeft gesloten, indien het een schadeverzekering betreft met een looptijd van vier maanden of minder die betrekking heeft op tijdens een reis of vakantie gelopen risico's, ongeacht de branche;

d. in alle andere gevallen van schadeverzekering, de staat waar de verzekeringnemer zijn gewone verblijfplaats heeft, of, indien de verzekeringnemer een rechtspersoon is, de staat waar zich elke duurzame, vaste inrichting van deze rechtspersoon bevindt waarop de verzekering betrekking heeft;

techniek voor communicatie op afstand: ieder middel dat, zonder gelijktijdige fysieke aanwezigheid van een financiële onderneming en een consument of cliënt, kan worden gebruikt voor het verlenen van financiële diensten;

toezichthoudende instantie: een buitenlandse overheidsinstantie of een buitenlandse van overheidswege aangewezen instantie, die is belast met het toezicht op financiële markten of op personen die op die markten werkzaam zijn;

toezichthouder: de Nederlandsche Bank of de Autoriteit Financiële Markten, ieder voorzover belast met de uitoefening van het toezicht overeenkomstig artikel 1:7 onderscheidenlijk artikel 1:8;

uitgevende instelling: een ieder die effecten heeft uitgegeven of voornemens is effecten uit te geven;

vangnetregeling: het beleggerscompensatiestelsel of het depositogarantiestelsel;

verlenen van een beleggingsdienst:

a. alle werkzaamheden gericht op het in de uitoefening van een beroep of bedrijf als tussenpersoon, anders dan op grond van een overeenkomst inzake het beheren van een individueel vermogen, werkzaam zijn bij de totstandkoming van transacties in financiële instrumenten;

b. alle werkzaamheden gericht op het in de uitoefening van een beroep of bedrijf, anders dan bij aanbieding ervan als bedoeld in hoofdstuk 5.1, voor eigen rekening verrichten van transacties in financiële instrumenten teneinde een markt in financiële instrumenten te onderhouden of een voordeel te behalen uit een verschil tussen vraag- en aanbodprijzen van financiële instrumenten;

c. alle werkzaamheden gericht op het in de uitoefening van een beroep of bedrijf, bij aanbieding ervan als bedoeld in hoofdstuk 5.1, overnemen of plaatsen van financiële instrumenten;

d. het beheren van een individueel vermogen;

vermogensbeheerder: degene die een individueel vermogen beheert;

verrichten van diensten, voorzover het verzekeraars betreft:

a. het door een levensverzekeraar sluiten van een levensverzekering vanuit een vestiging, gelegen in een andere staat dan die waar de verzekeringnemer zijn gewone verblijfplaats heeft, of waar zich, indien de verzekeringnemer een rechtspersoon is, de vestiging van deze rechtspersoon bevindt waarop de verzekering betrekking heeft;

b. het door een natura-uitvaartverzekeraar sluiten van een natura-uitvaartverzekering vanuit een vestiging, gelegen in een andere staat dan die waar de verzekeringnemer zijn gewone verblijfplaats heeft;

c. het door een schadeverzekeraar sluiten van een schadeverzekering betreffende een risico dat is gelegen in een andere staat dan de vestiging van waaruit de verzekering wordt gesloten;

vertegenwoordiger van een verzekeraar: degene die door een verzekeraar is aangesteld om hem te vertegenwoordigen in een andere staat dan de staat van de zetel van die verzekeraar bij de uitoefening van de bevoegdheden van de verzekeraar en bij de naleving van de voorschriften die in eerstbedoelde staat voor de verzekeraar gelden;

verzekeraar: een levensverzekeraar, een natura-uitvaartverzekeraar of een schadeverzekeraar;

verzekering:

a. een levensverzekering;

b. een natura-uitvaartverzekering;

c. een schadeverzekering.

vestiging: bijkantoor of zetel;

vordering uit hoofde van verzekering: een vordering, rechtstreeks op de verzekeraar, van een verzekerde, verzekeringnemer, begunstigde of benadeelde, met inbegrip van de vordering ter zake van voor deze personen gereserveerde bedragen zo lang nog niet alle elementen van de vordering bekend zijn, alsmede de vordering tot teruggave van premies die een verzekeraar heeft ontvangen in de niet beantwoorde verwachting dat een verzekering zou worden gesloten dan wel heeft ontvangen op grond van een verzekering die vervolgens is ontbonden of vernietigd;

zetel: de plaats waar een onderneming volgens haar statuten of reglementen is gevestigd of, indien zij geen rechtspersoon is, de plaats waar die onderneming haar hoofdvestiging heeft.

AFDELING 1.1.2 REIKWIJDTE MET BETREKKING TOT FINANCIËLE ONDERNEMINGEN

§ 1.1.2.1. Algemeen

Artikel 1:2

Deze wet, met uitzondering van de hoofdstukken 5.1, 5.3 en 5.5 en afdeling 5.4.2, is niet van toepassing op de Europese Centrale Bank, de centrale banken van de lidstaten, nationale instellingen van de lidstaten met een soortgelijke functie en overheidsinstellingen van de lidstaten die zijn belast met of betrokken bij het beheer van de overheidsschuld.

Artikel 1:3

Voor de toepassing van het ingevolge deze wet bepaalde wordt onder financiële onderneming mede verstaan de natuurlijke persoon of rechtspersoon die behoort tot een van de categorieën van financiële ondernemingen en die niet tot doel heeft het maken van winst.

§ 1.1.2.2. Clearinginstellingen, elektronischgeldinstellingen en kredietinstellingen

Artikel 1:4

De Nederlandsche Bank is geen clearinginstelling en geen kredietinstelling in de zin van deze wet.

Artikel 1:5

1. Met uitzondering van de artikelen 2:63 en 4:31, is deze wet met betrekking tot het uitoefenen van het bedrijf van elektronischgeldinstelling niet van toepassing op een elektronischgeldinstelling die elektronisch geld uitgeeft met een maximum geldswaarde van € 150 per elektronische waardedrager, indien:

a. de gezamenlijke waarde van de financiële verplichtingen van de elektronischgeldinstelling die met de uitgifte van elektronisch geld verband houden nooit hoger is dan € 6 000 000;

b. het elektronische geld slechts wordt aanvaard door een onderneming die behoort tot de groep, waartoe de elektronischgeldinstelling behoort; of

c. het elektronische geld slechts wordt aanvaard door een beperkt aantal gemakkelijk te onderscheiden ondernemingen die hetzij hetzelfde gebouw, terrein of een andere feitelijk begrensde locatie delen, hetzij nauwe financiële of zakelijke banden hebben met de elektronischgeldinstelling.

2. Artikel 2:96 en de daarop gebaseerde bepalingen is van overeenkomstige toepassing op elektronischgeldinstellingen als bedoeld in het eerste lid. De jaarrekening vermeldt welk onderdeel van het eerste lid van toepassing is en de totale waarde van de financiële verplichtingen die met de uitgifte van elektronisch geld verband houden.

3. Deze wet is niet van toepassing op:

a. financiële diensten met betrekking tot elektronisch geld waarmee alleen bij de financiële onderneming die het elektronisch geld uitgeeft, betalingen kunnen worden verricht;

b. financiële diensten met betrekking tot elektronisch geld dat wordt uitgegeven door een elektronischgeldinstelling als bedoeld in het eerste lid die worden verleend door een ander dan de elektronischgeldinstelling zelf.

§ 1.1.2.3. Levensverzekeraars en schadeverzekeraars

Artikel 1:6

1. Deze wet is niet van toepassing op:

a. de Sociale Verzekeringsbank;

b. het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, bedoeld in hoofdstuk 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen;

c. ziekenfondsen die overeenkomstig de Ziekenfondswet zijn toegelaten;

d. onderlinge waarborgmaatschappijen met zetel in Nederland en ondernemingen op onderlinge grondslag met zetel buiten Nederland die uitsluitend schadeverzekeringen aangaan met betrekking tot schade, veroorzaakt door of ontstaan uit gewapend conflict, burgeroorlog, opstand, binnenlandse onlusten, oproer en muiterij; en

e. ondernemingen die geen andere branche uitoefenen dan de branche Hulpverlening en daarbij uitsluitend dekking verlenen in geval van een ongeval met of een defect aan een wegvoertuig, indien ingevolge de dekking de hulp bij een ongeval of defect in Nederland of direct over de grens beperkt is tot:

1°. technische hulp ter plaatse, waarvoor de onderneming in de regel eigen personeel of uitrusting gebruikt;

2°. het vervoer van het wegvoertuig naar de dichtstbijzijnde of meest geschikte plaats van reparatie, alsmede het eventuele vervoer van de bestuurder en passagiers, doorgaans met hetzelfde hulpmiddel, naar de dichtstbijzijnde plaats vanwaar zij hun reis met andere middelen kunnen voortzetten;

3°. het vervoer van het wegvoertuig, eventueel met de bestuurder en passagiers, naar hun woonplaats, hun plaats van vertrek of hun oorspronkelijke bestemming binnen Nederland;

en, voorzover de dekking zich mede uitstrekt tot een ongeval of defect in het buitenland, indien de hulp beperkt is tot de onder 1° en 2° bedoelde verrichtingen, de bestuurder of een passagier lid is van de onderneming en de hulp of het vervoer van het voertuig enkel op vertoon van een bewijs van lidmaatschap, zonder betaling van extra premie, wordt uitgevoerd door een soortgelijke, in de betrokken staat werkzame organisatie die zich hiertoe op basis van wederkerigheid heeft verplicht.

2. Indien bij een levensverzekering naast de verplichting tot het doen van geldelijke uitkeringen, verplichtingen van andere aard worden aanvaard, of bij die levensverzekering verplichtingen worden aanvaard in verband met voorvallen waarvan het ontstaan onzeker is en die een natuurlijke persoon treffen, verliest het bedrijf van levensverzekeraar zijn karakter niet en worden deze verplichtingen niet beschouwd te zijn aangegaan in de uitoefening van het bedrijf van schadeverzekeraar.

Artikel 1:6a

De levensverzekeraars en schadeverzekeraars, verenigd onder de naam Lloyd's, te Londen, Verenigd Koninkrijk, worden voor de toepassing van deze wet tezamen als een levensverzekeraar of een schadeverzekeraar beschouwd.

Artikel 1:6b

1. Als de uitoefening van het bedrijf van levensverzekeraar of het bedrijf van schadeverzekeraar wordt niet beschouwd het sluiten of afwikkelen van levensverzekeringen onderscheidenlijk schadeverzekeringen voor eigen rekening door een pensioenfonds voorzover dat pensioenfonds daarvoor een toezegging omtrent pensioen uitvoert als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Pensioen- en spaarfondsenwet of een beroepspensioenregeling als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel e, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling.

2. Als de uitoefening van het bedrijf van levensverzekeraar of het bedrijf van schadeverzekeraar wordt niet beschouwd het sluiten of afwikkelen van levensverzekeringen onderscheidenlijk schadeverzekeringen voor eigen rekening door ondernemingen in de zin van artikel 1 van de Pensioen- en spaarfondsenwet of pensioeninstellingen die voor eigen rekening geen andere levensverzekeringen of schadeverzekeringen sluiten of afwikkelen dan die welke dienen ter uitvoering van toezeggingen als bedoeld in artikel 2, derde lid, van de Pensioen- en spaarfondsenwet of toezeggingen ten aanzien waarvan krachtens artikel 29 van de Pensioen- en spaarfondsenwet ontheffing is verleend van artikel 2, eerste lid, van die wet.

Artikel 1:6c

Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald welke van de bij of krachtens deze wet gestelde regels met betrekking tot het uitoefenen van het bedrijf van schadeverzekeraar, onder daarbij te stellen voorwaarden, niet van toepassing zijn op de volgende categorieën schadeverzekeraars:

a. onderlinge waarborgmaatschappijen van beperkte omvang met zetel in Nederland en ondernemingen op onderlinge grondslag van beperkte omvang met zetel buiten Nederland;

b. schadeverzekeraars met zetel in Nederland die zich beperken tot het sluiten en afwikkelen van exportkredietverzekeringen voor rekening of met garantie van de Staat der Nederlanden.

Artikel 1:6d

Voor toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde ten aanzien van het bedrijf van schadeverzekeraar wordt de Zwitserse Bondsstaat aangemerkt als lidstaat, met dien verstande dat met betrekking tot bepaalde onderwerpen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur afwijkende regels kunnen worden gesteld.

§ 1.1.2.4. Beleggingsinstellingen

Artikel 1:6e

1. Deze wet, met uitzondering van de hoofdstukken 5.3, 5.4 en 5.5, is niet van toepassing op beleggingsinstellingen waarvan de rechten van deelneming worden aangeboden aan:

a. minder dan 100 personen die geen professionele marktpartij zijn; of

b. uitsluitend professionele marktpartijen, mits bij het aanbod dan wel in advertenties en documenten waarin het aanbod in het vooruitzicht wordt gesteld, wordt vermeld dat het aanbod uitsluitend is onderscheidenlijk zal zijn gericht tot professionele marktpartijen.

2. Deze wet, met uitzondering van de hoofdstukken 5.3, 5.4 en 5.5, is niet van toepassing op beheerders en bewaarders van beleggingsinstellingen waarvan de rechten van deelneming worden aangeboden aan:

a. minder dan 100 personen die geen professionele marktpartij zijn; of

b. uitsluitend professionele marktpartijen, mits bij het aanbod dan wel in advertenties en documenten waarin het aanbod in het vooruitzicht wordt gesteld, wordt vermeld dat het aanbod uitsluitend is onderscheidenlijk zal zijn gericht tot professionele marktpartijen.

Artikel 1:6f

1. Het ingevolge deze wet bepaalde ten aanzien van een beleggingsinstelling die een beleggingsfonds of een beleggingsmaatschappij met aparte beheerder is, is gericht tot haar beheerder.

2. Het ingevolge deze wet bepaalde ten aanzien van een beheerder is van overeenkomstige toepassing op een beleggingsmaatschappij die geen aparte beheerder heeft, met uitzondering van de artikelen 1:40, eerste lid, 1a:62, eerste lid, onderdeel a, 1a:64, 1a:68, 2:82, 2:122, en 4:59.

3. Het ingevolge de artikelen 4:49, 4:50 en 4:52 bepaalde ten aanzien van een beheerder is van overeenkomstige toepassing op een beleggingsinstelling met zetel in een aangewezen staat als bedoeld in artikel 1a:63, eerste lid, eerste lid, die geen aparte beheerder heeft.

4. De zetel van een beleggingsfonds bevindt zich in de staat van de zetel van zijn beheerder.

Artikel 1:6g

Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat het ingevolge deze wet bepaalde ten aanzien van instellingen voor collectieve belegging in effecten niet van toepassing is op beleggingsinstellingen ten aanzien waarvan de ingevolge de artikelen 2:82, zevende lid, en 4:61 gestelde regels gelet op hun beleid ter zake van het aangaan van leningen of het beleggen niet geschikt zijn.

AFDELING 1.1.3 REIKWIJDTE MET BETREKKING TOT FINANCIËLE DIENSTEN

§ 1.1.3.1. Algemeen

Artikel 1:6h

Deze wet, met uitzondering van het Deel Gedragstoezicht financiële markten, is niet van toepassing op:

a. het verlenen van financiële diensten door pensioenfondsen of ondernemingsspaarfondsen voorzover zij die financiële diensten verlenen aan de bedrijfstak, onderneming, dan wel beroepsgroep waarmee zij zijn verbonden; en

b. het beheren van individuele vermogens ten behoeve van pensioenfondsen of ondernemingsspaarfondsen als bedoeld in onderdeel a of daaraan gelieerde fondsen door personen die zijn verbonden aan het fonds waaraan deze financiële dienst wordt verleend.

§ 1.1.3.2. Diensten van de informatiemaatschappij

Artikel 1:6i

1. Deze wet, met uitzondering van de artikelen 1a:33, tweede tot en met vierde lid, 1a:35, 1a:36 en 1a:43, is niet van toepassing op financiële diensten die kunnen worden aangemerkt als dienst van de informatiemaatschappij als bedoeld in artikel 15d, derde lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek en die worden verleend door een financiële onderneming met zetel in een andere lidstaat of vanuit een in een andere lidstaat gelegen bijkantoor door een financiële onderneming met zetel in een staat die geen lidstaat is.

2. Indien ter bescherming van een van de belangen, bedoeld in het zesde lid, onderdeel a, van artikel V van de Aanpassingswet richtlijn inzake elektronische handel, maatregelen noodzakelijk zijn, kan Onze Minister zonodig met toepassing van het zesde lid van dat artikel besluiten dat het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen en de daarop gebaseerde bepalingen geheel of gedeeltelijk, in afwijking van het eerste lid, van toepassing is op een bepaalde financiële dienst als bedoeld in dat lid.

Artikel 1:6j

Onder het verlenen van een financiële dienst in Nederland wordt mede verstaan het verlenen van een financiële dienst die kan worden aangemerkt als dienst van de informatiemaatschappij als bedoeld in artikel 15d, derde lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek in een andere lidstaat door een financiële onderneming met zetel in Nederland of door een in Nederland gelegen bijkantoor van een financiële onderneming met zetel in een staat die geen lidstaat is.

§ 1.1.3.2. Adviseren over financiële instrumenten en het verlenen van beleggingsdiensten

Artikel 1:6k

Deze wet, met uitzondering van het Deel Gedragstoezicht financiële markten, is niet van toepassing op het adviseren over financiële instrumenten en het verlenen van beleggingsdiensten voorzover:

a. deze financiële diensten worden verleend door adviseurs of beleggingsondernemingen aan de onderneming waarvan zij dochtermaatschappij zijn, voor hun dochtermaatschappijen of voor een andere dochtermaatschappij van de onderneming waarvan zij dochtermaatschappij zijn;

b. deze financiële diensten bestaan uit het op grond van een overeenkomst met een werkgever beheren van een werknemersparticipatieplan met betrekking tot financiële instrumenten die zijn uitgegeven ten laste van die werkgever; of

c. het hoofdbedrijf van de adviseurs of beleggingsondernemingen bestaat uit het verhandelen van zaken met producenten, met gebruikers die handelen in de uitoefening van hun beroep of bedrijf, of met anderen met eenzelfde hoofdbedrijf en zij deze financiële diensten uitsluitend verlenen aan deze wederpartijen, in de mate waarin hun hoofdbedrijf zulks vereist.

Artikel 1:6l

Het ingevolge deze wet bepaalde met betrekking tot werkzaamheden gericht op het in de uitoefening van een beroep of bedrijf als tussenpersoon, anders dan op grond van een overeenkomst inzake het beheren van een individueel vermogen, werkzaam zijn bij de totstandkoming van transacties in financiële instrumenten, is niet van toepassing op de inkoop of verkoop van rechten van deelneming in beleggingsinstellingen door de beheerders van die beleggingsinstellingen.

§ 1.1.3.3. Financiële diensten met betrekking tot krediet

Artikel 1:6m

Deze wet is niet van toepassing op:

a. het door openbare lichamen ter uitvoering van een wettelijke taak aanbieden van krediet;

b. financiële diensten die worden verleend door geregistreerde geldtransactiekantoren als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet inzake de geldtransactiekantoren, voorzover het diensten betreft die zij mogen verlenen op grond van die wet;

c. financiële diensten met betrekking tot krediet waarbij het effectief kredietvergoedingspercentage op het tijdstip van aangaan van de overeenkomst inzake het krediet niet meer bedraagt dan de wettelijke rente, bedoeld in artikel 120, tweede lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek, voorzover het krediet wordt aangeboden aan minder dan 100 consumenten;

d. financiële diensten met betrekking tot krediet bestaande uit een overeenkomst van huur en verhuur of waartoe een zodanige overeenkomst behoort, tenzij deze betrekking heeft op bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen zaken en de strekking heeft dat het verschaffen van het genot van de zaak waarop de overeenkomst betrekking heeft, al dan niet door verlenging van die overeenkomst of het aangaan van een nieuwe overeenkomst, langer dan zes maanden zal duren;

e. financiële diensten met betrekking tot krediet bestaande uit het in ontvangst nemen van roerende zaken van een consument tegen het ter beschikking stellen van een geldsom aan de consument, voorzover de vordering op de consument tot terugbetaling teniet gaat indien de betreffende roerende zaken door de financiële onderneming te gelde worden gemaakt; en

f. financiële diensten met betrekking tot krediet waarbij is overeengekomen dat geen van de terzake verschuldigde betalingen van de consument later plaatsvindt dan drie maanden nadat de geldsom ter beschikking is gesteld, het genot van een roerende zaak, financieel instrument of beleggingsobject is verschaft, dan wel een bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen dienst is verleend.

§ 1.1.3.4. Financiële diensten met betrekking tot verzekeringen

Artikel 1:6n

Deze wet is niet van toepassing op:

a. bemiddelen in verzekeringen, voorzover:

1°. het bemiddelen slechts kennis vergt van de verzekeringsdekking die geboden wordt;

2°. het een verzekering betreft die geen levensverzekering is en geen aansprakelijkheidsrisico's dekt;

3°. de betreffende bemiddelaar een andere hoofdberoepswerkzaamheid heeft dan bemiddelen in verzekeringen;

4°. het een verzekering betreft die een aanvulling is op de levering van een zaak of de verlening van een dienst door de betreffende bemiddelaar, hetgeen het geval is indien de betreffende verzekering het risico dekt van defect, verlies, of beschadiging van door die bemiddelaar geleverde zaken dan wel het risico dekt van beschadiging of verlies van bagage of andere risico's die verband houden met een bij die bemiddelaar geboekte reis, ook indien de verzekering levensverzekering- of aansprakelijkheidsrisico's dekt indien dat een bijkomende dekking is ten opzichte van de hoofddekking betreffende de met die reis verband houdende risico's; en

5°. het een verzekering betreft waarvan het bedrag van de jaarlijkse premie niet hoger is dan € 500 en de volledige looptijd van de verzekering, met inbegrip van eventuele verlengingen, niet langer is dan een periode van vijf jaar; en

b. financiële diensten met betrekking tot verzekeringen met betrekking tot risico's en verplichtingen die zijn gelegen in een staat die geen lidstaat is.

Artikel 1:6o

Onder adviseren over verzekeringen, bemiddelen in verzekeringen en herverzekeringsbemiddelen in Nederland wordt mede verstaan adviseren over verzekeringen, bemiddelen in verzekeringen en herverzekeringsbemiddelen vanuit Nederland in een andere lidstaat.

AFDELING 1.1.4 AANTASTBAARHEID VAN RECHTSHANDELINGEN

Artikel 1:6p

De rechtsgeldigheid van een rechtshandeling welke is verricht in strijd met de bij of krachtens deze wet gestelde regels is niet uit dien hoofde aantastbaar, behalve voorzover in deze wet anders is bepaald.

AFDELING 1.1.5 OVERIGE BEPALINGEN

Artikel 1:7

1. Prudentieel toezicht is gericht op de soliditeit van financiële ondernemingen en het bijdragen aan de stabiliteit van de financiële sector.

2. De Nederlandsche Bank heeft, op de grondslag van deze wet, tot taak het prudentieel toezicht op financiële ondernemingen uit te oefenen en te beslissen omtrent de toelating van financiële ondernemingen tot de financiële markten.

Artikel 1:8

1. Gedragstoezicht is gericht op ordelijke en transparante financiëlemarktprocessen, zuivere verhoudingen tussen marktpartijen en zorgvuldige behandeling van cliënten.

2. De Autoriteit Financiële Markten heeft, op de grondslag van deze wet, tot taak het gedragstoezicht op financiële markten uit te oefenen en te beslissen omtrent de toelating van financiële ondernemingen tot die markten.

Artikel 1:9

1. Het bestuur van de Autoriteit Financiële Markten bestaat uit ten minste drie en ten hoogste vijf leden. De voorzitter en de andere leden van het bestuur worden bij koninklijk besluit benoemd. Elke benoeming geschiedt voor ten hoogste vier jaren. De raad van toezicht kan voor elke benoeming van een lid van het bestuur een niet-bindende voordracht bij Onze Minister indienen. Herbenoeming is onbeperkt mogelijk.

2. De voorzitter en de andere leden van het bestuur kunnen door Onze Minister worden geschorst of bij koninklijk besluit worden ontslagen, indien zij niet meer voldoen aan de eisen voor de uitoefening van hun functie of daarin op ernstige wijze zijn tekortgeschoten. Ontslag vindt voorts plaats op eigen verzoek.

3. Onze Minister draagt zorg voor de mededeling in de Staatscourant van de in dit artikel bedoelde benoemingen, schorsingen en ontslagen.

4. De salarissen en de regelingen ten aanzien van pensioen en vergoeding van onkosten van de voorzitter en de andere leden van het bestuur worden vastgesteld door de raad van toezicht en behoeven de instemming van Onze Minister.

Artikel 1:10

1. De Autoriteit Financiële Markten heeft een raad van toezicht.

2. De raad van toezicht ziet toe op het doelmatig en doeltreffend functioneren van het bestuur, in het bijzonder ten aanzien van het financieel beheer, en staat het bestuur met raad terzijde.

3. De raad van toezicht bestaat uit ten minste drie en ten hoogste vijf leden. De voorzitter en de andere leden van de raad van toezicht worden door Onze Minister benoemd. Elke benoeming geschiedt voor ten hoogste vier jaren. De raad van toezicht kan voor elke benoeming een niet-bindende voordracht bij Onze Minister indienen. Herbenoeming kan tweemaal en telkens voor ten hoogste vier jaren plaatsvinden.

4. De voorzitter en de andere leden van de raad van toezicht kunnen door Onze Minister worden geschorst en ontslagen wegens ongeschiktheid of onbekwaamheid voor de vervulde functie dan wel wegens andere zwaarwegende in de persoon van de betrokkene gelegen redenen. Ontslag vindt voorts plaats op eigen verzoek.

5. Onze Minister draagt zorg voor de mededeling in de Staatscourant van de in dit artikel bedoelde benoemingen, schorsingen en ontslagen.

Artikel 1:11

1. Indien ingevolge deze wet aan de toezichthouder de bevoegdheid wordt toegekend om algemeen verbindende voorschriften vast te stellen, gaat de toezichthouder daartoe niet over dan nadat hij een daarvoor in aanmerking komende representatieve vertegenwoordiging van onder zijn toezicht staande ondernemingen heeft geraadpleegd.

2. De toezichthouder stelt Onze Minister onverwijld in kennis van door hem vastgestelde algemeen verbindende voorschriften.

Artikel 1:12

1. Indien de door de toezichthouder vastgestelde algemeen verbindende voorschriften naar het oordeel van Onze Minister in strijd zijn met de wet, een verdrag of een bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie, en de toezichthouder de geconstateerde onvolkomenheid na overleg niet heeft weggenomen, stelt Onze Minister bij ministeriële regeling regels voor het desbetreffende onderwerp, onder gelijktijdige intrekking van de door de toezichthouder voor het desbetreffende onderwerp vastgestelde algemeen verbindende voorschriften.

2. Indien de door de toezichthouder vastgestelde algemeen verbindende voorschriften een onredelijke belasting voor de financiële markten tot gevolg hebben, en de toezichthouder de geconstateerde onvolkomenheid na overleg niet heeft weggenomen, kan Onze Minister bij ministeriële regeling regels stellen voor het desbetreffende onderwerp, onder gelijktijdige intrekking van de door de toezichthouder voor het desbetreffende onderwerp vastgestelde algemeen verbindende voorschriften.

3. Indien Onze Minister op grond van het eerste of tweede lid voorschriften vaststelt doet hij zo spoedig mogelijk een voordracht tot wijziging van de desbetreffende algemene maatregel van bestuur.

HOOFDSTUK 1.2 REKENING EN VERANTWOORDING

Artikel 1:13

1. De toezichthouder stelt jaarlijks een begroting op van de in het daaropvolgende jaar te verwachten baten en lasten, investeringsuitgaven alsmede inkomsten en uitgaven met betrekking tot de uitvoering van de ingevolge deze wet opgedragen taak en de daaruit voortvloeiende werkzaamheden. De begroting wordt op een zodanige wijze opgesteld dat de lasten en de uitgaven structureel worden gedekt door de baten en de inkomsten.

2. De begrotingsposten worden van een toelichting voorzien.

3. Tenzij de werkzaamheden waarop de begroting betrekking heeft nog niet eerder werden verricht, bevat de begroting een vergelijking met de begroting van het lopende jaar en de laatste jaarrekening of verantwoording waarmee Onze Minister heeft ingestemd.

4. De toezichthouder zendt de begroting voor 1 december van het aan het begrotingsjaar voorafgaande jaar ter instemming aan Onze Minister.

5. De instemming kan worden onthouden wegens strijd met het recht of het algemeen belang. Ingeval van gebleken strijdigheid wordt instemming niet onthouden dan nadat de toezichthouder in de gelegenheid is gesteld de begroting aan te passen, binnen een door Onze Minister te stellen redelijke termijn.

6. De toezichthouder doet onverwijld na instemming mededeling van de begroting in de Staatscourant en houdt deze gedurende een jaar na instemming op elektronische wijze ter inzage.

7. Wanneer Onze Minister niet voor 1 januari van het jaar waarop deze betrekking heeft met de begroting heeft ingestemd, kan de toezichthouder, in het belang van een juiste uitvoering van zijn taak, voor het aangaan van verplichtingen en het verrichten van uitgaven beschikken over ten hoogste vier twaalfde gedeelten van de bedragen die bij de overeenkomstige onderdelen in de begroting van het voorafgaande jaar waren toegestaan.

Artikel 1:14

Indien gedurende het jaar aanmerkelijke verschillen ontstaan of dreigen te ontstaan tussen de werkelijke en begrote baten en lasten dan wel inkomsten en uitgaven, doet de toezichthouder daarvan onverwijld mededeling aan Onze Minister onder vermelding van de oorzaak van de verschillen.

Artikel 1:15

Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld voor de inrichting van de begroting.

Artikel 1:16

1. De Autoriteit Financiële Markten stelt jaarlijks een jaarrekening op van de ingevolge deze wet opgedragen taak en de daaruit voortvloeiende werkzaamheden.

2. De jaarrekening van de Autoriteit Financiële Markten, waarin rekening en verantwoording wordt afgelegd van het financieel beheer en van de geleverde prestaties over het verstreken boekjaar, wordt zoveel mogelijk met overeenkomstige toepassing van Titel 9 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek ingericht.

3. De jaarrekening gaat vergezeld van een verklaring omtrent de getrouwheid, afgegeven door een door de Autoriteit Financiële Markten aangewezen accountant.

4. De accountant voegt bij de verklaring, bedoeld in het tweede lid, een verslag van zijn bevindingen omtrent de rechtmatige inning en besteding van de middelen door de Autoriteit Financiële Markten uit hoofde van deze wet.

5. De accountant voegt bij de verklaring, bedoeld in het tweede lid, tevens een verslag van zijn bevindingen over de vraag of het beheer en de organisatie van de Autoriteit Financiële Markten uit hoofde van deze wet voldoen aan eisen van doelmatigheid.

6. De Autoriteit Financiële Markten zendt de jaarrekening voor 1 mei van het op het boekjaar volgende jaar ter instemming aan Onze Minister.

7. De instemming kan worden onthouden wegens strijd met het recht of het algemeen belang.

8. De Autoriteit Financiële Markten doet onverwijld na instemming mededeling van de jaarrekening in de Staatscourant en houdt deze gedurende een jaar na instemming op elektronische wijze ter inzage.

Artikel 1:17

1. De Nederlandsche Bank stelt jaarlijks een verantwoording op van de ingevolge deze wet opgedragen taak en de daaruit voortvloeiende werkzaamheden.

2. De verantwoording gaat vergezeld van een verklaring omtrent de getrouwheid, afgegeven door een door de Nederlandsche Bank aangewezen accountant.

3. De accountant voegt bij de verklaring, bedoeld in het tweede lid, een verslag van zijn bevindingen omtrent de rechtmatige inning en besteding van de middelen door de Nederlandsche Bank uit hoofde van deze wet.

4. De accountant voegt bij de verklaring, bedoeld in het tweede lid, tevens een verslag van zijn bevindingen over de vraag of het beheer en de organisatie van de Nederlandsche Bank uit hoofde van deze wet voldoen aan eisen van doelmatigheid.

5. De Nederlandsche Bank zendt de verantwoording, bedoeld in het eerste lid, voor 1 mei van het op het boekjaar volgende jaar ter instemming aan Onze Minister.

6. De instemming kan worden onthouden wegens strijd met het recht of het algemeen belang.

7. De Nederlandsche Bank doet onverwijld na instemming mededeling van de verantwoording in de Staatscourant en houdt deze gedurende een jaar na instemming op elektronische wijze ter inzage.

Artikel 1:18

1. Het verschil tussen de aan het eind van een begrotingsjaar gerealiseerde baten van de toezichthouder en de gerealiseerde lasten van de toezichthouder vormt het exploitatiesaldo.

2. Indien in enig boekjaar een exploitatiesaldo ontstaat en de toezichthouder dit exploitatiesaldo wil betrekken bij de in rekening te brengen kosten als bedoeld in artikel 1:23, doet de toezichthouder daaromtrent een voorstel in de jaarrekening of de verantwoording.

Artikel 1:19

1. De toezichthouder stelt jaarlijks een jaarverslag op. Het jaarverslag beschrijft de taakuitoefening en het daartoe gevoerde beleid uit hoofde van deze wet in het voorafgaande jaar. Het jaarverslag beschrijft voorts het gevoerde beleid met betrekking tot de kwaliteitszorg.

2. De toezichthouder zendt het jaarverslag voor 1 mei aan Onze Minister. Onze Minister zendt een afschrift van het jaarverslag aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal.

3. De toezichthouder houdt het jaarverslag op elektronische wijze ter inzage.

Artikel 1:20

1. De toezichthouder legt een voorgenomen statutenwijziging ter voorafgaande instemming voor aan Onze Minister. De artikelen 10:29 tot en met 10:31 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing.

2. De instemming, bedoeld in het eerste lid, kan worden geweigerd:

a. indien de statuten na wijziging onvoldoende zijn afgestemd op het in deze wet bepaalde;

b. indien de statuten na wijziging onvoldoende waarborgen bieden voor een onafhankelijke taakvervulling door de toezichthouder;

c. wegens strijd met het recht of het algemeen belang.

Artikel 1:21

1. De toezichthouder draagt met betrekking tot de uitvoering van zijn taak op grond van deze wet zorg voor:

a. een tijdige voorbereiding en uitvoering;

b. de kwaliteit van de daarbij gebruikte procedures;

c. de zorgvuldige behandeling van een ieder die met hem in aanraking komt;

d. de zorgvuldige behandeling van bezwaarschriften en klachten die worden ontvangen.

2. De toezichthouder treft voorzieningen, waardoor een ieder die met hem in aanraking komt in de gelegenheid is voorstellen tot verbetering van werkwijzen en procedures te doen.

3. In het jaarverslag, bedoeld in artikel 1:19, doet de toezichthouder verslag van hetgeen tot uitvoering van het eerste en het tweede lid is verricht.

Artikel 1:22

1. De toezichthouder organiseert overleg over:

a. de door de toezichthouder op te stellen begroting;

b. de door de toezichthouder gerealiseerde baten en lasten alsmede inkomsten en uitgaven, en verrichte werkzaamheden;

c. de kosten voor ondernemingen die verband houden met de uitvoering van zijn taak op grond van deze wet en de daaruit voortvloeiende werkzaamheden.

2. Het overleg wordt gevoerd door de toezichthouder en een daarvoor in aanmerking komende representatieve vertegenwoordiging van de onder zijn toezicht staande ondernemingen. De toezichthouder kan tevens daarvoor in aanmerking komende cliëntenorganisaties toelaten tot het overleg. Onze Minister wijst ambtenaren aan die namens hem het overleg bijwonen.

3. Het overleg vindt tweemaal per jaar plaats.

4. De toezichthouder maakt het verslag van het overleg binnen een redelijke termijn na het overleg openbaar.

Artikel 1:23

1. De toezichthouder brengt de kosten van de werkzaamheden die hij verricht in verband met de uitvoering van zijn taak op grond van deze wet in rekening bij de ondernemingen ten aanzien waarvan die werkzaamheden worden verricht, voorzover deze kosten niet ten laste komen van de Rijksbegroting. Tot de kosten behoren onder meer de kosten die hij ter voorbereiding op de uitvoering van nieuwe onderdelen van zijn taak heeft gemaakt, voordat deze aan hem werden opgedragen.

2. De toezichthouder die in het kader van een aanvraag van een vergunning of instemming op grond van artikel 1:31 advies vraagt aan de andere toezichthouder kan ten behoeve van de andere toezichthouder bij de aanvrager kosten in rekening brengen die betrekking hebben op de werkzaamheden die in dit kader door laatstgenoemde toezichthouder worden verricht.

3. De kosten worden gebaseerd op de begroting waarmee Onze Minister heeft ingestemd en op het exploitatiesaldo indien Onze Minister heeft ingestemd met de jaarrekening of de verantwoording waarin een voorstel als bedoeld in artikel 1:18, tweede lid, is opgenomen.

4. Op de begrote kosten worden de opbrengsten uit boetes en verbeurde dwangsommen, voorzover de hieraan ten grondslag liggende besluiten van de toezichthouder in het voorafgaande jaar onherroepelijk zijn geworden, in mindering gebracht.

5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot het eerste tot en met derde lid. Daarbij kan onderscheid worden gemaakt tussen incidenteel en jaarlijks in rekening te brengen kosten. Deze regels hebben onder meer betrekking op de toerekening van toezichthandelingen aan ondernemingen.

6. Bij ministeriële regeling worden de tarieven vastgesteld op basis waarvan de kosten, bedoeld in het eerste tot en met het derde lid, worden doorberekend.

Artikel 1:24

De toezichthouder verstrekt Onze Minister desgevraagd inlichtingen die nodig zijn voor de beoordeling van de uitvoerbaarheid van algemene beleidsvoornemens en voorgenomen wettelijke voorschriften, voorzover deze betrekking hebben op het door de toezichthouder uit te oefenen toezicht ingevolge deze wet.

Artikel 1:25

1. Onze Minister kan aan de toezichthouder de gegevens of inlichtingen vragen die nodig zijn voor een onderzoek naar de toereikendheid van deze wet of de wijze waarop de toezichthouder deze wet uitvoert of heeft uitgevoerd, indien dat ter wille van het toezicht nodig blijkt.

2. De toezichthouder verstrekt aan Onze Minister de in het eerste lid bedoelde gegevens of inlichtingen, tenzij het vertrouwelijke gegevens of inlichtingen betreft in de zin van artikel 1:72, eerste lid, die:

a. betrekking hebben op of herleidbaar zijn tot een afzonderlijke rechtspersoon, vennootschap of natuurlijke persoon, met uitzondering van gegevens of inlichtingen die betrekking hebben op of herleidbaar zijn tot een afzonderlijke financiële onderneming:

1°. waaraan een vergunning op grond van het Deel Markttoegang financiële ondernemingen is verleend of die een verklaring van ondertoezichtstelling als bedoeld in artikel 2:138 heeft verkregen of waarvan die vergunning onderscheidenlijk die verklaring is ingetrokken of vervallen; en

2°. ten aanzien waarvan surséance van betaling is verleend, of overeenkomstig afdeling 2.5.7 de noodregeling is uitgesproken of die in staat van faillissement is verklaard of op grond van een rechterlijke uitspraak is ontbonden;

b. betrekking hebben op ondernemingen die betrokken zijn of zijn geweest bij een poging een financiële onderneming in staat te stellen haar bedrijf voort te zetten; of

c. zijn ontvangen van een toezichthoudende instantie of zijn verkregen naar aanleiding van een verificatie bij een in een andere staat gelegen bijkantoor van een in Nederland gevestigde financiële onderneming, en niet de uitdrukkelijke instemming is verkregen van die toezichthoudende instantie of van de toezichthoudende instantie van de staat waar de verificatie ter plaatse is verricht.

3. Onze Minister kan een derde opdragen de gegevens of inlichtingen die hem ingevolge het tweede lid zijn verstrekt te onderzoeken en aan hem verslag uit te brengen. Tevens kan Onze Minister de derde die in zijn opdracht handelt, machtigen namens hem gegevens of inlichtingen in te winnen, in welk geval het eerste en tweede lid van overeenkomstige toepassing zijn.

4. Onze Minister gebruikt de gegevens of inlichtingen die hij ingevolge het tweede of derde lid heeft verkregen uitsluitend voor het vormen van zijn oordeel over de toereikendheid van deze wet of de wijze waarop de toezichthouder deze wet uitvoert of heeft uitgevoerd.

5. Onze Minister en degenen die in zijn opdracht handelen zijn verplicht tot geheimhouding van de op grond van het tweede lid ontvangen gegevens of inlichtingen. 6. Niettegenstaande het vierde en vijfde lid kan Onze Minister de aan de gegevens of inlichtingen ontleende bevindingen en de daaruit getrokken conclusies aan de beide kamers der Staten-Generaal mededelen en de conclusies in algemene zin uit het onderzoek openbaar maken.

7. De Wet openbaarheid van bestuur en de Wet Nationale ombudsman zijn niet van toepassing met betrekking tot de in dit artikel bedoelde gegevens of inlichtingen die Onze Minister of de in zijn opdracht werkende derde onder zich heeft.

Artikel 1:26

1. Indien naar het oordeel van Onze Minister de toezichthouder zijn taak ernstig verwaarloost, kan Onze Minister de noodzakelijke voorzieningen treffen.

2. Ter uitvoering van het eerste lid kan Onze Minister besluiten een of meer onderdelen van de taak van de toezichthouder zelf uit te voeren of door de andere toezichthouder te laten uitvoeren. Alsdan komen de desbetreffende bevoegdheden van de toezichthouder toe aan Onze Minister onderscheidenlijk aan de andere toezichthouder.

3. De voorzieningen worden, spoedeisende gevallen uitgezonderd, niet eerder getroffen dan nadat de toezichthouder in de gelegenheid is gesteld om binnen een door Onze Minister te stellen termijn alsnog zijn taak naar behoren uit te voeren.

4. Onze Minister stelt de Tweede Kamer der Staten-Generaal onverwijld in kennis van door hem op grond van het eerste lid getroffen voorzieningen.

Artikel 1:27

1. Onze Minister zendt drie jaar na inwerkingtreding van deze wet en vervolgens elke vijf jaar een verslag aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal over de doeltreffendheid en doelmatigheid van het functioneren van de toezichthouders.

2. Onze Minister zendt drie jaar na inwerkingtreding van deze wet een verslag aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal over de samenwerking van de toezichthouders ingevolge deze wet.

3. De toezichthouders verstrekken desgevraagd aan Onze Minister gegevens en inlichtingen ten behoeve van deze verslagen.

Artikel 1:28

Tegen besluiten van Onze Minister inzake instemming met de begroting, de jaarrekening of de verantwoording kan geen beroep worden ingesteld als bedoeld in artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht.

HOOFDSTUK 1.3 SAMENWERKING TOEZICHTHOUDERS

AFDELING 1.3.1 SAMENWERKING TOEZICHTHOUDERS NATIONAAL

Artikel 1:29

1. De toezichthouders werken samen met het oog op de vaststelling van algemeen verbindende voorschriften en beleidsregels opdat deze, voorzover zij betrekking hebben op onderwerpen die zowel tot het prudentieel toezicht als tot het gedragstoezicht behoren, zoveel mogelijk gelijkluidend zijn.

2. Tot de in het eerste lid bedoelde onderwerpen worden in elk geval gerekend:

a. het gebruik van de bevoegdheden, genoemd in afdeling 1.4.2;

b. de betrouwbaarheid, bedoeld in de artikelen 2:37 en 4:10;

c. de deskundigheid, bedoeld in de artikelen 2:36 en 4:9;

d. de beheerste en integere bedrijfsvoering, bedoeld in de artikelen 2:45, tweede lid, onderdelen a en b, en 4:14, tweede lid, onderdelen a en b; en

e. bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen andere onderwerpen.

Artikel 1:30

1. De toezichthouder neemt geen besluit tot het treffen van een in het tweede lid genoemde maatregel dan nadat hij aan de andere toezichthouder een redelijke termijn heeft geboden om daarover zijn zienswijze naar voren te brengen.

2. De maatregelen zijn:

a. de benoeming van een curator op grond van artikel 1:59;

b. de intrekking van een vergunning op grond van artikel 1:83, aanhef en onderdeel b, c, d, e, f of j;

c. het opleggen van het verbod, bedoeld in artikel 1:38, 1:39, tweede lid, 1:48, eerste lid of 4:4; en

d. de aanwijzing op grond van artikel 1:58, strekkende tot het doen heenzenden van een persoon die het beleid van een financiële onderneming bepaalt of mede bepaalt of strekkende tot het doen heenzenden van een persoon die onderdeel is van een orgaan dat belast is met het toezicht op het beleid en de algemene gang van zaken van een financiële onderneming.

3. De zienswijze wordt schriftelijk naar voren gebracht, tenzij onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, zich daartegen verzet. In dat geval kan worden volstaan met een mondeling naar voren gebrachte zienswijze, met dien verstande dat deze zo spoedig mogelijk schriftelijk wordt bevestigd. Indien de toezichthouder een besluit als bedoeld in het eerste lid neemt dat afwijkt van de door de andere toezichthouder naar voren gebrachte zienswijze, wordt zulks met de redenen voor de afwijking in de motivering van het besluit vermeld. De zienswijze of de schriftelijke bevestiging van een mondeling gegeven zienswijze vormt een integraal onderdeel van het besluit tot het treffen van een toezichtmaatregel.

4. Het eerste en derde lid zijn van overeenkomstige toepassing op het aanvragen van het faillissement op grond van artikel 212k of artikel 213b van de Faillissementswet en het aanvragen van de noodregeling op grond van afdeling 2.5.7.

Artikel 1:31

1. Indien de Nederlandsche Bank in het kader van de behandeling van een in artikel 1a:12, 1a:19, 1a:29, 1a:30, 1a:39, 1a:40, 2:61 of 2:138, vierde of vijfde lid, bedoelde aanvraag dient te beoordelen of de aanvrager zal voldoen aan het bij of krachtens het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen bepaalde vraagt zij, alvorens te beslissen op die aanvraag, daarover advies aan de Autoriteit Financiële Markten.

2. Indien de Autoriteit Financiële Markten in het kader van de behandeling van een in artikel 1a:64, 1a:65 of 1a:96 bedoelde aanvraag dient te beoordelen of de aanvrager zal voldoen aan het bij of krachtens het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen bepaalde vraagt zij, alvorens te beslissen op die aanvraag, daarover advies aan de Nederlandsche Bank.

3. De toezichthouder wiens advies als bedoeld in het eerste of tweede lid wordt gevraagd, brengt het advies schriftelijk uit binnen zes weken na het verzoek.

4. Indien de Autoriteit Financiële Markten in het kader van een aanvraag van instemming als bedoeld in artikel 1a:121 of 1a:124 dient te beoordelen of de financiële positie van de aanvrager toereikend is, vraagt zij daarover advies aan de Nederlandsche Bank. De Nederlandsche Bank brengt het advies schriftelijk uit binnen drie weken na het verzoek.

5. Indien de toezichthouder die het advies heeft gevraagd overweegt af te wijken van het advies stelt hij de toezichthouder die het advies heeft gegeven in de gelegenheid om het advies mondeling toe te lichten.

6. Het advies, bedoeld in het eerste, tweede lid of vierde lid, maakt deel uit van het besluit ten aanzien van de vergunning of instemming.

Artikel 1:32

1. Indien een toezichthouder constateert dat de betrouwbaarheid van een persoon die het beleid bepaalt of mede bepaalt van een financiële onderneming waaraan door de andere toezichthouder een vergunning is verleend of die onderdeel is van een orgaan dat belast is met het toezicht op het beleid en de algemene gang van zaken van een zodanige onderneming, niet of niet langer buiten twijfel staat, stelt hij de andere toezichthouder daarvan in kennis en doet hij daarbij een aanbeveling voor een te treffen maatregel als bedoeld in afdeling 1.4.2.

2. Indien een toezichthouder constateert dat een persoon die het dagelijks beleid bepaalt van een financiële onderneming waaraan door de andere toezichthouder een vergunning is verleend, niet of niet langer over de ingevolge deze wet vereiste deskundigheid beschikt, stelt hij de andere toezichthouder daarvan in kennis en doet hij daarbij een aanbeveling voor een te treffen maatregel als bedoeld in afdeling 1.4.2.

3. De kennisgeving en aanbeveling worden schriftelijk gedaan, tenzij onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, zich daartegen verzet. In dat geval kan worden volstaan met een mondelinge kennisgeving en aanbeveling, met dien verstande dat deze zo spoedig mogelijk schriftelijk worden bevestigd.

4. De andere toezichthouder bericht de toezichthouder die de kennisgeving en de aanbeveling heeft gedaan binnen een redelijke termijn gemotiveerd of hij naar aanleiding van de kennisgeving en de aanbeveling overgaat tot het treffen van een maatregel als bedoeld in afdeling 1.4.2.

5. Indien de andere toezichthouder naar aanleiding van de kennisgeving en de aanbeveling een maatregel als bedoeld in afdeling 1.4.2 treft, is artikel 1:30 niet van toepassing.

6. Indien op basis van de kennisgeving wordt overgegaan tot het treffen van een maatregel als bedoeld in afdeling 1.4.2 vormen de kennisgeving en de aanbeveling een integraal onderdeel van het besluit tot het treffen van de toezichtmaatregel.

Artikel 1:32a

1. Indien de Autoriteit Financiële Markten toezicht houdt op een financiële onderneming die deel uitmaakt van een financieel conglomeraat als bedoeld in artikel 2:321, is artikel 1:35a, eerste tot en met vierde lid, van overeenkomstige toepassing op de Autoriteit Financiële Markten.

2. Artikel 1:35a, eerste tot en met vierde lid, is van overeenkomstige toepassing op de samenwerking tussen de Nederlandsche Bank en de Autoriteit Financiële Markten.

AFDELING 1.3.2 SAMENWERKING MET ANDERE LIDSTATEN ALGEMEEN

§ 1.3.2.1. Samenwerking en uitwisseling van gegevens en inlichtingen

Artikel 1:33

1. De toezichthouder werkt samen met toezichthoudende instanties van andere lidstaten, indien dat voor het vervullen van zijn taak op grond van deze wet of voor de vervulling van de taak van die toezichthoudende instanties nodig is.

2. De toezichthouder verstrekt op verzoek aan een toezichthoudende instantie van een andere lidstaat, met inachtneming van artikel 1:73, eerste tot en met derde lid, alle gegevens en inlichtingen die voor de vervulling van de taak van die toezichthoudende instantie nodig zijn.

Artikel 1:34

Vervallen.

Artikel 1:35

1. De toezichthouder kan ten behoeve van de uitvoering van zijn taak op grond van artikel 1:33 van een ieder inlichtingen vorderen, indien dat voor de vervulling van de taak van een toezichthoudende instantie in een andere lidstaat nodig is.

2. De artikelen 5:13 en 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 1:35a

1. De Nederlandsche Bank werkt ten behoeve van het toezicht, bedoeld in afdeling 2.6.4, samen met de betrokken toezichthoudende instanties van andere lidstaten. In het kader daarvan verstrekt de Nederlandsche Bank aan die toezichthoudende instanties desgevraagd alle relevante informatie en verstrekt zij hun uit eigen beweging alle essentiële informatie.

2. De in het eerste lid bedoelde samenwerking behelst ten minste het vergaren en uitwisselen van informatie met betrekking tot de volgende aspecten:

a. de structuur van de groep, bedoeld in artikel 2:320, onderdeel e, alle belangrijke ondernemingen die tot het financiële conglomeraat behoren en de toezichthoudende instanties van andere lidstaten die verantwoordelijk zijn voor het toezicht op de gereglementeerde entiteiten, bedoeld in artikel 2:320, onderdeel d, in de groep;

b. de door het financiële conglomeraat gevolgde strategie;

c. de financiële situatie van het financiële conglomeraat, in het bijzonder de kapitaaltoereikendheid, de transacties binnen de groep, de risicoconcentratie, bedoeld in artikel 2:320, onderdeel l, en de winstgevendheid;

d. de belangrijkste aandeelhouders en het bestuur van het financiële conglomeraat;

e. de bedrijfsvoering op het niveau van het financiële conglomeraat;

f. de procedures voor de verzameling van informatie bij de ondernemingen in het financiële conglomeraat en de verificatie van deze informatie;

g. ontwikkelingen bij gereglementeerde entiteiten of bij andere groepsleden van het financiële conglomeraat die ernstige nadelige gevolgen voor de gereglementeerde entiteiten kunnen hebben;

h. belangrijke sancties en buitengewone maatregelen die de toezichthoudende instanties van andere lidstaten ten aanzien van het financieel conglomeraat of onderdelen daarvan hebben getroffen.

3. De Nederlandsche Bank pleegt, voordat zij een besluit neemt in verband met de hierna vermelde aangelegenheden, overleg met de toezichthoudende instanties van andere lidstaten die zijn belast met het toezicht op gereglementeerde entiteiten in het financiële conglomeraat, indien dat besluit van belang is voor de toezichthoudende taken van die toezichthoudende instanties:

a. veranderingen in het aandeelhouderschap, de organisatie of de bestuursstructuur van een gereglementeerde entiteit die haar goedkeuring behoeven;

b. belangrijke sancties of buitengewone maatregelen ten aanzien van een gereglementeerde entiteit.

4. De Nederlandsche Bank kan, onverminderd het in het derde lid bedoelde overleg in spoedeisende gevallen, of indien dat overleg de doeltreffendheid van haar besluiten in gevaar kan brengen, achterwege laten. In dat geval stelt zij de toezichthoudende instanties van andere lidstaten van haar besluit onverwijld in kennis.

5. Op verzoek van de coördinator, bedoeld in artikel 2:324, eerste lid, wint de Nederlandsche Bank bij de moederonderneming, bedoeld in artikel 2:303, eerste lid, onderdeel h, met zetel in Nederland die, alleen of samen met een andere onderneming, aan het hoofd staat van de groep waartoe een gereglementeerde entiteit behoort, alle inlichtingen in die relevant zijn voor de uitoefening van de taken van de coördinator.

6. Indien de Nederlandsche Bank geen coördinator is en de coördinator het nodig acht dat met het oog op het toezicht, bedoeld in afdeling 2.6.4, maatregelen worden getroffen tegen een gemengde financiële holding met zetel in Nederland, neemt zij op verzoek van de coördinator de naar haar oordeel redelijkerwijs noodzakelijke maatregelen tegen die gemengde financiële holding, met gebruikmaking van de haar ingevolge deze wet toekomende bevoegdheden.

§ 1.3.2.2. Samenwerking in het kader van toezicht op de naleving

Artikel 1:36

1. Indien een beheerder, beleggingsonderneming, kredietinstelling, levensverzekeraar of schadeverzekeraar met zetel in Nederland een bijkantoor heeft in een andere lidstaat, kan de toezichthouder ten behoeve van het toezicht op de naleving van deze wet door die financiële onderneming:

a. de toezichthoudende instantie van de andere lidstaat verzoeken om bij het bijkantoor gegevens of inlichtingen te verifiëren; of

b. na kennisgeving aan de toezichthoudende instantie van de andere lidstaat zelf bij het bijkantoor gegevens of inlichtingen verifiëren of doen verifiëren.

2. Indien de Nederlandsche Bank ten behoeve van het toezicht op geconsolideerde basis als bedoeld in hoofdstuk 2.6 gegevens of inlichtingen wenst te verifiëren bij een in een andere lidstaat gevestigde onderneming, kan zij ten behoeve van dat toezicht:

a. de toezichthoudende instantie van de andere lidstaat verzoeken om bij die onderneming gegevens of inlichtingen te verifiëren;

b. na kennisgeving aan de toezichthoudende instantie van de andere lidstaat zelf bij die onderneming gegevens of inlichtingen verifiëren of doen verifiëren.

Artikel 1:37

1. Indien een beheerder, beleggingsonderneming, kredietinstelling, levensverzekeraar of schadeverzekeraar met zetel in een andere lidstaat een bijkantoor heeft in Nederland, kan de toezichthoudende instantie van die andere lidstaat, na de toezichthouder in kennis te hebben gesteld, bij het bijkantoor gegevens of inlichtingen verifiëren die nodig zijn voor de uitoefening van het toezicht op die beheerder, beleggingsonderneming, kredietinstelling, levensverzekeraar of schadeverzekeraar.

2. De toezichthoudende instantie van de andere lidstaat kan voorts de toezichthouder verzoeken bij het bijkantoor gegevens of inlichtingen te verifiëren die nodig zijn voor de uitoefening van het toezicht op die beheerder, beleggingsonderneming, kredietinstelling, levensverzekeraar of schadeverzekeraar. De toezichthouder geeft aan dit verzoek gevolg, of stelt de toezichthoudende instantie van de andere lidstaat in de gelegenheid om bij het bijkantoor gegevens of inlichtingen te verifiëren of te doen verifiëren.

3. Indien een toezichthoudende instantie van een andere lidstaat ten behoeve van het toezicht op geconsolideerde basis op een kredietinstelling met zetel in die lidstaat gegevens of inlichtingen wenst te verifiëren bij een in Nederland gevestigde onderneming, kan zij de Nederlandsche Bank verzoeken dat te doen. De Nederlandsche Bank geeft aan dit verzoek gevolg, of geeft de toezichthoudende instantie gelegenheid om de gegevens of inlichtingen te verifiëren of te doen verifiëren.

4. De toezichthouder kan ten behoeve van een verificatie als bedoeld in het eerste of tweede lid bij het bijkantoor onderscheidenlijk bij de onderneming inlichtingen vorderen. De artikelen 5:13, 5:17 en 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 1:37a

1. Indien een toezichthoudende instantie van een andere lidstaat ten behoeve van het toezicht, bedoeld in afdeling 2.6.4, verzoekt gegevens of inlichtingen te verifiëren betreffende een groepslid met zetel in Nederland, geeft de Nederlandsche Bank aan dit verzoek gevolg of stelt zij de betrokken toezichthoudende instantie in de gelegenheid om de gegevens of inlichtingen te verifiëren of te doen verifiëren. Indien de toezichthoudende instantie de gegevens niet zelf verifieert, kan die instantie bij de verificatie aanwezig zijn.

2. De Nederlandsche Bank kan ten behoeve van een verificatie als bedoeld in het eerste lid inlichtingen vorderen. De artikelen 5:13, 5:17 en 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing.

§ 1.3.2.3. Samenwerking in het kader van handhaving

Artikel 1:38

1. Indien een beheerder, beleggingsonderneming, kredietinstelling, levensverzekeraar of schadeverzekeraar met zetel in een andere lidstaat die vanuit een bijkantoor in Nederland haar bedrijf uitoefent of financiële diensten verleent dan wel diensten verricht naar Nederland, geen gevolg geeft aan een door de toezichthouder gegeven aanwijzing als bedoeld in artikel 1:58, stelt de toezichthouder de toezichthoudende instantie van de andere lidstaat daarvan in kennis.

2. Indien de betrokken beheerder, beleggingsonderneming, kredietinstelling, levensverzekeraar of schadeverzekeraar, in weerwil van de door de toezichthoudende instantie van de lidstaat waar zij haar zetel heeft getroffen maatregelen of omdat die toezichthoudende instantie geen maatregelen heeft getroffen, niet voldoet aan hetgeen bij of krachtens deze wet is bepaald, kan de toezichthouder, na die toezichthoudende instantie daarvan in kennis te hebben gesteld, het besluit nemen dat de betrokken beheerder, beleggingsonderneming, kredietinstelling, levensverzekeraar of schadeverzekeraar, geen nieuwe overeenkomsten in Nederland mag afsluiten, onverminderd de artikelen 1:61 en 1:62.

3. De toezichthouder doet van een op grond van het tweede lid genomen besluit onverwijld mededeling aan de toezichthoudende instantie van de lidstaat waar de betrokken beheerder, beleggingsonderneming, kredietinstelling, levensverzekeraar of schadeverzekeraar haar zetel heeft.

4. De toezichthouder doet van een op grond van het tweede lid genomen besluit voorts mededeling in de Staatscourant zodra de beroepstermijn is verstreken of, indien beroep is ingesteld, zodra onherroepelijk op het beroep is beslist.

Artikel 1:39

1. Indien een beheerder, beleggingsonderneming, kredietinstelling, levensverzekeraar of schadeverzekeraar met zetel in Nederland die vanuit een bijkantoor in een andere lidstaat haar bedrijf uitoefent of financiële diensten verleent dan wel diensten verricht naar een andere lidstaat niet voldoet aan in die andere lidstaat geldende wettelijke voorschriften, geeft de toezichthouder na daartoe een kennisgeving van de toezichthouder van die andere lidstaat te hebben ontvangen, zo spoedig mogelijk een aanwijzing aan de betrokken beheerder, beleggingsonderneming, kredietinstelling, levensverzekeraar of schadeverzekeraar om binnen een door de toezichthouder gestelde redelijke termijn de in de aanwijzingsbeschikking bepaalde gedragslijn te volgen, ten einde de strijdigheid met de in die andere lidstaat geldende wettelijke voorschriften te beëindigen.

2. Indien niet of onvoldoende gevolg is gegeven aan de aanwijzing, kan de toezichthouder, na die toezichthoudende instantie daarvan in kennis te hebben gesteld, het besluit nemen dat de betrokken beheerder, beleggingsonderneming, kredietinstelling, levensverzekeraar of schadeverzekeraar geen nieuwe overeenkomsten in de andere lidstaten mag afsluiten.

3. De toezichthouder doet aan de toezichthoudende instantie van de andere lidstaat mededeling van de maatregelen genomen op grond van het eerste of tweede lid.

§ 1.3.2.4. Raadplegen in het kader van overige procedures en kennis geven van bepaalde besluiten

Artikel 1:40

1. De Autoriteit Financiële Markten raadpleegt de toezichthoudende instantie van de desbetreffende lidstaat alvorens een vergunning wordt verleend aan een beheerder die:

a. een dochtermaatschappij is van een beheerder, beleggingsonderneming, kredietinstelling, levensverzekeraar of schadeverzekeraar waaraan in een andere lidstaat een vergunning is verleend;

b. een dochtermaatschappij is van een moedermaatschappij van een beheerder, beleggingsonderneming, kredietinstelling, levensverzekeraar of schadeverzekeraar waaraan in een andere lidstaat een vergunning is verleend;

c. onder zeggenschap staat van een natuurlijke persoon of rechtspersoon die tevens zeggenschap uitoefent over een beheerder, beleggingsonderneming, kredietinstelling, levensverzekeraar of schadeverzekeraar waaraan in een andere lidstaat een vergunning is verleend.

2. De Autoriteit Financiële Markten raadpleegt de toezichthoudende instantie van de desbetreffende lidstaat alvorens een vergunning wordt verleend aan een beleggingsonderneming die:

a. een dochtermaatschappij is van een beleggingsonderneming, kredietinstelling, levensverzekeraar of schadeverzekeraar waaraan in een andere lidstaat een vergunning is verleend;

b. een dochtermaatschappij is van een moedermaatschappij van een beleggingsonderneming, kredietinstelling, levensverzekeraar of schadeverzekeraar waaraan in een andere lidstaat een vergunning is verleend;

c. onder zeggenschap staat van een natuurlijke persoon of rechtspersoon die tevens zeggenschap uitoefent over een beleggingsonderneming, kredietinstelling, levensverzekeraar of schadeverzekeraar waaraan in een andere lidstaat een vergunning is verleend.

3. De Nederlandsche Bank raadpleegt de toezichthoudende instantie van de desbetreffende lidstaat alvorens een vergunning wordt verleend aan een kredietinstelling die:

a. een dochtermaatschappij is van een kredietinstelling waaraan in een andere lidstaat een vergunning is verleend;

b. een dochtermaatschappij is van een moedermaatschappij van een kredietinstelling waaraan in een andere lidstaat een vergunning is verleend;

c. onder zeggenschap staat van een natuurlijke persoon of rechtspersoon die tevens zeggenschap uitoefent over een kredietinstelling waaraan in een andere lidstaat een vergunning is verleend.

4. De Nederlandsche Bank raadpleegt de toezichthoudende instantie van de desbetreffende lidstaat alvorens een vergunning wordt verleend aan een levensverzekeraar of schadeverzekeraar die:

a. een dochtermaatschappij is van een beleggingsonderneming, kredietinstelling, levensverzekeraar of schadeverzekeraar waaraan in een andere lidstaat een vergunning is verleend;

b. een dochtermaatschappij is van een moedermaatschappij van een beleggingsonderneming, kredietinstelling,levensverzekeraar of schadeverzekeraar waaraan in de andere lidstaat een vergunning is verleend;

c. onder zeggenschap staat van een natuurlijke persoon of rechtspersoon die tevens zeggenschap uitoefent over een beleggingsonderneming, kredietinstelling,levensverzekeraar of schadeverzekeraar waaraan in een andere lidstaat een vergunning is verleend.

Artikel 1:41

1. De toezichthouder stelt de toezichthoudende instanties van de lidstaten waar een financiële onderneming met zetel in Nederland vanuit een bijkantoor haar bedrijf uitoefent of financiële diensten verleent dan wel waarnaar een financiële onderneming diensten verricht in kennis van de intrekking van de aan die financiële onderneming verleende vergunning, bedoeld in artikel 1a:10, eerste lid, 1a:24, eerste lid, 1a:62 of 1a:93.

2. Indien een financiële onderneming met zetel in een andere lidstaat vanuit een bijkantoor in Nederland haar bedrijf uitoefent of financiële diensten verleent dan wel diensten verricht naar Nederland en de toezichthoudende instantie van die lidstaat de toezichthouder in kennis heeft gesteld van de intrekking van de vergunning van die financiële onderneming door die toezichthoudende instantie, maakt de toezichthouder deze kennisgeving openbaar.

Artikel 1:42

De Nederlandsche Bank stelt de toezichthoudende instantie van de desbetreffende lidstaat in de gelegenheid advies uit te brengen alvorens zij een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 2:122 verleent of een mededeling als bedoeld in artikel 2:136, vierde lid, doet, indien de beleggingsonderneming of kredietinstelling waarin de aanvrager een deelneming wil houden ten gevolge van de deelneming dochtermaatschappij zou worden van de aanvrager, en de aanvrager:

a. een beleggingsonderneming, kredietinstelling, levensverzekeraar of schadeverzekeraar is waaraan in een andere lidstaat een vergunning is verleend;

b. de moedermaatschappij is van een beleggingsonderneming, kredietinstelling, levensverzekeraar of schadeverzekeraar waaraan in een andere lidstaat een vergunning is verleend; of

c. een natuurlijke persoon of rechtspersoon is die anderszins zeggenschap heeft over een beleggingsonderneming, kredietinstelling, levensverzekeraar of schadeverzekeraar waaraan in een andere lidstaat een vergunning is verleend.

Artikel 1:43

1. De Nederlandsche Bank stelt de toezichthoudende instantie van de lidstaat, bedoeld in artikel 2:85, eerste lid, in de gelegenheid advies uit te brengen alvorens zij een ontheffing als bedoeld in dat artikel verleent aan een levensverzekeraar of schadeverzekeraar.

2. Alvorens een ontheffing als bedoeld in artikel 2:85, eerste lid, in te trekken, verzoekt de Nederlandsche Bank de toezichthoudende instantie van de desbetreffende lidstaat die aan dezelfde financiële onderneming een overeenkomstige ontheffing heeft verleend, deze ontheffing in te trekken op het door de toezichthouder voorgestelde tijdstip.

3. Indien de toezichthoudende instantie van de lidstaat, bedoeld in artikel 2:85, eerste lid, hierom verzoekt, trekt de Nederlandsche Bank een ontheffing als bedoeld in dat artikel in op het door die toezichthoudende instantie voorgestelde tijdstip.

Artikel 1:44

Vervallen.

Artikel 1:45

Indien een financiële instelling met zetel in Nederland die een verklaring van ondertoezichtstelling heeft niet langer voldoet aan artikel 2:138, derde tot en met zesde lid, stelt de Nederlandsche Bank de toezichthoudende instanties van andere lidstaten waar die financiële instelling vanuit een bijkantoor haar bedrijf uitoefent of financiële diensten verleent, dan wel waarnaar zij diensten verricht, daarvan in kennis.

AFDELING 1.3.3 SAMENWERKING MET TOEZICHTHOUDENDE INSTANTIES VAN STATEN DIE GEEN LIDSTAAT ZIJN

Artikel 1:46

1. De toezichthouder kan aan een toezichthoudende instantie van een staat die geen lidstaat is gegevens of inlichtingen verstrekken, indien met betrekking tot de gegevens en inlichtingen krachtens de wet in die staat ten minste gelijkwaardige waarborgen gelden ten aanzien van geheimhouding als op grond van artikel 1:73, eerste lid, en voorzover de uitwisseling ten behoeve van de uitoefening van toezicht door de desbetreffende toezichthoudende instantie geschiedt. Artikel 1:73, eerste tot en met derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

2. De toezichthouder zendt onverwijld nadat met inachtneming van het eerste lid met een toezichthoudende instantie van een staat die geen lidstaat is een overeenkomst is gesloten ten einde gegevens of inlichtingen te kunnen uitwisselen een afschrift van de overeenkomst aan Onze Minister.

Artikel 1:47

1. Indien een levensverzekeraar of schadeverzekeraar met zetel in een staat die geen lidstaat is bij het verrichten van diensten naar Nederland vanuit een andere lidstaat geen gevolg geeft aan een door de Nederlandsche Bank gegeven aanwijzing als bedoeld in artikel 1:58, stelt deze de toezichthoudende instantie van die lidstaat daarvan in kennis.

2. Artikel 1:38, tweede tot en met vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 1:48

1. Indien een clearinginstelling of natura-uitvaartverzekeraar met zetel in een andere staat geen gevolg geeft aan een door de toezichthouder gegeven aanwijzing als bedoeld in artikel 1:58, kan de toezichthouder indien dat noodzakelijk is, het besluit nemen dat de betrokken clearinginstelling of natura-uitvaartverzekeraar geen nieuwe overeenkomsten in Nederland mag afsluiten door middel van het verrichten van diensten, onverminderd de artikelen 1:61 en 1:62.

2. Artikel 1:38, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 1:49

1. De toezichthouder kan voor de uitvoering van verdragen tot uitwisseling van gegevens of inlichtingen, dan wel voor de uitvoering van met toezichthoudende instanties gesloten overeenkomsten tot uitwisseling van gegevens of inlichtingen als bedoeld in artikel 1:46, van een ieder inlichtingen vorderen.

2. De artikelen 5:13 en 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing.

AFDELING 1.3.4 INFORMATIEVERSTREKKING DOOR TOEZICHTHOUDER AAN DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN

Artikel 1:50

De toezichthouder stelt de Commissie van de Europese Gemeenschappen in kennis van een vergunning die ingevolge deze wet:

a. voor het uitoefenen van het bedrijf van kredietinstelling is verleend;

b. voor het uitoefenen van het bedrijf van levensverzekeraar, schadeverzekeraar of beleggingsonderneming is verleend aan een dochtermaatschappij van een financiële onderneming waarop het recht van toepassing is van een staat die geen lidstaat is.

Artikel 1:51

De Nederlandsche Bank stelt de Commissie van de Europese Gemeenschappen in kennis van:

a. een verleende verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 2:122 voor een gekwalificeerde deelneming in een bank, beleggingsonderneming, levensverzekeraar of schadeverzekeraar;

b. een gedane mededeling als bedoeld in artikel 2:136, vierde lid, voor een gekwalificeerde deelneming in een elektronischgeldinstelling, indien deze gekwalificeerde deelneming gehouden wordt door een financiële onderneming waarop het recht van toepassing is van een staat die geen lidstaat is waardoor de bank, beleggingsonderneming, elektronischgeldinstelling, levensverzekeraar of schadeverzekeraar een dochtermaatschappij van die financiële onderneming wordt.

Artikel 1:52

De toezichthouder stelt de Commissie van de Europese Gemeenschappen in kennis van:

a. de algemene moeilijkheden die beheerders, beleggingsondernemingen, kredietinstellingen, levensverzekeraars of schadeverzekeraars met zetel in Nederland ondervinden bij het uitoefenen van hun bedrijf of het verlenen van financiële diensten vanuit een bijkantoor in een staat die geen lidstaat is of het verrichten van diensten naar een staat die geen lidstaat is;

b. het aantal en de aard van de gevallen waarin de toezichthouder een door een beheerder, beleggingsonderneming of kredietinstelling gedane aanvraag van instemming met het voornemen als bedoeld in artikel 1a:117, 1a:119 en 1a:124 heeft geweigerd;

c. het aantal en de aard van de gevallen waarin hij een besluit heeft genomen als bedoeld in artikel 1:38, tweede lid, ten aanzien van een beheerder, beleggingsonderneming of kredietinstelling die een bijkantoor in Nederland heeft.

HOOFDSTUK 1.4 TOEZICHT EN HANDHAVING

AFDELING 1.4.1 TOEZICHT OP DE NALEVING

Artikel 1:56

1. Met het toezicht op de naleving van de bij en krachtens deze wet gestelde regels zijn belast de bij besluit van de toezichthouder aangewezen personen.

2. Van een besluit als bedoeld in het vorige lid wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.

Artikel 1:57

1. De personen, bedoeld in artikel 1:56, eerste lid, beschikken niet over de bevoegdheden, genoemd in de artikelen 5:18 en 5:19 van de Algemene wet bestuursrecht.

2. Voorzover de door de Autoriteit Financiële Markten op grond van artikel 1:56 aangewezen personen voor het uitoefenen van het gedragstoezicht ten aanzien van financiële ondernemingen waaraan de Nederlandsche Bank een vergunning heeft verleend, gegevens nodig hebben over aspecten van de bedrijfsvoering, bedoeld in artikel 2:45, tweede lid, onderdeel a of b, maken deze personen geen gebruik van hun bevoegdheden op grond van de artikelen 5:15, 5:16 of 5:17 van de Algemene wet bestuursrecht, dan nadat de Nederlandsche Bank is verzocht deze gegevens te verstrekken en is gebleken dat de Nederlandsche Bank niet aan dit verzoek tegemoet kan komen.

3. Voorzover de door de Nederlandsche Bank op grond van artikel 1:56 aangewezen personen voor het uitoefenen van het prudentieel toezicht ten aanzien van financiële ondernemingen waaraan de Autoriteit Financiële Markten een vergunning heeft verleend, gegevens nodig hebben over aspecten van de bedrijfsvoering als bedoeld in artikel 4:14, tweede lid, onderdeel a of b, maken de door de Nederlandsche Bank op grond van artikel 1:56 aangewezen personen geen gebruik van hun bevoegdheden op grond van de artikelen 5:15, 5:16 of 5:17 van de Algemene wet bestuursrecht, dan nadat de Autoriteit Financiële Markten is verzocht deze gegevens te verstrekken en is gebleken dat de Autoriteit Financiële Markten niet aan dit verzoek tegemoet kan komen.

4. Van het tweede en derde lid kan, na overleg met de andere toezichthouder, worden afgeweken indien sprake is van een redelijk vermoeden van een overtreding van het bij of krachtens deze wet gestelde en onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

Artikel 1:57a

1. De toezichthouder kan ten behoeve van het toezicht op de naleving van de bij of krachtens deze wet gestelde regels van een ieder inlichtingen vorderen.

2. De artikelen 5:13 en 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing.

3. Voorzover de Autoriteit Financiële Markten voor het uitoefenen van het gedragstoezicht ten aanzien van financiële ondernemingen waaraan de Nederlandsche Bank een vergunning heeft verleend, gegevens nodig heeft over aspecten van de bedrijfsvoering, bedoeld in artikel 2:45, tweede lid, onderdeel a en b, vordert de Autoriteit Financiële Markten geen inlichtingen, dan nadat de Nederlandsche Bank is verzocht deze gegevens te verstrekken en is gebleken dat de Nederlandsche Bank niet aan dit verzoek tegemoet kan komen.

4. Voorzover de Nederlandsche Bank voor het uitoefenen van het prudentieel toezicht ten aanzien van financiële ondernemingen waaraande Autoriteit Financiële Markten een vergunning heeft verleend, gegevens nodig heeft over aspecten van de bedrijfsvoering, bedoeld in artikel 4:14, tweede lid, onderdeel a of b, vordert de Nederlandsche Bank geen inlichtingen, dan nadat de Autoriteit Financiële Markten is verzocht deze gegevens te verstrekken en is gebleken dat de Autoriteit Financiële Markten niet aan dit verzoek tegemoet kan komen.

5. Van het derde en vierde lid kan, na overleg met de andere toezichthouder, worden afgeweken indien sprake is van een redelijk vermoeden van een overtreding van de regels bij of krachtens deze wet gesteld en onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

AFDELING 1.4.2 HANDHAVING

Artikel 1:58

1. De toezichthouder kan een hierna bedoelde persoon die niet voldoet aan hetgeen bij of krachtens deze wet is bepaald, door middel van het geven van een aanwijzing verplichten om binnen een door de toezichthouder gestelde redelijke termijn ten aanzien van in de aanwijzingsbeschikking aan te geven punten een bepaalde gedragslijn te volgen:

a. een financiële onderneming;

b. een vertegenwoordiger van een verzekeraar;

c. een houder van een verklaring van geen bezwaar, ingevolge artikel 2:122, 2:123 of 5:32;

d. een ieder die in of vanuit Nederland bedrijfsmatig buiten besloten kring, al dan niet op termijn, opvorderbare gelden van anderen dan professionele marktpartijen aantrekt, ter beschikking verkrijgt of ter beschikking heeft.

2. De toezichthouder kan een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid eveneens aan een financiële onderneming geven indien hij tekenen ontwaart van een ontwikkeling die het eigen vermogen, de solvabiliteit of de liquiditeit van die financiële onderneming in gevaar kunnen brengen.

Artikel 1:59

1. De toezichthouder kan besluiten een of meer personen te benoemen als curator ten aanzien van alle of bepaalde organen of vertegenwoordigers van een financiële onderneming indien die financiële onderneming niet voldoet aan hetgeen ingevolge deze wet is bepaald.

2. Het besluit ingevolge het eerste lid wordt slechts genomen:

a. nadat door de financiële onderneming niet of niet volledig binnen de gestelde termijn aan een aanwijzing als bedoeld in artikel 1:58, eerste lid, gevolg is gegeven; of

b. indien de in het eerste lid bedoelde overtreding een adequate functionering van de financiële onderneming ernstig in gevaar brengt en die financiële onderneming voorafgaand in de gelegenheid is gesteld haar zienswijze naar voren te brengen over het voorgenomen besluit; of

c. indien de in het eerste lid bedoelde overtreding de belangen van consumenten of, indien het financiële instrumenten of verzekeringen betreft, de belangen van cliënten met uitzondering van professionele beleggers ernstig in gevaar brengt en die financiële onderneming voorafgaand in de gelegenheid is gesteld haar zienswijze naar voren te brengen over het voorgenomen besluit.

3. Onverminderd het eerste en tweede lid kan de Nederlandsche Bank besluiten een of meer personen te benoemen als curator ten aanzien van alle of bepaalde organen of vertegenwoordigers van een financiële onderneming indien hij bij die financiële onderneming tekenen ontwaart van een ontwikkeling die het eigen vermogen, de solvabiliteit, of de liquiditeit van die financiële onderneming in gevaar kunnen brengen.

4. Het besluit ingevolge het derde lid wordt slechts genomen:

a. nadat door de financiële onderneming niet of niet volledig binnen de gestelde termijn aan een aanwijzing als bedoeld in artikel 1:58, tweede lid, gevolg is gegeven; of

b. indien onverwijld ingrijpen noodzakelijk is en de financiële onderneming voorafgaand in de gelegenheid is gesteld haar zienswijze naar voren te brengen over het voorgenomen besluit.

5. Het benoemingsbesluit bevat onder meer een beschrijving van de belangen waardoor de curator zich dient te laten leiden. De toezichthouder benoemt de curator voor ten hoogste twee jaren, met de mogelijkheid om deze termijn telkens voor ten hoogste een jaar te verlengen; de verlenging wordt terstond van kracht. Met ingang van het tijdstip waarop het besluit tot benoeming van de curator aan de financiële onderneming is bekendgemaakt mogen de desbetreffende organen of vertegenwoordigers hun bevoegdheden slechts uitoefenen na goedkeuring door de curator en met inachtneming van de opdrachten van de curator.

6. Na de benoeming van een curator:

a. verlenen de organen en de vertegenwoordigers van de financiële onderneming de curator alle medewerking;

b. kan de toezichthouder de betrokken organen of vertegenwoordigers van de financiële onderneming toestaan bepaalde rechtshandelingen zonder goedkeuring te verrichten;

c. kan de toezichthouder te allen tijde de door hem aangewezen curator vervangen;

d. is voor schade ten gevolge van handelingen, die zijn verricht in strijd met een besluit als bedoeld in het eerste of derde lid, elke persoon die deel uitmaakt van het orgaan van de financiële onderneming dat deze handelingen verrichtte, hoofdelijk aansprakelijk tegenover de financiële onderneming, tenzij het verrichten van deze handelingen niet aan hem is te verwijten en hij niet nalatig is geweest in het treffen van maatregelen om de gevolgen daarvan af te wenden;

e. zijn de handelingen, bedoeld in onderdeel d, voorzover deze rechtshandelingen zijn, vernietigbaar, indien de wederpartij wist of behoorde te weten dat de vereiste goedkeuring ontbrak.

7. Zodra de omstandigheid, bedoeld in het eerste of derde lid niet langer aanwezig is, trekt de toezichthouder het besluit tot benoeming van de curator in. De toezichthouder maakt het besluit tot intrekking onverwijld bekend aan de financiële onderneming.

8. Het eerste tot en met het zevende lid is van overeenkomstige toepassing op een ieder die in of vanuit Nederland bedrijfsmatig buiten besloten kring, al dan niet op termijn, opvorderbare gelden van anderen dan professionele marktpartijen aan trekt, ter beschikking verkrijgt of ter beschikking heeft.

Artikel 1:59a

1. Indien een financiële onderneming ten aanzien waarvan de toezichthouder heeft ingestemd met het voornemen als bedoeld in artikel 1a:105, 1a:108, 1a:112, 1a:118, 1a:119, 1a:122 of 1a:124, van de toezichthouder een aanwijzing als bedoeld in artikel 1:58 heeft gekregen met betrekking tot de bedrijfsvoering of haar financiële positie, en die financiële onderneming hieraan niet of onvoldoende gevolg heeft gegeven, kan de toezichthouder besluiten er niet langer mee in te stemmen dat die financiële onderneming vanuit het bijkantoor of door middel van het verrichten van diensten haar bedrijf uitoefent. De toezichthouder doet mededeling van dit besluit aan de toezichthoudende instantie van de betrokken lidstaat. Vanaf het tijdstip van deze mededeling is het de financiële onderneming verboden nog langer vanuit het bijkantoor of door middel van diensten haar bedrijf uit te oefenen.

2. Indien een verzekeraar een aanwijzing als bedoeld in artikel 1:58 heeft gekregen met betrekking tot de betrouwbaarheid en deskundigheid van de vertegenwoordiger van de verzekeraar of van een persoon die onderdeel is van een orgaan dat belast is met het toezicht op het beleid en de algemene gang van zaken van die verzekeraar, en de verzekeraar hieraan niet of onvoldoende gevolg heeft gegeven is het eerste lid van overeenkomstige toepassing.

Artikel 1:60

1. Indien een accountant of actuaris niet of niet meer de nodige waarborgen biedt dat deze zijn taak met betrekking tot de financiële onderneming naar behoren zal kunnen vervullen, kan de toezichthouder ten aanzien van deze accountant of actuaris bepalen dat hij niet langer bevoegd is de in deze wet bedoelde verklaringen met betrekking tot die financiële onderneming af te leggen.

2. De toezichthouder maakt het besluit, bedoeld in het eerste lid, bekend aan de financiële onderneming.

Artikel 1:61

1. De toezichthouder kan een last onder dwangsom opleggen terzake van een overtreding van voorschriften, gesteld ingevolge de in de bijlage bij dit artikel genoemde artikelen en de prospectusverordening alsmede terzake van overtreding van artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht.

2. Ten aanzien van de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, is artikel 5:32, tweede tot en met vijfde lid, en 5:33 tot en met 5:35 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

3. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de uitoefening van de uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 1:62

1. De toezichthouder kan een bestuurlijke boete opleggen terzake van overtreding van voorschriften, gesteld ingevolge de in de bijlage bij dit artikel genoemde artikelen en de prospectusverordening alsmede terzake van overtreding van artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht.

2. De bestuurlijke boete komt toe aan de toezichthouder die de boete heeft opgelegd.

3. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 1:63

1. Het bedrag van de bestuurlijke boete wordt bepaald bij algemene maatregel van bestuur, met dien verstande dat de boete voor een afzonderlijke overtreding ten hoogste € 900 000 bedraagt.

2. De algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid, bepaalt bij elke daarin omschreven overtreding het bedrag van de deswege op te leggen bestuurlijke boete.

3. De toezichthouder kan het bedrag van de bestuurlijke boete lager stellen dan in de algemene maatregel van bestuur is bepaald, indien het bedrag van de boete in een bepaald geval onevenredig hoog is.

Artikel 1:64

Degene jegens wie de toezichthouder een handeling heeft verricht waaraan hij in redelijkheid de gevolgtrekking kan verbinden dat de toezichthouder hem wegens een overtreding een bestuurlijke boete zal opleggen, is niet verplicht ter zake daarvan enige inlichting te verstrekken. Hij wordt hiervan in kennis gesteld alvorens hem mondeling om informatie wordt gevraagd.

Artikel 1:65

1. Indien de toezichthouder voornemens is een bestuurlijke boete op te leggen, geeft hij de betrokkene daarvan kennis onder vermelding van de gronden waarop het voornemen berust.

2. In afwijking van afdeling 4.1.2 van de Algemene wet bestuursrecht, stelt de toezichthouder de betrokkene in de gelegenheid om naar keuze schriftelijk of mondeling zijn zienswijze naar voren te brengen voordat de bestuurlijke boete wordt opgelegd.

Artikel 1:66

1. De toezichthouder legt de bestuurlijke boete op bij beschikking.

2. De beschikking vermeldt in elk geval:

a. het feit terzake waarvan de bestuurlijke boete wordt opgelegd, alsmede het overtreden voorschrift;

b. het bedrag van de boete en de gegevens op basis waarvan dit bedrag is bepaald; en

c. de termijn, bedoeld in artikel 1:67, eerste lid, waarbinnen de boete moet worden betaald.

Artikel 1:67

1. De bestuurlijke boete wordt betaald binnen zes weken na de inwerkingtreding van de beschikking waarbij zij is opgelegd.

2. De bestuurlijke boete wordt vermeerderd met de wettelijke rente, te rekenen vanaf de dag waarop sedert de bekendmaking van de beschikking zes weken zijn verstreken.

3. Indien de bestuurlijke boete niet tijdig is betaald, stuurt de toezichthouder schriftelijk een aanmaning om binnen twee weken de boete, verhoogd met de kosten van de aanmaning, alsnog te betalen. De aanmaning bevat de aanzegging dat de boete, voorzover deze niet binnen de gestelde termijn wordt betaald, overeenkomstig het vierde lid zal worden ingevorderd.

4. Bij gebreke van tijdige betaling kan de toezichthouder de bestuurlijke boete, verhoogd met de kosten van de aanmaning en van de invordering, bij dwangbevel invorderen.

5. Het dwangbevel wordt op kosten van de overtreder bij deurwaardersexploit betekend en levert een executoriale titel op in de zin van het Tweede Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

6. Gedurende zes weken na de dag van betekening staat verzet tegen het dwangbevel open door dagvaarding van de toezichthouder die de bestuurlijke boete heeft opgelegd.

7. Het verzet schorst de tenuitvoerlegging niet, tenzij de voorzieningenrechter van de rechtbank in kort geding desgevraagd anders beslist.

8. Het verzet kan niet worden gegrond op de stelling dat de bestuurlijke boete ten onrechte of op een te hoog bedrag is vastgesteld.

Artikel 1:68

1. De bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete vervalt indien ter zake van de overtreding op grond waarvan de boete kan worden opgelegd, tegen de overtreder een strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting een aanvang heeft genomen, dan wel het recht tot strafvordering is vervallen ingevolge artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht.

2. Het recht tot strafvervolging met betrekking tot een overtreding als bedoeld in artikel 1:62 vervalt, indien de toezichthouder ter zake van hetzelfde feit reeds een bestuurlijke boete heeft opgelegd.

Artikel 1:69

1. De bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete vervalt drie jaren na de dag waarop de overtreding is begaan.

2. De termijn, bedoeld in het eerste lid, wordt gestuit door de bekendmaking van de beschikking waarbij een bestuurlijke boete wordt opgelegd.

Artikel 1:70

De werkzaamheden in verband met het opleggen van een bestuurlijke boete worden verricht door personen die niet betrokken zijn geweest bij het vaststellen van de overtreding en het daaraan voorafgaande onderzoek.

Artikel 1:71

Vervallen.

HOOFDSTUK 1.5 GEHEIMHOUDINGSPLICHT, UITZONDERINGEN DIENAANGAANDE EN PUBLICATIEMOGELIJKHEDEN

AFDELING 1.5.1 GEHEIMHOUDINGSPLICHT EN UITZONDERINGEN DIENAANGAANDE

Artikel 1:72

1. Het is een ieder die uit hoofde van de toepassing van deze wet of van ingevolge deze wet genomen besluiten enige taak vervult of heeft vervuld, verboden van vertrouwelijke gegevens of inlichtingen die ingevolge deze wet dan wel ingevolge afdeling 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht zijn verstrekt of verkregen of van een persoon of instantie als bedoeld in artikel 1:73, eerste lid, onderscheidenlijk 1:74, eerste lid, zijn ontvangen, verder of anders gebruik te maken of daaraan verder of anders bekendheid te geven dan voor de uitvoering van zijn taak of door deze wet wordt geëist.

2. In afwijking van het eerste lid kan de toezichthouder met gebruikmaking van vertrouwelijke gegevens of inlichtingen verkregen bij de uitvoering van zijn taak op grond van deze wet, mededelingen doen, indien deze niet kunnen worden herleid tot afzonderlijke personen.

Artikel 1:73

1. De toezichthouder kan, in afwijking van artikel 1:72, eerste lid, vertrouwelijke gegevens of inlichtingen verkregen bij de uitvoering van zijn taak op grond van deze wet, verstrekken aan de andere toezichthouder of een toezichthoudende instantie in een andere lidstaat, tenzij:

a. het doel waarvoor de vertrouwelijke gegevens of inlichtingen zullen worden gebruikt onvoldoende bepaald is;

b. het beoogde gebruik van de vertrouwelijke gegevens of inlichtingen niet past in het kader van het toezicht op financiële markten of op personen die op die markten werkzaam zijn;

c. de verstrekking van de vertrouwelijke gegevens of inlichtingen zich niet zou verdragen met de Nederlandse wet of de openbare orde;

d. de geheimhouding van de vertrouwelijke gegevens of inlichtingen niet in voldoende mate is gewaarborgd;

e. de verstrekking van de vertrouwelijke gegevens of inlichtingen redelijkerwijs in strijd is of zou kunnen komen met de belangen die deze wet beoogt te beschermen; of

f. onvoldoende is gewaarborgd dat de vertrouwelijke gegevens of inlichtingen niet zullen worden gebruikt voor een ander doel dan waarvoor deze worden verstrekt.

2. Voorzover de gegevens of inlichtingen, bedoeld in het eerste lid, zijn verkregen van een toezichthoudende instantie in een andere lidstaat, verstrekt de toezichthouder deze niet aan de andere toezichthouder of aan een andere toezichthoudende instantie in een andere lidstaat, tenzij de toezichthoudende instantie in een andere lidstaat waarvan de gegevens of inlichtingen zijn verkregen uitdrukkelijk heeft ingestemd met de verstrekking van de gegevens of inlichtingen en in voorkomend geval heeft ingestemd met het gebruik voor een ander doel dan waarvoor de gegevens of inlichtingen zijn verstrekt.

3. Indien een toezichthoudende instantie in een andere lidstaat aan de toezichthouder die de vertrouwelijke gegevens of inlichtingen op grond van het eerste of tweede lid heeft verstrekt, verzoekt om die vertrouwelijke gegevens of inlichtingen te mogen gebruiken voor een ander doel dan waarvoor zij zijn verstrekt, willigt de toezichthouder dat verzoek slechts in:

a. indien het beoogde gebruik niet in strijd is met het eerste of tweede lid; of

b. voorzover die toezichthoudende instantie op een andere wijze dan in deze wet voorzien vanuit Nederland met inachtneming van de daarvoor geldende wettelijke procedures voor dat andere doel de beschikking over die gegevens of inlichtingen zou kunnen verkrijgen; en

c. na overleg met Onze Minister van Justitie indien het in de aanhef bedoelde verzoek betrekking heeft op een onderzoek naar strafbare feiten.

4. De Autoriteit Financiële Markten dan wel het organisatieonderdeel van de Nederlandsche Bank dat is belast met de in artikel 1:7 genoemde taak kan vertrouwelijke informatie of gegevens verstrekken aan het organisatieonderdeel van de Nederlandsche Bank dat is belast met het vervullen van haar monetaire taak, voorzover de vertrouwelijke gegevens of inlichtingen dienstig zijn voor de uitoefening van die taak.

5. Het eerste tot en met derde lid is van overeenkomstige toepassing op het uitwisselen van vertrouwelijke gegevens of inlichtingen tussen de met verschillende taken belaste organisatieonderdelen van de toezichthouder. De toezichthouder waarborgt dat bovenstaande informatie-uitwisseling plaatsvindt met inachtneming van het geheimhoudingsregime dat ingevolge Europese richtlijnen op de desbetreffende gegevens of inlichtingen van toepassing is.

Artikel 1:74

1. De toezichthouder kan, in afwijking van artikel 1:72, eerste lid, vertrouwelijke gegevens of inlichtingen verkregen bij de uitvoering van de hem ingevolge deze wet opgedragen taak, verstrekken aan een persoon als bedoeld in de onderdelen a, b, c, d, e, of f voorzover de gegevens of inlichtingen dienstig zijn voor de uitoefening van zijn taak:

a. een rechter-commissaris die ingevolge artikel 2:197, vierde lid, is benoemd;

b. een bewindvoerder die ingevolge artikel 2:197, vierde lid, is benoemd;

c. een rechter-commissaris die ingevolge artikel 223a van de Faillissementswet is benoemd;

d. een bewindvoerder die ingevolge artikel 215, tweede lid, van de Faillissementswet is benoemd;

e. een rechter-commissaris die ingevolge artikel 14 van de Faillissementswet is benoemd;

f. een curator die ingevolge artikel 14 van de Faillissementswet is aangesteld.

2. De toezichthouder verstrekt geen vertrouwelijke gegevens of inlichtingen als bedoeld in het eerste lid:

a. indien de verstrekking van de vertrouwelijke gegevens of inlichtingen redelijkerwijs in strijd is of zou kunnen komen met de belangen die deze wet beoogt te beschermen;

b. indien de vertrouwelijke gegevens of inlichtingen zijn verkregen van de andere toezichthouder of een toezichthoudende instantie, en deze andere toezichthouder of die toezichthoudende instantie niet instemt met het verstrekken van de vertrouwelijke gegevens of inlichtingen.

3. De curator die is aangesteld in het faillissement van een financiële onderneming kan, in afwijking van artikel 1:72, eerste lid, vertrouwelijke gegevens of inlichtingen als bedoeld in het eerste lid verstrekken aan de rechtbank, voorzover die geen betrekking hebben op een onderneming die betrokken is of betrokken is geweest bij een poging de failliete onderneming in staat te stellen haar bedrijf voort te zetten.

4. Artikel 1:72, eerste lid, laat onverlet de toepasselijkheid van de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering welke betrekking hebben op het als getuige of als partij in een comparitie van partijen dan wel als deskundige in burgerlijke zaken afleggen van een verklaring omtrent gegevens of inlichtingen verkregen bij de vervulling van zijn ingevolge deze wet opgedragen taak, voorzover het gaat om vertrouwelijke gegevens of inlichtingen omtrent een financiële onderneming die in staat van faillissement is verklaard of op grond van een rechterlijke uitspraak is ontbonden. De vorige volzin is niet van toepassing op vertrouwelijke gegevens of inlichtingen die betrekking hebben op een onderneming die betrokken is of betrokken is geweest bij een poging de desbetreffende onderneming in staat te stellen haar bedrijf voort te zetten.

Artikel 1:76

1. De toezichthouder kan, in afwijking van artikel 1:72, eerste lid, vertrouwelijke gegevens of inlichtingen verkregen bij de uitvoering van de hem ingevolge deze wet opgedragen taak, verstrekken aan een instantie die is belast met de uitoefening van strafvorderlijke bevoegdheden of aan een deskundige die door een dergelijke instantie met een opdracht is belast, voorzover de verlangde gegevens of inlichtingen noodzakelijk zijn voor de uitvoering van die opdracht.

2. Indien de instantie, bedoeld in het eerste lid, het voornemen heeft toepassing te geven aan de bevoegdheid tot het bij de toezichthouder vorderen van de uitlevering van een voor inbeslagneming vatbaar voorwerp of aan de bevoegdheid tot het vorderen van de inzage of een afschrift van bescheiden als bedoeld in artikel 96a, 105 of 126a van het Wetboek van Strafvordering, of artikel 18 of 19 van de Wet op de economische delicten, en de vordering betreft vertrouwelijke gegevens of inlichtingen als bedoeld in artikel 1:72, eerste lid, stelt die instantie voorafgaand aan de uitoefening van haar bevoegdheid de toezichthouder in de gelegenheid zijn zienswijze hierover kenbaar te maken.

Artikel 1:77

1. De toezichthouder kan, in afwijking van artikel 1:72, eerste lid, vertrouwelijke gegevens of inlichtingen verkregen bij de vervulling van de hem ingevolge deze wet opgedragen taak, verstrekken aan:

a. de Europese Centrale Bank, een buitenlandse nationale centrale bank of een andere buitenlandse instantie die is belast met een soortgelijke taak, handelend in haar hoedanigheid van monetaire autoriteit, voorzover de gegevens of inlichtingen dienstig zijn voor de uitoefening van haar monetaire taak;

b. een accountant die is belast met de wettelijke controle van de jaarrekening van een financiële onderneming, voorzover de vertrouwelijke gegevens of inlichtingen betrekking hebben op die financiële onderneming en noodzakelijk zijn voor de controle;

c. een actuaris die is belast met de wettelijke controle van een financiële onderneming, voorzover de vertrouwelijke gegevens of inlichtingen betrekking hebben op die financiële onderneming en noodzakelijk zijn voor de controle; of

d. aan de houder van een op grond van artikel 5:26, eerste lid, erkende markt in financiële instrumenten met het oog op de controle op de naleving van de voor die markt te hanteren regels.

2. De toezichthouder verstrekt geen vertrouwelijke gegevens of inlichtingen op grond van het eerste lid indien:

a. het doel waarvoor de vertrouwelijke gegevens of inlichtingen zullen worden gebruikt onvoldoende bepaald is;

b. het beoogde gebruik van de vertrouwelijke gegevens of inlichtingen niet past in het kader van het toezicht op financiële markten of op personen die op die markten werkzaam zijn;

c. de verstrekking van de vertrouwelijke gegevens of inlichtingen zich niet zou verdragen met de Nederlandse wet of de openbare orde;

d. de geheimhouding van de vertrouwelijke gegevens of inlichtingen niet in voldoende mate is gewaarborgd;

e. de verstrekking van de vertrouwelijke gegevens of inlichtingen redelijkerwijs in strijd is of zou kunnen komen met de belangen die deze wet beoogt te beschermen; of

f. onvoldoende is gewaarborgd dat de vertrouwelijke gegevens of inlichtingen niet zullen worden gebruikt voor een ander doel dan waarvoor deze worden verstrekt.

3. Voorzover de gegevens of inlichtingen, bedoeld in het eerste lid, zijn verkregen van een toezichthoudende instantie, verstrekt de toezichthouder deze niet aan de andere toezichthouder of aan een andere toezichthoudende instantie, tenzij de toezichthoudende instantie waarvan de gegevens of inlichtingen zijn verkregen uitdrukkelijk heeft ingestemd met de verstrekking van de gegevens of inlichtingen en in voorkomend geval heeft ingestemd met het gebruik voor een ander doel dan waarvoor de gegevens of inlichtingen zijn verstrekt.

4. Indien een instantie of persoon als bedoeld in het eerste lid aan de toezichthouder die de vertrouwelijke gegevens of inlichtingen op grond van dat lid heeft verstrekt, verzoekt om die vertrouwelijke gegevens of inlichtingen te mogen gebruiken voor een ander doel dan waarvoor zij zijn verstrekt, willigt de toezichthouder dat verzoek slechts in:

a. indien het beoogde gebruik niet in strijd is met het eerste, tweede lid of derde lid; of

b. voorzover die instantie of persoon op een andere wijze dan in deze wet voorzien met inachtneming van de daarvoor geldende wettelijke procedures voor dat andere doel de beschikking over die gegevens of inlichtingen zou kunnen verkrijgen; en

c. na overleg met Onze Minister van Justitie indien het in de aanhef bedoelde verzoek betrekking heeft op een onderzoek naar strafbare feiten.

AFDELING 1.5.2 PUBLICATIEMOGELIJKHEDEN VAN DE TOEZICHTHOUDERS

Artikel 1:78

De toezichthouder kan een openbare waarschuwing uitvaardigen, indien nodig onder vermelding van de overwegingen die tot die waarschuwing hebben geleid, bij overtreding van de verbodsbepalingen uit deze wet en overtreding van de verboden, bedoeld in de artikelen 1:38, 1:39, 1:48 en 4:4.

Artikel 1:79

1. De toezichthouder stelt, indien hij besluit een openbare waarschuwing uit te zullen vaardigen als bedoeld in artikel 1:78 de betrokken onderneming in kennis van het besluit.

2. Het besluit vermeldt in ieder geval de geconstateerde overtreding, de inhoud van de openbaarmaking, de gronden waarop het besluit berust alsmede de wijze waarop en de termijn waarna de openbare waarschuwing zal worden uitgevaardigd.

3. Onverminderd het bepaalde in artikel 4:11 van de Algemene wet bestuursrecht kan de toezichthouder de toepassing van artikel 4:8 van die wet achterwege laten, indien van de betrokken onderneming geen adres bekend is en het adres ook niet met een redelijke inspanning kan worden verkregen.

Artikel 1:80

1. Het uitvaardigen van een openbare waarschuwing als bedoeld in artikel 1:78 geschiedt niet eerder dan nadat vijf werkdagen zijn verstreken na de dag waarop de betrokken onderneming overeenkomstig artikel 1:80 in kennis is gesteld van het besluit.

2. Indien wordt verzocht om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, wordt de uitvoering van het besluit opgeschort totdat er een uitspraak is van de voorzieningenrechter.

3. Indien bescherming van de belangen die deze wet beoogt te beschermen geen uitstel toelaat, kan de toezichthouder, in afwijking van de voorgaande leden, onverwijld een openbare waarschuwing uitvaardigen.

Artikel 1:81

De toezichthouder maakt een besluit tot het opleggen van een last onder dwangsom of een bestuurlijke boete ingevolge deze wet na bekendmaking openbaar, tenzij de openbaarmaking het besluit in strijd is of zou kunnen komen met het doel van het door de toezichthouder uit te oefenen toezicht op de naleving van deze wet.

HOOFDSTUK 1.6 PROCEDURES

AFDELING 1.6.1 VERGUNNINGEN

Artikel 1:82

1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de wijze waarop de aanvraag wordt ingediend.

2. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden en beperkingen worden gesteld met het oog op de belangen die het desbetreffende deel beoogt te beschermen.

3. De toezichthouder beslist binnen dertien weken na ontvangst op de aanvraag.

4. De toezichthouder bericht de aanvrager onverwijld van de ontvangst van de aanvraag.

Artikel 1:82a

1. In afwijking van artikel 1:82, derde lid, houdt de toezichthouder de beslissing op een aanvraag tot het verlenen van een vergunning aan, indien er tevens een aanvraag tot verlening van een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 2:122, eerste lid, onderdeel b of c, is ingediend, uiterlijk tot zes weken na het tijdstip waarop de beschikking inzake de verklaring van geen bezwaar is bekendgemaakt. Indien binnen die termijn een verzoek om voorlopige voorziening terzake van die beschikking is gedaan, houdt de toezichthouder de beslissing aan tot twee weken na het tijdstip waarop op dat verzoek is beslist.

2. Ongeacht of toepassing is gegeven aan het vorige lid, neemt de toezichthouder in elk geval binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag een besluit omtrent de vergunning.

Artikel 1:83

1. De toezichthouder kan een door hem verleende vergunning wijzigen, geheel of gedeeltelijk intrekken of beperken, dan wel daaraan nadere voorschriften verbinden, indien:

a. de vergunninghouder daartoe een aanvraag heeft ingediend;

b. de vergunninghouder, naar later blijkt, bij de aanvraag van de vergunning onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt, en kennis omtrent de juiste en volledige gegevens tot een andere beslissing zou hebben geleid;

c. de vergunninghouder omstandigheden of feiten heeft verzwegen op grond waarvan, zo zij voor het tijdstip waarop de vergunning werd verleend zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest, de vergunning zou zijn geweigerd;

d. de vergunninghouder niet meer voldoet aan de bij of krachtens deze wet gestelde regels dan wel niet meer voldoet aan de aan de vergunning verbonden voorschriften of gestelde beperkingen;

e. de vergunninghouder geen gebruik van de vergunning heeft gemaakt binnen een termijn van twaalf maanden na vergunningverlening;

f. de vergunninghouder de vergunningplichtige activiteit heeft beëindigd dan wel, de vergunninghouder een verzekeraar is die zijn bedrijf in de branche waarvoor hij een vergunning heeft, gedurende meer dan zes maanden heeft gestaakt;

g. de vergunninghouder de onderneming ten behoeve waarvan de vergunning is verleend, geheel of gedeeltelijk overdraagt;

h. de vergunninghouder overlijdt indien het een natuurlijk persoon betreft of wordt ontbonden indien het een rechtspersoon of personenvennootschap betreft;

i. uit de verklaring omtrent de getrouwheid, deel uitmakende van de overige gegevens, bedoeld in artikel 2:96, eerste lid, of de verklaring, bedoeld in de artikelen 2:98, zesde lid, 2:109, derde lid, of 2:118, eerste of tweede lid, niet blijkt dat de jaarrekening of de staten bedoeld in artikel 2:98, eerste of derde lid, een getrouw beeld geeft of geven van de grootte en de samenstelling van het vermogen van de onderneming en van het resultaat over het desbetreffende boekjaar;

j. indien de vergunninghouder in staat van faillissement is komen te verkeren of ten aanzien van hem de schuldsanering natuurlijke personen van toepassing is verklaard, indien door een rechterlijke beschikking een of meer goederen van de vergunninghouder onder bewind zijn gesteld als bedoeld in artikel 380, 409 of 431 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek of indien de ondercuratelestelling van de vergunninghouder is uitgesproken.

2. De toezichthouder trekt de door hem verleende vergunning in indien:

a. een machtiging bedoeld in artikel 2:198, eerste lid, aanhef en onderdeel b, is verleend, op het tijdstip waarop die machtiging is verleend, of zo spoedig mogelijk daarna, voorzover de onderneming onmiddellijk voorafgaand aan dat tijdstip nog een vergunning had;

b. een machtiging bedoeld in artikel 2:198, eerste lid, aanhef en onderdeel c, is verleend, op het tijdstip waarop tijdens de noodregeling voor de eerste keer activa van de onderneming te gelde worden gemaakt met het oogmerk de opbrengst te verdelen onder de schuldeisers, aandeelhouders of leden, of zo spoedig mogelijk na bedoeld tijdstip, voorzover de onderneming onmiddellijk voorafgaand aan het voor de eerste keer te gelde maken nog een vergunning had; c. hij heeft ingestemd met een portefeuilleoverdracht als bedoeld in artikel 2:144, 2:145 en 2:146.

3. De toezichthouder kan bij het besluit tot intrekking van een vergunning tevens bepalen dat de financiële onderneming binnen een door de toezichthouder te stellen termijn het bedrijf geheel of gedeeltelijk afwikkelt. Bij een afwikkeling, al dan niet bepaald door de toezichthouder, wordt de financiële onderneming of de curator in faillissement van de financiële onderneming aangemerkt als vergunninghoudende onderneming.

Artikel 1:84

1. Het bij of krachtens deze afdeling met betrekking tot een vergunning bepaalde is van overeenkomstige toepassing op:

a. een erkenning als bedoeld in artikel 5:26, eerste lid, met dien verstande dat aan deze erkenning voorschriften kunnen worden verbonden met het oog op de belangen die deze wet beoogt te beschermen;

b. een verklaring van ondertoezichtstelling als bedoeld in artikel 2:138;

c. een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in de artikelen 2:122, 2:123 en 5:32;

d. een ontheffing van de verboden, bedoeld in de artikelen 1a:20, 1a:52, 1a:57, 1a:72, 1a:77, 1a:83, 1a:89, 2:28, 4:3, 5:27, tweede lid, 5:71, zesde lid, met dien verstande dat de ontheffing ook geheel of gedeeltelijk kan worden verleend; en

e. een instemming als bedoeld in artikel 2:148 met dien verstande dat indien een toezichthoudende instantie van een andere lidstaat advies of instemming over de voorgenomen overdracht geeft, de beslistermijn wordt opgeschort met maximaal de termijn die die toezichthoudende instantie ter beschikking staat ingevolge artikel 2:150, vijfde lid.

2. Op een andere ontheffing dan bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, is artikel 1:82, eerste lid, van overeenkomstige toepassing. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de voorschriften die aan deze ontheffing kunnen worden verbonden. Deze ontheffing kan worden ingetrokken.

Artikel 1:85

1. Ter uitvoering van een daartoe strekkend bindend besluit van de Commissie van de Europese Gemeenschappen of van de Raad van de Europese Unie met betrekking tot een staat die geen lidstaat is, schort de toezichthouder respectievelijk Onze Minister, in afwijking van artikel 1:82, geheel of gedeeltelijk op:

a. de behandeling van aanvragen van een vergunning voor het uitoefenen van het bedrijf van kredietinstelling, levensverzekeraar of schadeverzekeraar of voor het verlenen van financiële diensten als beheerder of beleggingsonderneming, die rechtstreeks of middellijk zijn ingediend door financiële ondernemingen waarop het recht van toepassing is van een staat die geen lidstaat is;

b. de behandeling van aanvragen van een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 2:122 die rechtstreeks of middellijk zijn ingediend door financiële ondernemingen waarop het recht van toepassing is van een staat die geen lidstaat is;

c. de behandeling van kennisgevingen als bedoeld in artikel 2:130 die rechtstreeks of middellijk zijn ingediend door financiële ondernemingen waarop het recht van toepassing is van een staat die geen lidstaat is.

2. Het eerste lid is niet van toepassing op:

a. aanvragen van een vergunning ten behoeve van het oprichten van dochtermaatschappijen die tevens dochtermaatschappijen zijn van een financiële onderneming die in een lidstaat een vergunning heeft voor het uitoefenen van het bedrijf van kredietinstelling, levensverzekeraar, schadeverzekeraar of voor het verlenen van financiële diensten als beheerder of beleggingsonderneming;

b. aanvragen voor een verklaring van geen bezwaar voor gekwalificeerde deelnemingen die tevens gekwalificeerde deelnemingen zijn van een financiële onderneming die in een lidstaat een vergunning heeft voor het uitoefenen van een bedrijf van kredietinstelling, levensverzekeraar, schadeverzekeraar of voor het verlenen van financiële diensten als beheerder of beleggingsonderneming;

c. kennisgevingen van een voornemen van een gekwalificeerde deelneming in een elektronischgeldinstelling die tevens gekwalificeerde deelnemingen zijn van een financiële onderneming die in een lidstaat een vergunning heeft voor het uitoefenen van een bedrijf van kredietinstelling, levensverzekeraar, schadeverzekeraar of voor het verlenen van financiële diensten als beheerder of beleggingsonderneming.

3. Indien in een staat die geen lidstaat is de markttoegang en de concurrentiemogelijkheden voor financiële ondernemingen met zetel in een lidstaat beperkter zijn dan voor financiële ondernemingen met een zetel in een staat die geen lidstaat is, stelt de toezichthouder de Commissie van de Europese Gemeenschappen desgevraagd in kennis van:

a. aanvragen voor een vergunning voor het uitoefenen van het bedrijf van kredietinstelling, levensverzekeraar, schadeverzekeraar of voor het verlenen van financiële diensten als beheerder of beleggingsonderneming, die rechtstreeks of middellijk zijn ingediend door een financiële onderneming waarop het recht van toepassing is van de staat die geen lidstaat is;

b. aanvragen voor een verklaring van geen bezwaar voor gekwalificeerde deelnemingen in een bank, beheerder of beleggingsonderneming, levensverzekeraar of schadeverzekeraar die rechtstreeks of middellijk zijn ingediend door financiële ondernemingen waarop het recht van toepassing is van de staat die geen lidstaat is, ten gevolge waarvan die bank, beleggingsonderneming, levensverzekeraar of schadeverzekeraar dochtermaatschappij zou worden van de aanvrager.

Artikelen 1:86 tot en met 1:92

Vervallen.

AFDELING 1.6.2 REGISTRATIE

Artikel 1:93

1. Er is een openbaar register dat wordt gehouden door de registerhouder. De registerhouder draagt zorg voor het goed functioneren van het register en verricht de inschrijving en doorhaling daarin op zodanige wijze dat uit het register is op te maken vanaf welk tijdstip, welke activiteiten de ingeschreven financiële ondernemingen mogen verrichten, met inbegrip van de eventueel gestelde beperkingen, alsmede de staat van de zetel.

2. De registerhouder draagt onverwijld zorg voor de inschrijving van:

a. financiële ondernemingen:

1°. waaraan een vergunning ingevolge deze wet of een ontheffing als bedoeld in de artikelen 1a:20, 1a:52, 1a:57, 1a:72, 1a:77, 1a:83, 1a:89, 2:28, 4:3, 5:27, tweede lid, of 5:71, zesde lid, is verleend;

2°. waarop een vrijstelling van toepassing is, indien zij ingevolge een voorschrift dat aan die vrijstelling is verbonden de toezichthouder in kennis hebben gesteld van hun voornemen om de desbetreffende diensten te verrichten;

3°. waaraan het anderszins ingevolge deze wet is toegestaan vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor of door middel van dienstverrichting naar Nederland, hun bedrijf uit te oefenen of diensten te verlenen;

4°. waaraan een verklaring van ondertoezichtstelling is verleend;

5°. waaraan een verbod ingevolge artikel 1:38, 1:39, 1:48 of 4:4 is opgelegd;

6°. die aangesloten onderneming zijn als bedoeld in artikel 1a:102;

7°. waarop de vangnetregeling, bedoeld in afdeling 2.5.8, van toepassing is;

8°. die worden beheerd door beheerders waaraan een vergunning is verleend; deze financiële ondernemingen worden in het register opgenomen bij de beheerder die het beheer over hen voert;

9°. die zich hebben gemeld als beleggingsmaatschappij met veranderlijk kapitaal;

b. markten in financiële instrumenten aan de houder waarvan Onze Minister een erkenning als bedoeld in artikel 5:26, eerste lid, of een ontheffing als bedoeld in artikel 5:27 heeft verleend;

c. de naam en woonplaats van de vertegenwoordiger in Nederland van een verzekeraar met bijkantoor in Nederland of die diensten verricht naar Nederland;

d. de aard van de risico's voor schadeverzekeraars die door middel van dienstverrichting hun bedrijf in Nederland uitoefenen dan wel de aard van de overeenkomst van levensverzekering voorzover het verzekeraars betreft die door middel van dienstverrichting hun bedrijf in Nederland uitoefenen;

e. de gegevens die moeten worden gemeld op grond van:

1°. hoofdstuk 5.3 met dien verstande dat deze gegevens worden ingeschreven binnen een werkdag volgend op de werkdag waarop de registerhouder de betreffende melding heeft ontvangen en met uitzondering van adresgegevens van meldingsplichtige natuurlijke personen;

2°. artikel 5:59, eerste of vijfde lid, met inbegrip van het tijdstip waarop de informatie door de uitgevende instelling openbaar is gemaakt; en

3°. artikel 5:60 met uitzondering van de adresgegevens van de meldingsplichtigen;

f. prospectussen die op grond van artikel 5:9 zijn goedgekeurd;

g. de namen van de staten die Onze Minister heeft aangewezen ingevolge de artikelen 1a:5, 1a:48 en 1a:63.

3. Indien van toepassing wordt bij doorhaling vermeld dat het desbetreffende besluit nog niet onherroepelijk is.

Artikel 1:94

1. De registerhouder houdt de in artikel 1:93 bedoelde gegevens gedurende ten minste vijf jaar voor een ieder kosteloos ter inzage in het register. De registerhouder verstrekt aan een ieder desgevraagd, tegen betaling van de kostprijs, afschriften uit het register.

2. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de inrichting en werking van het register.

AFDELING 1.6.3 BEROEP

Artikel 1:95

1. Indien beroep wordt ingesteld tegen een besluit op grond van deze wet of indien om een voorlopige voorziening wordt verzocht ingevolge deze wet is, in afwijking van artikel 8:7 van de Algemene wet bestuursrecht, de rechtbank te Rotterdam bevoegd.

2. Ten aanzien van een besluit terzake van de regels, gesteld bij of krachtens artikel 5:71, tweede en derde lid, met uitzondering van een besluit tot het opleggen van een bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 1:62, blijft artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht buiten toepassing.

B

Na het Algemeen deel wordt een deel ingevoegd, luidende:

DEEL MARKTTOEGANG FINANCIËLE ONDERNEMINGEN

HOOFDSTUK 1A.1 INLEIDENDE BEPALINGEN

Artikel 1a:1

Vergunningen en ontheffingen, verleend ingevolge deze wet, zijn persoonlijk en niet overdraagbaar.

Artikel 1a:2

Indien de toezichthouder bij de verlening van een vergunning een ontheffing als bedoeld in artikel 1a:4, derde lid, 1a:6, derde lid, 1a:11, vierde lid, 1a:12, derde lid, 1a:16, derde lid, 1a:19, derde lid, 1a:28, derde lid, 1a:29, derde lid, 1a:34, derde lid, 1a:38, derde lid, 1a:39, derde lid, 1a:49, tweede lid, 1a:55, derde lid, 1a:60, derde lid, 1a:64, vijfde lid, 1a:75, derde lid, 1a:80, derde lid, 1a:86, derde lid, 1a:91, derde lid, of 1a:96, derde lid, verleent, geldt die ontheffing tevens als een ontheffing van de dienovereenkomstige regels ingevolge het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen onderscheidenlijk het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen.

Artikel 1a:2a

1. Indien, onverminderd artikel 1a:2, de Autoriteit Financiële Markten bij de verlening van een vergunning, waarbij ingevolge artikel 1:31 advies aan de Nederlandsche Bank is gevraagd, tevens een ontheffing als bedoeld in artikel 1a:55, derde lid, 1a:60, derde lid, 1a:64, vijfde lid, 1a:75, derde lid, 1a:80, derde lid, 1a:86, derde lid, 1a:91, derde lid, of 1a:96, derde lid, verleent, is de Autoriteit Financiële Markten bevoegd tegelijkertijd ontheffing te verlenen van de dienovereenkomstige regels ingevolge het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen, indien het advies daartoe aanleiding geeft. In die gevallen worden de door de Nederlandsche Bank eventueel geadviseerde voorschriften verbonden aan die ontheffing. Die ontheffing wordt geacht te zijn verleend door de Nederlandsche Bank voorzover betrekking hebbend op regels ingevolge het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen.

2. Indien, onverminderd artikel 1a:2, de Nederlandsche Bank bij de verlening van een vergunning, waarbij ingevolge artikel 1:31 advies aan de Autoriteit Financiële Markten is gevraagd, tevens een ontheffing als bedoeld in artikel 1a:4, derde lid, 1a:6, derde lid, 1a:11, vierde lid, 1a:12, derde lid, 1a:16, derde lid, 1a:19, derde lid, 1a:28, derde lid, 1a:29, derde lid, 1a:34, derde lid, 1a:38, derde lid, 1a:39, derde lid, of 1a:49, tweede lid, verleent, is de Nederlandsche Bank bevoegd tegelijkertijd ontheffing te verlenen van de dienovereenkomstige regels ingevolge het Deel Gedragstoezicht toezicht financiële ondernemingen, indien het advies daartoe aanleiding geeft. In die gevallen worden de door de Autoriteit Financiële Markten eventueel geadviseerde voorschriften verbonden aan die ontheffing. Die ontheffing wordt geacht te zijn verleend door de Autoriteit Financiële Markten voorzover betrekking hebbend op regels ingevolge het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen.

HOOFDSTUK 1A.2 TOEGANG TOT DE NEDERLANDSE FINANCIËLE MARKTEN

AFDELING 1A.2.1 UITOEFENEN VAN BEDRIJF VAN CLEARINGINSTELLING

§ 1a.2.1.1. Vergunningplicht en -eisen voor clearinginstellingen met zetel in Nederland

Artikel 1a:3

1. Het is een ieder met zetel in Nederland verboden zonder een daartoe door de Nederlandsche Bank verleende vergunning het bedrijf uit te oefenen van clearinginstelling.

2. Het eerste lid is niet van toepassing op financiële ondernemingen met zetel in Nederland die voor het uitoefenen van het bedrijf van bank een door de Nederlandsche Bank op grond van dit deel verleende vergunning hebben.

Artikel 1a:4

1. De Nederlandsche Bank verleent op aanvraag een vergunning als bedoeld in artikel 1a:3, eerste lid,indien de aanvrager aantoont dat zal worden voldaan aan het bepaalde in:

a. artikel 2:36 met betrekking tot de deskundigheid van de in dat artikel bedoelde personen;

b. artikel 2:37 met betrekking tot de betrouwbaarheid van de in dat artikel genoemde personen;

c. de artikelen 2:38, eerste en tweede lid, met betrekking tot het beleid inzake de integere bedrijfsuitoefening;

d. artikel 2:43, eerste en tweede lid, met betrekking tot het minimum aantal personen dat het dagelijks beleid bepaalt en de plaats van waaruit zij hun werkzaamheden verrichten;

e. artikel 2:44 met betrekking tot de zeggenschapstructuur;

f. artikel 2:45, eerste en tweede lid, met betrekking tot de inrichting van de bedrijfsvoering;

g. artikel 2:47, eerste en tweede lid, met betrekking tot het minimum aantal leden van de raad van commissarissen of het daarmee vergelijkbaar orgaan als bedoeld in artikel 2:47, tweede lid;

h. artikel 2:78, eerste en derde lid, met betrekking tot het minimum eigen vermogen;

i. artikel 2:82, eerste en tweede lid, met betrekking tot de solvabiliteit; en

j. artikel 2:88, eerste en tweede lid, met betrekking tot de liquiditeit.

Indien ingevolge de in de onderdelen b, c, f, h, i en j genoemde artikelen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels zijn gesteld, toont de aanvrager tevens aan dat zal worden voldaan aan die regels, voorzover dat met betrekking tot de aanvraag bij die algemene maatregel van bestuur is bepaald.

2. De aanvraag van de vergunning geschiedt onder opgave van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen gegevens.

3. De Nederlandsche Bank kan op aanvraag geheel of gedeeltelijk ontheffing verlenen van het eerste lid, eerste volzin, aanhef en onderdeel c, d, f, g, h, i, of j, of tweede volzin, indien de aanvrager aantoont dat daaraan redelijkerwijs niet kan worden voldaan en dat de doeleinden die de in het eerste lid genoemde artikelen beogen te bereiken anderszins worden bereikt.

§ 1a.2.1.2. Bijkantoor en verrichten van diensten door clearinginstellingen met zetel buiten Nederland

Artikel 1a:5

1. Het is een ieder met zetel buiten Nederland verboden zonder een daartoe door de Nederlandsche Bank verleende vergunning vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor het bedrijf van clearinginstelling uit te oefenen.

2. Het eerste lid is niet van toepassing op clearinginstellingen met zetel in een door Onze Minister aan te wijzen staat waar toezicht op het uitoefenen van het bedrijf van clearinginstelling wordt uitgeoefend dat in voldoende mate waarborgen biedt ten aanzien van de belangen die deze wet beoogt te beschermen. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het aanwijzen van staten. Het besluit tot aanwijzing kan door Onze Minister worden ingetrokken.

3. Een besluit tot aanwijzing van een staat, bedoeld in het tweede lid en de intrekking daarvan, worden bekend gemaakt in de Staatscourant.

4. Het eerste lid is niet van toepassing op financiële ondernemingen met zetel in een andere lidstaat die voor het uitoefenen van het bedrijf van bank een door de toezichthoudende instantie van die lidstaat verleende vergunning hebben, tenzij de vergunning anders vermeldt. Artikel 1a:14 is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 1a:6

1. De Nederlandsche Bank verleent op aanvraag een vergunning als bedoeld in artikel 1a:5, eerste lid, indien de aanvrager aantoont dat zal worden voldaan aan het bepaalde in:

a. artikel 2:36 met betrekking tot de deskundigheid van de in dat artikel bedoelde personen;

b. artikel 2:37 met betrekking tot de betrouwbaarheid van de in dat artikel genoemde personen;

c. de artikelen 2:38, eerste en tweede lid, met betrekking tot beleid in zake de integere bedrijfsuitoefening;

d. artikel 2:45, eerste en tweede lid, met betrekking tot de inrichting van de bedrijfsvoering;

e. artikel 2:49 met betrekking tot het minimum aantal personen dat het dagelijks beleid van het bijkantoor bepaalt en de plaats van waaruit zij hun werkzaamheden verrichten;

f. artikel 2:78, eerste en derde lid, met betrekking tot het minimum eigen vermogen;

g. artikel 2:82, eerste en tweede lid, met betrekking tot de solvabiliteit; en

h. artikel 2:88, eerste en tweede lid, met betrekking tot de liquiditeit,

met dien verstande dat voor de toepassing van de onderdelen a tot en met d en f tot en met h in de genoemde artikelen voor «een clearinginstelling met zetel in Nederland» telkens moet worden gelezen: «het bijkantoor in Nederland van een clearinginstelling met zetel in een niet-aangewezen staat», en dat voor de toepassing van onderdeel e in het genoemde artikel voor «kredietinstelling met zetel in een staat die geen lidstaat is, moet worden gelezen: «clearinginstelling met zetel in een niet-aangewezen staat».

Indien ingevolge de in de onderdelen b, c, d, f, g en h genoemde artikelen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels zijn gesteld, toont de aanvrager tevens aan dat zal worden voldaan aan die regels, voorzover dat met betrekking tot de aanvraag bij die algemene maatregel van bestuur is bepaald.

2. De aanvraag van de vergunning geschiedt onder opgave van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen gegevens.

3. De Nederlandsche Bank kan op aanvraag geheel of gedeeltelijk ontheffing verlenen van het eerste lid, eerste volzin, aanhef en onderdeel c, d, f, g of h, of tweede volzin, indien de aanvrager aantoont dat daaraan redelijkerwijs niet kan worden voldaan en dat de doeleinden die de in het eerste lid genoemde artikelen beogen te bereiken anderszins worden bereikt.

Artikel 1a:7

1. Het is een ieder met zetel buiten Nederland verboden het bedrijf van clearinginstelling door middel van het verrichten van diensten naar Nederland uit te oefenen, tenzij hij ervoor zorgt en aantoont dat zal worden voldaan aan hetgeen ingevolge artikel 2:82 is bepaald en hij de Nederlandsche Bank van dit voornemen kennis heeft gegeven.

2. Het eerste lid is niet van toepassing op clearinginstellingen met zetel in een door Onze Minister ingevolge artikel 1a:5, tweede lid, aan te wijzen staat.

3. Het eerste lid is niet van toepassing op clearinginstellingen met zetel in een andere lidstaat die een door de toezichthoudende instantie van die lidstaat verleende vergunning hebben voor het uitoefenen van het bedrijf van bank, tenzij de vergunning anders vermeldt. Artikel 1a:16a is van overeenkomstige toepassing.

4. Voor de toepassing van het eerste lid oefenen clearinginstellingen met zetel buiten Nederland het bedrijf van clearinginstelling uit door middel van het verrichten van diensten naar Nederland indien zulks geschiedt op een ingevolge artikel 5:26, tweede lid, erkende markt in financiële instrumenten.

5. Indien de Nederlandsche Bank een kennisgeving als bedoeld in het eerste lid heeft ontvangen, deelt zij de ontvangst hiervan onverwijld mede aan de financiële onderneming die de kennisgeving heeft gedaan.

Artikel 1a:8

1. De kennisgeving, bedoeld in artikel 1a:7, eerste lid, geschiedt onder opgave van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen gegevens.

2. De financiële onderneming, bedoeld in artikel 1a:7, eerste lid, kan overgaan tot het verrichten van diensten nadat zij de mededeling, bedoeld in artikel 1a:7, zesde lid, van de Nederlandsche Bank heeft ontvangen.

Artikel 1a:9

1. Een clearinginstelling als bedoeld in artikel 1a:5, tweede lid, of artikel 1a:7, tweede lid, die voornemens is vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor of door middel van het verrichten van diensten naar Nederland het bedrijf van clearinginstelling uit te oefenen, geeft aan de Nederlandsche Bank kennis van dat voornemen.

2. De clearinginstelling kan overgaan tot het uitoefenen van het voorgenomen bedrijf door middel van het verrichten van diensten naar Nederland nadat de kennisgeving is gedaan tenzij de Nederlandsche Bank mededeelt dat het voornemen of de beoogde wijze van uitoefening in strijd is met deze wet.

3. Indien de Nederlandsche Bank een kennisgeving als bedoeld in het eerste lid heeft ontvangen, deelt zij de betrokken clearinginstelling onverwijld deze ontvangst mede.

4. De Nederlandsche Bank kan binnen twee maanden na ontvangst van de kennisgeving de clearinginstelling mededelen welke voorwaarden om redenen van algemeen belang door de clearinginstelling in acht moeten worden genomen bij het uitoefenen van haar bedrijf vanuit het in Nederland gelegen bijkantoor.

AFDELING 1A.2.2 UITOEFENEN VAN BEDRIJF VAN KREDIETINSTELLING EN FINANCIËLE INSTELLING

§ 1a.2.2.1. Vergunningplicht en -eisen voor kredietinstellingen met zetel in Nederland

Artikel 1a:10

1. Het is een ieder met zetel in Nederland verboden zonder een daartoe door de Nederlandsche Bank verleende vergunning het bedrijf uit te oefenen van bank of elektronischgeldinstelling.

2. Het eerste lid is voorzover het betreft het uitoefenen van het bedrijf van elektronischgeldinstelling niet van toepassing op financiële ondernemingen met zetel in Nederland die voor het uitoefenen van het bedrijf van bank een door de Nederlandsche Bank op grond van dit deel verleende vergunning hebben.

Artikel 1a:11

1. De Nederlandsche Bank verleent op aanvraag een vergunning als bedoeld in artikel 1a:10, eerste lid, indien de aanvrager aantoont dat zal worden voldaan aan het bepaalde in:

a. artikel 2:36 met betrekking tot de deskundigheid van de in dat artikel bedoelde personen;

b. artikel 2:37 met betrekking tot de betrouwbaarheid van de in dat artikel genoemde personen;

c. de artikelen 2:38, eerste en tweede lid, met betrekking tot het beleid inzake de integere bedrijfsuitoefening;

d. artikel 2:43, eerste en tweede lid, met betrekking tot het minimum aantal personen dat het dagelijks beleid bepaalt en de plaats van waaruit zij hun werkzaamheden verrichten;

e. artikel 2:44 met betrekking tot de zeggenschapstructuur;

f. artikel 2:45, eerste en tweede lid, met betrekking tot de inrichting van de bedrijfsvoering;

g. artikel 2:47, eerste en tweede lid, met betrekking tot het minimum aantal leden van een raad van commissarissen of een daarmee vergelijkbaar orgaan als bedoeld in artikel 2:47, tweede lid;

h. artikel 2:59 met betrekking tot geconsolideerd toezicht;

i. artikel 2:78, eerste tot en met derde lid, met betrekking tot het minimum eigen vermogen;

j. artikel 2:82, eerste en tweede lid, met betrekking tot de solvabiliteit; en

k. artikel 2:88, eerste en tweede lid, met betrekking tot de liquiditeit.

Indien ingevolge de in de onderdelen b, c, f, i, j en k genoemde artikelen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels zijn gesteld, toont de aanvrager tevens aan dat zal worden voldaan aan die regels, voorzover dat met betrekking tot de aanvraag bij die algemene maatregel van bestuur is bepaald.

2. Ingeval een gekwalificeerde deelneming als bedoeld in artikel 2:122 wordt gehouden in de kredietinstelling verleent de Nederlandsche Bank, onverminderd het eerste lid, een vergunning indien de houder van de gekwalificeerde deelneming in de kredietinstelling voldoet aan artikel 2:122, tweede lid, en de Nederlandsche Bank van oordeel is dat voldaan is aan het bepaalde ingevolge de artikelen 2:126 tot en met 2:128 met betrekking tot de verklaring van geen bezwaar.

3. De aanvraag van de vergunning geschiedt onder opgave van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen gegevens.

4. De Nederlandsche Bank kan op aanvraag geheel of gedeeltelijk ontheffing verlenen van het eerste lid, eerste volzin, aanhef en onderdeel c, f, g, i, j of k, of tweede volzin, indien de aanvrager aantoont dat daaraan redelijkerwijs niet kan worden voldaan en dat de doeleinden die de in het eerste lid genoemde artikelen beogen te bereiken anderszins worden bereikt.

Artikel 1a:12

1. De Nederlandsche Bank verleent op aanvraag een vergunning als bedoeld in artikel 1a:10 aan de kredietinstelling die naast de uitoefening van het bedrijf van bank voornemens is tevens beleggingsdiensten in Nederland te verlenen, indien de aanvrager, onverminderd artikel 1a:11, aantoont dat zal worden voldaan aan het bepaalde in:

a. artikel 4:14, tweede lid, onderdeel c, onder 1° tot en met 6°, met betrekking tot de inrichting van de bedrijfsvoering;

b. artikel 4:87 met betrekking tot het treffen van adequate maatregelen ter bescherming van de rechten van cliënten; en

c. artikel 4:88 met betrekking tot het voeren van een adequaat beleid ter zake van het voorkomen van de in dat artikel bedoelde belangenconflicten.

Indien ingevolge de in de onderdelen a, b en c genoemde artikelen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels zijn gesteld, toont de aanvrager tevens aan dat zal worden voldaan aan die regels, voorzover dat met betrekking tot de aanvraag bij die algemene maatregel van bestuur is bepaald.

2. De aanvraag van de vergunning geschiedt onder opgave van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen gegevens.

3. De Nederlandsche Bank kan op aanvraag geheel of gedeeltelijk ontheffing verlenen van het eerste lid, eerste volzin, aanhef en onderdeel a of c, indien de aanvrager aantoont dat daaraan redelijkerwijs niet kan worden voldaan en dat de doeleinden die de in het eerste lid genoemde artikelen beogen te bereiken anderszins worden bereikt.

§ 1a.2.2.2. Bijkantoor en verrichten van diensten door kredietinstellingen met zetel in een andere lidstaat

Artikel 1a:13

1. Indien de Nederlandsche Bank een mededeling van het voornemen van een kredietinstelling met zetel in een andere lidstaat tot het uitoefenen van haar bedrijf vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor of door middel van het verrichten van diensten naar Nederland heeft ontvangen van een toezichthoudende instantie van een andere lidstaat, deelt zij de betrokken kredietinstelling onverwijld deze ontvangst mede.

2. De Nederlandsche Bank kan binnen twee maanden na ontvangst van de mededeling de toezichthoudende instantie van de andere lidstaat mededelen welke voorwaarden om redenen van algemeen belang door de kredietinstelling in acht moeten worden genomen bij het uitoefenen van haar bedrijf vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor of door middel van het verrichten van diensten naar Nederland. De Nederlandsche Bank zendt hiervan een afschrift aan de kredietinstelling.

Artikel 1a:14

1. Een kredietinstelling met zetel in een andere lidstaat die een vergunning heeft voor het uitoefenen van haar bedrijf, verleend door de toezichthoudende instantie van die lidstaat, en voornemens is haar bedrijf uit te oefenen vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor kan daartoe overgaan twee maanden na ontvangst van de mededeling, bedoeld in artikel 1a:13, eerste lid, of onmiddellijk na ontvangst van de mededeling, bedoeld in artikel 1a:13, tweede lid.

2. Het is de kredietinstelling toegestaan de werkzaamheden, genoemd in bijlage I van de richtlijn banken, te verrichten, tenzij in de mededeling, bedoeld in artikel 1a:13, eerste lid, uitdrukkelijk anders is bepaald of die mededeling het verrichten van die werkzaamheden niet vermeldt.

Artikel 1a:15

1. Het is een ieder met zetel in een andere lidstaat die naar het recht van de lidstaat van de zetel geen door de toezichthoudende instantie van die lidstaat verleende vergunning behoeft te hebben voor het uitoefenen van het bedrijf van kredietinstelling en een dergelijke vergunning niet op vrijwillige basis heeft verkregen, verboden zonder een daartoe door de Nederlandsche Bank verleende vergunning vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor het bedrijf van kredietinstelling uit te oefenen..

2. Het eerste lid is voorzover het betreft het uitoefenen van het bedrijf van elektronischgeldinstelling niet van toepassing op financiële ondernemingen met zetel in een andere lidstaat die een door de toezichthoudende instantie van die lidstaat verleende vergunning hebben voor het uitoefenen van het bedrijf van bank, tenzij deze vergunning anders vermeldt. Artikel 1a:14 is van overeenkomstige toepassing.

3. Het is een ieder met zetel in een andere lidstaat die naar het recht van de lidstaat van de zetel geen door de toezichthoudende instantie van die lidstaat verleende vergunning behoeft te hebben voor het uitoefenen van het bedrijf van kredietinstelling en een dergelijke vergunning niet op vrijwillige basis heeft verkregen, verboden het bedrijf van bank uit te oefenen door middel van het verrichten van diensten naar Nederland tenzij hij hiervan kennis geeft aan de Nederlandsche Bank en aantoont dat zal worden voldaan aan het bepaalde ingevolge artikel 2:82. Indien ingevolge artikel 2:82, tweede lid, bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels zijn gesteld, toont de aanvrager tevens aan dat zal worden voldaan aan die regels, voorzover dat bij die algemene maatregel van bestuur is bepaald.

Artikel 1a:16

1. De Nederlandsche Bank verleent op aanvraag een vergunning als bedoeld in artikel 1a:15, eerste lid, indien de aanvrager aantoont dat zal worden voldaan aan het bepaalde in:

a. artikel 2:36 met betrekking tot de deskundigheid van de in dat artikel bedoelde personen;

b. artikel 2:37 met betrekking tot de betrouwbaarheid van de in dat artikel genoemde personen;

c. de artikelen 2:38, eerste en tweede lid, met betrekking tot het beleid inzake de integere bedrijfsuitoefening;

d. artikel 2:45, eerste en tweede lid, met betrekking tot de inrichting van de bedrijfsvoering;

e. artikel 2:49 met betrekking tot het minimum aantal personen dat hetdagelijks beleid van het bijkantoor bepaalt en de plaats van waaruit zij hun werkzaamheden verrichten;

f. artikel 2:73 met betrekking tot geconsolideerd toezicht;

g. artikel 2:78, eerste en derde lid, met betrekking tot het minimum eigen vermogen;

h. artikel 2:82, eerste en tweede lid, met betrekking tot de solvabiliteit;

i. artikel 2:88, eerste en tweede lid, met betrekking tot de liquiditeit;en

j. artikel 2:103 met betrekking tot een afzonderlijke boekhouding,

met dien verstande dat voor de toepassing van de onderdelen a tot en met d en g tot en met i in de genoemde artikelen voor «een kredietinstelling in Nederland» telkens moet worden gelezen: «het bijkantoor in Nederland van een kredietinstelling met zetel in een andere lidstaat».

Indien ingevolge de in de onderdelen b, c, g, h en i genoemde artikelen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels zijn gesteld, toont de aanvrager tevens aan dat zal worden voldaan aan die regels, voorzover dat met betrekking tot de aanvraag bij die algemene maatregel van bestuur is bepaald.

2. De aanvraag van de vergunning geschiedt onder opgave van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen gegevens.

3. De Nederlandsche Bank kan op aanvraag geheel of gedeeltelijk ontheffing verlenen van het eerste lid, eerste volzin, aanhef en onderdeel c, d, g, h of i, of tweede volzin, indien de aanvrager aantoont dat daaraan redelijkerwijs niet kan worden voldaan en dat de doeleinden die de in het eerste lid genoemde artikelen beogen te bereiken anderszins worden bereikt.

Artikel 1a:16a

1. Een bank met zetel in een andere lidstaat die een door de toezichthoudende instantie van die lidstaat verleende vergunning heeft voor het uitoefenen van haar bedrijf en voornemens is voor de eerste maal door middel van het verrichten van diensten naar Nederland haar bedrijf uit te oefenen, kan daartoe overgaan nadat zij de toezichthoudende instantie van de lidstaat waar zij haar zetel heeft, kennis heeft gegeven van het voornemen.

2. Het is de bank toegestaan de werkzaamheden, genoemd in bijlage I van de richtlijn banken, te verrichten, tenzij de Nederlandsche Bank van de toezichthoudende instantie van de lidstaat van de zetel van de desbetreffende bank een mededeling heeft ontvangen waarin uitdrukkelijk anders is bepaald of die mededeling, het verrichten van die werkzaamheden niet vermeldt.

Artikel 1a:16b

Een elektronischgeldinstelling met zetel in een andere lidstaat die een door de toezichthoudende instantie van die lidstaat verleende vergunning heeft voor het uitoefenen van haar bedrijf en voornemens is voor de eerste maal door middel van het verrichten van diensten naar Nederland haar bedrijf uit te oefenen, kan daartoe overgaan nadat zij de toezichthoudende instantie van de lidstaat waar zij haar zetel heeft, kennis heeft gegeven van het voornemen.

§ 1a.2.2.3. Vergunningplicht en -eisen voorkredietinstellingen met zetel in een staat die geen lidstaat is

Artikel 1a:17

1. Het is een ieder met zetel in een staat die geen lidstaat is verboden zonder een daartoe door de Nederlandsche Bank verleende vergunning het bedrijf uit te oefenen van bank of elektronischgeldinstelling vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor.

2. Het eerste lid is voorzover het betreft het uitoefenen van het bedrijf van elektronischgeldinstelling niet van toepassing op financiële ondernemingen met zetel in een staat die geen lidstaat is die voor het uitoefenen van het bedrijf van bank vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor een door de Nederlandsche Bank op grond van dit deel verleende vergunning hebben.

Artikel 1a:18

1. De Nederlandsche Bank verleent op aanvraag een vergunning als bedoeld in artikel 1a:17, eerste lid, indien de aanvrager aantoont dat zal worden voldaan aan het bepaalde in:

a. artikel 2:36 met betrekking tot de deskundigheid van de in dat artikel bedoelde personen;

b. artikel 2:37 met betrekking tot de betrouwbaarheid van de in dat artikel genoemde personen;

c. artikel 2:38, eerste en tweede lid, met betrekking tot het beleid in zake de integere bedrijfsuitoefening;

d. artikel 2:45, eerste en tweede lid, met betrekking tot de inrichting van de bedrijfsvoering;

e. artikel 2:49 met betrekking tot het minimum aantal personen dat het dagelijks beleid van het bijkantoor bepaalt en de plaats van waaruit zij hun werkzaamheden verrichten;

f. artikel 2:73 met betrekking tot geconsolideerd toezicht;

g. artikel 2:78, eerste en derde lid, met betrekking tot het minimum eigen vermogen;

h. artikel 2:82, eerste lid en tweede lid, met betrekking tot de solvabiliteit;

i. artikel 2:88, eerste en tweede lid, met betrekking tot de liquiditeit;

j. artikel 2:103 met betrekking tot een afzonderlijke boekhouding,

met dien verstande dat voor de toepassing van de onderdelen a tot en met d en g tot en met i in de genoemde artikelen voor «een kredietinstelling in Nederland» telkens moet worden gelezen: «het bijkantoor in Nederland van een kredietinstelling met zetel in een staat die geen lidstaat is».

Indien ingevolge de in de onderdelen b, c, d, g, h, en i genoemde artikelen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels zijn gesteld, toont de aanvrager tevens aan dat zal worden voldaan aan die regels, voorzover dat met betrekking tot de aanvraag bij die algemene maatregel van bestuur is bepaald.

2. De Nederlandsche Bank kan op aanvraag geheel of gedeeltelijk ontheffing verlenen van het eerste lid, eerste volzin, aanhef en onderdeel b, d, g, h of i, of tweede volzin, indien de aanvrager aantoont dat daaraan redelijkerwijs niet kan worden voldaan en dat de doeleinden die de in het eerste lid genoemde artikelen beogen te bereiken anderszins worden bereikt.

3. De aanvraag van de vergunning geschiedt onder opgave van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen gegevens.

Artikel 1a:19

1. De Nederlandsche Bank verleent op aanvraag een vergunning als bedoeld in artikel 1a:17 aan een kredietinstelling die naast de uitoefening van het bedrijf van kredietinstelling voornemens is een beleggingsdienst te verlenen, indien de aanvrager, onverminderd artikel 1a:18, aantoont dat zal worden voldaan aan het bepaalde in:

a. artikel 4:14, tweede lid, onderdeel c, onder 1° tot en met 6° met betrekking tot de inrichting van de bedrijfsvoering;

b. artikel 4:87 met betrekking tot het treffen van adequate maatregelen ter bescherming van de rechten van cliënten; en

c. artikel 4:88 met betrekking tot het voeren van een adequaat beleid ter zake van het voorkomen van de in dat artikel bedoelde belangenconflicten.

Indien ingevolge de in de onderdelen a tot en met c genoemde artikelen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels zijn gesteld, toont de aanvrager tevens aan dat zal worden voldaan aan die regels, voorzover dat met betrekking tot de aanvraag bij die algemene maatregel van bestuur is bepaald.

2. De aanvraag van de vergunning geschiedt onder opgave van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen gegevens.

3. De Nederlandsche Bank kan op aanvraag geheel of gedeeltelijk ontheffing verlenen van het eerste lid, eerste volzin, aanhef en onderdeel a of c, indien de aanvrager aantoont dat daaraan redelijkerwijs niet kan worden voldaan en dat de doeleinden die de in het eerste lid genoemde artikelen beogen te bereiken anderszins worden bereikt.

Artikel 1a:20

1. Het is een elektronischgeldinstelling met zetel in een staat die geen lidstaat is verboden het bedrijf van elektronischgeldinstelling uit te oefenen door middel van het verrichten van diensten naar Nederland vanuit een vestiging in een staat die geen lidstaat is.

2. De Nederlandsche Bank kan op aanvraag ontheffing verlenen van het eerste lid indien de aanvrager aantoont dat de belangen die dit deel en het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen beogen te beschermen anderszins voldoende worden beschermd.

§ 1a.2.2.4. Bijkantoor en verrichten van diensten door financiële instellingen met zetel in een andere lidstaat

Artikel 1a:21

1. Indien de Nederlandsche Bank een mededeling van het voornemen van een financiële instelling met zetel in een andere lidstaat tot het uitoefenen van haar bedrijf vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor of door middel van het verrichten van diensten naar Nederland heeft ontvangen van een toezichthoudende instantie van een andere lidstaat, deelt zij de betrokken financiële instelling onverwijld deze ontvangst mede.

2. De Nederlandsche Bank kan binnen twee maanden na ontvangst van de mededeling die betrekking heeft op het voornemen tot het uitoefenen van het bedrijf vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor, de toezichthoudende instantie van de andere lidstaat mededelen welke voorwaarden om redenen van algemeen belang door de financiële onderneming in acht moeten worden genomen bij het uitoefenen van haar bedrijf of het verlenen van financiële diensten in Nederland. De Nederlandsche Bank zendt hiervan een afschrift aan de financiële instelling.

Artikel 1a:22

1. Een financiële instelling met zetel in een andere lidstaat die een door de toezichthoudende instantie van die lidstaat verleende verklaring heeft voor het uitoefenen van haar bedrijf die overeenkomt met de verklaring van ondertoezichtstelling, bedoeld in artikel 2:138 en die voornemens is haar bedrijf uit te oefenen vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor, kan daartoe overgaan twee maanden na de datum waarop de Nederlandsche Bank de mededeling, bedoeld in artikel 1a:21, eerste lid, heeft ontvangen of onmiddellijk na ontvangst van de mededeling, bedoeld in artikel 1a:21, tweede lid.

2. Het is de financiële instelling toegestaan de werkzaamheden, genoemd in bijlage I, onderdelen 2 tot en met 14, van de richtlijn banken, te verrichten, tenzij in de aan haar verleende verklaring, bedoeld in het eerste lid, uitdrukkelijk anders is bepaald of de mededeling, bedoeld in artikel 1a:21, eerste lid, het verrichten van die werkzaamheden niet vermeldt.

Artikel 1a:23

Het is een financiële instelling met zetel in een andere lidstaat die een door de toezichthoudende instantie van die lidstaat verleende verklaring heeft voor het uitoefenen van haar bedrijf die overeenkomt met de verklaring van ondertoezichtstelling, bedoeld in artikel 2:138, en die haar bedrijf uitoefent door middel van het verrichten van diensten naar Nederland, toegestaan de werkzaamheden genoemd in bijlage I, onderdelen 2 tot en met 14, van de richtlijn banken te verrichten, tenzij in de in die lidstaat verleende verklaring, die overeenkomt met de verklaring van ondertoezichtstelling, bedoeld in artikel 2:138, uitdrukkelijk anders is bepaald dan wel zij van de werkzaamheden die zij voornemens is door middel van het verrichten van diensten naar Nederland uit te oefenen geen kennis heeft gegeven aan de toezichthoudende instantie van de lidstaat waar zij haar zetel heeft.

AFDELING 1A.2.3 UITOEFENEN VAN BEDRIJF VAN LEVENSVERZEKERAAR EN SCHADEVERZEKERAAR

§ 1a.2.3.1. Vergunningplicht en -eisen voor levensverzekeraars en schadeverzekeraars met zetel in Nederland

Artikel 1a:24

1. Het is een ieder met zetel in Nederland verboden zonder een daartoe door de Nederlandsche Bank verleende vergunning het bedrijf uit te oefenen van levensverzekeraar of schadeverzekeraar.

2. Het bedrijf van levensverzekeraar en het bedrijf van schadeverzekeraar worden onderscheiden in de branches die zijn genoemd in de bijlage bij deze wet.

Artikel 1a:25

1. Aan degene die een vergunning voor de uitoefening van het bedrijf van levensverzekeraar heeft, wordt geen vergunning voor de uitoefening van het bedrijf van schadeverzekeraar verleend.

2. Aan degene die een vergunning voor de uitoefening van het bedrijf van schadeverzekeraar heeft, wordt geen vergunning voor de uitoefening van het bedrijf van levensverzekeraar verleend.

Artikel 1a:26

1. De levensverzekeraar die een vergunning voor de uitoefening van het bedrijf van levensverzekeraar in de branche Permanent health insurance heeft, komt niet in aanmerking voor een vergunning voor de uitoefening van het bedrijf van levensverzekeraar in een andere branche.

2. De levensverzekeraar die een vergunning voor de uitoefening van het bedrijf van levensverzekeraar in een andere branche dan de branche Permanent health insurance heeft, komt niet in aanmerking voor een vergunning voor de uitoefening van het bedrijf van levensverzekeraar in de branche Permanent health insurance.

Artikel 1a:27

De Nederlandsche Bank verleent, onverminderd artikel 1a:28, een levensverzekeraar met zetel in Nederland slechts een vergunning voor de branche Kapitalisatieverrichtingen of voor de branche Beheer over collectieve pensioenfondsen indien de aanvrager een vergunning heeft voor de branche Levensverzekering algemeen en ervoor zorgt en aantoont dat hij:

a. de werkzaamheden in de genoemde branche Kapitalisatieverrichtingen onderscheidenlijk in de branche Beheer over collectieve pensioenfondsen in zodanige mate uitoefent dat zij voor zijn gehele bedrijf van ondergeschikte betekenis zijn; en

b. in geval van een aanvraag voor de branche Beheer over collectieve pensioenfondsen voldoet aan overige bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels.

Artikel 1a:28

1. De Nederlandsche Bank verleent op aanvraag een vergunning als bedoeld in artikel 1a:24, eerste lid, indien de aanvrager aantoont dat zal worden voldaan aan het bepaalde in:

a. artikel 2:36 met betrekking tot de deskundigheid van de in dat artikel bedoelde personen;

b. artikel 2:37 met betrekking tot de betrouwbaarheid van de in dat artikel genoemde personen;

c. artikel 2:38, eerste en tweede lid, met betrekking tot het beleid inzake de integere bedrijfsuitoefening;

d. artikel 2:43, eerste en tweede lid, met betrekking tot het minimum aantal personen dat het dagelijks beleid bepaalt en de plaats van waaruit zij hun werkzaamheden verrichten;

e. artikel 2:44, eerste en tweede lid, met betrekking tot de zeggenschapstructuur;

f. artikel 2:45, eerste en tweede lid, met betrekking tot de inrichting van de bedrijfsvoering;

g. artikel 2:48 met betrekking tot de rechtsvorm;

h. artikel 2:78, eerste tot en met vierde lid, met betrekking tot het minimum eigen vermogen;

i. artikel 2:82, eerste tot en met vierde lid, met betrekking tot de solvabiliteit; en

j. artikel 2:95 met betrekking tot het boekjaar.

Indien ingevolge de in de onderdelen b, c, f, h en i genoemde artikelen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels zijn gesteld, toont de aanvrager tevens aan dat zal worden voldaan aan die regels, voorzover dat met betrekking tot de aanvraag bij die algemene maatregel van bestuur is bepaald.

2. De aanvraag van de vergunning geschiedt onder vermelding van de branche of branches waarvoor de vergunning wordt aangevraagd en onder opgave van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen gegevens.

3. De Nederlandsche Bank kan op aanvraag geheel of gedeeltelijk ontheffing verlenen van het eerste lid, eerste volzin, aanhef en onderdeel c, d, f, j of h, of tweede volzin, indien de aanvrager aantoont dat daaraan redelijkerwijs niet kan worden voldaan en dat de doeleinden die de in het eerste lid genoemde artikelen beogen te bereiken anderszins worden bereikt.

Artikel 1a:29

1. De Nederlandsche Bank verleent op aanvraag een vergunning voor de uitoefening van het bedrijf van schadeverzekeraar in de branche Aansprakelijkheid motorrijtuigen indien de aanvrager, onverminderd artikel 1a:28, aantoont dat zal worden voldaan aan het bepaalde in:

a. artikel 4:70, eerste lid, onderdelen a en b, met betrekking tot de uit de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen voortvloeiende verplichtingen; en

b. artikel 4:70, tweede lid, met betrekking tot de schade-regelaar.

2. De aanvraag van de vergunning geschiedt onder opgave van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen gegevens.

3. De Nederlandsche Bank kan op aanvraag geheel of gedeeltelijk ontheffing verlenen van het eerste lid, aanhef en onderdeel a of b, indien de aanvrager aantoont dat daaraan redelijkerwijs niet kan worden voldaan en dat de doeleinden die artikel 4:70, eerste lid, onderdelen a en b, en tweede lid, beoogt te bereiken anderszins worden bereikt.

Artikel 1a:30

1. De Nederlandsche Bank verleent op aanvraag een vergunning voor de uitoefening van het bedrijf van schadeverzekeraar in de branche Rechtsbijstand indien de aanvrager, onverminderd artikel 1a:28, aantoont dat zal worden voldaan aan het bepaalde in artikel 4:65 met betrekking tot het voorkomen van belangenconflicten.

2. De aanvraag van de vergunning geschiedt onder opgave van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen gegevens.

§ 1a.2.3.2. Bijkantoor en verrichten van diensten door levensverzekeraars en schadeverzekeraars met zetel in een andere lidstaat

Artikel 1a:31

1. Indien de Nederlandsche Bank een mededeling van het voornemen van een levensverzekeraar of schadeverzekeraar met zetel in een andere lidstaat tot het uitoefenen van zijn bedrijf vanuit een in Nederland gelegen of door middel van het verrichten van diensten naar Nederland heeft ontvangen van een toezichthoudende instantie van een andere lidstaat, deelt zij de betrokken levensverzekeraar of schadeverzekeraar onverwijld deze ontvangst mede.

2. De Nederlandsche Bank kan binnen twee maanden na ontvangst van de mededeling die betrekking heeft op het voornemen tot het uitoefenen van het bedrijf vanuit een bijkantoor, de toezichthoudende instantie van de andere lidstaat mededelen welke voorwaarden om redenen van algemeen belang door de levensverzekeraar of schadeverzekeraar in acht moeten worden genomen bij het uitoefenen van zijn bedrijf in Nederland. De Nederlandsche Bank zendt hiervan een afschrift aan de levensverzekeraar of schadeverzekeraar.

Artikel 1a:32

Een levensverzekeraar of schadeverzekeraar met zetel in een andere lidstaat die een door de toezichthoudende instantie van die lidstaat verleende vergunning heeft voor het uitoefenen van zijn bedrijf en voornemens is zijn bedrijf uit te oefenen vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor, kan daartoe overgaan twee maanden na de ontvangst van de mededeling, bedoeld in artikel 1a:31, eerste lid of onmiddellijk na ontvangst van de mededeling, bedoeld in artikel 1a:31, tweede lid.

Artikel 1a:33

1. Het is een ieder met zetel in een andere lidstaat die naar het recht van de lidstaat van de zetel geen door de toezichthoudende instantie van die lidstaat verleende vergunning behoeft te hebben voor het uitoefenen van het bedrijf van levensverzekeraar of schadeverzekeraar en een dergelijke vergunning niet op vrijwillige basis heeft verkregen, verboden zonder een daartoe door de Nederlandsche Bank verleende vergunning vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor het bedrijf uit te oefenen van levensverzekeraar onderscheidenlijk schadeverzekeraar.

2. Het is een ieder met zetel in een andere lidstaat die naar het recht van de lidstaat van de zetel geen door de toezichthoudende instantie van die lidstaat verleende vergunning behoeft te hebben voor het uitoefenen van het bedrijf van levensverzekeraar of schadeverzekeraar en een dergelijke vergunning niet op vrijwillige basis heeft verkregen, verboden het bedrijf van levensverzekeraar onderscheidenlijk schadeverzekeraar uit te oefenen door middel van het verrichten van diensten naar Nederland tenzij hij de Nederlandsche Bank hiervan kennis heeft gegeven en aantoont dat zal worden voldaan aan het bepaalde ingevolge:

a. artikel 2:52 met betrekking tot de rechtspersoonlijkheid, de bevoegdheid tot uitoefening van het bedrijf van levensverzekeraar onderscheidenlijk schadeverzekeraar en de uitoefening van die bevoegdheid; en

b. artikel 2:82, eerste tot en met vierde lid, met betrekking tot solvabiliteit, met dien verstande dat voor de toepassing van dit onderdeel in dat artikel voor «een verzekeraar met zetel in Nederland» moet worden gelezen: «een verzekeraar met zetel in een staat die geen lidstaat is».

Indien ingevolge artikel 2:82, tweede lid, bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels zijn gesteld, toont de aanvrager tevens aan dat zal worden voldaan aan die regels, voorzover dat bij die algemene maatregel van bestuur is bepaald.

3. De kennisgeving, bedoeld in het tweede lid, geschiedt onder opgave van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen gegevens.

4. De verzekeraar kan overgaan tot het uitoefenen van zijn bedrijf vanuit het in Nederland gelegen bijkantoor twee maanden na de ontvangst van de mededeling, bedoeld in artikel 1a:31, eerste lid.

5. De verzekeraar oefent zijn bedrijf door middel van het verrichten van diensten naar Nederland uitsluitend uit in de branches tot het uitoefenen waarvan hij in de staat waar hij zijn zetel heeft bevoegd is.

Artikel 1a:34

1. De Nederlandsche Bank verleent op aanvraag een vergunning als bedoeld in artikel 1a:33, eerste lid, indien de aanvrager aantoont dat zal worden voldaan aan het bepaalde in:

a. artikel 2:36 met betrekking tot de deskundigheid van de in dat artikel bedoelde personen;

b. artikel 2:37 met betrekking tot de betrouwbaarheid van de in dat artikel genoemde personen;

c. artikel 2:38, eerste en tweede lid, met betrekking tot het beleid in zake de integere bedrijfsuitoefening;

d. artikel 2:43, eerste en tweede lid, met betrekking tot het minimum aantal personen dat het dagelijks beleid bepaalt en de plaats van waaruit zij hun werkzaamheden verrichten;

e. artikel 2:44, eerste en tweede lid, met betrekking tot de zeggenschapstructuur;

f. artikel 2:45, eerste en tweede lid, met betrekking tot de inrichting van de bedrijfsvoering;

g. artikel 2:52 met betrekking tot de rechtspersoonlijkheid, de bevoegdheid tot uitoefening van het bedrijf van levensverzekeraar onderscheidenlijk schadeverzekeraar en de uitoefening van die bevoegdheid;

h. artikel 2:74 met betrekking tot de vertegenwoordiger van een verzekeraar;

i. artikel 2:78, eerste tot en met vierde lid, met betrekking tot het minimum eigen vermogen;

j. artikel 2:82, eerste tot en met vierde lid, met betrekking tot de solvabiliteit; en

k. ingevolge artikel 2:95 met betrekking tot het boekjaar, met dien verstande dat voor de toepassing van de onderdelen a tot en met k in de in die onderdelen genoemde artikelen voor «een verzekeraar» of «levensverzekeraar onderscheidenlijk schadeverzekeraar «telkens moet worden gelezen: «het bijkantoor in Nederland van een verzekeraar met zetel in een andere lidstaat» onderscheidenlijk «het bijkantoor in Nederland van een levensverzekeraar onderscheidenlijk schadeverzekeraar met zetel in een andere lidstaat».

Indien ingevolge de in de onderdelen b, c, f, h, i en j genoemde artikelen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels zijn gesteld, toont de aanvrager tevens aan dat zal worden voldaan aan die regels, voorzover dat met betrekking tot de aanvraag bij die algemene maatregel van bestuur is bepaald.

2. De aanvraag van de vergunning geschiedt onder opgave van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen gegevens.

3. De Nederlandsche Bank kan op aanvraag geheel of gedeeltelijk ontheffing verlenen van het eerste lid , aanhef en onderdeel c, d, f of h tot en met k, of tweede volzin, indien de aanvrager aantoont dat daaraan redelijkerwijs niet kan worden voldaan en dat de doeleinden die de in het eerste lid genoemde artikelen beogen te bereiken anderszins worden bereikt.

Artikel 1a:35

1. Een levensverzekeraar of schadeverzekeraar met zetel in een andere lidstaat die een door de toezichthoudende instantie van die lidstaat verleende vergunning heeft voor het uitoefenen van zijn bedrijf en voornemens is voor de eerste maal door middel van het verrichten van diensten naar Nederland vanuit een vestiging in een andere lidstaat zijn bedrijf uit te oefenen, kan daartoe overgaan na de ontvangst van de mededeling, bedoeld in artikel 1a:31, eerste lid.

2. De verzekeraar oefent zijn bedrijf door middel van het verrichten van diensten naar Nederland uitsluitend uit in de branches tot het uitoefenen waarvan hij in de lidstaat waar hij zijn zetel heeft bevoegd is.

3. In geval van communautaire co-assurantie zijn het eerste en tweede lid slechts van toepassing op schadeverzekeraars die als eerste schadeverzekeraar optreden.

Artikel 1a:36

1. Een levensverzekeraar of schadeverzekeraar met zetel in een andere lidstaat die een door de toezichthoudende instantie van die lidstaat verleende vergunning heeft voor het uitoefenen van zijn bedrijf, en die voornemens is voor de eerste maal vanuit een in een staat die geen lidstaat is gelegen bijkantoor diensten te verrichten naar Nederland, geeft, alvorens met het verrichten van diensten aan te vangen, de Nederlandsche Bank daarvan kennis bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen gegevens.

2. Indien de Nederlandsche Bank een kennisgeving als bedoeld in het eerste lid heeft ontvangen, deelt hij de ontvangst hiervan onverwijld mede aan de verzekeraar die de kennisgeving heeft gedaan. De verzekeraar kan overgaan tot de uitoefening van zijn bedrijf door middel van het verrichten van diensten naar Nederland na ontvangst van de mededeling.

3. In geval van communautaire co-assurantie zijn het eerste en tweede lid slechts van toepassing op schadeverzekeraars die als eerste schadeverzekeraar optreden.

§ 1a.2.3.3. Bijkantoor en verrichten van diensten door levensverzekeraars of schadeverzekeraars met zetel in een staat die geen lidstaat is

Artikel 1a:37

Het is een ieder met zetel in een staat die geen lidstaat is verboden zonder een daartoe door de Nederlandsche Bank verleende vergunning het bedrijf uit te oefenen van levensverzekeraar of schadeverzekeraar vanuit een bijkantoor in Nederland.

Artikel 1a:38

1. De Nederlandsche Bank verleent op aanvraag een vergunning als bedoeld in artikel 1a:37 indien de aanvrager aantoont dat zal worden voldaan aan het bepaalde in:

a. artikel 2:36 met betrekking tot de deskundigheid van de in dat artikel bedoelde personen;

b. artikel 2:37 met betrekking tot de betrouwbaarheid van de in dat artikel genoemde personen;

c. artikel 2:38, eerste en tweede lid, met betrekking tot het beleid in zake de integere bedrijfsuitoefening;

d. artikel 2:43, eerste en tweede lid, met betrekking tot het minimum aantal personen dat het dagelijks beleid bepaalt en de plaats van waaruit zij hun werkzaamheden verrichten;

e. artikel 2:44, eerste en tweede lid, met betrekking tot de zeggenschapstructuur;

f. artikel 2:45, eerste en tweede lid, met betrekking tot de inrichting van de bedrijfsvoering;

g. artikel 2:52 met betrekking tot de rechtspersoonlijkheid, de bevoegdheid tot uitoefening van het bedrijf van levensverzekeraar onderscheidenlijk schadeverzekeraar en de uitoefening van die bevoegdheid;

h. artikel 2:74 met betrekking tot de vertegenwoordiger van een verzekeraar;

i. artikel 2:78, eerste tot en met vierde lid, met betrekking tot het minimum eigen vermogen;

j. artikel 2:82, eerste tot en met vierde lid, met betrekking tot de solvabiliteit; en

k. artikel 2:95 met betrekking tot het boekjaar, met dien verstande dat voor de toepassing van de onderdelen a tot en met k in de in die onderdelen genoemde artikelen voor «een verzekeraar» of «levensverzekeraar onderscheidenlijk schadeverzekeraar» telkens moet worden gelezen: «het bijkantoor in Nederland van een verzekeraar met zetel in een staat die geen lidstaat is» onderscheidenlijk «het bijkantoor in Nederland van een levensverzekeraar onderscheidenlijk schadeverzekeraar met zetel in een staat die geen lidstaat is»..

Indien ingevolge de in de onderdelen b, c, f, h, i en j genoemde artikelen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels zijn gesteld, toont de aanvrager tevens aan dat zal worden voldaan aan die regels, voorzover dat met betrekking tot de aanvraag bij die algemene maatregel van bestuur is bepaald.

2. De aanvraag van de vergunning geschiedt onder opgave van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen gegevens.

3. De Nederlandsche Bank kan op aanvraag geheel of gedeeltelijk ontheffing verlenen van het eerste lid, eerste volzin, aanhef en onderdelen c, d, f, h of k, of tweede volzin, indien de aanvrager aantoont dat daaraan redelijkerwijs niet kan worden voldaan en dat de doeleinden die de in het eerste lid genoemde artikelen beogen te bereiken anderszins worden bereikt.

Artikel 1a:39

1. De Nederlandsche Bank verleent op aanvraag een vergunning als bedoeld in artikel 1a:37 aan de aanvrager die de branche Aansprakelijkheid motorrijtuigen wil uitoefenen indien de aanvrager, onverminderd artikel 1a:38, aantoont dat zal worden voldaan aan het bepaalde ingevolge:

a. artikel 4:70, eerste lid, onderdelen a en b, met betrekking tot de uit de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen voortvloeiende verplichtingen; en

b. artikel 4:70, tweede lid, met betrekking tot de schade-regelaar.

2. De aanvraag van de vergunning geschiedt onder opgave van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen gegevens.

3. De Nederlandsche Bank kan op aanvraag geheel of gedeeltelijk ontheffing verlenen van het eerste lid, aanhef en onderdeel a of b, indien de aanvrager aantoont dat daaraan redelijkerwijs niet kan worden voldaan en dat de doeleinden die artikel 4:70, eerste lid, onderdelen a en b, en tweede lid, beoogt te bereiken anderszins worden bereikt.

Artikel 1a:40

1. De Nederlandsche Bank verleent op aanvraag een vergunning als bedoeld in artikel 1a:37 aan de aanvrager die de branche Rechtsbijstand wil uitoefenen indien de aanvrager, onverminderd artikel 1a:38, aantoont dat zal worden voldaan aan het bepaalde ingevolge artikel 4:65 met betrekking tot het voorkomen van belangenconflicten.

2. De aanvraag van de vergunning geschiedt onder opgave van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen gegevens.

Artikel 1a:41

1. Degene die in een staat die geen lidstaat is zowel het bedrijf van schadeverzekeraar als het bedrijf van levensverzekeraar uitoefent, komt slechts in aanmerking voor een vergunning voor de uitoefening van het bedrijf van schadeverzekeraar.

2. Het eerste lid is niet van toepassing op verzekeraars die sedert 15 maart 1979 vanuit in Nederland gelegen bijkantoren uitsluitend het bedrijf van levensverzekeraar uitoefenen.

Artikel 1a:42

1. Het is een levensverzekeraar of schadeverzekeraar met zetel in een staat die geen lidstaat is verboden door middel van het verrichten van diensten naar Nederland vanuit een vestiging in een staat die geen lidstaat is zijn bedrijf uit te oefenen, tenzij hij de Nederlandsche Bank hiervan kennis geeft en aantoont dat zal worden voldaan aan het bepaalde ingevolge:

a. artikel 2:52 met betrekking tot de rechtspersoonlijkheid, de bevoegdheid tot uitoefening van het bedrijf van levensverzekeraar onderscheidenlijk schadeverzekeraar en de uitoefening van die bevoegdheid; en

b. artikel 2:82, eerste tot en met vierde lid, met betrekking tot de solvabiliteit, met dien verstande dat voor de toepassing van dit onderdeel in dat artikel voor «een verzekeraar met zetel in Nederland» moet worden gelezen: «een verzekeraar met zetel in een staat die geen lidstaat is».

2. De kennisgeving geschiedt onder opgave van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen gegevens.

3. De levensverzekeraar of schadeverzekeraar kan overgaan tot het uitoefenen van zijn bedrijf door middel van het verrichten van diensten naar Nederland na de mededeling, bedoeld in artikel 1a:44.

4. De levensverzekeraar of schadeverzekeraar, bedoeld in het eerste lid, oefent zijn bedrijf door middel van het verrichten van diensten naar Nederland uitsluitend uit in de branches tot het uitoefenen waarvan hij in de staat waar hij zijn zetel heeft bevoegd is.

Artikel 1a:43

1. Het is een levensverzekeraar of schadeverzekeraar met zetel in een staat die geen lidstaat is verboden door middel van het verrichten van diensten naar Nederland vanuit een bijkantoor in een andere lidstaat zijn bedrijf uit te oefenen, tenzij hij hiervan kennis geeft aan de Nederlandsche Bank.

2. De kennisgeving geschiedt onder opgave van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen gegevens.

3. De levensverzekeraar of schadeverzekeraar kan overgaan tot het uitoefenen van zijn bedrijf door middel van het verrichten van diensten vanuit het bijkantoor naar Nederland na ontvangst van de mededeling, bedoeld in artikel 1a:44.

4. In geval van communautaire co-assurantie zijn het eerste en tweede lid slechts van toepassing op schadeverzekeraars die als eerste schadeverzekeraar optreden.

Artikel 1a:44

Indien de Nederlandsche Bank een kennisgeving als bedoeld in artikel 1a:42, eerste lid, of 1a:43, eerste lid, heeft ontvangen, deelt zij de ontvangst hiervan onverwijld mede aan de levensverzekeraar of schadeverzekeraar die de kennisgeving heeft gedaan.

AFDELING 1A.2.4 UITOEFENEN VAN BEDRIJF VAN NATURA-UITVAARTVERZEKERAAR

§ 1a.2.4.1. Vergunningplicht en -eisen voor natura-uitvaartverzekeraars met zetel in Nederland

Artikel 1a:45

1. Het is een ieder met zetel in Nederland verboden zonder een daartoe door de Nederlandsche Bank verleende vergunning het bedrijf uit te oefenen van natura-uitvaartverzekeraar.

2. Het eerste lid is niet van toepassing op financiële ondernemingen met zetel in Nederland die voor het uitoefenen van het bedrijf van levensverzekeraar een door de Nederlandsche Bank op grond van dit deel verleende vergunning hebben.

Artikel 1a:46

1. De Nederlandsche Bank verleent op aanvraag een vergunning als bedoeld in artikel 1a:45 indien de aanvrager aantoont dat zal worden voldaan aan het bepaalde in:

a. artikel 2:36 met betrekking tot de deskundigheid van de in dat artikel bedoelde personen;

b. artikel 2:37 met betrekking tot de betrouwbaarheid van de in dat artikel genoemde personen;

c. artikel 2:38, eerste en tweede lid, met betrekking tot het beleid in zake de integere bedrijfsuitoefening;

d. artikel 2:43, eerste en tweede lid, met betrekking tot het minimum aantal personen dat het dagelijks beleid bepaalt en de plaats van waaruit zij hun werkzaamheden verrichten;

e. artikel 2:44, derde lid, met betrekking tot de zeggenschapstructuur;

f. artikel 2:45, eerste en tweede lid, met betrekking tot de inrichting van de bedrijfsvoering;

g. artikel 2:48 met betrekking tot de rechtsvorm;

h. artikel 2:78, eerste tot en met vierde lid, met betrekking tot het minimum eigen vermogen.

i. artikel 2:82, eerste tot en met vierde lid, met betrekking tot de solvabiliteit; en

j. artikel 2:95 met betrekking tot het boekjaar.

Indien ingevolge de in de onderdelen b, c, f, h, en i genoemde artikelen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels zijn gesteld, toont de aanvrager tevens aan dat zal worden voldaan aan die regels, voorzover dat met betrekking tot de aanvraag bij die algemene maatregel van bestuur is bepaald.

2. De aanvraag van de vergunning geschiedt onder opgave van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen gegevens.

3. De Nederlandsche Bank kan op aanvraag geheel of gedeeltelijk ontheffing verlenen van het eerste lid, eerste volzin, aanhef en onderdelen c, d of h tot en met j, of tweede volzin, indien de aanvrager aantoont dat daaraan redelijkerwijs niet kan worden voldaan en dat de doeleinden die de in het eerste lid genoemde artikelen beogen te bereiken anderszins worden bereikt.

§ 1a.2.4.2. Vergunningplicht en -eisen voor natura-uitvaartverzekeraars met zetel buiten Nederland

Artikel 1a:47

Vervallen.

Artikel 1a:48

1. Het is een ieder met zetel buiten Nederland verboden zonder een daartoe door de Nederlandsche Bank verleende vergunning het bedrijf van natura-uitvaartverzekeraar uit te oefenen vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor.

2. Het eerste lid is niet van toepassing op natura-uitvaartverzekeraars met zetel in een door Onze Minister aan te wijzen staat waar toezicht op het uitoefenen van het bedrijf van natura-uitvaartverzekeraar wordt uitgeoefend dat in voldoende mate waarborgen biedt ten aanzien van de belangen die deze wet beoogt te beschermen. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het aanwijzen van staten. Het besluit tot aanwijzing kan door Onze Minister worden ingetrokken.

3. Het eerste lid is niet van toepassing op levensverzekeraars die een vergunning als bedoeld in artikel 1a:33 of 1a:37 hebben voor de branche Levensverzekering algemeen.

Artikel 1a:49

1. De Nederlandsche Bank verleent op aanvraag een vergunning als bedoeld in artikel 1a:48 indien de aanvrager aantoont dat zal worden voldaan aan het bepaalde in:

a. artikel 2:36 met betrekking tot de deskundigheid van de in dat artikel bedoelde personen;

b. artikel 2:37 met betrekking tot de betrouwbaarheid van de in dat artikel genoemde personen;

c. artikel 2:38, eerste en tweede lid, met betrekking tot het beleid inzake de integere bedrijfsuitoefening;

d. artikel 2:43, eerste en tweede lid, met betrekking tot het minimum aantal personen dat het dagelijks beleid bepaalt en de plaats van waaruit zij hun werkzaamheden verrichten;

e. artikel 2:44, derde lid, met betrekking tot de zeggenschapstructuur;

f. artikel 2:45, eerste en tweede lid, met betrekking tot de inrichting van de bedrijfsvoering;

g. artikel 2:52 met betrekking tot de rechtspersoonlijkheid, de bevoegdheid tot uitoefening van het bedrijf van levensverzekeraar onderscheidenlijk schadeverzekeraar en de uitoefening van die bevoegdheid;

h. artikel 2:74 met betrekking tot de vertegenwoordiger van een verzekeraar;

i. artikel 2:78, eerste tot en met vierde lid, met betrekking tot het minimum eigen vermogen;

j. artikel 2:82, eerste tot en met vierde lid, met betrekking tot de solvabiliteit; en

k. ingevolge artikel 2:95 met betrekking tot het boekjaar, met dien verstande dat voor «een verzekeraar» of «een natura-uitvaartverzekeraar» telkens moet worden gelezen: «het bijkantoor in Nederland van een natura-uitvaartverzekeraar met zetel in een niet-aangewezen staat».

Indien ingevolge de in de onderdelen b, c, f, h, i, en j genoemde artikelen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels zijn gesteld, toont de aanvrager tevens aan dat zal worden voldaan aan die regels, voorzover dat met betrekking tot de aanvraag bij die algemene maatregel van bestuur is bepaald.

2. De aanvraag van de vergunning geschiedt onder opgave van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen gegevens.

3. De Nederlandsche Bank kan op aanvraag geheel of gedeeltelijk ontheffing verlenen van het eerste lid, eerste volzin, aanhef en onderdelen c, d, f, h, of k, of tweede volzin, indien de aanvrager aantoont dat daaraan redelijkerwijs niet kan worden voldaan en dat de doeleinden die de in het eerste lid genoemde artikelen beogen te bereiken anderszins worden bereikt.

Artikel 1a:50

1. Het is een ieder met zetel buiten Nederland verboden het bedrijf van natura-uitvaartverzekeraar door middel van het verrichten van diensten naar Nederland uit te oefenen, tenzij hij de Nederlandsche Bank van dit voornemen kennis heeft gegeven.

2. Het eerste lid is niet van toepassing op natura-uitvaartverzekeraars met zetel in een door Onze Minister ingevolge artikel 1a:48 aan te wijzen staat.

3. Het eerste lid is niet van toepassing op levensverzekeraars met zetel in een andere lidstaat die een door de toezichthoudende instantie van die lidstaat verleende vergunning hebben voor het uitoefenen van het bedrijf van levensverzekeraar.

4. Indien de Nederlandsche Bank een kennisgeving als bedoeld in het eerste lid heeft ontvangen, deelt zij de ontvangst hiervan onverwijld mede aan de financiële onderneming die de kennisgeving heeft gedaan.

Artikel 1a:51

1. De kennisgeving, bedoeld in artikel 1a:50, eerste lid, geschiedt onder opgave van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen gegevens.

2. De natuurlijke persoon of rechtspersoon, bedoeld in artikel 1a:50, eerste lid, kan overgaan tot het verrichten van diensten nadat hij de mededeling, bedoeld in artikel 1a:50, vijfde lid, van de Nederlandsche Bank heeft ontvangen.

Artikel 1a:51a

1. Een natura-uitvaartverzekeraar, bedoeld in artikel 1a:48, tweede lid of artikel 1a:50, tweede lid, die voornemens is vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor of door middel van het verrichten van diensten naar Nederland het bedrijf van natura-uitvaartverzekeraar uit te oefenen, geeft aan de Nederlandsche Bank kennis van dat voornemen.

2. De natura-uitvaartverzekeraar kan overgaan tot het uitoefenen van het voorgenomen bedrijf door middel van het verrichten van diensten naar Nederland nadat de kennisgeving is gedaan tenzij de Nederlandsche Bank mededeelt dat het voornemen in strijd is met deze wet.

3. Indien de Nederlandsche Bank een kennisgeving als bedoeld in het eerste lid heeft ontvangen, deelt zij de ontvangst hiervan onverwijld mede aan de natura-uitvaartverzekeraar die de kennisgeving heeft gedaan.

4. De Nederlandsche Bank kan binnen twee maanden na ontvangst van de kennisgeving van de natura-uitvaartverzekeraar mededelen welke voorwaarden om redenen van algemeen belang door de natura-uitvaartverzekeraar in acht moeten worden genomen bij het uitoefenen van zijn bedrijf vanuit het in Nederland gelegen bijkantoor.

AFDELING 1A.2.5 AANBIEDEN VAN BELEGGINGSOBJECTEN

§ 1a.2.5.1. Vergunningplicht en -eisen

Artikel 1a:52

1. Het is verboden in Nederland zonder een daartoe door de Autoriteit Financiële Markten verleende vergunning beleggingsobjecten aan te bieden.

2. De Autoriteit Financiële Markten kan op aanvraag, al dan niet voor bepaalde tijd, ontheffing verlenen van het eerste lid indien de aanvrager aantoont dat de belangen die dit deel en het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen beogen te beschermen anderszins voldoende worden beschermd.

Artikel 1a:53

Artikel 1a:52, eerste lid, is niet van toepassing op financiële ondernemingen die:

a. voor het uitoefenen van het bedrijf van verzekeraar een door de Nederlandsche Bank op grond van dit deel verleende vergunning hebben, voorzover het aan hen ingevolge die vergunning is toegestaan beleggingsobjecten aan te bieden;

b. een door de Nederlandsche Bank op grond het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen verleende verklaring van ondertoezichtstelling hebben, voorzover het aan hen ingevolge die verklaring is toegestaan beleggingsobjecten aan te bieden; of

c. voor het uitoefenen van het bedrijf van bank een door de Nederlandsche Bank op grond van dit deel verleende vergunning hebben.

Artikel 1a:54

Artikel 1a:52, eerste lid, is niet van toepassing op financiële ondernemingen met zetel in een andere lidstaat die:

a. als bank hun bedrijf uitoefenen vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor of door middel van het verrichten van diensten naar Nederland, voorzover het aan hen ingevolge afdeling 1a.2.2 is toegestaan beleggingsobjecten aan te bieden;

b. als financiële instelling hun bedrijf uitoefenen vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor of door middel van het verrichten van diensten naar Nederland, voorzover het aan hen ingevolge afdeling 2.4.1 is toegestaan beleggingsobjecten aan te bieden; of

c. als verzekeraar hun bedrijf uitoefenen vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor of door middel van het verrichten van diensten naar Nederland, voorzover het aan hen ingevolge afdeling 1a.2.3 of afdeling 1a.2.4 is toegestaan beleggingsobjecten aan te bieden.

Artikel 1a:55

1. De Autoriteit Financiële Markten verleent op aanvraag een vergunning als bedoeld in 1a:52, eerste lid, indien de aanvrager aantoont dat zal worden voldaan aan het bepaalde in:

a. artikel 4:9, eerste, tweede en vierde lid, met betrekking tot de deskundigheid van de in dat artikel bedoelde personen;

b. artikel 4:10 met betrekking tot de betrouwbaarheid van de in dat artikel bedoelde personen;

c. artikel 4:11, tweede en derde lid, met betrekking tot het beleid inzake de integere bedrijfsuitoefening;

d. artikel 4:13 met betrekking tot de zeggenschapsstructuur; en

e. artikel 4:15, eerste en tweede lid, met betrekking tot de inrichting van de bedrijfsvoering.

Indien ingevolge de in de onderdelen a, b, c en e genoemde artikelen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels zijn gesteld, toont de aanvrager tevens aan dat zal worden voldaan aan die regels, voorzover dat met betrekking tot de aanvraag bij die algemene maatregel van bestuur is bepaald.

2. De aanvraag van de vergunning geschiedt onder opgave van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen gegevens.

3. De Autoriteit Financiële Markten kan op aanvraag geheel of gedeeltelijk ontheffing verlenen van de eisen, bedoeld in het eerste lid, eerste volzin, aanhef en onderdelen a, met betrekking tot het tweede en vierde lid van artikel 4:9, c, met betrekking tot het derde lid van artikel 4:11, of e, met betrekking tot het tweede lid van artikel 4:15, of de tweede volzin, indien de aanvrager aantoont dat daaraan redelijkerwijs niet kan worden voldaan en dat de doeleinden die de in het eerste lid bedoelde artikelen beogen te bereiken anderszins worden bereikt.

§ 1a.2.5.2. Vrijstelling

Artikel 1a:56

1. Bij ministeriële regeling kan vrijstelling worden geregeld van artikel 1a:52, eerste lid.

2. Bij ministeriële regeling kan geheel of gedeeltelijk vrijstelling worden geregeld van artikel 1a:55, eerste lid.

AFDELING 1A.2.6 AANBIEDEN VAN KREDIET

§ 1a.2.6.1. Vergunningplicht en -eisen

Artikel 1a:57

1. Het is verboden in Nederland zonder een daartoe door de Autoriteit Financiële Markten verleende vergunning krediet aan te bieden.

2. De Autoriteit Financiële Markten kan op aanvraag, al dan niet voor bepaalde tijd, ontheffing verlenen van het eerste lid indien de aanvrager aantoont dat de belangen die dit deel en het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen beogen te beschermen anderszins voldoende worden beschermd.

Artikel 1a:58

1. Artikel 1a:57, eerste lid, is niet van toepassing op financiële ondernemingen die:

a. voor het uitoefenen van het bedrijf van verzekeraar een door de Nederlandsche Bank op grond van dit deel verleende vergunning hebben, voorzover het aan hen ingevolge die vergunning is toegestaan krediet aan te bieden;

b. een door de Nederlandsche Bank op grond van het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen verleende verklaring van ondertoezichtstelling hebben, voorzover het aan hen ingevolge die verklaring is toegestaan krediet aan te bieden; of

c. voor het uitoefenen van het bedrijf van bank een door de Nederlandsche Bank op grond van dit deel verleende vergunning hebben.

2. Artikel 1a:57, eerste lid, is niet van toepassing op gemeentelijke kredietbanken ten aanzien waarvan is voldaan aan artikel 4:37, eerste en tweede lid.

Artikel 1a:59

Artikel 1a:57, eerste lid, is niet van toepassing op financiële ondernemingen met zetel in een andere lidstaat die:

a. als bank hun bedrijf uitoefenen vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor of door middel van het verrichten van diensten naar Nederland, voorzover het aan hen ingevolge afdeling 1a.2.2 is toegestaan krediet aan te bieden;

b. als financiële instelling hun bedrijf uitoefenen vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor of door middel van het verrichten van diensten naar Nederland, voorzover het aan hen ingevolge afdeling 1a.2.2 is toegestaan krediet aan te bieden; of

c. als verzekeraar hun bedrijf uitoefenen vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor of door middel van het verrichten van diensten naar Nederland, voorzover het aan hen ingevolge afdeling 1a.2.3 of 1a.2.4 is toegestaan krediet aan te bieden.

Artikel 1a:60

1. De Autoriteit Financiële Markten verleent op aanvraag een vergunning als bedoeld in artikel 1a:57, eerste lid, indien de aanvrager aantoont dat zal worden voldaan aan het bepaalde in:

a. artikel 4:9, eerste, tweede en vierde lid, met betrekking tot de deskundigheid van de in dat artikel bedoelde personen;

b. artikel 4:10 met betrekking tot de betrouwbaarheid van de in dat artikel bedoelde personen;

c. artikel 4:11, tweede en derde lid, met betrekking tot het beleid inzake de integere bedrijfsuitoefening;

d. artikel 4:13 met betrekking tot de zeggenschapsstructuur;

e. artikel 4:15, eerste en tweede lid, met betrekking tot de inrichting van de bedrijfsvoering; en

f. artikel 4:32 met betrekking tot deelname aan een stelsel van kredietregistratie.

Indien ingevolge de in de onderdelen a, b, c en e genoemde artikelen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels zijn gesteld, toont de aanvrager tevens aan dat zal worden voldaan aan die regels, voorzover dat met betrekking tot de aanvraag bij die algemene maatregel van bestuur is bepaald.

2. De aanvraag van de vergunning geschiedt onder opgave van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen gegevens.

3. De Autoriteit Financiële Markten kan op aanvraag geheel of gedeeltelijk ontheffing verlenen van de eisen, bedoeld in het eerste lid, eerste volzin, aanhef en onderdelen a, met betrekking tot het tweede en het vierde lid van artikel 4:9, c, met betrekking tot het derde lid van artikel 4:11, of e, met betrekking tot het tweede lid van artikel 4:15, of tweede volzin, indien de aanvrager aantoont dat daaraan redelijkerwijs niet kan worden voldaan en dat de doeleinden die de in het eerste lid bedoelde artikelen beogen te bereiken anderszins worden bereikt.

§ 1a.2.6.2. Vrijstelling

Artikel 1a:61

1. Bij ministeriële regeling kan vrijstelling worden geregeld van artikel 1a:57, eerste lid.

2. Bij ministeriële regeling kan geheel of gedeeltelijk vrijstelling worden geregeld van artikel 1a:60, eerste lid.

AFDELING 1A.2.7 AANBIEDEN VAN RECHTEN VAN DEELNEMING IN BELEGGINGSINSTELLINGEN

§ 1a.2.7.1. Vergunningplicht en -eisen

Artikel 1a:62

1. Het is verboden in Nederland een recht van deelneming in een beleggingsinstelling aan te bieden:

a. zonder dat de beheerder van de beleggingsinstelling een door de Autoriteit Financiële Markten verleende vergunning voor het beheren van beleggingsinstellingen heeft; of

b. indien het een beleggingsmaatschappij betreft die geen aparte beheerder heeft, zonder dat de beleggingsmaatschappij een door de Autoriteit Financiële Markten daartoe verleende vergunning heeft.

2. Onverminderd het eerste lid, aanhef en onderdeel a, is het verboden in Nederland een recht van deelneming in een instelling voor collectieve belegging in effecten die een beleggingsmaatschappij is aan te bieden zonder dat de beheerder ten behoeve van die beleggingsmaatschappij een door de Autoriteit Financiële Markten daartoe verleende vergunning heeft.

Artikel 1a:63

1. Artikel 1a:62, eerste lid, is niet van toepassing op het aanbieden van rechten van deelneming in een beleggingsinstelling met zetel in een door Onze Minister aan te wijzen staat waar toezicht op beleggingsinstellingen wordt uitgeoefend dat in voldoende mate waarborgen biedt ten aanzien van de belangen die deze wet beoogt te beschermen, indien is voldaan aan artikel 1a:70. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het aanwijzen van staten. Het besluit tot aanwijzing kan door Onze Minister worden ingetrokken.

2. Een besluit tot aanwijzing van een staat als bedoeld in het eerste lid en de intrekking daarvan worden bekend gemaakt in de Staatscourant.

3. Artikel 1a:62, eerste en tweede lid, zijn niet van toepassing op het aanbieden van rechten van deelneming in een instelling voor collectieve belegging met zetel in een andere lidstaat indien is voldaan aan artikel 1a:68 onderscheidenlijk artikel 1a:69.

Artikel 1a:64

1. De Autoriteit Financiële Markten verleent op aanvraag een vergunning als bedoeld in artikel 1a:62, eerste lid, aanhef en onderdeel a, indien de aanvrager aantoont dat met betrekking tot de beheerder en, indien van toepassing, de bewaarders die zijn verbonden aan de beleggingsinstellingen die de beheerder voornemens is te beheren zal worden voldaan aan het bepaalde in:

a. artikel 4:9, eerste lid, met betrekking tot de deskundigheid van de in dat artikel bedoelde personen;

b. artikel 4:10 met betrekking tot de betrouwbaarheid van de in dat artikel bedoelde personen;

c. artikel 4:11, eerste en derde lid, met betrekking tot het beleid inzake de integere bedrijfsuitoefening;

d. artikel 4:13 met betrekking tot de zeggenschapsstructuur;

e. artikel 4:14, eerste en tweede lid, met betrekking tot de inrichting van de bedrijfsvoering;

f. artikel 4:39 met betrekking tot het minimum aantal personen dat het dagelijks beleid bepaalt en artikel 4:40 met betrekking tot de plaats van waaruit zij hun werkzaamheden verrichten;

g. artikel 4:42 met betrekking tot het treffen van maatregelen door de beheerder ter bescherming van de rechten van deelnemers;

h. artikel 4:43 met betrekking tot de tussen de beheerder en de bewaarders te sluiten overeenkomsten;

i. artikel 4:44, eerste lid, met betrekking tot de rechtsvorm en statutaire doelomschrijving van de bewaarders;

j. artikel 4:44, tweede lid, met betrekking tot het bewaren van de activa van een beleggingsfonds door een bewaarder die uitsluitend ten behoeve van het desbetreffende beleggingsfonds bewaart;

k. artikel 4:48 met betrekking tot het in dat artikel bedoelde registratiedocument; en

l. artikel 2:78, eerste en derde lid, met betrekking tot het minimum eigen vermogen.

Indien ingevolge de in de onderdelen b, c, e, h, k en l genoemde artikelen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels zijn gesteld, toont de aanvrager tevens aan dat zal worden voldaan aan die regels, voorzover dat met betrekking tot de aanvraag bij die algemene maatregel van bestuur is bepaald.

2. Een aanvrager van een vergunning als bedoeld in het eerste lid die voornemens is instellingen voor collectieve belegging in effecten te beheren toont in aanvulling op het eerste lid tevens aan dat zal worden voldaan aan het bepaalde in:

a. artikel 4:43 met betrekking tot de tussen de beheerder en bewaarders te sluiten overeenkomsten;

b. artikel 4:56 met betrekking tot het bewaren van de activa door bewaarders;

c. artikel 4:57 met betrekking tot de zetel van de bewaarders;

d. artikel 4:59, eerste lid, met betrekking tot de zetel van de beheerder;

e. artikel 4:59, tweede lid, met betrekking tot de werkzaamheden van de beheerder;

f. artikel 2:78, eerste en derde lid, met betrekking tot het minimum eigen vermogen; en

g. artikel 2:82, eerste, tweede lid, met betrekking tot de solvabiliteit.

Indien ingevolge de in de onderdelen a, f en g genoemde artikelen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels zijn gesteld, toont de aanvrager tevens aan dat zal worden voldaan aan die regels, voorzover dat met betrekking tot de aanvraag bij die algemene maatregel van bestuur is bepaald.

3. Ingeval een gekwalificeerde deelneming als bedoeld in artikel 2:122 wordt gehouden in de beheerder verleent de Autoriteit Financiële Markten, onverminderd het eerste lid, een vergunning indien de houder van de gekwalificeerde deelneming in de beheerder voldoet aan artikel 2:122, tweede lid, en de Nederlandsche Bank van oordeel is dat voldaan is aan het bepaalde ingevolge de artikelen 2:126 tot en met 2:128 met betrekking tot de verklaring van geen bezwaar.

4. De aanvraag van de vergunning geschiedt onder opgave van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen gegevens.

5. De Autoriteit Financiële Markten kan op aanvraag geheel of gedeeltelijk ontheffing verlenen van de eisen, bedoeld in het eerste lid, eerste volzin, aanhef en onderdelen c, met betrekking tot het derde lid van artikel 4:11, e, met betrekking tot het tweede lid van artikel 4:14, j of l, of tweede volzin, indien de aanvrager aantoont dat daaraan redelijkerwijs niet kan worden voldaan en dat de doeleinden die de in het eerste lid bedoelde artikelen beogen te bereiken anderszins worden bereikt.

Artikel 1a:65

1. De Autoriteit Financiële Markten verleent op aanvraag een vergunning als bedoeld in artikel 1a:62, eerste lid, aanhef en onderdeel b, indien de aanvrager aantoont dat met betrekking tot de beleggingsmaatschappij en, indien van toepassing, de daaraan verbonden bewaarder zal worden voldaan aan het bepaalde in:

a. artikel 4:9, eerste lid, met betrekking tot de deskundigheid van de in dat artikel bedoelde personen;

b. artikel 4:10 met betrekking tot de betrouwbaarheid van de in dat artikel bedoelde personen;

c. artikel 4:11, eerste en derde lid, met betrekking tot het beleid inzake de integere bedrijfsuitoefening;

d. artikel 4:13 met betrekking tot de zeggenschapsstructuur;

e. artikel 4:14, eerste en tweede lid, met betrekking tot de inrichting van de bedrijfsvoering;

f. artikel 4:39 met betrekking tot het minimum aantal personen dat het dagelijks beleid bepaalt en artikel 4:40 met betrekking tot de plaats van waaruit zij hun werkzaamheden verrichten;

g. artikel 4:43 met betrekking tot de tussen de beleggingsmaatschappij en de bewaarder te sluiten overeenkomst;

h. artikel 4:44, eerste lid, met betrekking tot de rechtsvorm en statutaire doelomschrijving van de bewaarder;

i. artikel 4:48 met betrekking tot het in dat artikel bedoelde registratiedocument; en

j. artikel 2:78, eerste en derde lid, met betrekking tot het minimum eigen vermogen.

Indien ingevolge de in de onderdelen b, c, e, g, i, en j genoemde artikelen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels zijn gesteld, toont de aanvrager tevens aan dat zal worden voldaan aan die regels, voorzover dat met betrekking tot de aanvraag bij die algemene maatregel van bestuur is bepaald.

2. Een aanvrager van een vergunning als bedoeld in het eerste lid ten behoeve van een instelling voor collectieve belegging in effecten toont in aanvulling op het eerste lid tevens aan dat met betrekking tot de beleggingsmaatschappij en, indien van toepassing, de daaraan verbonden bewaarder zal worden voldaan aan het bepaalde in:

a. artikel 4:43 met betrekking tot de tussen de beleggingsmaatschappij en de bewaarder te sluiten overeenkomst;

b. artikel 4:56 met betrekking tot het bewaren van de activa door een bewaarder;

c. artikel 4:57 met betrekking tot de zetel van de bewaarder;

d. artikel 4:60, eerste lid, met betrekking tot het statutaire doel van de beleggingsmaatschappij;

e. artikel 4:60, tweede lid, met betrekking tot het zonder beperkingen in Nederland aanbieden van de rechten van deelneming en de inkoop of terugbetaling daarvan op verzoek van een deelnemer;

f. artikel 4:60, derde lid, met betrekking tot de zetel van de beleggingsmaatschappij;

g. artikel 4:60, vierde lid, met betrekking tot de werkzaamheden van de beleggingsmaatschappij; en

h. artikel 2:78, eerste en derde lid, met betrekking tot het minimum eigen vermogen.

Indien ingevolge de in de onderdelen a en h genoemde artikelen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels zijn gesteld, toont de aanvrager tevens aan dat zal worden voldaan aan die regels, voorzover dat met betrekking tot de aanvraag bij die algemene maatregel van bestuur is bepaald.

3. De aanvraag van de vergunning geschiedt onder opgave van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen gegevens.

4. De Autoriteit Financiële Markten kan op aanvraag geheel of gedeeltelijk ontheffing verlenen van de eisen, bedoeld in het eerste lid, eerste volzin, aanhef en onderdelen c, met betrekking tot het derde lid van artikel 4:11, e of j, of tweede volzin, indien de aanvrager aantoont dat daaraan redelijkerwijs niet kan worden voldaan en dat de doeleinden die de in het eerste lid bedoelde artikelen beogen te bereiken anderszins worden bereikt.

Artikel 1a:66

1. De Autoriteit Financiële Markten verleent op aanvraag een vergunning als bedoeld in artikel 1a:62, tweede lid, indien de aanvrager aantoont dat met betrekking tot de beleggingsmaatschappij en, indien van toepassing, de daaraan verbonden bewaarder zal worden voldaan aan het bepaalde in:

a. artikel 4:13 met betrekking tot de zeggenschapsstructuur;

b. artikel 4:40 met betrekking tot de plaats van waaruit de personen die het dagelijks beleid van de beleggingsmaatschappij bepalen hun werkzaamheden verrichten;

c. artikel 4:44, eerste lid, met betrekking tot de rechtsvorm en statutaire doelomschrijving van de bewaarder;

d. artikel 4:56 met betrekking tot het bewaren van de activa door de bewaarder;

e. artikel 4:57 met betrekking tot de zetel van de bewaarder;

f. artikel 4:60, eerste lid, met betrekking tot het statutaire doel van de beleggingsmaatschappij;

g. artikel 4:60, tweede lid, met betrekking tot het zonder beperkingen in Nederland aanbieden van de rechten van deelneming en de inkoop of terugbetaling daarvan op verzoek van een deelnemer;

h. artikel 4:60, derde lid, met betrekking tot de zetel van de beleggingsmaatschappij; en

i. artikel 4:60, vierde lid, met betrekking tot de werkzaamheden van de beleggingsmaatschappij .

2. De aanvraag van de vergunning geschiedt onder opgave van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen gegevens.

§ 1a.2.7.2. Bijkantoor en verrichten van diensten

Artikel 1a:67

1. Indien de Autoriteit Financiële Markten een mededeling van het voornemen van een beheerder tot het aanbieden van rechten van deelneming in een door hem beheerde instelling voor collectieve belegging in effecten met zetel in een andere lidstaat vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor heeft ontvangen van een toezichthoudende instantie van een andere lidstaat, deelt zij de betrokken beheerder onverwijld deze ontvangst mede.

2. De Autoriteit Financiële Markten kan binnen twee maanden na ontvangst van de mededeling, bedoeld in het eerste lid, de toezichthoudende instantie van de andere lidstaat mededelen welke voorwaarden om redenen van algemeen belang door de beheerder in acht moeten worden genomen bij het verlenen van diensten in Nederland. De Autoriteit Financiële Markten zendt hiervan een afschrift aan de beheerder.

Artikel 1a:68

1. Een beheerder kan overgaan tot het voor de eerste maal vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor aanbieden van rechten van deelneming in een door hem beheerde instelling voor collectieve belegging in effecten met zetel in een andere lidstaat, twee maanden na de mededeling van de toezichthoudende instantie, bedoeld in artikel 1a:67, eerste lid, of onmiddellijk na ontvangst van de mededeling, bedoeld in artikel 1a:67, tweede lid, indien tevens is voldaan aan artikel 1a:69.

2. Het eerste lid is niet van toepassing op beheerders die hebben voldaan aan artikel 1a:98, eerste lid.

Artikel 1a:69

1. Een beheerder die voornemens is rechten van deelneming in een door hem beheerde instelling voor collectieve belegging in effecten met zetel in een andere lidstaat in Nederland aan te bieden, geeft kennis van dit voornemen aan de Autoriteit Financiële Markten.

2. Bij de kennisgeving legt de beheerder over:

a. een verklaring van de toezichthoudende instantie van de andere lidstaat dat de beleggingsinstelling voldoet aan de voorwaarden van de richtlijn beleggingsinstellingen;

b. de statuten of reglementen van de beleggingsinstelling;

c. het prospectus van de beleggingsinstelling;

d. het vereenvoudigde prospectus van de beleggingsinstelling;

e. gegevens over de beoogde wijze van informatieverschaffing, van verhandeling, van uitkeringen op alsmede inkoop van of terugbetaling op rechten van deelneming in Nederland; en

f. in voorkomend geval, de laatste jaarrekening en halfjaarcijfers van de beleggingsinstelling.

3. De beheerder kan het aanbieden van de rechten van deelneming in Nederland aanvangen twee maanden na de kennisgeving, bedoeld in het eerste lid, tenzij de Autoriteit Financiële Markten voor het verstrijken van die twee maanden aan de beheerder heeft bekendgemaakt, dat:

a. het voornemen, bedoeld in het eerste lid, niet in overeenstemming is met toepasselijke Nederlandse wettelijke bepalingen; of

b. de beoogde wijze van verhandeling in strijd is met wettelijke voorschriften die betrekking hebben op het niet door de richtlijn beleggingsinstellingen bestreken gebied.

Artikel 1a:70

1. Een beleggingsinstelling met zetel in een aangewezen staat als bedoeld in artikel 1a:63, eerste lid, die voornemens is in Nederland rechten van deelneming aan te bieden geeft de Autoriteit Financiële Markten daarvan kennis en legt daarbij een verklaring van ondertoezichtstelling over, afgegeven door de toezichthoudende instantie van die aangewezen staat.

2. De beleggingsinstelling kan het aanbieden van de rechten van deelneming in Nederland aanvangen tenzij de Autoriteit Financiële Markten voor het verstrijken van die acht weken heeft bekendgemaakt, dat het voornemen of de beoogde wijze van verhandeling, bedoeld in het eerste lid, niet in overeenstemming is met toepasselijke Nederlandse wettelijke bepalingen.

§ 1a.2.7.3. Vrijstelling

Artikel 1a:71

Bij ministeriële regeling kan vrijstelling worden geregeld van artikel 1a:62, eerste lid.

AFDELING 1A.2.8 ADVISEREN

§ 1a.2.8.1. Vergunningplicht en -eisen

Artikel 1a:72

1. Het is verboden in Nederland zonder een daartoe door de Autoriteit Financiële Markten verleende vergunning te adviseren.

2. De Autoriteit Financiële Markten kan op aanvraag, al dan niet voor bepaalde tijd, ontheffing verlenen van het eerste lid indien de aanvrager aantoont dat de belangen die dit deel en het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen beogen te beschermen anderszins voldoende worden beschermd.

Artikel 1a:73

1. Artikel 1a:72, eerste lid, is niet van toepassing op financiële ondernemingen die:

a. voor het uitoefenen van het bedrijf van verzekeraar een door de Nederlandsche Bank op grond van dit deel verleende vergunning hebben, voorzover het aan hen ingevolge die vergunning is toegestaan te adviseren;

b. voor het uitoefenen van het bedrijf van financiële instelling een door de Nederlandsche Bank op grond van het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen verleende verklaring van ondertoezichtstelling hebben, voorzover het aan hen ingevolge die verklaring is toegestaan te adviseren;

c. voor het uitoefenen van het bedrijf van bank een door de Nederlandsche Bank op grond van dit deel verleende vergunning hebben; of

d. voor het uitoefenen van het bedrijf van elektronischgeldinstelling een door de Nederlandsche Bank op grond van dit deel verleende vergunning hebben, voorzover het aan hen ingevolge die vergunning is toegestaan te adviseren.

2. Artikel 1a:72, eerste lid, is niet van toepassing op financiële ondernemingen, met uitzondering van instellingen voor collectieve belegging in effecten die een beleggingsmaatschappij zijn, die een door de Autoriteit Financiële Markten verleende vergunning voor het verlenen van andere financiële diensten dan adviseren als bedoeld in dit deel hebben, voorzover het betreft het adviseren over een financieel product waartoe die vergunning strekt.

3. Artikel 1a:72, eerste lid, is niet van toepassing op gemeentelijke kredietbanken ten aanzien waarvan is voldaan aan artikel 4:37, eerste en tweede lid, voorzover het betreft het adviseren over door de gemeentelijke kredietbank zelf aangeboden kredieten.

4. Artikel 1a:72, eerste lid, is niet van toepassing op bemiddelaars als bedoeld in artikel 1a:78, tweede lid.

5. Artikel 1a:72, eerste lid, is niet van toepassing op bemiddelaars aan die een ontheffing als bedoeld in artikel 1a:77, eerste lid is hebben voorzover het betreft het adviseren over een financieel product waartoe die ontheffing strekt.

Artikel 1a:74

1. Artikel 1a:72, eerste lid, is niet van toepassing op financiële ondernemingen met zetel in een andere lidstaat die:

a. als bank hun bedrijf uitoefenen vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor of door middel van het verrichten van diensten naar Nederland, voorzover het aan hen ingevolge afdeling 1a.2.2 is toegestaan te adviseren;

b. als financiële instelling hun bedrijf uitoefenen vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor of door middel van het verrichten van diensten naar Nederland, voorzover het aan hen ingevolge afdeling 1a.2.2 is toegestaan te adviseren;

c. als verzekeraar hun bedrijf uitoefenen vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor of door middel van het verrichten van diensten naar Nederland, voorzover het aan hen ingevolge afdeling 1a.2.3 of 1a.2.4 is toegestaan te adviseren; of

d. als elektronischgeldinstelling hun bedrijf uitoefenen vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor of door middel van het verrichten van diensten naar Nederland, voorzover het aan hen ingevolge afdeling 1a.2.2 is toegestaan te adviseren.

2. Artikel 1a:72, eerste lid, is niet van toepassing op bemiddelaars in verzekeringen of herverzekeringsbemiddelaars die in een andere lidstaat zijn geregistreerd in de zin van artikel 3 van de richtlijn verzekeringsbemiddeling en waaraan het ingevolge artikel 3, vijfde lid, van die richtlijn is toegestaan hun financiële diensten in Nederland te verlenen, voorzover is voldaan aan artikel 1a:81, tweede lid, onderscheidenlijk artikel 1a:87, tweede lid.

Artikel 1a:75

1. De Autoriteit Financiële Markten verleent op aanvraag een vergunning als bedoeld in artikel 1a:72, eerste lid, indien de aanvrager aantoont dat zal worden voldaan aan het bepaalde in:

a. artikel 4:9, eerste, tweede en vierde lid, met betrekking tot de deskundigheid van de in dat artikel bedoelde personen;

b. artikel 4:10 met betrekking tot de betrouwbaarheid van de in dat artikel bedoelde personen;

c. artikel 4:11, tweede en derde lid, met betrekking tot het beleid inzake de integere bedrijfsuitoefening;

d. artikel 4:13 met betrekking tot de zeggenschapsstructuur; en

e. artikel 4:15, eerste en tweede lid, met betrekking tot de inrichting van de bedrijfsvoering.

Indien ingevolge de in de onderdelen a, b, c en e genoemde artikelen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels zijn gesteld, toont de aanvrager tevens aan dat zal worden voldaan aan die regels, voorzover dat met betrekking tot de aanvraag bij die algemene maatregel van bestuur is bepaald.

2. De aanvraag van de vergunning geschiedt onder opgave van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen gegevens.

3. De Autoriteit Financiële Markten kan op aanvraag geheel of gedeeltelijk ontheffing verlenen van de eisen, bedoeld in het eerste lid, eerste volzin, aanhef en onderdelen a, met betrekking tot het tweede en vierde lid van artikel 4:9, c, met betrekking tot het derde lid van artikel 4;11, of e, met betrekking tot het tweede lid van artikel 4:15, of tweede volzin, indien de aanvrager aantoont dat daaraan redelijkerwijs niet kan worden voldaan en dat de doeleinden die de in het eerste lid bedoelde artikelen beogen te bereiken anderszins worden bereikt.

§ 1a.2.8.2. Vrijstelling

Artikel 1a:76

1. Bij ministeriële regeling kan vrijstelling worden geregeld van artikel 1a:72, eerste lid.

2. Bij ministeriële regeling kan geheel of gedeeltelijk vrijstelling worden geregeld van artikel 1a:75, eerste lid.

AFDELING 1A.2.9 BEMIDDELEN

§ 1a.2.9.1. Vergunningplicht en -eisen

Artikel 1a:77

1. Het is verboden in Nederland zonder een daartoe door de Autoriteit Financiële Markten verleende vergunning te bemiddelen.

2. De Autoriteit Financiële Markten kan op aanvraag, al dan niet voor bepaalde tijd, ontheffing verlenen van het eerste lid indien de aanvrager aantoont dat de belangen die dit deel en het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen beoogt te beschermen anderszins voldoende worden beschermd.

3. De Autoriteit Financiële Markten kan op aanvraag ontheffing verlenen van het eerste lid aan:

a. een persoon die met een overleden bemiddelaar tot het tijdstip van diens overlijden een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gehad; of

b. een niet tot de huishouding behorend kind van een overleden bemiddelaar, indien het bedrijf van de overleden bemiddelaar wordt voortgezet en de belangen die dit deel en het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen beogen te beschermen anderszins voldoende worden beschermd.

4. De in het derde lid bedoelde ontheffing kan met terugwerkende kracht worden verleend tot de datum van overlijden. De ontheffing wordt voor ten hoogste een jaar verleend en kan ten hoogste tweemaal met een jaar worden verlengd.

Artikel 1a:78

1. Artikel 1a:77, eerste lid, is niet van toepassing op financiële ondernemingen die:

a. voor het uitoefenen van het bedrijf van verzekeraar een door de Nederlandsche Bank op grond van dit deel verleende vergunning hebben, voorzover het aan hen ingevolge die vergunning is toegestaan te bemiddelen; of

b. voor het uitoefenen van het bedrijf van financiële instelling een door de Nederlandsche Bank op grond van het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen verleende verklaring van ondertoezichtstelling hebben, voorzover het aan hen ingevolge die verklaring is toegestaan te bemiddelen; of

c. voor het uitoefenen van het bedrijf van bank een door de Nederlandsche Bank op grond van dit deel verleende vergunning hebben.

2. Artikel 1a:77, eerste lid, is niet van toepassing op het bemiddelen door bemiddelaars die bemiddelen voor een aanbieder, of, indien het niet om onderling concurrerende financiële producten gaat, meerdere aanbieders en die, ingeval het bemiddelen in verzekeringen betreft, in naam en voor rekening van de aanbieder of aanbieders bemiddelen zonder daarbij premies of voor de cliënt bestemde bedragen te innen, indien de aanbieders voor wie de bemiddelaars bemiddelen:

a. volledig verantwoordelijk zijn voor de bemiddelaars, in die zin dat zij er voor zorg dragen dat de bemiddelaars voldoen aan deze wet; en

b. de betrokken bemiddelaars als verbonden bemiddelaar hebben aangemeld bij de Autoriteit Financiële Markten.

3. Een aanbieder die niet langer verantwoordelijk is als bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, voor een bemiddelaar, geeft daarvan kennis aan de Autoriteit Financiële Markten en de betrokken bemiddelaar.

4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de wijze waarop de aanmelding, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, plaatsvindt, de gegevens die daarbij worden verstrekt en de bescheiden die daarbij worden overgelegd.

Artikel 1a:79

1. Artikel 1a:77, eerste lid, is niet van toepassing op financiële ondernemingen met zetel in een andere lidstaat die:

a. als bank hun bedrijf uitoefenen vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor of door middel van het verrichten van diensten naar Nederland, voorzover het aan hen ingevolge afdeling 1a.2.2 is toegestaan te bemiddelen;

b. als financiële instelling hun bedrijf uitoefenen vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor of door middel van het verrichten van diensten naar Nederland, voorzover het aan hen ingevolge afdeling 1a.2.2 is toegestaan te bemiddelen; of

c. als verzekeraar hun bedrijf uitoefenen vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor of door middel van het verrichten van diensten naar Nederland, voorzover is het aan hen ingevolge afdeling 1a.2.3 of 1a.2.4 is toegestaan te bemiddelen.

2. Artikel 1a:77, eerste lid, is niet van toepassing op bemiddelaars in verzekeringen die in een andere lidstaat zijn geregistreerd in de zin van artikel 3 van de richtlijn verzekeringsbemiddeling, voorzover is voldaan aan artikel 1a:81, tweede lid.

Artikel 1a:80

1. De Autoriteit Financiële Markten verleent op aanvraag een vergunning als bedoeld in Artikel 1a:77, eerste lid, indien de aanvrager aantoont dat zal worden voldaan aan het bepaalde in:

a. artikel 4:9, eerste, tweede en vierde lid, met betrekking tot de deskundigheid van de in dat artikel bedoelde personen;

b. artikel 4:10 met betrekking tot de betrouwbaarheid van de in dat artikel bedoelde personen;

c. artikel 4:11, tweede en derde lid, met betrekking tot het beleid inzake de integere bedrijfsuitoefening;

d. artikel 4:13 met betrekking tot de zeggenschapsstructuur;

e. artikel 4:15, eerste en tweede lid, met betrekking tot de inrichting van de bedrijfsvoering; en

f. indien het bemiddelen in verzekeringen betreft, artikel 4:75, eerste tot en met derde lid, met betrekking tot het beschikken over beroepsaansprakelijkheidsverzekering of een daarmee vergelijkbare voorziening.

Indien ingevolge de in de onderdelen a, b, c, e en f genoemde artikelen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels zijn gesteld, toont de aanvrager tevens aan dat zal worden voldaan aan die regels, voorzover dat met betrekking tot de aanvraag bij die algemene maatregel van bestuur is bepaald.

2. De aanvraag van de vergunning geschiedt onder opgave van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen gegevens.

3. De Autoriteit Financiële Markten kan op aanvraag geheel of gedeeltelijk ontheffing verlenen van de eisen, bedoeld in het eerste lid, eerste volzin, aanhef en onderdelen a, met betrekking tot het tweede en vierde lid van artikel 4:9, c, met betrekking tot het derde lid van artikel 4:11, e, met betrekking tot het tweede lid van artikel 4:15 of f, met betrekking tot het tweede lid van artikel 4:75, of tweede volzin, indien de aanvrager aantoont dat daaraan redelijkerwijs niet kan worden voldaan en dat de doeleinden die de in het eerste lid bedoelde artikelen beogen te bereiken anderszins worden bereikt.

§ 1a.2.9.2. Bijkantoor en verrichten van diensten

Artikel 1a:81

1. Indien de Autoriteit Financiële Markten een mededeling heeft ontvangen van een toezichthoudende instantie van een andere lidstaat met betrekking tot het bemiddelen in verzekeringen vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor of door middel van het verrichten van diensten naar Nederland door een bemiddelaar in verzekeringen met zetel in die andere lidstaat, kan de toezichthouder binnen een maand na ontvangst van de mededeling bekend maken welke voorwaarden om redenen van algemeen belang door de betrokken bemiddelaar in verzekeringen in acht moeten worden genomen bij het verlenen van zijn financiële diensten in Nederland.

2. Een bemiddelaar in verzekeringen met zetel in een andere lidstaat kan een maand na de mededeling, bedoeld in het eerste lid, van de toezichthoudende instantie van de andere lidstaat aan de Autoriteit Financiële Markten overgaan tot het verlenen van diensten vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor of door middel van het verrichten van diensten naar Nederland.

§ 1a.2.9.3. Vrijstelling

Artikel 1a:82

1. Bij ministeriële regeling kan vrijstelling worden geregeld van artikel 1a:77, eerste lid.

2. Bij ministeriële regeling kan geheel of gedeeltelijk vrijstelling worden geregeld van artikel 1a:79, eerste lid.

AFDELING 1A.2.10 HERVERZEKERINGSBEMIDDELEN

§ 1a.2.10.1. Vergunningplicht en -eisen

Artikel 1a:83

1. Het is verboden in Nederland zonder een daartoe door de Autoriteit Financiële Markten verleende vergunning te herverzekeringsbemiddelen.

2. De Autoriteit Financiële Markten kan op aanvraag, al dan niet voor bepaalde tijd, ontheffing verlenen van het eerste lid indien de aanvrager aantoont dat de belangen die dit deel en het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen beogen te beschermen anderszins voldoende worden beschermd.

Artikel 1a:84

Artikel 1a:83, eerste lid, is niet van toepassing op financiële ondernemingen die:

a. voor het uitoefenen van het bedrijf van verzekeraar een door de Nederlandsche Bank op grond van dit deel verleende vergunning hebben, voorzover het aan hen ingevolge die vergunning is toegestaan te herverzekeringsbemiddelen;

b. voor het uitoefenen van het bedrijf van financiële instelling een door de Nederlandsche Bank op grond van het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen verleende verklaring van ondertoezichtstelling hebben, voorzover het aan hen ingevolge die verklaring is toegestaan te herverzekeringsbemiddelen; of

c. voor het uitoefenen van het bedrijf van bank een door de Nederlandsche Bank op grond van dit deel verleende vergunning hebben.

Artikel 1a:85

Artikel 1a:83, eerste lid, is niet van toepassing op herverzekeringsbemiddelaars die in een andere lidstaat zijn geregistreerd in de zin van artikel 3 van de richtlijn, voorzover is voldaan aan artikel 1a:87, tweede lid.

Artikel 1a:86

1. De Autoriteit Financiële Markten verleent op aanvraag een vergunning als bedoeld in Artikel 1a:83, eerste lid, indien de aanvrager aantoont dat zal worden voldaan aan het bepaalde in:

a. artikel 4:9, eerste, tweede en vierde lid, met betrekking tot de deskundigheid van de in dat artikel bedoelde personen;

b. artikel 4:10 met betrekking tot de betrouwbaarheid van de in dat artikel bedoelde personen;

c. artikel 4:11, tweede en derde lid, met betrekking tot het beleid inzake de integere bedrijfsuitoefening;

d. artikel 4:13 met betrekking tot de zeggenschapsstructuur; en

e. artikel 4:15, eerste en tweede lid, met betrekking tot de inrichting van de bedrijfsvoering.

Indien ingevolge de in de onderdelen a, b, c en e genoemde artikelen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels zijn gesteld, toont de aanvrager tevens aan dat zal worden voldaan aan die regels, voorzover dat met betrekking tot de aanvraag bij die algemene maatregel van bestuur is bepaald.

2. De aanvraag van de vergunning geschiedt onder opgave van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen gegevens.

3. De Autoriteit Financiële Markten kan op aanvraag geheel of gedeeltelijk ontheffing verlenen van de eisen, bedoeld in het eerste lid, eerste volzin, aanhef en onderdelen a, met betrekking tot het tweede en vierde lid van artikel 4:9, c, met betrekking tot het derde lid van artikel 4:11, of e, met betrekking tot het tweede lid van artikel 4:15, of tweede volzin, indien de aanvrager aantoont dat daaraan redelijkerwijs niet kan worden voldaan en dat de doeleinden die de in het eerste lid bedoelde artikelen beogen te bereiken anderszins worden bereikt.

§ 1a.2.10.2. Bijkantoor en verrichten van diensten

Artikel 1a:87

1. Indien de Autoriteit Financiële Markten een mededeling heeft ontvangen van een toezichthoudende instantie van een andere lidstaat met betrekking tot het herverzekeringsbemiddelen vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor of door middel van het verrichten van diensten naar Nederland door een herverzekeringsbemiddelaar met zetel in die andere lidstaat, kan de toezichthouder binnen een maand na ontvangst van de mededeling bekend maken welke voorwaarden om redenen van algemeen belang door de betrokken herverzekeringsbemiddelaar in acht moeten worden genomen bij het verlenen van zijn financiële diensten in Nederland.

2. Een herverzekeringsbemiddelaar met zetel in een andere lidstaat kan een maand na de mededeling, bedoeld in het eerste lid, van de toezichthoudende instantie van de andere lidstaat aan de Autoriteit Financiële Markten overgaan tot het verlenen van diensten vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor of door middel van het verrichten van diensten naar Nederland.

§ 1a.2.10.3. Vrijstelling

Artikel 1a:88

1. Bij ministeriële regeling kan vrijstelling worden geregeld van artikel 1a:83, eerste lid.

2. Bij ministeriële regeling kan geheel of gedeeltelijk vrijstelling worden geregeld van artikel 1a:86, eerste lid.

AFDELING 1A.2.11 OPTREDEN ALS GEVOLMACHTIGDE AGENT OF ONDERGEVOLMACHTIGDE AGENT

§ 1a.2.11.1. Vergunningplicht en -eisen

Artikel 1a:89

1. Het is verboden in Nederland zonder een daartoe door de Autoriteit Financiële Markten verleende vergunning op te treden als gevolmachtigde agent of ondergevolmachtigde agent.

2. De Autoriteit Financiële Markten kan op aanvraag, al dan niet voor bepaalde tijd, ontheffing verlenen van het eerste lid indien de aanvrager aantoont dat de belangen die dit deel en het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen beogen te beschermen anderszins voldoende worden beschermd.

Artikel 1a:90

Artikel 1a:89, eerste lid, is niet van toepassing op financiële ondernemingen die:

a. voor het uitoefenen van het bedrijf van verzekeraar een door de Nederlandsche Bank op grond van dit deel verleende vergunning hebben, voorzover het aan hen ingevolge die vergunning is toegestaan op te treden als gevolmachtigde agent of ondergevolmachtigde agent;

b. voor het uitoefenen van het bedrijf van financiële instelling een door de Nederlandsche Bank op grond van het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen verleende verklaring van ondertoezichtstelling hebben, voorzover het aan hen ingevolge die verklaring is toegestaan op te treden als gevolmachtigde agent of ondergevolmachtigde agent; of

c. voor het uitoefenen van het bedrijf van bank een door de Nederlandsche Bank op grond van dit deel verleende vergunning hebben.

Artikel 1a:91

1. De Autoriteit Financiële Markten verleent op aanvraag een vergunning als bedoeld in artikel 1a:89, eerste lid, indien de aanvrager aantoont dat zal worden voldaan aan het bepaalde in:

a. artikel 4:9, eerste, tweede en vierde lid, met betrekking tot de deskundigheid van de in dat artikel bedoelde personen;

b. artikel 4:10 met betrekking tot de betrouwbaarheid van de in dat artikel bedoelde personen;

c. artikel 4:11, tweede en derde lid, met betrekking tot het beleid inzake de integere bedrijfsuitoefening;

d. artikel 4:13, eerste en tweede lid, met betrekking tot de zeggenschapstructuur; en

e. artikel 4:15, eerste en tweede lid, met betrekking tot de inrichting van de bedrijfsvoering.

Indien ingevolge de in de onderdelen a, b, c en e genoemde artikelen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels zijn gesteld, toont de aanvrager tevens aan dat zal worden voldaan aan die regels, voorzover dat met betrekking tot de aanvraag bij die algemene maatregel van bestuur is bepaald.

2. De aanvraag van de vergunning geschiedt onder opgave van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen gegevens.

3. De Autoriteit Financiële Markten kan op aanvraag geheel of gedeeltelijk ontheffing verlenen van de eisen, bedoeld in het eerste lid, eerste volzin, aanhef en onderdelen a, met betrekking tot het tweede en vierde lid van artikel 4:9, c, met betrekking tot het derde lid van artikel 4:11, of e, met betrekking tot het tweede lid van artikel 4:15, indien de aanvrager aantoont dat daaraan redelijkerwijs niet kan worden voldaan en dat de doeleinden die de in het eerste lid bedoelde artikelen beogen te bereiken anderszins worden bereikt.

§ 1a.2.11.2. Vrijstelling

Artikel 1a:92

1. Bij ministeriële regeling kan vrijstelling worden geregeld van artikel 1a:89, eerste lid.

2. Bij ministeriële regeling kan geheel of gedeeltelijk vrijstelling worden geregeld van artikel 1a:91, eerste lid.

AFDELING 1A.2.12 VERLENEN VAN BELEGGINGSDIENSTEN

§ 1a.2.12.1. Vergunningplicht en -eisen

Artikel 1a:93

Het is verboden in Nederland zonder een daartoe door de Autoriteit Financiële Markten verleende vergunning beleggingsdiensten te verlenen.

Artikel 1a:94

1. Artikel 1a:93 is niet van toepassing op financiële ondernemingen die:

a. voor het uitoefenen van het bedrijf van verzekeraar een door de Nederlandsche Bank op grond van dit deel verleende vergunning hebben;

b. voor het uitoefenen van het bedrijf van financiële instelling een door de Nederlandsche Bank op grond van het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen verleende verklaring van ondertoezichtstelling hebben, voorzover het aan hen ingevolge die verklaring is toegestaan beleggingsdiensten te verlenen; of

c. voor het uitoefenen van het bedrijf van bank een door de Nederlandsche Bank op grond van dit deel verleende vergunning hebben, voorzover het aan hen ingevolge die vergunning is toegestaan beleggingsdiensten te verlenen.

2. Artikel 1a:93 is, voorzover het betreft het beheren van individuele vermogens, niet van toepassing op gemeentelijke kredietbanken ten aanzien waarvan is voldaan aan artikel 4:37, eerste en tweede lid.

3. Artikel 1a:93 is, voorzover het betreft het beheren van individuele vermogens, niet van toepassing op financiële ondernemingen met zetel in Nederland die voor het aanbieden van rechten van deelneming in een instelling voor collectieve belegging in effecten een vergunning als bedoeld in artikel 1a:62, eerste lid, onderdeel a, hebben.

Artikel 1a:95

1. Artikel 1a:93 is niet van toepassing op financiële ondernemingen met zetel in een andere lidstaat die:

a. als bank hun bedrijf uitoefenen vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor of door middel van het verrichten van diensten naar Nederland, voorzover het aan hen ingevolge afdeling 1a.2.2 is toegestaan beleggingsdiensten te verlenen;

b. als financiële instelling hun bedrijf uitoefenen vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor of door middel van het verrichten van diensten naar Nederland, voorzover het aan hen ingevolge afdeling 1a.2.2 is toegestaan beleggingsdiensten te verlenen; of

c. als verzekeraar hun bedrijf uitoefenen vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor of door middel van het verrichten van diensten naar Nederland, voorzover het aan hen ingevolge afdeling 1a.2.3 of 1a.2.4 is toegestaan beleggingsdiensten te verlenen.

2. Artikel 1a:93 is niet van toepassing op beleggingsondernemingen met zetel in een andere lidstaat die:

a. vanuit een bijkantoor in Nederland beleggingsdiensten verlenen, voorzover is voldaan aan artikel 1a:98; of b door middel van het verrichten van diensten naar Nederland beleggingsdiensten verlenen, voorzover is voldaan aan artikel 1a:99.

Artikel 1a:96

1. De Autoriteit Financiële Markten verleent op aanvraag een vergunning als bedoeld in artikel 1a:93, indien de aanvrager aantoont dat zal worden voldaan aan het bepaalde in:

a. artikel 4:9, eerste lid, met betrekking tot de deskundigheid van de in dat artikel bedoelde personen;

b. artikel 4:10 met betrekking tot de betrouwbaarheid van de in dat artikel bedoelde personen;

c. artikel 4:11, eerste en derde lid, met betrekking tot het beleid inzake de integere bedrijfsuitoefening;

d. artikel 4:83, eerste lid, met betrekking tot het minimum aantal personen dat het dagelijkse beleid bepaalt en ingevolge artikel 4:84 met betrekking tot de plaats van waaruit zij hun werkzaamheden verrichten;

e. artikel 4:13, eerste en tweede lid, met betrekking tot de zeggenschapstructuur;

f. artikel 4:14, eerste en tweede lid, met betrekking tot de inrichting van de bedrijfsvoering;

g. artikel 4:87 met betrekking tot het treffen van adequate maatregelen ter bescherming van de rechten van cliënten;

h. artikel 4:88 met betrekking tot het voeren van een adequaat beleid ter zake van het voorkomen van de in dat artikel bedoelde belangenconflicten;

i. artikel 2:78, eerste en derde en 2:79, eerste lid, met betrekking tot het minimum eigen vermogen.

Indien ingevolge de in de onderdelen b, c, f, g, h en i genoemde artikelen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels zijn gesteld, toont de aanvrager tevens aan dat zal worden voldaan aan die regels, voorzover dat met betrekking tot de aanvraag bij die algemene maatregel van bestuur is bepaald.

Indien de aanvraag betrekking heeft het bemiddelen of beheren van individuele vermogens door een in Nederland gelegen bijkantoor van een beleggingsonderneming met zetel in een staat die geen lidstaat is, toont de aanvrager tevens aan dat de beleggingsonderneming in de staat waar hij zijn zetel heeft bevoegd is beleggingsdiensten te verlenen en bevoegd is een bijkantoor in Nederland te openen.

2. Ingeval een gekwalificeerde deelneming als bedoeld in artikel 2:122wordt gehouden in de beleggingsonderneming, verleent de Autoriteit Financiële Markten, onverminderd het eerste lid, een vergunning indien de houder van de gekwalificeerde deelneming in de beleggingsonderneming voldoet aan artikel 2:122, tweede lid, en de Nederlandsche Bank van oordeel is dat voldaan is aan het bepaalde ingevolge de artikelen 2:126 tot en met 2:128 met betrekking tot de verklaring van geen bezwaar.

3. De aanvraag van de vergunning geschiedt onder opgave van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen gegevens.

4. De Autoriteit Financiële Markten kan op aanvraag geheel of gedeeltelijk ontheffing verlenen van de eisen, bedoeld in het eerste lid, eerste volzin, aanhef en onderdelen c, met betrekking tot het derde lid van artikel 4:11, f, met betrekking tot het tweede lid van artikel 4:14, h met betrekking tot het derde lid van artikel 4:88, of i, of tweede volzin indien de aanvrager aantoont dat daaraan redelijkerwijs niet kan worden voldaan en dat de doeleinden die de in het eerste lid bedoelde artikelen beogen te bereiken anderszins worden bereikt.

§ 1a.2.12.2. Bijkantoor en verrichten van diensten

Artikel 1a:97

1. Indien de Autoriteit Financiële Markten een mededeling van het voornemen van een beleggingsonderneming met zetel in een andere lidstaat tot het verlenen van beleggingsdiensten vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor of door middel van het verrichten van diensten naar Nederland heeft ontvangen van een toezichthoudende instantie van een andere lidstaat, doet zij van deze ontvangst onverwijld mededeling aan de betrokken beleggingsonderneming,

2. De Autoriteit Financiële Markten kan onmiddellijk na ontvangst van de mededeling, of indien het verlenen van beleggingsdiensten vanuit een bijkantoor betreft, binnen twee maanden na ontvangst van de mededeling de toezichthoudende instantie van de andere lidstaat berichten welke voorwaarden om redenen van algemeen belang door de beleggingsonderneming in acht moeten worden genomen bij het verlenen van beleggingsdiensten in Nederland. De Autoriteit Financiële Markten zendt hiervan een afschrift aan de beleggingsonderneming.

Artikel 1a:98

1. Een beleggingsonderneming met zetel in een andere lidstaat kan overgaan tot het vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor verlenen van beleggingsdiensten twee maanden na de mededeling van de toezichthoudende instantie van de andere lidstaat, bedoeld in artikel 1a:97, eerste lid, of onmiddellijk na ontvangst van het bericht, bedoeld in artikel 1a:97, tweede lid.

2. Het eerste lid is niet van toepassing op beleggingsondernemingen met zetel in een andere lidstaat, voorzover het aan hen ingevolge afdeling 1a.2.2 of 2.4.1 is toegestaan beleggingsdiensten te verlenen vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor.

3. Het eerste lid is niet van toepassing op beleggingsondernemingen die hebben voldaan aan artikel 1a:68, eerste lid.

Artikel 1a:99

1. Een beleggingsonderneming met zetel in een andere lidstaat kan overgaan tot het door middel van het verrichten van diensten naar Nederland verlenen van beleggingsdiensten na de mededeling van de toezichthoudende instantie van de andere lidstaat, bedoeld in artikel 1a:97, eerste lid.

2. Het eerste lid is niet van toepassing op beleggingsondernemingen met zetel in een andere lidstaat voorzover het aan hen ingevolge afdeling 1a.2.2 of 2.4.1 is toegestaan beleggingsdiensten te verlenen door middel van het verrichten van diensten naar Nederland.

Artikel 1a:100

Het is een beleggingsonderneming als bedoeld in artikel 1a:95, tweede lid, niet toegestaan financiële diensten als bedoeld in deel A van de bijlage bij de richtlijn beleggingsdiensten te verlenen indien het verlenen van die financiële diensten niet wordt vermeld in de mededeling, bedoeld in artikel 1a:97, eerste lid.

§ 1a.2.12.3. Vrijstelling

Artikel 1a:101

1. Bij ministeriële regeling kan vrijstelling worden geregeld van artikel 1a:93.

2. Bij ministeriële regeling kan geheel of gedeeltelijk vrijstelling worden geregeld van artikel 1a:96, eerste lid.

AFDELING 1A.2.13 BIJZONDERE BEPALINGEN

Artikel 1a:102

1. De Autoriteit Financiële Markten verleent op aanvraag een vergunning als bedoeld in de artikelen 1a:52, 1a:57, 1a:72, 1a:77, 1a:83, 1a:89 en 1a:93 aan een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid die mede strekt ten behoeve van bij die rechtspersoon aangesloten ondernemingen, indien die rechtspersoon aantoont dat hij:

a. krachtens zijn statuten en de statuten van de bij hem aangesloten ondernemingen of krachtens een overeenkomst met de bij hem aangesloten ondernemingen beschikt over voldoende bevoegdheden jegens de aangesloten ondernemingen om een handelen of nalaten van een zodanige onderneming in strijd met het bepaalde ingevolge het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen met betrekking tot aanbieden van beleggingsobjecten, aanbieden van krediet, adviseren, bemiddelen, herverzekeringsbemiddelen, optreden als gevolmachtigde agent of ondergevolmachtigde agent en verlenen van beleggingsdiensten tegen te kunnen gaan en door de Autoriteit Financiële Markten gegeven aanwijzingen op te laten volgen;

b. beschikt over voldoende mogelijkheden tot deskundige ondersteuning van de aangesloten ondernemingen; en

c. gemachtigd is die ondernemingen bij de vergunningaanvraag en ook overigens voor de toepassing van de afdelingen 1a.2.5, 1a.2.6, 1a.2.8, 1a.2.9, 1a.2.10, 1a.2.11, 1a.2.12, 1a.3.6, 1a.3.7 en 1a.3.8 en voor de toepassing van het bepaalde ingevolge het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen met betrekking tot het aanbieden van beleggingsobjecten, aanbieden van krediet, adviseren, bemiddelen, herverzekeringsbemiddelen, optreden als gevolmachtigde agent of ondergevolmachtigde agent en verlenen van beleggingsdiensten te vertegenwoordigen.

2. Indien na het verlenen van een vergunning als bedoeld in het eerste lid een onderneming zich aansluit bij de rechtspersoon geldt de vergunning mede voor die onderneming, indien de rechtspersoon ten aanzien van deze onderneming voldoet aan de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid.

3. Voor de toepassing van de afdelingen 1a.2.5, 1a.2.6, 1a.2.8, 1a.2.9, 1a.2.10, 1a.2.11, 1a.2.12, 1a.3.6, 1a.3.7 en 1a.3.8 geldt het handelen en het nalaten te handelen van de aangesloten onderneming als het handelen onderscheidenlijk het nalaten te handelen van de rechtspersoon.

4. Onze Minister kan na raadpleging van de Autoriteit Financiële Markten ondernemingen aanwijzen die voor de toepassing van het tweede en het derde lid geacht worden over een vergunning als bedoeld in het eerste lid te beschikken, indien deze ondernemingen een door de Nederlandsche Bank op grond van dit deel verleende vergunning hebben en voldoen aan de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid.

5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het eerste lid, aanhef en onderdelen a en b.

HOOFDSTUK 1A.3 TOEGANG TOT DE BUITENLANDSE FINANCIËLE MARKTEN

Artikel 1a:103

Het bepaalde in dit hoofdstuk, met uitzondering van de artikelen 1a:114 en 1a:115, is niet van toepassing op het verlenen van financiële diensten die kunnen worden aangemerkt als dienst van de informatiemaatschappij als bedoeld in artikel 15d, derde lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek naar een andere lidstaat door een financiële onderneming met zetel in Nederland.

AFDELING 1A.3.1 UITOEFENEN VAN BEDRIJF VAN CLEARINGINSTELLING

§ 1a.3.1.1. Bijkantoor buiten Nederland

Artikel 1a:104

1. Een clearinginstelling met zetel in Nederland die een vergunning als bedoeld in artikel 1a:3, eerste lid, heeft en voornemens is vanuit een buiten Nederland gelegen bijkantoor het bedrijf van clearinginstelling uit te oefenen, gaat daartoe slechts over nadat de Nederlandsche Bank met het voornemen heeft ingestemd.

2. De aanvraag van instemming geschiedt onder opgave van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen gegevens.

3. De Nederlandsche Bank stemt in met een voornemen als bedoeld in het eerste lid indien de aanvrager voldoet aan het ingevolge het tweede lid bepaalde, tenzij, gelet op het voornemen van de aanvrager, de bedrijfsvoering of de financiële positie van de clearinginstelling niet toereikend is.

4. De Nederlandsche Bank neemt een besluit binnen drie maanden na ontvangst van de aanvraag.

AFDELING 1A.3.2 UITOEFENEN VAN BEDRIJF VAN KREDIETINSTELLING EN FINANCIËLE INSTELLING

§ 1a.3.2.1. Bijkantoor en verrichten van diensten door een kredietinstelling naar een andere lidstaat

Artikel 1a:105

1. Een kredietinstelling met zetel in Nederland die een vergunning als bedoeld in artikel 1a:10, eerste lid, heeft en voornemens is vanuit een in een andere lidstaat gelegen bijkantoor het bedrijf van kredietinstelling uit te oefenen, gaat daartoe slechts over nadat de Nederlandsche Bank met het voornemen heeft ingestemd.

2. De aanvraag van instemming geschiedt onder opgave van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen gegevens.

Artikel 1a:106

1. De Nederlandsche Bank stemt in met een voornemen als bedoeld in artikel 1a:105, eerste lid, tenzij, gelet op het voornemen van de kredietinstelling, de bedrijfsvoering of de financiële positie van de kredietinstelling niet toereikend is.

2. De Nederlandsche Bank neemt een besluit binnen drie maanden na ontvangst van de aanvraag.

3. De Nederlandsche Bank doet binnen een werkdag na het nemen van het besluit daarvan mededeling aan de toezichthoudende instantie van de lidstaat waar de aanvrager voornemens is door middel van een bijkantoor haar bedrijf uit te oefenen. De Nederlandsche Bank zendt een afschrift van de mededeling aan de aanvrager.

4. De mededeling, bedoeld in het derde lid, bevat tevens gegevens over de omvang van het eigen vermogen, de solvabiliteitsratio alsmede voorzover van toepassing gegevens over de toepasselijkheid van een vangnetregeling op de verplichtingen van het bijkantoor van de kredietinstelling.

5. De Nederlandsche Bank deelt binnen twee maanden na de mededeling, bedoeld in het derde lid, de aanvrager de voorwaarden mede die de toezichthoudende instantie van de andere lidstaat heeft verbonden aan het uitvoeren van de werkzaamheden in de betrokken lidstaat.

Artikel 1a:107

1. Een kredietinstelling met zetel in Nederland die een vergunning als bedoeld in artikel 1a:10, eerste lid, heeft en voornemens is voor de eerste maal door middel van het verrichten van diensten naar een andere lidstaat haar bedrijf uit te oefenen, gaat daartoe slechts over nadat zij kennis heeft gegeven van haar voornemen aan de Nederlandsche Bank onder opgave van de lidstaat waarnaar zij voornemens is diensten te verrichten en van de voorgenomen werkzaamheden.

2. De Nederlandsche Bank doet binnen een maand na ontvangst van de kennisgeving van het voornemen, daarvan mededeling aan de toezichthoudende instantie van de lidstaat waarnaar de kredietinstelling voornemens is diensten te verrichten. De Nederlandsche Bank zendt een afschrift van de mededeling aan de kredietinstelling.

§ 1a.3.2.2. Bijkantoor en verrichten van diensten door een kredietinstelling naar een staat die geen lidstaat is

Artikel 1a:108

1. Een kredietinstelling met zetel in Nederland die een vergunning als bedoeld in artikel 1a:10, eerste lid, heeft en voornemens is vanuit een bijkantoor in een staat die geen lidstaat is het bedrijf van kredietinstelling uit te oefenen, gaat daartoe slechts over nadat de Nederlandsche Bank met het voornemen heeft ingestemd.

2. De aanvraag van instemming geschiedt onder opgave van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen gegevens.

3. De Nederlandsche Bank stemt in met het voornemen indien de aanvrager voldoet aan het ingevolge het eerste lid bepaalde, tenzij, gelet op het voornemen van de aanvrager, de bedrijfsvoering of de financiële positie van de aanvrager niet toereikend is.

4. De Nederlandsche Bank neemt een besluit binnen drie maanden na ontvangst van de aanvraag.

§ 1a.3.2.3. Bijkantoor en verrichten van diensten door een financiële instelling naar een andere lidstaat

Artikel 1a:109

1. Een financiële instelling met zetel in Nederland die een verklaring van ondertoezichtstelling als bedoeld in artikel 2:138 heeft en voornemens is haar bedrijf vanuit een in een andere lidstaat gelegen bijkantoor uit te oefenen, gaat daartoe slechts over nadat de Nederlandsche Bank met het voornemen heeft ingestemd.

2. De aanvraag van instemming geschiedt onder opgave van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen gegevens.

Artikel 1a:110

1. De Nederlandsche Bank stemt in met een voornemen als bedoeld in artikel 1a:109, eerste lid, tenzij, gelet op het voornemen van de aanvrager, de bedrijfsvoering of de financiële positie van de aanvrager niet toereikend is.

2. De Nederlandsche Bank neemt een besluit binnen drie maanden na ontvangst van de aanvraag.

3. De Nederlandsche Bank doet binnen een werkdag na het nemen van het besluit daarvan mededeling aan de toezichthoudende instantie in de lidstaat waar de aanvrager voornemens is door middel van een bijkantoor haar bedrijf uit te oefenen. De Nederlandsche Bank zendt een afschrift van de mededeling aan de aanvrager.

4. De mededeling, bedoeld in het derde lid, bevat tevens gegevens over de omvang van het eigen vermogen, de solvabiliteitsratio alsmede voorzover van toepassing gegevens over de toepasselijkheid van een vangnetregeling op de verplichtingen van het bijkantoor van de financiële instelling.

5. De Nederlandsche Bank deelt binnen twee maanden na de mededeling, bedoeld in het derde lid, de aanvrager de voorwaarden mede die de toezichthoudende instantie van de andere lidstaat heeft verbonden aan het uitvoeren van de werkzaamheden in de betrokken lidstaat.

Artikel 1a:111

1. Een financiële instelling met zetel in Nederland die een verklaring van ondertoezichtstelling als bedoeld in artikel 2:138 heeft en voornemens is voor de eerste maal door middel van het verrichten van diensten naar een andere lidstaat haar bedrijf uit te oefenen, gaat daartoe slechts over nadat zij kennis heeft gegeven van haar voornemen aan de Nederlandsche Bank onder opgave van de lidstaat waarnaar zij voornemens is diensten te verrichten en van de voorgenomen werkzaamheden.

2. De Nederlandsche Bank doet binnen een maand na ontvangst van de kennisgeving van het voornemen, daarvan mededeling aan de toezichthoudende instantie van de lidstaat waarnaar de financiële instelling voornemens is diensten te verrichten. De Nederlandsche Bank zendt een afschrift van de mededeling aan de financiële instelling.

AFDELING 1A.3.3 UITOEFENEN VAN BEDRIJF VAN LEVENSVERZEKERAAR EN SCHADEVERZEKERAAR

§ 1a.3.3.1. Bijkantoor en verrichten van diensten naar een andere lidstaat

Artikel 1a:112

1. Een levensverzekeraar of schadeverzekeraar met zetel in Nederland die een vergunning als bedoeld in artikel 1a:24 heeft en voornemens is vanuit een in een andere lidstaat gelegen bijkantoor het bedrijf van levensverzekeraar onderscheidenlijk schadeverzekeraar uit te oefenen, gaat daartoe slechts over nadat de Nederlandsche Bank met het voornemen heeft ingestemd.

2. De aanvraag van instemming geschiedt onder opgave van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen gegevens.

Artikel 1a:113

1. De Nederlandsche Bank stemt in met een voornemen als bedoeld in artikel 1a:112, eerste lid, tenzij, gelet op het voornemen van de aanvrager, de bedrijfsvoering of de financiële positie van de aanvrager niet toereikend is, of de betrouwbaarheid of deskundigheid van een dagelijkse beleidsbepaler of van de vertegenwoordiger van de aanvrager niet buiten twijfel staat.

2. De Nederlandsche Bank neemt een besluit binnen drie maanden na ontvangst van de aanvraag.

3. De Nederlandsche Bank doet binnen een werkdag na het nemen van het besluit daarvan mededeling aan de toezichthoudende instantie in de lidstaat waar de aanvrager voornemens is door middel van een bijkantoor zijn bedrijf uit te oefenen. De Nederlandsche Bank zendt een afschrift van de mededeling aan de aanvrager.

4. De mededeling, bedoeld in het derde lid, bevat tevens gegevens over de omvang van het eigen vermogen en de solvabiliteitsmarge.

5. De Nederlandsche Bank deelt binnen twee maanden na de mededeling, bedoeld in het derde lid, de aanvrager de voorwaarden mede die de toezichthoudende instantie van de andere lidstaat heeft verbonden aan het uitvoeren van de werkzaamheden in de betrokken lidstaat.

Artikel 1a:114

1. Een levensverzekeraar of schadeverzekeraar met zetel in Nederland die een vergunning als bedoeld in artikel 1a:24, eerste lid, heeft en voornemens is vanuit een vestiging in een andere lidstaat voor de eerste maal door middel van het verrichten van diensten naar een andere lidstaat zijn bedrijf uit te oefenen, gaat daartoe slechts over nadat de Nederlandsche Bank overeenkomstig artikel 1a:113, eerste lid, met het voornemen heeft ingestemd.

2. In geval van communautaire co-assurantie is het eerste lid slechts van toepassing op de schadeverzekeraar die als eerste schadeverzekeraar optreedt.

3. De aanvraag van instemming geschiedt onder opgave van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen gegevens.

Artikel 1a:115

1. Een levensverzekeraar of schadeverzekeraar met zetel in een staat die geen lidstaat is die een vergunning als bedoeld in artikel 1a:24, eerste lid, heeft en voornemens is vanuit Nederland voor de eerste maal door middel van het verrichten van diensten naar een andere lidstaat het bedrijf van levensverzekeraar of schadeverzekeraar uit te oefenen, gaat daartoe slechts over indien de Nederlandsche Bank met het voornemen heeft ingestemd.

2. De aanvraag van instemming geschiedt onder opgave van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen gegevens.

Artikel 1a:116

1. De Nederlandsche Bank stemt in met een voornemen als bedoeld in artikel 1a:114, eerste lid, of 1a:115, eerste lid, tenzij, gelet op het voornemen van de aanvrager, de financiële positie van de aanvrager niet toereikend is.

2. De Nederlandsche Bank neemt een besluit binnen een maand na ontvangst van de aanvraag.

3. De Nederlandsche Bank doet binnen een werkdag na het nemen van het besluit daarvan mededeling aan de toezichthoudende instantie van de lidstaat waarnaar de aanvrager voornemens is diensten te verrichten. De Nederlandsche Bank zendt een afschrift van de mededeling aan de aanvrager.

4. De mededeling, bedoeld in het derde lid, bevat gegevens omtrent de solvabiliteitsmarge van de aanvrager, de aard van de verbintenissen die de aanvrager door middel van het verrichten van diensten voornemens is in de andere lidstaat aan te gaan en de branches waarin hij het verzekeringsbedrijf mag uitoefenen.

§ 1a.3.3.2. Bijkantoor in een staat die geen lidstaat is

Artikel 1a:117

1. Een levensverzekeraar of schadeverzekeraar met zetel in Nederland die een vergunning als bedoeld in artikel 1a:24, eerste lid, heeft en voornemens is vanuit een in een staat die geen lidstaat is gelegen bijkantoor het bedrijf van levensverzekeraar of schadeverzekeraar uit te oefenen, gaat daartoe slechts over nadat de Nederlandsche Bank met het voornemen heeft ingestemd.

2. De aanvraag van instemming geschiedt onder opgave van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen gegevens.

3. De Nederlandsche Bank stemt in met het voornemen, indien de aanvrager voldoet aan het ingevolge het tweede lid bepaalde, tenzij, gelet op het voornemen van de aanvrager, de bedrijfsvoering of de financiële positie van de aanvrager niet toereikend is, of de betrouwbaarheid of deskundigheid van een dagelijkse beleidsbepaler of van de vertegenwoordiger van de aanvrager niet buiten twijfel staat.

4. De Nederlandsche Bank neemt een besluit binnen drie maanden na ontvangst van de aanvraag.

AFDELING 1A.3.4 UITOEFENEN VAN BEDRIJF VAN NATURA-UITVAARTVERZEKERAAR

§ 1a.3.4.1. Bijkantoor buiten Nederland

Artikel 1a:118

1. Een natura-uitvaartverzekeraar met zetel in Nederland die een vergunning als bedoeld in artikel 1a:45, eerste lid, heeft en voornemens is vanuit een buiten Nederland gelegen bijkantoor het bedrijf van natura-uitvaartverzekeraar uit te oefenen, gaat daartoe slechts over nadat de Nederlandsche Bank met het voornemen heeft ingestemd.

2. De aanvraag van instemming geschiedt onder opgave van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen gegevens.

3. De Nederlandsche Bank stemt in met het voornemen indien de aanvrager voldoet aan het bij of krachtens het tweede lid bepaalde, tenzij, gelet op het voornemen van de aanvrager, de bedrijfsvoering of de financiële positie van de aanvrager niet toereikend is, of de betrouwbaarheid of deskundigheid van een dagelijkse beleidsbepaler of van de vertegenwoordiger van de aanvrager niet buiten twijfel staat.

4. De Nederlandsche Bank neemt een besluit binnen drie maanden na ontvangst van de aanvraag.

AFDELING 1A.3.5 AANBIEDEN VAN RECHTEN VAN DEELNEMING IN INSTELLINGEN VOOR COLLECTIEVE BELEGGING IN EFFECTEN

§ 1a.3.5.1. Bijkantoor en verrichten van diensten naar een lidstaat

Artikel 1a:119

1. Een beheerder die een vergunning als bedoeld in artikel 1a:62, eerste lid, aanhef en onderdeel a, of tweede lid, heeft en voornemens is voor de eerste maal vanuit een in een andere lidstaat gelegen bijkantoor rechten van deelneming in door hem beheerde instellingen voor collectieve belegging in effecten met zetel in Nederland aan te bieden, gaat daartoe slechts over indien de Autoriteit Financiële Markten met het voornemen heeft ingestemd.

2. De aanvraag van instemming geschiedt onder opgave van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen gegevens.

3. Het eerste lid is niet van toepassing op beheerders die hebben voldaan aan artikel 1a:124, eerste lid.

Artikel 1a:120

1. Een beheerder die een vergunning als bedoeld in artikel 1a:62, eerste lid aanhef en onderdeel a, of tweede lid, heeft en voornemens is rechten van deelneming in een door hem beheerde instelling voor collectieve belegging in effecten met zetel in Nederland in een andere lidstaat aan te bieden gaat daartoe slechts over indien hij van dit voornemen kennis heeft gegeven aan de toezichthoudende instantie van die lidstaat en aan de Autoriteit Financiële Markten .

2. De Autoriteit Financiële Markten verstrekt op aanvraag aan een beheerder die voornemens is rechten van deelneming in een door hem beheerde instelling voor collectieve belegging in effecten met zetel in Nederland in een andere lidstaat aan te bieden een verklaring dat die instelling voor collectieve belegging in effecten voldoet aan de richtlijn beleggingsinstellingen.

Artikel 1a:121

1. De Autoriteit Financiële Markten stemt in met een voornemen als bedoeld in artikel 1a:119, tenzij, gelet op het voornemen van de beheerder, de bedrijfsvoering of de financiële positie van de beheerder niet toereikend is.

2. De Autoriteit Financiële Markten neemt een besluit binnen twee maanden na ontvangst van de aanvraag.

3. De Autoriteit Financiële Markten doet binnen een werkdag na het nemen van het besluit daarvan mededeling aan de toezichthoudende instantie van de lidstaat waar de beheerder voornemens is door middel van een bijkantoor rechten van deelneming in door hem beheerde instellingen voor collectieve belegging in effecten met zetel in Nederland aan te bieden. De Autoriteit Financiële Markten zendt een afschrift van de mededeling aan de aanvrager.

4. De mededeling, bedoeld in het derde lid, bevat tevens gegevens omtrent de toepasselijkheid van het beleggerscompensatiestelsel.

5. De Autoriteit Financiële Markten deelt binnen twee maanden na de mededeling, bedoeld in het derde lid, de aanvrager de voorwaarden mede die de toezichthoudende instantie van de andere lidstaat heeft verbonden aan het uitvoeren van de werkzaamheden in de betrokken lidstaat.

AFDELING 1A.3.6 BEMIDDELEN IN VERZEKERINGEN

§ 1a.3.6.1. Bijkantoor en verrichten van diensten naar een andere lidstaat

Artikel 1a:122

1. Een bemiddelaar in verzekeringen met zetel in Nederland die een vergunning als bedoeld in artikel 1a:77, eerste lid, heeft en voornemens is vanuit een in een andere lidstaat gelegen bijkantoor in een andere lidstaat of door middel van het verrichten van diensten naar een andere lidstaat te bemiddelen in verzekeringen, gaat daartoe slechts over indien hij kennis heeft gegeven van zijn voornemen aan de Autoriteit Financiële Markten onder opgave van de lidstaat waarin hij voornemens is een bijkantoor te openen onderscheidenlijk waarnaar hij voornemens is diensten te verrichten.

2. De Autoriteit Financiële Markten doet binnen een maand na ontvangst van de kennisgeving van het voornemen, bedoeld in het eerste lid, daarvan mededeling aan de toezichthoudende instantie van de lidstaat waar de bemiddelaar in verzekeringen voornemens is financiële diensten te verlenen, indien de Commissie van de Europese Gemeenschappen een kennisgeving heeft gedaan dat die lidstaat een dergelijke mededeling wenselijk acht. De Autoriteit Financiële Markten zendt een afschrift van de mededeling aan de desbetreffende bemiddelaar in verzekeringen.

3. Indien de Commissie van de Europese Gemeenschappen geen kennisgeving heeft gedaan dat de desbetreffende lidstaat een dergelijke mededeling wenselijk acht, meldt de Autoriteit Financiële Markten dit onverwijld na ontvangst van de kennisgeving van het voornemen, bedoeld in het eerste lid, aan de desbetreffende bemiddelaar in verzekeringen.

AFDELING 1A.3.7 HERVERZEKERINGSBEMIDDELEN

§ 1a.3.7.1. Bijkantoor en verrichten van diensten naar een andere lidstaat

Artikel 1a:123

1. Een herverzekeringsbemiddelaar met zetel in Nederland die een vergunning als bedoeld in artikel 1a:83, eerste lid, heeft en voornemens is vanuit een in een andere lidstaat gelegen bijkantoor of door middel van het verrichten van diensten naar een andere lidstaat te herverzekeringsbemiddelen, gaat daartoe slechts over indien hij kennis heeft gegeven van het voornemen aan de Autoriteit Financiële Markten onder opgave van de lidstaat waarin hij voornemens is een bijkantoor te openen onderscheidenlijk waarnaar hij voornemens is diensten te verrichten.

2. De Autoriteit Financiële Markten doet binnen een maand na ontvangst van de kennisgeving van het voornemen daarvan mededeling aan de toezichthoudende instantie van de lidstaat waar de herverzekeringsbemiddelaar voornemens is te herverzekeringsbemiddelen, indien de Commissie van de Europese Gemeenschappen een kennisgeving heeft gedaan dat die lidstaat een dergelijke mededeling wenselijk acht. De toezichthouder zendt een afschrift van de mededeling aan de desbetreffende herverzekeringsbemiddelaar.

3. Indien de Commissie van de Europese Gemeenschappen geen kennisgeving heeft gedaan dat de desbetreffende lidstaat een dergelijke mededeling wenselijk acht, meldt de Autoriteit Financiële Markten dit onverwijld na ontvangst van de kennisgeving van het voornemen, bedoeld in het eerste lid, aan de desbetreffende herverzekeringsbemiddelaar.

AFDELING 1A.3.8 VERLENEN VAN BELEGGINGSDIENSTEN

§ 1a.3.8.1. Bijkantoor en verrichten van diensten naar een andere lidstaat

Artikel 1a:124

1. Een beleggingsonderneming met zetel in Nederland die een vergunning als bedoeld in artikel 1a:93, of 1a:62, eerste lid, aanhef en onderdeel a, heeft en voornemens is vanuit een in een andere lidstaat gelegen bijkantoor met betrekking tot een of meer van de in deel B van de bijlage bij de richtlijn beleggingsdiensten genoemde instrumenten beleggingsdiensten te verlenen, gaat daartoe slechts over indien de Autoriteit Financiële Markten met het voornemen heeft ingestemd.

2. De aanvraag van instemming geschiedt onder opgave van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen gegevens.

3. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op beleggingsondernemingen die hebben voldaan aan artikel 1a:119, eerste lid.

Artikel 1a:125

1. De Autoriteit Financiële Markten stemt in met een voornemen als bedoeld in artikel 1a:124, tenzij, gelet op het voornemen van de beleggingsonderneming, de bedrijfsvoering of de financiële positie van de beleggingsonderneming niet toereikend is.

2. De Autoriteit Financiële Markten neemt een besluit binnen drie maanden na ontvangst van de aanvraag.

3. De Autoriteit Financiële Markten doet binnen een werkdag na het nemen van het besluit daarvan mededeling aan de toezichthoudende instantie van de lidstaat waar de aanvrager voornemens is door middel van een bijkantoor beleggingsdiensten te verlenen.. De Autoriteit Financiële Markten zendt een afschrift van de mededeling aan de aanvrager.

4. De mededeling, bedoeld in het vorige lid, bevat tevens gegevens omtrent de toepasselijkheid van het beleggerscompensatiestelsel.

5. De Autoriteit Financiële Markten deelt binnen twee maanden na de mededeling, bedoeld in het derde lid, de aanvrager de voorwaarden mede die de toezichthoudende instantie van de andere lidstaat heeft verbonden aan het uitvoeren van de werkzaamheden in de betrokken lidstaat.

Artikel 1a:126

1. Een beleggingsonderneming met zetel in Nederland die een vergunning als bedoeld in artikel 1a:93 of 1a:62, eerste lid, aanhef en onderdeel a, heeft en voornemens is voor de eerste maal door middel van het verrichten van diensten naar een andere lidstaat met betrekking tot een of meer van de in deel B van de bijlage bij de richtlijn beleggingsdiensten genoemde instrumenten beleggingsdiensten te verlenen, gaat daartoe slechts over indien zij kennis heeft gegeven van haar voornemen aan de Autoriteit Financiële Markten onder opgave van de lidstaat waarnaar zij voornemens is diensten te verrichten en van de financiële diensten die zij voornemens is te verlenen.

2. De Autoriteit Financiële Markten doet binnen een maand na ontvangst van de kennisgeving van het voornemen daarvan mededeling aan de toezichthoudende instantie van de lidstaat waarnaar de beleggingsonderneming voornemens is diensten te verrichten. De Autoriteit Financiële Markten zendt een afschrift van de mededeling aan de beleggingsonderneming.

3. De mededeling, bedoeld in het tweede lid, bevat tevens gegevens omtrent de toepasselijkheid van het beleggerscompensatiestelsel.

§ 1a.3.8.2. Bijkantoor in een staat die geen lidstaat is

Artikel 1a:127

1. Een beleggingsonderneming met zetel in Nederland die een vergunning als bedoeld in artikel 1a:93 of 1a:62, eerste lid, heeft en voornemens is vanuit een staat die geen lidstaat is gelegen bijkantoor beleggingsdiensten te verlenen gaat daartoe slechts over indien de Autoriteit Financiële Markten met het voornemen heeft ingestemd. De aanvraag van instemming geschiedt onder opgave van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen gegevens.

2. Artikel 1a:124, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

3. De Autoriteit Financiële Markten stemt in met het voornemen, tenzij, gelet op het voornemen van de beleggingsonderneming, de bedrijfsvoering of de financiële positie van de beleggingsonderneming niet toereikend is.

4. De Autoriteit Financiële Markten neemt een besluit binnen drie maanden na ontvangst van de aanvraag.

C

Het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen komt te luiden als volgt:

DEEL PRUDENTIEEL TOEZICHT FINANCIËLE ONDERNEMINGEN

HOOFDSTUK 2.1 INLEIDENDE BEPALINGEN

Artikel 2:1

Vervallen.

Artikel 2:2

Vervallen.

Artikel 2:3

Voor de toepassing van dit deel en de daarop berustende bepalingen wordt:

a. het sluiten van een verzekering die strekt tot fondsvorming ter voldoening van de verzorging van de uitvaart van een natuurlijke persoon, geacht te zijn aangegaan in de uitoefening van het bedrijf van natura-uitvaartverzekeraar, indien de verzekering wordt aangegaan door een natura-uitvaartverzekeraar en voor deze natura-uitvaartverzekeraar geen beleggingsrisico met zich brengt;

b. het beheer over een collectief pensioenfonds beschouwd als de uitoefening van het bedrijf van levensverzekeraar, indien het wordt gevoerd door een levensverzekeraar.

Artikel 2:4

1. Het in dit deel bepaalde met betrekking tot het uitoefenen van het bedrijf van bank is niet van toepassing op het, zonder een door de Nederlandsche Bank of door een toezichthoudende instantie van een andere lidstaat verleende vergunning voor het uitoefenen van het bedrijf van bank, buiten besloten kring ter beschikking verkrijgen van, al dan niet op termijn, opvorderbare gelden van anderen dan professionele marktpartijen als gevolg van het aanbieden van effecten in overeenstemming met het ingevolge hoofdstuk 5.1 bepaalde, voorzover degene die de gelden ter beschikking verkrijgt zorg draagt voor:

a. een onvoorwaardelijke garantie voor alle verplichtingen ontstaan door het ter beschikking verkrijgen van die gelden, welke onvoorwaardelijke garantie is afgegeven door een onderneming met een geconsolideerd eigen vermogen dat gedurende de gehele looptijd van de garantie positief is, van welke onderneming degene die de gelden ter beschikking verkrijgt dochtermaatschappij is;

b. een overeenkomst, aangegaan met een onderneming waarvan degene die de gelden ter beschikking verkrijgt dochtermaatschappij is en die een geconsolideerd eigen vermogen heeft dat gedurende de gehele looptijd van de overeenkomst positief is, op grond van welke overeenkomst de onvoorwaardelijke verplichting bestaat voor die onderneming om degene die de gelden ter beschikking verkrijgt steeds van voldoende fondsen te voorzien om aan zijn verplichtingen te voldoen; of

c. een garantstelling voor alle verplichtingen ontstaan door het ter beschikking verkrijgen van die gelden die is verstrekt door:

1°. een bank die een door de Nederlandsche Bank of een toezichthoudende instantie in een andere lidstaat verleende vergunning heeft; of

2°. een bank met zetel in een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen staat die geen lidstaat is, die een vergunning heeft die is verleend door de toezichthoudende instantie van die staat of die in die staat het bedrijf van bank mag uitoefenen.

2. Het eerste lid is slechts van toepassing voorzover degene die de gelden ter beschikking verkrijgt, deze voor ten minste 95 procent van zijn balanstotaal als krediet uitzet binnen het concern waartoe hij behoort. Onder een concern wordt verstaan de gezamenlijkheid van een rechtspersoon en haar dochtermaatschappijen.

3. De Nederlandsche Bank kan op aanvraag geheel of gedeeltelijk, al dan niet voor bepaalde tijd, ontheffing verlenen van dit artikel, indien de aanvrager aantoont dat daaraan redelijkerwijs niet kan worden voldaan en dat de doeleinden die dit artikel beoogt te bereiken anderszins worden bereikt.

Artikel 2:5

1. Een ieder met zetel in Nederland die, geen bank zijnde, zijn bedrijf maakt van:

a. het van professionele marktpartijen of binnen besloten kring ter beschikking verkrijgen van, al dan niet op termijn, opvorderbare gelden en van het voor eigen rekening verrichten van kredietuitzettingen, of

b. het ter beschikking verkrijgen van, al dan niet op termijn, opvorderbare gelden en van het voor eigen rekening verrichten van beleggingen, niet zijnde kredietuitzettingen, kan een vergunning aanvragen bij de Nederlandsche Bank voor het uitoefenen van dat bedrijf. Bij de toepassing van artikel 1a:11 merkt de Nederlandsche Bank de werkzaamheden van de aanvrager aan als het uitoefenen van het bedrijf van bank.

2. Op degene die op grond van een aanvraag als bedoeld in het eerste lid een vergunning heeft verkregen van de Nederlandsche Bank, is het ingevolge deze wet met betrekking tot het uitoefenen van het bedrijf van bank bepaalde van overeenkomstige toepassing, met uitzondering van de afdelingen 1a.3.2 en 2.5.7 en artikel 2:307.

Artikelen 2:6 en 2:27

Vervallen.

HOOFDSTUK 2.2 AANTREKKEN VAN OPVORDERBARE GELDEN

Artikel 2:28

1. Het is verboden in of vanuit Nederland in de uitoefening van een bedrijf buiten besloten kring, al dan niet op termijn, opvorderbare gelden van anderen dan professionele marktpartijen aan te trekken, ter beschikking te verkrijgen of ter beschikking te hebben.

2. Het eerste lid is niet van toepassing op:

a. banken die een door de Nederlandsche Bank verleende vergunning hebben als bedoeld in artikel 1a:10, eerste lid, of 1a:17, eerste lid, en banken met zetel in een andere lidstaat die hun bedrijf uitoefenen vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor of door middel van het verrichten van diensten naar Nederland en die hebben voldaan aan het in artikel 1a:14 of 1a:15 bepaalde met betrekking tot het verrichten van de werkzaamheden, genoemd onder 1 in bijlage I van de richtlijn banken;

b. banken met zetel in een andere lidstaat die een door de toezichthoudende instantie van die lidstaat verleende vergunning hebben voor het uitoefenen van hun bedrijf en die hebben voldaan aan de in die andere lidstaat geldende verplichtingen voor het verrichten van diensten naar een andere lidstaat;

c. de lidstaten, alsmede de regionale of lokale overheden van de lidstaten;

d. internationaal publiekrechtelijke instellingen waarin of waaraan een of meer lidstaten deelnemen; en

e. degenen die opvorderbare gelden aantrekken, ter beschikking verkrijgen of ter beschikking hebben als gevolg van het aanbieden van effecten in overeenstemming met het ingevolge hoofdstuk 5.1 bepaalde.

3. Bij ministeriële regeling kan vrijstelling worden geregeld van het eerste lid.

4. De Nederlandsche Bank kan op aanvraag, al dan niet voor bepaalde tijd, ontheffing verlenen van het eerste lid, indien de aanvrager aantoont dat de belangen die dit deel beoogt te beschermen voldoende worden beschermd. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld waaraan de houder van een ontheffing dient te voldoen en met betrekking tot het verlenen van de ontheffing.

Artikelen 2:29 tot en met 2:34

Vervallen.

HOOFDSTUK 2.3 REGELS VOOR HET WERKZAAM ZIJN OP DE FINANCIËLE MARKTEN

AFDELING 2.3.1 VERBOD GEBRUIK VAN HET WOORD «BANK»

Artikel 2:35

1. Het is een ieder die geen vergunninghoudende kredietinstelling is verboden het woord «bank» of vertalingen of vormen daarvan te bezigen in zijn naam of bij de uitoefening van zijn bedrijf, tenzij zulks in zodanige samenhang geschiedt, dat daaruit duidelijk blijkt, dat hij niet werkzaam is op de financiële markten.

2. Het eerste lid is niet van toepassing op:

a. financiële instellingen die een verklaring van ondertoezichtstelling hebben als bedoeld in artikel 2:138 of die hebben voldaan aan het in artikel 1a:22 of 1a:23 bepaalde met betrekking tot het verrichten van werkzaamheden als bedoeld in bijlage I van de richtlijn banken vanuit een bijkantoor onderscheidenlijk door middel van het verrichten van diensten; en

b. vertegenwoordigende organisaties van onder toezicht staande kredietinstellingen of financiële instellingen.

3. Bij ministeriële regeling kan vrijstelling worden geregeld van het eerste lid.

4. De Nederlandsche Bank kan op aanvraag, al dan niet voor bepaalde tijd, ontheffing verlenen van het eerste lid, indien de doeleinden die dit artikel beoogt te bereiken anderszins worden bereikt. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld waaraan de houder van een ontheffing dient te voldoen en met betrekking tot het verlenen van de ontheffing.

AFDELING 2.3.2 DESKUNDIGHEID, BETROUWBAARHEID EN INTEGRITEIT

§ 2.3.2.1. Financiële ondernemingen met zetel in Nederland

Artikel 2:36

Het dagelijks beleid van een clearinginstelling, kredietinstelling of verzekeraar met zetel in Nederland wordt bepaald door personen die deskundig zijn in verband met de uitoefening van het bedrijf van de financiële onderneming.

Artikel 2:37

1. Het beleid van een clearinginstelling, kredietinstelling of verzekeraar met zetel in Nederland wordt bepaald of mede bepaald door personen wier betrouwbaarheid buiten twijfel staat. Indien binnen de financiële onderneming een orgaan is belast met toezicht op het beleid en de algemene gang van zaken van de financiële onderneming, wordt dit toezicht gehouden door personen wier betrouwbaarheid buiten twijfel staat.

2. De betrouwbaarheid van een persoon als bedoeld in het eerste lid staat buiten twijfel wanneer dat eenmaal door een toezichthouder voor de toepassing van deze wet is vastgesteld, zolang niet een wijziging in de relevante feiten of omstandigheden een redelijke aanleiding geeft tot een nieuwe beoordeling.

3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de wijze waarop wordt vastgesteld of de betrouwbaarheid van een persoon als bedoeld in het eerste lid buiten twijfel staat en welke feiten en omstandigheden daarbij in aanmerking worden genomen.

Artikel 2:38

1. Een clearinginstelling, kredietinstelling of verzekeraar met zetel in Nederland voert een adequaat beleid dat een integere uitoefening van haar onderscheidenlijk zijn bedrijf waarborgt. Hieronder wordt verstaan dat:

a. belangenverstrengeling wordt tegengegaan;

b. wordt tegengegaan dat de financiële onderneming of haar werknemers strafbare feiten of andere wetsovertredingen begaan die het vertrouwen in de financiële onderneming of in de financiële markten kunnen schaden;

c. wordt tegengegaan dat wegens haar cliënten het vertrouwen in de financiële onderneming of in de financiële markten, kan worden geschaad; en

d. wordt tegengegaan dat andere handelingen door de financiële onderneming of haar werknemers worden verricht die op een dusdanige wijze ingaan tegen hetgeen volgens het ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, dat hierdoor het vertrouwen in de financiële onderneming of in de financiële markten ernstig kan worden geschaad.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de minimumvoorwaarden waaraan het beleid, bedoeld in het eerste lid, moet voldoen.

3. Een financiële onderneming als bedoeld in het eerste lid verstrekt aan de Nederlandsche Bank bij algemene maatregel van bestuur te bepalen informatie over incidenten die verband houden met de onderwerpen, bedoeld in het eerste lid.

4. De Nederlandsche Bank kan op aanvraag geheel of gedeeltelijk, al dan niet voor bepaalde tijd, ontheffing verlenen van het op grond van het tweede lid bepaalde indien de aanvrager aantoont dat daaraan redelijkerwijs niet kan worden voldaan en dat de doeleinden die dit artikel beoogt te bereiken anderszins worden bereikt.

§ 2.3.2.2. Financiële ondernemingen met zetel in een staat die geen lidstaat is

Artikel 2:39

De artikelen 2:36, 2:37 en 2:38 zijn van overeenkomstige toepassing op in Nederland gelegen bijkantoren van kredietinstellingen met zetel in een staat die geen lidstaat is.

Artikel 2:40

Artikel 2:38 is van overeenkomstige toepassing op in Nederland gelegen bijkantoren van levensverzekeraars of schadeverzekeraars met zetel in een staat die geen lidstaat is.

§ 2.3.2.3. Financiële ondernemingen met zetel in een niet-aangewezen staat

Artikel 2:41

De artikelen 2:36, 2:37 en 2:38 zijn van overeenkomstige toepassing op in Nederland gelegen bijkantoren van clearinginstellingen met zetel in een niet-aangewezen staat.

Artikel 2:42

Artikel 2:38 is van overeenkomstige toepassing op natura-uitvaartverzekeraars met zetel in een niet-aangewezen staat die hun bedrijf uitoefenen vanuit in Nederland gelegen bijkantoren.

AFDELING 2.3.3 STRUCTURERING EN INRICHTING

§ 2.3.3.1. Financiële ondernemingen met zetel in Nederland

Artikel 2:43

1. Ten minste twee natuurlijke personen bepalen het dagelijks beleid van een clearinginstelling, kredietinstelling of verzekeraar met zetel in Nederland.

2. De personen die het dagelijks beleid van een financiële onderneming als bedoeld in het eerste lid bepalen, verrichten hun werkzaamheden in verband daarmee vanuit Nederland.

3. De Nederlandsche Bank kan op aanvraag geheel of gedeeltelijk, al dan niet voor bepaalde tijd, ontheffing verlenen van het eerste lid aan een clearinginstelling of verzekeraar indien de aanvrager aantoont dat daaraan redelijkerwijs niet kan worden voldaan en dat de doeleinden die het eerste lid beoogt te bereiken anderszins worden bereikt.

Artikel 2:44

1. Een clearinginstelling, kredietinstelling of verzekeraar met zetel in Nederland is niet met personen verbonden in een formele of feitelijke zeggenschapsstructuur die in zodanige mate ondoorzichtig is dat deze een belemmering vormt of kan vormen voor het adequaat uitoefenen van toezicht op die financiële onderneming.

2. De kredietinstelling, levensverzekeraar of schadeverzekeraar is niet met personen verbonden in een formele of feitelijke zeggenschapsstructuur indien het recht van een staat die geen lidstaat is, dat op die personen van toepassing is, een belemmering vormt of kan vormen voor het adequaat uitoefenen van toezicht op die financiële onderneming.

3. De clearinginstelling of natura-uitvaartverzekeraar is niet met personen verbonden in een formele of feitelijke zeggenschapsstructuur indien het recht van een andere staat, dat op die personen van toepassing is, een belemmering vormt of kan vormen voor het adequaat uitoefenen van toezicht op die financiële onderneming.

Artikel 2:45

1. Een clearinginstelling, kredietinstelling of verzekeraar met zetel in Nederland richt de bedrijfsvoering zodanig in dat deze een beheerste en integere uitoefening van haar onderscheidenlijk zijn bedrijf waarborgt.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot het eerste lid. Deze regels hebben betrekking op:

a. het beheersen van bedrijfsprocessen en bedrijfsrisico's;

b. integriteit, waaronder wordt verstaan het tegengaan van:

1°. belangenverstrengeling;

2°. het begaan van strafbare feiten of andere wetsovertredingen door de financiële onderneming of haar werknemers, die het vertrouwen in de financiële onderneming of in de financiële markten kunnen schaden;

3°. relaties met cliënten die het vertrouwen in de financiële onderneming of in de financiële markten kunnen schaden; en

4°. andere handelingen door de financiële onderneming of haar werknemers die op een dusdanige wijze ingaan tegen hetgeen volgens het ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, dat hierdoor het vertrouwen in de financiële onderneming of in de financiële markten ernstig kan worden geschaad;

c. de soliditeit van de financiële onderneming, waaronder wordt verstaan:

1°. het beheersen van financiële risico's;

2°. het beheersen van andere risico's die de soliditeit van de financiële onderneming kunnen aantasten;

3°. het zorgen voor de instandhouding van de vereiste financiële waarborgen; en

4°. andere bij algemene maatregel van bestuur te bepalen onderwerpen.

3. Vervallen.

4. Onverminderd artikel 4:14 is het tweede lid, aanhef en onderdeel c, van overeenkomstige toepassing op een beheerder van een beleggingsinstelling met zetel in Nederland waarvan rechten van deelneming in Nederland worden aangeboden, een beleggingsinstelling met zetel in Nederland waarvan rechten van deelneming in Nederland worden aangeboden, een beleggingsonderneming met zetel in Nederland die beleggingsdiensten verleent in Nederland en een bewaarder die is verbonden aan een beleggingsinstelling met zetel in Nederland waarvan rechten van deelneming in Nederland worden aangeboden.

5. De Nederlandsche Bank kan op aanvraag geheel of gedeeltelijk, al dan niet voor bepaalde tijd, ontheffing verlenen van het op grond van het tweede lid bepaalde indien de aanvrager aantoont dat daaraan redelijkerwijs niet kan worden voldaan en dat de doeleinden die dit artikel beoogt te bereiken anderszins worden bereikt.

Artikel 2:46

1. Indien een financiële onderneming met zetel in Nederland werkzaamheden uitbesteedt aan een derde, draagt de financiële onderneming er zorg voor dat deze derde de ingevolge dit deel met betrekking tot die werkzaamheden op de uitbestedende financiële onderneming van toepassing zijnde regels, naleeft.

2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen werkzaamheden worden aangewezen die niet worden uitbesteed.

3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur:

a. worden in verband met het toezicht op de naleving van het ingevolge dit deel bepaalde, regels gesteld met betrekking tot de uitbesteding; en

b. worden regels gesteld met betrekking tot de beheersing van risico's die verband houden met de uitbesteding.

Artikel 2:47

1. Een clearinginstelling of kredietinstelling met zetel in Nederland die een naamloze vennootschap of een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid is, dan wel een verzekeraar met zetel in Nederland die een naamloze vennootschap of Europese vennootschap is, heeft een uit ten minste drie leden bestaande raad van commissarissen als bedoeld in de artikelen 140, onderscheidenlijk 250, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.

2. Een clearinginstelling of kredietinstelling met zetel in Nederland die geen naamloze vennootschap of een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid is, heeft een uit ten minste drie leden bestaand orgaan dat een met die van een raad van commissarissen vergelijkbare taak heeft.

3. De Nederlandsche Bank kan op aanvraag geheel of gedeeltelijk, al dan niet voor bepaalde tijd, ontheffing verlenen van het eerste of tweede lid indien de aanvrager aantoont dat daaraan redelijkerwijs niet kan worden voldaan en dat de doeleinden die dit artikel beoogt te bereiken anderszins worden bereikt.

Artikel 2:48

Een verzekeraar met zetel in Nederland heeft de rechtsvorm van naamloze vennootschap, onderlinge waarborgmaatschappij of Europese vennootschap.

§ 2.3.3.2. Financiële ondernemingen met zetel in een staat die geen lidstaat is

Artikel 2:49

1. Ten minste twee natuurlijke personen bepalen het dagelijks beleid van een in Nederland gelegen bijkantoor van een kredietinstelling met zetel in een staat die geen lidstaat is.

2. De personen die het dagelijks beleid van een bijkantoor als bedoeldin het eerste lid bepalen, verrichten hun werkzaamheden in verband daarmee vanuit Nederland.

Artikel 2:50

De artikelen 2:45, tweede lid, aanhef en onderdeel c, vierde en vijfde lid en 2:46 zijn van overeenkomstige toepassing op beleggingsondernemingen met zetel in een staat die geen lidstaat is die beleggingsdiensten verlenen in Nederland.

Artikel 2:51

De artikelen 2:45 en 2:46 zijn van overeenkomstige toepassing op in Nederland gelegen bijkantoren van kredietinstellingen, levensverzekeraars of schadeverzekeraars met zetel in een staat die geen lidstaat is.

Artikel 2:52

Een levensverzekeraar of schadeverzekeraar met zetel in een staat die geen lidstaat is die zijn bedrijf uitoefent vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor of diensten verricht naar Nederland:

a. is naar het recht van de staat van zijn zetel rechtspersoon;

b. is in de staat van zijn zetel bevoegd tot de uitoefening van het bedrijf van levensverzekeraar onderscheidenlijk het bedrijf van schadeverzekeraar; en

c. oefent dit bedrijf daadwerkelijk uit vanuit een vestiging in die staat.

§ 2.3.3.3. Financiële ondernemingen met zetel in een niet-aangewezen staat

Artikel 2:53

De artikelen 2:45, tweede lid, aanhef en onderdeel c, vierde en vijfde lid en 2:46 zijn van overeenkomstige toepassing op beheerders van een beleggingsinstelling met zetel in een niet-aangewezen staat waarvan rechten van deelneming in Nederland worden aangeboden, beleggingsinstellingen met zetel in een niet-aangewezen staat waarvan rechten van deelneming in Nederland worden aangeboden en bewaarders die zijn verbonden aan een beleggingsinstelling met zetel in een niet-aangewezen staat waarvan rechten van deelneming in Nederland worden aangeboden.

Artikel 2:54

De artikelen 2:45 en 2:46 zijn van overeenkomstige toepassing op natura-uitvaartverzekeraars met zetel in een niet-aangewezen staat die hun bedrijf uitoefenen vanuit in Nederland gelegen bijkantoren.

Artikel 2:55

De artikelen 2:45, 2:46 en 2:49 zijn van overeenkomstige toepassing op in Nederland gelegen bijkantoren van clearinginstellingen met zetel in een niet-aangewezen staat.

Artikel 2:56

Artikel 2:52 is van overeenkomstige toepassing op natura-uitvaartverzekeraars met zetel in een niet-aangewezen staat die hun bedrijf uitoefenen vanuit in Nederland gelegen bijkantoren of door middel van het verrichten van diensten naar Nederland.

AFDELING 2.3.4 OVERIGE BEPALINGEN

§ 2.3.4.1. Financiële ondernemingen met zetel in Nederland

Artikel 2:57

1. Een clearinginstelling, kredietinstelling of verzekeraar met zetel in Nederland geeft kennis van wijzigingen met betrekking tot onderwerpen waarover ingevolge artikel 1a:4, tweede lid, 1a:11, derde lid, 1a:28, tweede lid, 1a:46, tweede lid, 1a:104, tweede lid, 1a:105, tweede lid, 1a:108, eerste lid, 1a:112, tweede lid, 1a:114, derde lid, 1a:115, tweede lid, 1a:117, eerste lid, 1a:118, tweede lid, verstrekking van gegevens is voorgeschreven, aan de Nederlandsche Bank.

2. Een clearinginstelling, kredietinstelling of verzekeraar met zetel in Nederland geeft kennis van wijzigingen met betrekking tot onderwerpen, waarover ingevolge artikel 1a:105, eerste lid, of 1a:112, eerste lid, verstrekking van gegevens is voorgeschreven, aan de Nederlandsche Bank en aan de toezichthoudende instantie van de lidstaat waar de financiële onderneming haar onderscheidenlijk zijn bedrijf uitoefent vanuit een bijkantoor.

3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt, onder vermelding van de te volgen procedures, bepaald van welke wijzigingen kennis wordt gegeven, welke gegevens daarbij worden verstrekt en, indien van toepassing, onder welke voorwaarden de wijzigingen ten uitvoer mogen worden gelegd.

Artikel 2:58

1. Een kredietinstelling of verzekeraar met zetel in Nederland die tot ontbinding dan wel algehele of gedeeltelijke liquidatie van haar of zijn bedrijf heeft besloten, raadpleegt de Nederlandsche Bank over de wijze waarop de ontbinding onderscheidenlijk de liquidatie zal plaatsvinden ten minste dertien weken voordat aan de beslissing uitvoering wordt gegeven.

2. De Nederlandsche Bank kan de termijn, bedoeld in het eerste lid, verkorten.

3. De Nederlandsche Bank wordt aangemerkt als een belanghebbende in de zin van artikel 23, tweede lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.

4. Ingeval een financiële onderneming als bedoeld in het eerste lid besluit tot ontbinding en geen rechtspersoonlijkheid bezit, is het bepaalde in de artikelen 19, vierde lid, 23, eerste en tweede lid, 23a, eerste lid, en 23c van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek van overeenkomstige toepassing. Voor de toepassing van de artikelen 23, eerste lid, en 23a, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek gelden de beherende vennoten als bestuurders en geldt de vennootschapsovereenkomst als statuten.

Artikel 2:59

Een kredietinstelling met zetel in Nederland die een dochtermaatschappij is van een kredietinstelling met zetel in een staat die geen lidstaat is, staat in de staat waar de laatstbedoelde kredietinstelling haar zetel heeft onder voldoende geconsolideerd toezicht.

Artikel 2:60

Het is een bank met zetel in Nederland die een vergunning heeft voor de uitoefening van het bedrijf van bank toegestaan ten minste de werkzaamheden genoemd in bijlage I van de richtlijn banken te verrichten, tenzij in de vergunning uitdrukkelijk anders is bepaald.

Artikel 2:61

Indien een financiële onderneming een vergunning heeft voor het uitoefenen van het bedrijf van bank en deze vergunning omvat niet het verlenen van beleggingsdiensten, kan zij een uitbreiding van de vergunning met deze activiteiten aanvragen, indien zij ervoor zorgt en aantoont dat wordt voldaan aan het bepaalde ingevolge de artikelen 4:14, tweede lid, onderdeel c, onder 1° tot en met 6°, 4:87 en 4:88 met betrekking tot de aanvraag van de vergunning.

Artikel 2:62

1. Het is een elektronischgeldinstelling met zetel in Nederland die een vergunning heeft voor het uitoefenen van het bedrijf van elektronischgeldinstelling verboden naast het ter beschikking krijgen van gelden in ruil waarvoor elektronisch geld wordt uitgegeven andere dan de volgende werkzaamheden te verrichten:

a. het verrichten van met de uitgifte van elektronisch geld samenhangende diensten;

b. het uitgeven en beheren van andere betaalmiddelen, met uitsluiting van de werkzaamheden, bedoeld onder punt 2 van bijlage I van de richtlijn banken;

c. het vastleggen van informatie op een elektronische drager ten behoeve van andere ondernemingen.

2. Een elektronischgeldinstelling als bedoeld in het eerste lid, houdt uitsluitend een deelneming in een andere onderneming indien die onderneming werkzaamheden verricht die samenhangen met het bedrijf van die elektronischgeldinstelling.

3. Onder een deelneming als bedoeld in het tweede lid wordt verstaan een rechtstreeks of middellijk belang van 20 procent of meer in het geplaatste kapitaal van een onderneming, of het rechtstreeks of middellijk kunnen uitoefenen van 20 procent of meer van de stemrechten in een onderneming.

Artikel 2:63

Een kredietinstelling geeft slechts elektronisch geld uit tegen een waarde die ten hoogste gelijk is aan de waarde van de voor de uitgifte te ontvangen gelden.

Artikel 2:64

1. Het is een verzekeraar met zetel in Nederland die een vergunning voor de uitoefening van het bedrijf van levensverzekeraar, het bedrijf van natura-uitvaartverzekeraar of het bedrijf van schadeverzekeraar heeft, verboden een ander bedrijf dan het bedrijf waarvoor de vergunning is verleend, uit te oefenen. In afwijking daarvan is het een levensverzekeraar die een vergunning voor de uitoefening van het bedrijf van levensverzekeraar heeft, toegestaan het bedrijf van natura-uitvaartverzekeraar uit te oefenen zonder een vergunning voor de uitoefening van het bedrijf van natura-uitvaartverzekeraar.

2. Het is een levensverzekeraar of een schadeverzekeraar die een vergunning voor de uitoefening van het bedrijf van levensverzekeraar onderscheidenlijk schadeverzekeraar heeft, verboden dat bedrijf in een andere branche uit te oefenen dan de branche of branches waarvoor de vergunning is verleend.

3. Op een levensverzekeraar met zetel in Nederland die een vergunning heeft voor de branche Levensverzekering algemeen en die uitsluitend het bedrijf van natura-uitvaartverzekeraar uitoefent, zijn de bepalingen inzake de uitoefening van het bedrijf van levensverzekeraar van toepassing.

4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt, in afwijking van het tweede lid, bepaald welke risico's die behoren tot een andere branche dan de branche of branches waarvoor een vergunning voor de uitoefening van het bedrijf van schadeverzekeraar is verleend als bijkomend risico mogen worden verzekerd, alsmede welke risico's niet als bijkomende risico's met andere branches mogen worden gecombineerd.

Artikel 2:65

1. Een verzekeraar met zetel in Nederland die voornemens is vanuit een in een andere lidstaat gelegen bijkantoor zijn bedrijf uit te oefenen of een levensverzekeraar of schadeverzekeraar die voornemens is vanuit een in een staat die geen lidstaat is gelegen bijkantoor zijn bedrijf uit te oefenen, stelt als zijn vertegenwoordiger een persoon aan.

2. De vertegenwoordiger heeft ten aanzien van de uitoefening van het bedrijf van levensverzekeraar of schadeverzekeraar vanuit de bijkantoren van rechtswege alle bevoegdheden die de verzekeraar, bedoeld in het eerste lid, heeft. Hij maakt daarvan in ieder geval gebruik indien de Nederlandsche Bank zulks met het oog op de naleving van het ingevolge dit deel bepaalde verlangt.

3. Indien de vertegenwoordiger rechtspersoon is, wijst hij op zijn beurt een natuurlijk persoon aan die hem bij uitsluiting van ieder ander vertegenwoordigt bij de uitoefening van zijn bevoegdheden en bij de nakoming van zijn verplichtingen.

4. De artikelen 2:36 en 2:37 zijn van overeenkomstige toepassing op de natuurlijke persoon die als vertegenwoordiger van een verzekeraar is aangesteld en op de natuurlijke persoon, bedoeld in het derde lid.

Artikel 2:66

Het is een schadeverzekeraar met zetel in Nederland verboden schaden te verzekeren veroorzaakt door of ontstaan uit gewapend conflict, burgeroorlog, opstand, binnenlandse onlusten, oproer of muiterij. In zee-, transport-, luchtvaart- en reisverzekeringen is het evenwel toegestaan risico's van molest te verzekeren in de algemeen gebruikelijke molestclausules zolang de Nederlandsche Bank daartegen geen bedenkingen naar voren heeft gebracht.

§ 2.3.4.2. Financiële ondernemingen met zetel in een andere lidstaat

Artikel 2:67

1. Het is een bank met zetel in een andere lidstaat die vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor haar bedrijf uitoefent toegestaan ten minste de werkzaamheden, genoemd in bijlage I van de richtlijn banken, te verrichten, tenzij in de in die lidstaat verleende vergunning uitdrukkelijk anders is bepaald dan wel de mededeling, bedoeld in artikel 1a:13, eerste lid, het verrichten van die werkzaamheden niet vermeldt.

2. Het is een bank met zetel in een andere lidstaat die haar bedrijf uitoefent door middel van het verrichten van diensten naar Nederland, toegestaan ten minste de werkzaamheden genoemd in bijlage I van de richtlijn banken te verrichten, tenzij in de in die lidstaat verleende vergunning uitdrukkelijk anders is bepaald dan wel zij van de werkzaamheden die zij voornemens is door middel van het verrichten van diensten naar Nederland uit te oefenen geen kennis heeft gegeven aan de toezichthoudende instantie van de lidstaat waar zij haar zetel heeft.

3. Artikel 2:62 is van overeenkomstige toepassing op elektronischgeldinstellingen met zetel in een andere lidstaat die vanuit een bijkantoor dan wel door middel van het verrichten van diensten in Nederland hun bedrijf uitoefenen.

Artikel 2:68

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot het adres van de door een levensverzekeraar of schadeverzekeraar met zetel in een andere lidstaat aangestelde vertegenwoordiger waaraan rechtsgeldig mededelingen kunnen worden gedaan, en wordt geregeld onder welke omstandigheden de vertegenwoordiger ophoudt vertegenwoordiger te zijn.

Artikel 2:69

1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de voorwaarden, waaronder wijzigingen met betrekking tot onderwerpen waarover krachtens artikel 1a:13, eerste lid, de Nederlandsche Bank gegevens heeft ontvangen, ten uitvoer mogen worden gelegd.

2. Een levensverzekeraar of schadeverzekeraar met zetel in een andere lidstaat geeft kennis van wijzigingen met betrekking tot onderwerpen waarover krachtens artikel 1a:36, eerste lid, verstrekking van gegevens is voorgeschreven, aan de Nederlandsche Bank. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt, onder vermelding van de te volgen procedures, bepaald welke gegevens daarbij worden verstrekt en, indien van toepassing, onder welke voorwaarden de wijzigingen ten uitvoer mogen worden gelegd.

§ 2.3.4.3. Financiële ondernemingen met zetel in een staat die geen lidstaat is

Artikel 2:70

1. De artikelen 2:60, 2:62, 2:64, en 2:66 zijn van overeenkomstige toepassing op een bank, levensverzekeraar en schadeverzekeraar met zetel in een staat die geen lidstaat is, die vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor haar onderscheidenlijk zijn bedrijf uitoefent, voorzover deze artikelen betrekking hebben op de desbetreffende financiële ondernemingen.

2. Een kredietinstelling of verzekeraar met zetel in een staat die geen lidstaat is die vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor haar onderscheidenlijk zijn bedrijf uitoefent, geeft kennis van wijzigingen met betrekking tot onderwerpen waarover krachtens artikel 1a:18, tweede lid, 1a:38, tweede lid, 1a:42, tweede lid, 1a:43, tweede lid of 1a:49, derde lid, verstrekking van gegevens is voorgeschreven, aan de Nederlandsche Bank. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt, onder vermelding van de te volgen procedures, bepaald welke gegevens daarbij worden verstrekt en, indien van toepassing, onder welke voorwaarden de wijzigingen ten uitvoer mogen worden gelegd.

Artikel 2:71

1. Een kredietinstelling, levensverzekeraar of schadeverzekeraar met zetel in een staat die geen lidstaat is die tot ontbinding dan wel algehele of gedeeltelijke liquidatie van haar of zijn in Nederland gelegen bijkantoor heeft besloten, raadpleegt de Nederlandsche Bank over de wijze waarop de ontbinding onderscheidenlijk de liquidatie zal plaatsvinden ten minste dertien weken voordat aan de beslissing uitvoering wordt gegeven.

2. Artikel 2:58, tweede tot en met vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 2:72

Een financiële onderneming die een vergunning voor het uitoefenen van het bedrijf van bank heeft en die voornemens is tevens een beleggingsdienst te verlenen, geeft kennis van dat voornemen aan de Nederlandsche Bank en zorgt ervoor en toont aan, onverminderd de artikelen 2:36, 2:37, 2:43, 2:44, 2:45, 2:46, 2:47, 2:59, 2:78, en 2:95, dat wordt voldaan aan het bepaalde ingevolge de artikelen 4:14, tweede lid, onderdeel c, onder 1° tot en met 6°, 4:87 en 4:88 met betrekking tot de aanvraag van de vergunning.

Artikel 2:73

Een kredietinstelling met zetel in een staat die geen lidstaat is die vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor haar bedrijf uitoefent en die een dochteronderneming is van een kredietinstelling met zetel in een staat die geen lidstaat is, staat in de staat waar de laatstbedoelde kredietinstelling haar zetel heeft onder voldoende geconsolideerd toezicht.

Artikel 2:74

1. Een levensverzekeraar of schadeverzekeraar met zetel in een staat die geen lidstaat is, die voornemens is vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor zijn bedrijf uit te oefenen, stelt als zijn vertegenwoordiger een natuurlijke persoon of een rechtspersoon aan die zijn woonplaats in Nederland heeft.

2. De vertegenwoordiger van een verzekeraar heeft ten aanzien van de uitoefening van het bedrijf van levensverzekeraar onderscheidenlijk schadeverzekeraar vanuit de in Nederland gelegen bijkantoren van rechtswege alle bevoegdheden die de levensverzekeraar onderscheidenlijk schadeverzekeraar heeft. Hij maakt daarvan gebruik voorzover de Nederlandsche Bank zulks met het oog op de naleving van het ingevolge dit deel bepaalde verlangt.

3. De vertegenwoordiger van een verzekeraar voldoet namens de verzekeraar aan de ingevolge deze wet gestelde regels. Het ontbreken van de vertegenwoordiger of zijn in gebreke zijn, ontslaat de schadeverzekeraar onderscheidenlijk levensverzekeraar niet van de verplichting deze regels na te leven.

4. De Nederlandsche Bank kan op aanvraag geheel of gedeeltelijk, al dan niet voor bepaalde tijd, ontheffing verlenen van het derde lid, eerste zin, indien de aanvrager aantoont dat daaraan redelijkerwijs niet kan worden voldaan en dat de doeleinden die dit artikel beoogt te bereiken anderszins worden bereikt.

5. Is de vertegenwoordiger van de verzekeraar rechtspersoon, dan wijst hij op zijn beurt een natuurlijke persoon aan die in Nederland zijn woonplaats heeft en die hem bij uitsluiting van ieder ander vertegenwoordigt bij de uitoefening van zijn bevoegdheden en van zijn uit deze wet voortvloeiende verplichtingen.

6. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot het adres van de door een levensverzekeraar of een schadeverzekeraar met zetel in een staat die geen lidstaat is aangestelde vertegenwoordiger waaraan rechtsgeldig mededelingen kunnen worden gedaan, en wordt geregeld onder welke omstandigheden de vertegenwoordiger ophoudt vertegenwoordiger te zijn en wordt de opvolging van de vertegenwoordiger geregeld.

7. Als woonplaats van de verzekeraar in Nederland geldt de woonplaats van zijn vertegenwoordiger, met dien verstande dat, indien de vertegenwoordiger een natuurlijk persoon is die een kantoor houdt, dit kantoor als woonplaats van de verzekeraar wordt aangemerkt.

8. De artikelen 2:36 en 2:37 zijn van overeenkomstige toepassing op devertegenwoordiger indien die natuurlijk persoon is en op de natuurlijk persoon, bedoeld in het vijfde lid.

§ 2.3.4.4. Financiële ondernemingen met zetel buiten Nederland

Artikel 2:75

Artikel 2:57 is van overeenkomstige toepassing op clearinginstellingen en natura-uitvaartverzekeraars met zetel in een niet-aangewezen staat die hun bedrijf vanuit in Nederland gelegen bijkantoren uitoefenen.

Artikel 2:76

1. Artikel 2:71 is van overeenkomstige toepassing op natura-uitvaartverzekeraars met zetel in een niet-aangewezen staat.

2. Artikel 2:74 is van overeenkomstige toepassing op natura-uitvaartverzekeraars met zetel buiten Nederland.

Artikel 2:77

Het is een natura-uitvaartverzekeraar met zetel in een niet-aangewezen staat verboden vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor een ander bedrijf dan het bedrijf van natura-uitvaartverzekeraar uit te oefenen.

AFDELING 2.3.5 MINIMUM VERMOGEN

§ 2.3.5.1. Financiële ondernemingen met zetel in Nederland

Artikel 2:78

1. Een beheerder van een beleggingsinstelling met zetel in Nederland waarvan rechten van deelneming in Nederland worden aangeboden, een beleggingsonderneming met zetel in Nederland die beleggingsdiensten verleent in Nederland, een bewaarder die is verbonden aan een beleggingsinstelling met zetel in Nederland waarvan rechten van deelneming in Nederland worden aangeboden, een clearinginstelling, kredietinstelling of verzekeraar met zetel in Nederland beschikt over een minimumbedrag aan eigen vermogen.

2. Onverminderd het eerste lid beschikt een verzekeraar als bedoeld in het eerste lid over financiële middelen tot dekking van de kosten voor de inrichting van de administratie en van het productienet.

3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de omvang en de samenstelling van het minimumbedrag aan eigen vermogen. Bij de vaststelling van het minimumbedrag aan eigen vermogen wordt bepaald wat daarbij voor de onderscheiden rechtsvormen onder eigen vermogen wordt verstaan.

4. Voor een verzekeraar als bedoeld in het eerste lid is het minimumbedrag aan eigen vermogen gelijk aan het minimumbedrag van het garantiefonds, dan wel het minimumbedrag aan solvabiliteitsmarge, bedoeld in artikel 2:82, tweede en derde lid, indien dit minimumbedrag aan solvabiliteitsmarge hoger is dan het minimumbedrag van het garantiefonds.

5. Indien een beheerder, niet zijnde een beheerder van een instelling voor collectieve belegging in effecten of een bewaarder als bedoeld in het eerste lid voorziet of redelijkerwijze kan voorzien dat zijn minimumbedrag aan eigen vermogen niet voldoet of niet zal voldoen aan de regels, bedoeld in het derde lid, geeft hij hiervan onverwijld kennis aan de Nederlandsche Bank.

6. De Nederlandsche Bank kan op aanvraag geheel of gedeeltelijk, al dan niet voor bepaalde tijd, aan een beheerder, beleggingsonderneming,bewaarder, clearinginstelling of kredietinstelling als bedoeld in het eerste lid ontheffing verlenen van het eerste of derde lid, indien de aanvrager aantoont dat daaraan redelijkerwijs niet kan worden voldaan en dat de doeleinden die dit artikel beoogt te bereiken anderszins worden bereikt.

§ 2.3.5.2. Financiële ondernemingen met zetel in een staat die geen lidstaat is

Artikel 2:79

1. Artikel 2:78, eerste, derde, vierde en zesde lid, is van overeenkomstige toepassing op beleggingsondernemingen met zetel in een staat die geen lidstaat is die beleggingsdiensten verlenen in Nederland, en kredietinstellingen, levensverzekeraars en schadeverzekeraars met zetel in een staat die geen lidstaat is die hun bedrijf uitoefenen vanuit in Nederland gelegen bijkantoren.

2. Artikel 2:78, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing op levensverzekeraars en schadeverzekeraars met zetel in een staat die geen lidstaat is die hun bedrijf uitoefenen vanuit in Nederland gelegen bijkantoren.

3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot het minimumbedrag van het garantiefonds en de lokalisatie van de waarden die de solvabiliteitsmarge van het bijkantoor van de levensverzekeraar of schadeverzekeraar vertegenwoordigen. Hierbij kan worden bepaald dat de levensverzekeraar of schadeverzekeraar voor bepaalde handelingen toestemming van de Nederlandsche Bank behoeft.

§ 2.3.5.3. Financiële ondernemingen met zetel in een niet-aangewezen staat

Artikel 2:80

1. Artikel 2:78, eerste, derde, vierde en zesde lid, is van overeenkomstige toepassing op beheerders van een beleggingsinstelling met zetel in een niet-aangewezen staat waarvan rechten van deelneming in Nederland worden aangeboden, bewaarders die zijn verbonden aan een beleggingsinstelling met zetel in een niet-aangewezen staat waarvan rechten van deelneming worden aangeboden, en clearinginstellingen en natura-uitvaartverzekeraars met zetel in een niet-aangewezen staat die hun bedrijf uitoefenen vanuit in Nederland gelegen bijkantoren.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot het minimumbedrag van het garantiefonds en de lokalisatie van de waarden die de solvabiliteitsmarge van het bijkantoor van de natura-uitvaartverzekeraar vertegenwoordigen. Hierbij kan worden bepaald dat de natura-uitvaartverzekeraar voor bepaalde handelingen toestemming van de Nederlandsche Bank behoeft.

Artikel 2:81

Artikel 2:78, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing op natura-uitvaartverzekeraars met zetel in een niet-aangewezen staat die hun bedrijf uitoefenen vanuit in Nederland gelegen bijkantoren.

AFDELING 2.3.6 SOLVABILITEIT

§ 2.3.6.1. Financiële ondernemingen met zetel in Nederland

Artikel 2:82

1. Een beheerder van een instelling voor collectieve belegging in effecten met zetel in Nederland waarvan rechten van deelneming in Nederland worden aangeboden, een beleggingsonderneming met zetel in Nederland die beleggingsdiensten verleent in Nederland, een clearinginstelling, kredietinstelling of verzekeraar met zetel in Nederland beschikt over voldoende solvabiliteit.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de berekening van de minimumomvang van de solvabiliteit, de samenstelling van de solvabiliteit en de waardering van de vermogensbestanddelen die tot de solvabiliteit kunnen worden gerekend. Tevens worden regels gesteld met betrekking tot het in het vierde lid bedoelde garantiefonds.

3. De aan te houden solvabiliteit van een verzekeraar wordt uitgedrukt in een solvabiliteitsmarge.

4. Een derde gedeelte van het overeenkomstig het tweede lid berekende minimumbedrag aan solvabiliteitsmarge van een verzekeraar als bedoeld in het eerste lid, is het garantiefonds.

5. Indien een financiële onderneming als bedoeld in het eerste lid voorziet of redelijkerwijze kan voorzien dat haar solvabiliteit niet voldoet of niet zal voldoen aan de regels, bedoeld in het tweede lid, geeft zij hiervan onverwijld kennis aan de Nederlandsche Bank.

6. De Nederlandsche Bank kan op aanvraag geheel of gedeeltelijk, al dan niet voor bepaalde tijd, aan een beheerder van een instelling voor collectieve belegging in effecten, beleggingsonderneming, clearinginstelling of kredietinstelling als bedoeld in het eerste lid ontheffing verlenen van het eerste of tweede lid, indien de aanvrager aantoont dat daaraan redelijkerwijs niet kan worden voldaan en dat de doeleinden die dit artikel beoogt te bereiken anderszins worden bereikt.

7. Onverminderd het eerste lid voldoet de beheerder, beleggingsonderneming, clearinginstelling of kredietinstelling, de instelling voor collectieve belegging in effecten die een beleggingsmaatschappij is met zetel in Nederland of de bewaarder die is verbonden aan een instelling voor collectieve belegging in effecten met zetel in Nederland aan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels met betrekking tot het aanhouden van balansposten of posten buiten de balanstelling.

§ 2.3.6.2. Financiële ondernemingen met zetel in een staat die geen lidstaat is

Artikel 2:83

1. Artikel 2:82 is van overeenkomstige toepassing op beleggingsondernemingen met zetel in een staat die geen lidstaat is die beleggingsdiensten verlenen in Nederland, en kredietinstellingen, levensverzekeraars en schadeverzekeraars met zetel in een staat die geen lidstaat is die hun bedrijf uitoefenen vanuit in Nederland gelegen bijkantoren.

2. Artikel 2:82 is van overeenkomstige toepassing op levensverzekeraars en schadeverzekeraars met zetel in een staat die geen lidstaat is die hun bedrijf uitoefenen door middel van het verrichten van diensten naar Nederland vanuit een vestiging in een staat die geen lidstaat is.

Artikel 2:84

1. Artikel 2:82 is van overeenkomstige toepassing op in Nederland gelegen bijkantoren van levensverzekeraars of schadeverzekeraars met zetel in een staat die geen lidstaat is.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot het garantiefonds en de lokalisatie van de waarden die de solvabiliteitsmarge van het bijkantoor van een financiële onderneming als bedoeld in het eerste lid vertegenwoordigen.

Artikel 2:85

1. Aan een levensverzekeraar of schadeverzekeraar met zetel in een staat die geen lidstaat is die zijn bedrijf uitoefent of wil uitoefenen vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor en vanuit een in een andere lidstaat gelegen bijkantoor kan op aanvraag ontheffing worden verleend van het bij of krachtens de artikelen 2:79, eerste en derde lid, en 2:84 bepaalde, ertoe leidend dat:

a. de solvabiliteitsmarge wordt berekend op basis van het gehele bedrijf van de levensverzekeraar of schadeverzekeraar dat de levensverzekeraar onderscheidenlijk de schadeverzekeraar vanuit de in de lidstaten gelegen bijkantoren uitoefent;

b. de waarden die het garantiefonds vertegenwoordigen, in de lidstaat aanwezig zijn van waaruit het toezicht op de solvabiliteitsmarge van het bijkantoor wordt uitgeoefend; en

c. ten minste de helft van het minimumbedrag van het garantiefonds wordt aangehouden in waarden volgens de terzake geldende voorschriften in de lidstaat van waaruit het toezicht op de solvabiliteitsmarge van het bijkantoor wordt uitgeoefend.

2. De aanvraag voor de ontheffing bevat een gemotiveerde keuze van de toezichthoudende instantie die zich zal belasten met het toezicht op de solvabiliteitsmarge, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a.

§ 2.3.6.3. Financiële ondernemingen met zetel in een niet-aangewezen staat

Artikel 2:86

1. Artikel 2:82 is van overeenkomstige toepassing op clearinginstellingen en natura-uitvaartverzekeraars met zetel in een niet-aangewezen staat die hun bedrijf uitoefenen vanuit in Nederland gelegen bijkantoren.

2. Artikel 2:82 is van overeenkomstige toepassing op natura-uitvaartverzekeraars met zetel in een niet-aangewezen staat die hun bedrijf uitoefenen door middel van het verrichten van diensten naar Nederland vanuit een vestiging in een niet-aangewezen staat.

Artikel 2:87

1. Artikel 2:82 is van overeenkomstige toepassing op in Nederland gelegen bijkantoren van natura-uitvaartverzekeraars met zetel in een niet-aangewezen staat.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de lokalisatie van de waarden die de solvabiliteitsmarge van het bijkantoor vertegenwoordigen.

AFDELING 2.3.7 LIQUIDITEIT

§ 2.3.7.1. Financiële ondernemingen met zetel in Nederland

Artikel 2:88

1. Een beleggingsinstelling met zetel in Nederland waarvan in Nederland de rechten van deelneming op verzoek van de deelnemers ten laste van de activa direct of indirect worden ingekocht of terugbetaald, een clearinginstelling of kredietinstelling met zetel in Nederland beschikt over voldoende liquiditeit.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de minimumomvang, de samenstelling en de berekening van de liquiditeit van een financiële onderneming als bedoeld in het eerste lid.

3. Indien een financiële onderneming als bedoeld in het eerste lid voorziet of redelijkerwijze kan voorzien dat haar liquiditeit niet voldoet of niet zal voldoen aan de regels, bedoeld in het tweede lid, doet zij hiervan onverwijld mededeling aan de Nederlandsche Bank.

4. De Nederlandsche Bank kan op aanvraag geheel of gedeeltelijk, al dan niet voor bepaalde tijd, ontheffing verlenen van het eerste of tweede lid, indien de aanvrager aantoont dat daaraan redelijkerwijs niet kan worden voldaan en dat de doeleinden die dit artikel beoogt te bereiken anderszins worden bereikt.

§ 2.3.7.2. Financiële ondernemingen met zetel in een andere lidstaat

Artikel 2:89

Artikel 2:88 is van overeenkomstige toepassing op banken met zetel in een andere lidstaat die hun bedrijf uitoefenen vanuit in Nederland gelegen bijkantoren.

§ 2.3.7.3. Financiële ondernemingen met zetel in een staat die geen lidstaat is

Artikel 2:90

Artikel 2:88 is van overeenkomstige toepassing op kredietinstellingen met zetel in een staat die geen lidstaat is die hun bedrijf uitoefenen vanuit in Nederland gelegen bijkantoren.

§ 2.3.7.4. Financiële ondernemingen met zetel in een niet-aangewezen staat

Artikel 2:91

Artikel 2:88 is van overeenkomstige toepassing op beleggingsinstellingen met zetel in een niet-aangewezen staat waarvan in Nederland de rechten van deelneming op verzoek van de deelnemers ten laste van de activa direct of indirect worden ingekocht of terugbetaald en clearinginstellingen met zetel in een niet-aangewezen staat die hun bedrijf uitoefenen vanuit in Nederland gelegen bijkantoren.

AFDELING 2.3.8 TECHNISCHE VOORZIENINGEN

§ 2.3.8.1. Verzekeraars met zetel in Nederland

Artikel 2:92

1. Een verzekeraar met zetel in Nederland houdt toereikende technische voorzieningen aan. De technische voorzieningen worden volledig door waarden gedekt.

2. Een levensverzekeraar of natura-uitvaartverzekeraar met zetel in Nederland stelt, rekening houdend met alle financiële aspecten van zijn onderneming, de premies voor te sluiten levensverzekeringen onderscheidenlijk natura-uitvaartverzekeringen op adequate wijze vast. Een schadeverzekeraar met zetel in Nederland stelt, rekening houdend met alle financiële aspecten van zijn onderneming, de premies voor schadeverzekeringen op adequate wijze vast.

3. De verzekeraar dekt de verplichtingen die voortvloeien uit vorderingen als bedoeld in artikel 2:233, tweede lid, onderdelen b, c en d, derde lid, onderdelen a, b en c, dan wel vierde lid, onderdelen a, b en c, volledig door waarden.

4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot:

a. het bepaalde in het eerste en derde lid; en

b. de lokalisatie van de waarden, bedoeld in het eerste en derde lid, en de muntsoort waarin die waarden luiden.

5. De Nederlandsche Bank kan op aanvraag geheel of gedeeltelijk, al dan niet voor bepaalde tijd, ontheffing verlenen van het op grond van het vierde lid, onderdeel b, bepaalde, indien de aanvrager aantoont dat daaraan redelijkerwijs niet kan worden voldaan en dat de doeleinden die dit artikel beoogt te bereiken anderszins worden bereikt.

§ 2.3.8.2. Levensverzekeraars en schadeverzekeraars met zetel in een staat die geen lidstaat is

Artikel 2:93

1. Een levensverzekeraar of schadeverzekeraar met zetel in een staat die geen lidstaat is, houdt voor zijn vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor aangegane verplichtingen uit levensverzekeringen onderscheidenlijk schadeverzekeringen toereikende technische voorzieningen aan. De technische voorzieningen worden volledig door waarden gedekt.

2. Artikel 2:92, tweede lid, eerste volzin, is van overeenkomstige toepassing op levensverzekeraars als bedoeld in het eerste lid. Artikel 2:92, tweede lid, tweede volzin, is van overeenkomstige toepassing op schadeverzekeraars als bedoeld in het eerste lid.

3. De levensverzekeraar of schadeverzekeraar dekt de verplichtingen die voortvloeien uit vorderingen als bedoeld in artikel 2:233, tweede lid, onderdelen b, c en d, dan wel derde lid, onderdelen a, b en c, volledig door waarden.

4. Artikel 2:92, vierde en vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing op levensverzekeraars en schadeverzekeraars.

§ 2.3.8.3. Natura-uitvaartverzekeraars met zetel in een niet-aangewezen staat

Artikel 2:94

1. Een natura-uitvaartverzekeraar met zetel in een niet-aangewezen staat houdt voor zijn vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor aangegane verplichtingen uit natura-uitvaartverzekeringen toereikende technische voorzieningen aan. De technische voorzieningen worden volledig door waarden gedekt.

2. Artikel 2:92, tweede lid, eerste volzin, is van overeenkomstige toepassing op natura-uitvaartverzekeraars als bedoeld in het eerste lid.

3. De natura-uitvaartverzekeraar dekt de verplichtingen die voortvloeien uit vorderingen als bedoeld in artikel 2:233, vierde lid, onderdelen a, b en c, volledig door waarden.

4. Artikel 2:92, vierde en vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing op natura-uitvaartverzekeraars.

AFDELING 2.3.9 BOEKHOUDING EN RAPPORTAGE

§ 2.3.9.1. Financiële ondernemingen met zetel in Nederland

Artikel 2:95

1. Een verzekeraar met zetel in Nederland doet het boekjaar gelijk lopen met het kalenderjaar.

2. De Nederlandsche Bank kan op aanvraag, al dan niet voor bepaalde tijd, ontheffing verlenen van het eerste lid, indien de aanvrager aantoont dat daaraan redelijkerwijs niet kan worden voldaan en dat de doeleinden die dit artikel beoogt te bereiken anderszins worden bereikt.

Artikel 2:96

1. Een clearinginstelling, herverzekeraar, kredietinstelling of verzekeraar met zetel in Nederland verstrekt binnen zes maanden na afloop van het boekjaar aan de Nederlandsche Bank de jaarrekening, het jaarverslag en de overige gegevens, bedoeld in de artikelen 361, eerste lid, onderscheidenlijk 391, eerste lid, en 392, eerste lid, onderdeel a tot en met h, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de wijze van de verstrekking van de jaarrekening, het jaarverslag en de overige gegevens.

3. Onverminderd het bepaalde in Titel 9 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek kan de Nederlandsche Bank op aanvraag geheel of gedeeltelijk, al dan niet voor bepaalde tijd, ontheffing verlenen van het eerste lid indien de aanvrager aantoont dat daaraan redelijkerwijs niet kan worden voldaan en dat de doeleinden die dit artikel beoogt te bereiken anderszins worden bereikt.

Artikel 2:97

Vervallen.

Artikel 2:98

1. Een beleggingsonderneming met zetel in Nederland die beleggingsdiensten verleent in Nederland, een clearinginstelling of kredietinstelling met zetel in Nederland verstrekt periodiek binnen de daartoe vastgestelde termijnen staten aan de Nederlandsche Bank, al dan niet tevens op geconsolideerde basis, die deze nodig heeft voor het toezicht op de naleving van het bij of krachtens dit deel bepaalde.

2. Het eerste lid is niet van toepassing op financiële ondernemingen als bedoeld in het eerste lid, waaraan een ontheffing als bedoeld in artikel 2:82, zesde lid, of 2:88, vierde lid, is verleend.

3. Een verzekeraar met zetel in Nederland verstrekt periodiek binnen de daartoe vastgestelde termijnen staten aan de Nederlandsche Bank, die deze nodig heeft voor het toezicht op de naleving van het bij of krachtens dit deel bepaalde.

4. Indien een levensverzekeraar of natura-uitvaartverzekeraar met zetel in Nederland een nieuw type levensverzekering of natura-uitvaartverzekering heeft gesloten, voegt hij bij de staten een opgave van de technische grondslagen voor de berekening van het desbetreffende tarief en van de desbetreffende technische voorzieningen. De levensverzekeraar of natura-uitvaartverzekeraar voegt bij de staten eveneens een opgave van de wijzigingen in de technische grondslagen voor de berekening van zijn tarieven en van de technische voorzieningen.

5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de inhoud en de modellen van de staten en de wijze, de periodiciteit en de termijnen van de verstrekking, en wordt bepaald welke staten worden verstrekt en welke staten openbaar worden gemaakt.

5a. De Nederlandsche Bank kan, indien zich een gebeurtenis voordoet of heeft voorgedaan die ernstige gevolgen heeft of kan hebben voor de financiële positie van een financiële onderneming als bedoeld in het eerste of derde lid, voorschrijven dat een of meer staten tijdelijk worden verstrekt met een hogere frequentie of op een kortere termijn dan ingevolge het vijfde lid is bepaald. Deze staten worden niet openbaar gemaakt.

6. Staten, verstrekt door een clearinginstelling, kredietinstelling of verzekeraar, zijn periodiek voorzien van een verklaring omtrent de getrouwheid, afgegeven door een accountant. De Nederlandsche Bank kan bepalen dat staten, verstrekt door een beleggingsonderneming, voorzien zijn van een verklaring als bedoeld in de eerste volzin. De accountant waarmerkt de betrokken staten. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot het onderzoek en de waarmerking van de staten.

7. De Nederlandsche Bank kan op aanvraag geheel of gedeeltelijk, al dan niet voor bepaalde tijd, ontheffing verlenen van het eerste of derde lid indien de aanvrager aantoont dat daaraan redelijkerwijs niet kan worden voldaan en dat de doeleinden die dit artikel beoogt te bereiken anderszins worden bereikt.

8. Een verzekeraar legt de ingevolge het vijfde lid openbaar te maken staten op al zijn kantoren in Nederland ter inzage van een ieder tot achttien maanden na afloop van het boekjaar. Tot zolang verstrekt hij een ieder op verzoek een afschrift tegen ten hoogste de kostprijs.

9. De Nederlandsche Bank publiceert periodiek de voornaamste geaggregeerde gegevens op basis van de staten die ingevolge het eerste lid door kredietinstellingen met zetel in Nederland aan haar zijn verstrekt.

Artikel 2:99

Een van de staten, bedoeld in artikel 2:98, derde lid, omvat het actuarieel verslag. Het actuarieel verslag is voorzien van een verklaring van een actuaris dat hij zich ervan heeft overtuigd dat de in het actuarieel verslag genoemde voorzieningen prudent zijn vastgesteld en, indien het een levensverzekeraar of natura-uitvaartverzekeraar betreft, dat de in de staat opgenomen sterftevergelijking juist is weergegeven. De actuaris waarmerkt de betrokken staten. Hij is bevoegd zijn verklaring nader toe te lichten of op enig punt een voorbehoud te maken. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot het onderzoek van het actuarieel verslag.

Artikelen 2:100 en 2:101

Vervallen.

Artikel 2:102

1. Een levensverzekeraar of schadeverzekeraar met zetel in Nederland verstrekt binnen zes maanden na afloop van het boekjaar aan de Nederlandsche Bank een opgave met betrekking tot de vanuit Nederland of andere lidstaten gelegen vestigingengesloten levensverzekeringen onderscheidenlijk schadeverzekeringen, onder aparte vermelding van de uit hoofde van het verrichten van diensten naar andere lidstaten gesloten verzekeringen.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de inhoud en de modellen van de opgaven en de wijze van de verstrekking.

3. Het eerste lid is niet van toepassing op de vanuit de vestigingen in Nederland gesloten levensverzekeringen of schadeverzekeringen waarbij geen sprake is van het verrichten van diensten.

4. De Nederlandsche Bank verstrekt de gegevens, bedoeld in het eerste lid, met betrekking tot een lidstaat in geaggregeerde vorm aan de toezichthoudende instantie van die lidstaat indien deze daarom verzoekt.

§ 2.3.9.2. Financiële ondernemingen met zetel in een andere lidstaat

Artikel 2:103

Een bank met zetel in een andere lidstaat die haar bedrijf uitoefent vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor voert in Nederland ten minste een afzonderlijke boekhouding met betrekking tot het in Nederland gelegen bijkantoor, die zodanig is dat de Nederlandsche Bank het toezicht op de naleving van het ingevolge artikel 2:88 in samenhang met artikel 2:89 bepaalde kan uitoefenen.

Artikel 2:104

1. Een bank met zetel in een andere lidstaat die haar bedrijf uitoefent vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor verstrekt binnen zes maanden na afloop van het boekjaar aan de Nederlandsche Bank de jaarrekening, de geconsolideerde jaarrekening en het jaarverslag.

2. De jaarrekening is voorzien van een verklaring omtrent de getrouwheid, afgegeven door een accountant, dan wel door een deskundige die ingevolge het recht van de lidstaat waar de bank haar zetel heeft, bevoegd is de jaarrekening te onderzoeken.

Artikel 2:105

Indien de Nederlandsche Bank daarom verzoekt, verstrekt een in Nederland gelegen bijkantoor van een bank met zetel in een andere lidstaat al dan niet periodiek staten als bedoeld in artikel 2:98, eerste lid, aan de Nederlandsche Bank, die deze nodig heeft voor het toezicht op de naleving van het ingevolge artikel 2:88 in samenhang met artikel 2:89 bepaalde. Artikel 2:98, vijfde tot en met zevende lid en negende lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 2:106

1. Een levensverzekeraar of schadeverzekeraar met zetel in een andere lidstaat die vanuit een in een staat die geen lidstaat is gelegen bijkantoor zijn bedrijf uitoefent door middel van het verrichten van diensten naar Nederland, verstrekt binnen zes maanden na afloop van het boekjaar aan de Nederlandsche Bank een opgave met betrekking tot de vanuit de bijkantoren gesloten levensverzekeringen of schadeverzekeringen uit hoofde van het verrichten van diensten naar Nederland.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de inhoud en de modellen van de opgaven en de wijze van de verstrekking.

§ 2.3.9.3. Financiële ondernemingen met zetel in een staat die geen lidstaat is

Artikel 2:107

Artikel 2:95 is van overeenkomstige toepassing op levensverzekeraars en schadeverzekeraars met zetel in een staat die geen lidstaat is, die hun bedrijf uitoefenen vanuit in Nederland gelegen bijkantoren.

Artikel 2:108

Artikel 2:103 is van overeenkomstige toepassing op kredietinstellingen, levensverzekeraars en schadeverzekeraars met zetel in een staat die geen lidstaat is, die hun bedrijf uitoefenen vanuit in Nederland gelegen bijkantoren.

Artikel 2:109

1. Een kredietinstelling, levensverzekeraar of schadeverzekeraar met zetel in een staat die geen lidstaat is, die haar onderscheidenlijk zijn bedrijf uitoefent vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor, verstrekt binnen zes maanden na afloop van het boekjaar aan de Nederlandsche Bank de jaarrekening, de geconsolideerde jaarrekening en het jaarverslag.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de wijze van de verstrekking van de jaarrekening, de geconsolideerde jaarrekening en het jaarverslag.

3. De jaarrekening is voorzien van een verklaring omtrent de getrouwheid, dan wel een met de verklaring omtrent de getrouwheid overeenkomende verklaring, afgegeven door een accountant, dan wel door een deskundige die ingevolge het recht van de staat waar de financiële onderneming, bedoeld in het eerste lid, haar zetel heeft, bevoegd is de jaarrekening te onderzoeken.

Artikel 2:110

Vervallen.

Artikel 2:111

1. Artikel 2:98, eerste lid en vijfde tot en met zevende lid, is van overeenkomstige toepassing op beleggingsondernemingen met zetel in een staat die geen lidstaat is die beleggingsdiensten verlenen in Nederland en in Nederland gelegen bijkantoren van kredietinstellingen met zetel in een staat die geen lidstaat is, met dien verstande dat de staten zijn voorzien van een verklaring omtrent de getrouwheid, dan wel een met de verklaring omtrent de getrouwheid overeenkomende verklaring, afgegeven door een accountant, dan wel door een deskundige die ingevolge het recht van de staat waar de beleggingsonderneming of kredietinstelling haar zetel heeft, bevoegd is de staten te onderzoeken. Artikel 2:98, negende lid, is van overeenkomstige toepassing op in Nederland gelegen bijkantoren van kredietinstellingen met zetel in een staat die geen lidstaat is.

2. De artikelen 2:98, derde lid en vijfde tot en met achtste lid en 2:99 zijn van overeenkomstige toepassing op bijkantoren in Nederland van levensverzekeraars of schadeverzekeraars met zetel in een staat die geen lidstaat is, met dien verstande dat de staten zijn voorzien van een verklaring omtrent de getrouwheid, dan wel een met de verklaring omtrent de getrouwheid overeenkomende verklaring, afgegeven door een accountant, dan wel door een deskundige die ingevolge het recht van de staat waar de levensverzekeraar of schadeverzekeraar zijn zetel heeft, bevoegd is de staten te onderzoeken. Artikel 2:98, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing op in Nederland gelegen bijkantoren van levensverzekeraars met zetel in een staat die geen lidstaat is.

Artikelen 2:112 en 2:113

Vervallen.

Artikel 2:114

1. Een levensverzekeraar of schadeverzekeraar met zetel in een staat die geen lidstaat is, verstrekt binnen zes maanden na afloop van het boekjaar aan de Nederlandsche Bank een opgave met betrekking tot de vanuit de in Nederland gelegen bijkantoren gesloten levensverzekeringen onderscheidenlijk schadeverzekeringen uit hoofde van het verrichten van diensten naar andere lidstaten.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de inhoud en de modellen van de opgaven en de wijze van de verstrekking.

3. Artikel 2:102, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

4. Artikel 2:106 is van overeenkomstige toepassing op levensverzekeraars en schadeverzekeraars met zetel in een staat die geen lidstaat is, die diensten verrichten naar Nederland.

§ 2.3.9.4. Financiële ondernemingen met zetel buiten Nederland

Artikel 2:115

Artikel 2:95 is van overeenkomstige toepassing op natura-uitvaartverzekeraars met zetel in een niet-aangewezen staat, die hun bedrijf uitoefenen vanuit in Nederland gelegen bijkantoren.

Artikel 2:116

1. De artikelen 2:103 en 2:109 zijn van overeenkomstige toepassing op clearinginstellingen en natura-uitvaartverzekeraars met zetel in een niet-aangewezen staat, die hun bedrijf uitoefenen vanuit in Nederland gelegen bijkantoren.

2. Artikel 2:109 is van overeenkomstige toepassing op herverzekeraars met zetel buiten Nederland, die hun bedrijf uitoefenen vanuit in Nederland gelegen bijkantoren.

Artikel 2:118

1. Artikel 2:98, eerste lid en vijfde tot en met zevende lid, is van overeenkomstige toepassing op in Nederland gelegen bijkantoren van clearinginstellingen met zetel in een niet-aangewezen staat, met dien verstande dat de staten zijn voorzien van een verklaring omtrent de getrouwheid, dan wel een met de verklaring omtrent de getrouwheid overeenkomende verklaring, afgegeven door een accountant, dan wel door een deskundige die ingevolge het recht van de staat waar de clearinginstelling haar zetel heeft, bevoegd is de staten te onderzoeken.

2. De artikelen 2:98, derde tot en met achtste lid, en 2:99, zijn van overeenkomstige toepassing op in Nederland gelegen bijkantoren van natura-uitvaartverzekeraars met zetel in een niet-aangewezen staat, met dien verstande dat de staten zijn voorzien van een verklaring omtrent de getrouwheid, dan wel een met de verklaring omtrent de getrouwheid overeenkomende verklaring, afgegeven door een accountant, dan wel door een deskundige die ingevolge het recht van de staat waar de natura-uitvaartverzekeraar zijn zetel heeft, bevoegd is de staten te onderzoeken.

Artikelen 2:119 en 2:120

Vervallen.

Artikel 2:121

1. Een natura-uitvaartverzekeraar met zetel in een niet-aangewezen staat, die zijn bedrijf uitoefent door middel van het verrichten van diensten naar Nederland, verstrekt binnen zes maanden na afloop van het boekjaar aan de Nederlandsche Bank een opgave met betrekking tot de gesloten natura-uitvaartverzekeringen uit hoofde van het verrichten van diensten naar Nederland.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de inhoud en de modellen van de opgaven, bedoeld in het eerste lid, en de wijze van de verstrekking.

AFDELING 2.3.9A MELDINGSPLICHTEN

§ 2.3.9a.1. Financiële ondernemingen met zetel in Nederland

Artikel 2:121a

1. Een accountant die het onderzoek uitvoert van de jaarrekening van een financiële onderneming met zetel in Nederland als bedoeld in artikel 2:96, eerste lid, dan wel van de staten van een financiële onderneming met zetel in Nederland als bedoeld in artikel 2:98, eerste of derde lid, geeft de Nederlandsche Bank zo spoedig mogelijk kennis van elke omstandigheid waarvan hij bij de uitvoering van het onderzoek kennis heeft gekregen en die:

a. in strijd is met de ingevolge dit deel opgelegde verplichtingen; of

b. het voortbestaan van de financiële onderneming bedreigt.

2. Een accountant die het onderzoek uitvoert van de jaarrekening van een clearinginstelling, kredietinstelling of verzekeraar met zetel in Nederland, dan wel van de staten van een financiële onderneming met zetel in Nederland als bedoeld in artikel 2:98, eerste of derde lid, geeft de Nederlandsche Bank zo spoedig mogelijk kennis van elke omstandigheid waarvan hij bij de uitvoering van het onderzoek kennis heeft gekregen en die leidt tot weigering van het afgeven van een verklaring omtrent de getrouwheid of tot het maken van voorbehouden.

3. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op een accountant die naast het onderzoek van de jaarrekening of de staten, bedoeld in het eerste en tweede lid, ook het onderzoek uitvoert van de jaarrekening of de staten van een persoon waarmee een financiële onderneming als bedoeld in het eerste of tweede lid, in een formele of feitelijke zeggenschapsstructuur is verbonden.

4. De accountant verstrekt zo spoedig mogelijk alle inlichtingen aan de Nederlandsche Bank die deze redelijkerwijs nodig heeft voor het toezicht op de naleving van dit deel. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de te verstrekken gegevens en de in acht te nemen procedures.

5. De Nederlandsche Bank stelt de financiële onderneming in de gelegenheid aanwezig te zijn bij de kennisgeving, bedoeld in het eerste of tweede lid, en bij het verstrekken van inlichtingen, bedoeld in het vierde lid, door de accountant.

6. De accountant die op grond van het eerste, tweede of derde lid tot een melding of op grond van het vierde lid tot het verstrekken van inlichtingen aan de Nederlandsche Bank is overgegaan, is niet aansprakelijk voor schade die een derde dientengevolge lijdt, tenzij aannemelijk wordt gemaakt dat, gelet op alle feiten en omstandigheden, in redelijkheid niet tot kennisgeving of tot het verstrekken van inlichtingen had mogen worden overgegaan.

Artikel 2:121b

1. De actuaris die het onderzoek uitvoert van het actuarieel verslag van een verzekeraar als bedoeld in artikel 2:99 verstrekt zo spoedig mogelijk alle inlichtingen aan de Nederlandsche Bank die deze redelijkerwijs nodig heeft voor het toezicht op de naleving van het ingevolge dit deel bepaalde. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de te verstrekken gegevens en de in acht te nemen procedures.

2. De Nederlandsche Bank stelt de verzekeraar in de gelegenheid aanwezig te zijn bij het verstrekken van inlichtingen door de actuaris.

3. Artikel 2:121a, zesde lid, is van overeenkomstige toepassing op actuarissen die ingevolge het eerste lid zijn overgegaan tot het verstrekken van inlichtingen aan de Nederlandsche Bank.

§ 2.3.9a.2. Financiële ondernemingen met zetel in een andere lidstaat

Artikel 2:121c

Artikel 2:121a is van overeenkomstige toepassing op accountants die het onderzoek, bedoeld in artikel 2:105 uitvoeren van de staten van een in Nederland gelegen bijkantoor van een bank met zetel in een andere lidstaat.

§ 2.3.9a.3. Financiële ondernemingen met zetel in een staat die geen lidstaat is

Artikel 2:121d

Artikel 2:121a is van overeenkomstige toepassing op accountants of andere deskundigen die het onderzoek, bedoeld in artikel 2:111, eerste of tweede lid, uitvoeren van de staten van een in Nederland gelegen bijkantoor van een beleggingsonderneming, kredietinstelling, levensverzekeraar of schadeverzekeraar met zetel in een staat die geen lidstaat is, of van een beleggingsonderneming met zetel in een staat die geen lidstaat is die diensten verricht naar Nederland.

Artikel 2:121e

Artikel 2:121b is van overeenkomstige toepassing op actuarissen die het onderzoek, bedoeld in artikel 2:111, tweede lid, uitvoeren van het actuarieel verslag van een in Nederland gelegen bijkantoor van een levensverzekeraar of schadeverzekeraar met zetel in een staat die geen lidstaat is.

§ 2.3.9a.4. Financiële ondernemingen met zetel buiten Nederland

Artikel 2:121f

Artikel 2:121a is van overeenkomstige toepassing op accountants of andere deskundigen die het onderzoek, bedoeld in artikel 2:118, eerste of twee lid, uitvoeren van de staten van een in Nederland gelegen bijkantoor van een clearinginstelling of natura-uitvaartverzekeraar met zetel in een niet aangewezen staat.

Artikel 2:121g

Artikel 2:121b is van overeenkomstige toepassing op actuarissen die het onderzoek, bedoeld in artikel 2:118, tweede lid, uitvoeren van het actuarieel verslag van een in Nederland gelegen bijkantoor van een natura-uitvaartverzekeraar met zetel in een niet-aangewezen staat.

AFDELING 2.3.10 GEKWALIFICEERDE DEELNEMINGEN IN EN DOOR FINANCIËLE ONDERNEMINGEN

§ 2.3.10.1. Financiële ondernemingen met zetel in Nederland

Artikel 2:122

1. Het is verboden, anders dan na verkregen verklaring van geen bezwaar van de Nederlandsche Bank of, in de gevallen, bedoeld in artikel 2:124, van Onze Minister, een gekwalificeerde deelneming te houden, te verwerven of te vergroten dan wel enige zeggenschap verbonden aan een gekwalificeerde deelneming uit te oefenen in een:

a. bank met zetel in Nederland;

b. beheerder van een instelling voor collectieve belegging in effecten met zetel in Nederland;

c. beleggingsonderneming met zetel in Nederland; of

d. verzekeraar met zetel in Nederland.

2. De aanvrager van een verklaring van geen bezwaar dient de aanvraag in bij de Nederlandsche Bank. De aanvraag van een verklaring van geen bezwaar voor een gekwalificeerde deelneming in een financiële onderneming als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b of c, kan evenwel bij de Autoriteit Financiële Markten worden ingediend, indien die financiële onderneming op het moment van de aanvraag van de verklaring van geen bezwaar geen vergunning heeft.

3. De Nederlandsche Bank zendt een aanvraag van een verklaring van geen bezwaar voor een handeling als bedoeld in artikel 2:124, eerste lid, vergezeld van haar advies, door aan Onze Minister.

Artikel 2:123

1. Het is een bank met zetel in Nederland verboden, anders dan na verkregen verklaring van geen bezwaar van de Nederlandsche Bank of, in de gevallen, bedoeld in artikel 2:124, eerste lid, van Onze Minister:

a. haar eigen vermogen door terugbetaling van kapitaal of uitkering van reserves te verminderen dan wel een uitkering te doen uit de post omvattende de dekking voor algemene bankrisico's, bedoeld in artikel 424 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek;

b. een gekwalificeerde deelneming in een bank, een beleggingsonderneming, een financiële instelling, of een verzekeraar te verwerven dan wel te vergroten, indien het balanstotaal van die bank, beleggingsonderneming, financiële instelling of verzekeraar ten tijde van de verwerving onderscheidenlijk de vergroting, meer bedraagt dan een procent van het geconsolideerde balanstotaal van de bank, bedoeld in de aanhef;

c. een gekwalificeerde deelneming in een onderneming, niet zijnde een financiële onderneming als bedoeld in onderdeel b, te verwerven dan wel te vergroten, indien het bedrag dat wordt betaald voor de verwerving van die gekwalificeerde deelneming onderscheidenlijk voor de vergroting van die gekwalificeerde deelneming tezamen met de bedragen die voor de verwerving en voor eerdere vergrotingen van die deelnemingen zijn betaald, meer bedraagt dan een procent van het geconsolideerde aanwezige eigen vermogen van de bank, bedoeld in de aanhef;

d. de activa en passiva van een andere onderneming of instelling geheel of voor een belangrijk deel al dan niet middellijk over te nemen indien het totaalbedrag van de over te nemen activa of van de over te nemen passiva meer bedraagt dan een procent van het geconsolideerde balanstotaal van de bank, bedoeld in de aanhef;

e. een fusie aan te gaan met een andere onderneming of instelling indien het balanstotaal van de onderneming of instelling waarmee de fusie wordt aangegaan meer bedraagt dan een procent van het geconsolideerde balanstotaal van de bank, bedoeld in de aanhef;

f. over te gaan tot financiële of vennootschappelijke reorganisatie;

g. een beherend vennoot tot de bank te doen toetreden.

2. De aanvrager van een verklaring van geen bezwaar dient de aanvraag in bij de Nederlandsche Bank. De Nederlandsche Bank zendt een aanvraag van een verklaring van geen bezwaar voor een handeling als bedoeld in artikel 2:124, eerste lid, vergezeld van haar advies, door aan Onze Minister.

3. Het eerste lid is niet van toepassing op gekwalificeerde deelnemingen in vennootschappen wier activa op het moment van verwerving van de gekwalificeerde deelneming door de bank voor meer dan negentig procent uit liquide middelen bestaan. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt bepaald welke middelen tot de liquide middelen mogen worden gerekend.

4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot het eerste lid, onderdeel c.

5. Onder «gekwalificeerde deelneming» als bedoeld in het eerste lid, onderdelen b en c, wordt niet begrepen de stemrechten op aandelen die een bank kan uitoefenen op grond van een verkregen pandrecht op de aandelen.

Artikel 2:124

1. Onze Minister beslist op een aanvraag van een verklaring van geen bezwaar voor:

a. het houden, het verwerven dan wel het vergroten van een gekwalificeerde deelneming als bedoeld in artikel 2:122, eerste lid, aanhef en onderdeel a, dan wel het uitoefenen van enige zeggenschap verbonden aan een gekwalificeerde deelneming, in een bank met zetel in Nederland die gerekend naar balanstotaal per ultimo van het jaar voorafgaand aan de aanvraag behoorde tot de vijf grootste banken met zetel in Nederland door:

1°. een bank met zetel in Nederland die gerekend naar balanstotaal per ultimo van het jaar voorafgaand aan de aanvraag behoorde tot de vijf grootste banken met zetel in Nederland;

2°. een verzekeraar met zetel in Nederland die gerekend naar bruto premie-inkomen over het jaar voorafgaand aan de aanvraag behoorde tot de vijf grootste verzekeraars met zetel in Nederland; of

3°. een ieder die niet behoort tot de categorieën, bedoeld onder 1° of 2° in geval van een voorgenomen belang van meer dan twintig procent;

b. het houden, het verwerven dan wel het vergroten van een gekwalificeerde deelneming als bedoeld in artikel 2:122, eerste lid, aanhef en onderdeel d, dan wel het uitoefenen van enige zeggenschap verbonden aan een gekwalificeerde deelneming, in een verzekeraar met zetel in Nederland die gerekend naar bruto premie-inkomen over het jaar voorafgaand aan de aanvraag behoorde tot de vijf grootste verzekeraars met zetel in Nederland door:

1°. een bank met zetel in Nederland die gerekend naar balanstotaal per ultimo van het jaar voorafgaand aan de aanvraag behoorde tot de vijf grootste banken met zetel in Nederland;

2°. een verzekeraar met zetel in Nederland die gerekend naar bruto premie-inkomen over het jaar voorafgaand aan de aanvraag behoorde tot de vijf grootste verzekeraars met zetel in Nederland; of

3°. een ieder die niet behoort tot de categorieën, bedoeld onder 1° of 2° in geval van een voorgenomen belang van meer dan twintig procent;

c. het verwerven dan wel het vergroten van een gekwalificeerde deelneming als bedoeld in artikel 2:123, eerste lid, aanhef en onderdeel b, door een bank met zetel in Nederland die gerekend naar balanstotaal per ultimo van het jaar voorafgaand aan de aanvraag behoorde tot de vijf grootste banken met zetel in Nederland in:

1°. een bank met zetel in Nederland die gerekend naar balanstotaal per ultimo van het jaar voorafgaand aan de aanvraag behoorde tot de vijf grootste banken met zetel in Nederland;

2°. een bank met zetel in een andere lidstaat of in een staat die geen lidstaat is, indien het balanstotaal van die bank per ultimo van het jaar voorafgaand aan de aanvraag meer bedroeg dan vijf procent van het balanstotaal van de verwervende bank per ultimo van het jaar voorafgaand aan de aanvraag; of

3°. een verzekeraar met zetel in Nederland die gerekend naar bruto premie-inkomen over het jaar voorafgaand aan de aanvraag behoorde tot de vijf grootste verzekeraars met zetel in Nederland; en

d. het aangaan van een fusie als bedoeld in artikel 2:123, eerste lid, onderdeel e, door een bank met zetel in Nederland die gerekend naar balanstotaal per ultimo van het jaar voorafgaand aan de aanvraag behoorde tot de vijf grootste banken met zetel in Nederland met:

1°. een bank met zetel in Nederland die gerekend naar balanstotaal per ultimo van het jaar voorafgaand aan de aanvraag behoorde tot de vijf grootste banken met zetel in Nederland; of

2°. een bank met zetel in een andere lidstaat of in een staat die geen lidstaat is, indien het balanstotaal van die bank per ultimo van het jaar voorafgaand aan de aanvraag meer bedroeg dan vijf procent van het balanstotaal van de verwervende bank per ultimo van het jaar voorafgaand aan de aanvraag.

2. Onze Minister verleent een verklaring van geen bezwaar voor een handeling als bedoeld in het eerste lid, tenzij de handeling zou kunnen leiden of zou leiden tot een ongewenste ontwikkeling van de financiële sector of naar het oordeel van de Nederlandsche Bank een of meer van de overwegingen, bedoeld in artikel 2:127, aanhef, onderdeel a of b, of 2:128, aanhef, onderdeel a of b, de verlening van een verklaring van geen bezwaar in de weg staan.

3. Indien Onze Minister ingevolge het eerste lid beslist op een aanvraag van een verklaring van geen bezwaar, heeft hij ten aanzien van de naleving van het ingevolge deze afdeling bepaalde van rechtswege alle bevoegdheden die de Nederlandsche Bank heeft op grond van de afdelingen 1.4.2 en 1.4.3 alsmede alle bevoegdheden die de Nederlandsche Bank heeft op grond van deze afdeling.

Artikel 2:125

1. Artikel 2:122, eerste lid, aanhef en onderdeel c, is niet van toepassing op handelingen waarvoor ingevolge artikel 2:122, eerste lid, aanhef en onderdeel a, of 2:123, eerste lid, een verklaring van geen bezwaar is verleend.

2. Tevens is artikel 2:122, eerste lid, aanhef en onderdeel c, niet van toepassing op handelingen waarvoor ingevolge artikel 2:123, eerste lid, aanhef en onderdeel b of c, geen verklaring van geen bezwaar is vereist.

Artikel 2:126

1. De betrouwbaarheid van de aanvrager en houder van een verklaring van geen bezwaar die op grond van zijn gekwalificeerde deelneming het beleid van de betrokken onderneming zou kunnen bepalen of mede bepalen of zou bepalen of mede bepalen staat buiten twijfel.

2. De betrouwbaarheid staat buiten twijfel wanneer dat eenmaal door een toezichthouder voor de toepassing van deze wet is vastgesteld, zolang niet een wijziging in de relevante feiten of omstandigheden een redelijke aanleiding geeft tot een nieuwe beoordeling.

Artikel 2:127

De Nederlandsche Bank verleent een verklaring van geen bezwaar voor een handeling als bedoeld in artikel 2:122, eerste lid, tenzij:

a. de handeling zou kunnen leiden of zou leiden tot een invloed op de desbetreffende financiële onderneming waardoor een gezonde en prudente bedrijfsuitoefening van die onderneming in gevaar komt;

b. in het geval van een handeling als bedoeld in artikel 2:122, onderdeel a of d, de handeling ertoe zou kunnen leiden of zou leiden dat de betrokken financiële onderneming in een formele of feitelijke zeggenschapsstructuur wordt verbonden met personen die in zodanige mate ondoorzichtig is dat deze een belemmering zou vormen voor het adequaat uitoefenen van toezicht op die financiële onderneming; of

c. in het geval van een handeling als bedoeld in artikel 2:122, onderdeel a of d, de handeling zou kunnen leiden of zou leiden tot een ongewenste ontwikkeling van de financiële sector.

Artikel 2:128

De Nederlandsche Bank verleent een verklaring van geen bezwaar voor een handeling als bedoeld in artikel 2:123, eerste lid, tenzij:

a. de handeling in strijd zou kunnen komen of zou zijn met hetgeen voor de betrokken bank ingevolge artikel 2:82, eerste en tweede lid, is bepaald met betrekking tot de solvabiliteit;

b. de handeling anderszins in strijd zou kunnen komen of zou zijn met een gezonde en prudente bedrijfsuitoefening; of

c. de handeling zou kunnen leiden of zou leiden tot een ongewenste ontwikkeling van de financiële sector.

Artikel 2:129

1. Indien een verklaring van geen bezwaar wordt verleend kan op aanvraag de aanvrager tevens toestemming worden verleend tot het vergroten van zijn gekwalificeerde deelneming, waarbij als bovengrens 20, 33, 50 of 100 procent kan gelden.

2. Indien een verklaring van geen bezwaar wordt verleend voor een gekwalificeerde deelneming als bedoeld in artikel 2:122, eerste lid, kan, op aanvraag, worden bepaald dat die verklaring van geen bezwaar geldt voor alle groepsmaatschappijen gezamenlijk.

3. Indien een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 2:123, eerste lid, wordt verleend, kan deze betrekking hebben op door de aanvrager:

a. via een dochtermaatschappij verworven en nog te verwerven middellijke deelnemingen; of

b. verworven dan wel nog te verwerven middellijke deelnemingen, niet zijnde deelnemingen als bedoeld in onderdeel a, voorzover deze deelnemingen buiten de invloedssfeer van de aanvrager zijn verworven dan wel worden verworven.

Artikel 2:130

1. Een ieder geeft de Nederlandsche Bank vooraf kennis van een wijziging van zijn gekwalificeerde deelneming in een financiële onderneming als bedoeld in artikel 2:122, eerste lid:

a. waardoor de omvang van deze deelneming boven de 20, 33, 50 of 95 procent stijgt, 100 procent wordt dan wel waardoor de betrokken financiële onderneming een dochtermaatschappij wordt; of

b. waardoor de omvang van deze deelneming onder de 10, 20, 33, 50, 95 of 100 procent daalt dan wel waardoor de betrokken financiële onderneming ophoudt een dochtermaatschappij te zijn.

2. Een financiële onderneming als bedoeld in artikel 2:122, eerste lid, geeft, voorzover haar bekend, de Nederlandsche Bank in de maand juli van elk jaar kennis van de identiteit van iedere persoon die een gekwalificeerde deelneming in deze financiële onderneming houdt. Tevens geeft de financiële onderneming, zodra zulks haar bekend wordt, de Nederlandsche Bank kennis van iedere verwerving, afstoting of wijziging van een gekwalificeerde deelneming in deze financiële onderneming:

a. waardoor de omvang van deze deelneming boven de 20, 33, 50 of 95 procent stijgt, 100 procent wordt dan wel waardoor de betrokken financiële onderneming een dochtermaatschappij wordt; of

b. waardoor de omvang van deze deelneming onder de 10, 20, 33, 50, 95 of 100 procent daalt dan wel waardoor de betrokken financiële onderneming ophoudt een dochtermaatschappij te zijn.

3. Indien de omvang van een deelneming waarvoor een verklaring van geen bezwaar is afgegeven onder de 10 procent daalt, vervalt de afgegeven verklaring van geen bezwaar van rechtswege.

Artikel 2:131

1. Onverminderd de artikelen 1:82, tweede lid, en 1:84, eerste lid, aanhef en onderdeel c, kan de Nederlandsche Bank aan een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 2:122, eerste lid, of 2:123, eerste lid, beperkingen stellen dan wel voorschriften verbinden op grond van de in artikel 2:127 of 2:128 genoemde overwegingen.

2. Indien enige zeggenschap, verbonden aan een gekwalificeerde deelneming in een financiële onderneming als bedoeld in artikel 2:122, eerste lid, is uitgeoefend zonder dat een verklaring van geen bezwaar is verkregen of dat de bij de verklaring van geen bezwaar gestelde beperkingen in acht zijn genomen, is een mede door de uitgeoefende zeggenschap tot stand gekomen besluit vernietigbaar. Het besluit kan worden vernietigd op vordering van de Nederlandsche Bank. Het besluit wordt in dat geval door de rechtbank binnen wier rechtsgebied de financiële onderneming haar zetel heeft, vernietigd indien het besluit zonder dat de desbetreffende zeggenschap zou zijn uitgeoefend anders zou hebben geluid of niet zou zijn genomen, tenzij voor het tijdstip van de uitspraak alsnog een verklaring van geen bezwaar wordt verleend of de niet in acht genomen beperkingen worden ingetrokken. De rechtbank regelt voorzover nodig de gevolgen van de vernietiging.

3. De Nederlandsche Bank kan degene die niet voldoet aan artikel 2:122, eerste lid, door middel van het geven van een aanwijzing verplichten om binnen een door de Nederlandsche Bank te stellen termijn ten aanzien van in de aanwijzingsbeschikking aan te geven punten een bepaalde gedragslijn te volgen.

Artikel 2:132

1. Van de verleende verklaring van geen bezwaar, bedoeld in artikel 2:122, eerste lid, wordt door de Nederlandsche Bank aan de financiële onderneming waarin de gekwalificeerde deelneming wordt gehouden, verworven of vergroot mededeling gedaan. Indien de aanvraag van een verklaring van geen bezwaar overeenkomstig artikel 2:122, tweede lid, tweede volzin, is ingediend bij de Autoriteit Financiële Markten, zendt de Nederlandsche Bank de verleende verklaring van geen bezwaar aan de Autoriteit Financiële Markten. De Autoriteit Financiële Markten deelt de verleende verklaring van geen bezwaarmede aan de betrokken financiële onderneming.

2. Van de afgifte van een verklaring van geen bezwaar wordt door de Nederlandsche Bank mededeling gedaan in de Staatscourant, tenzij de publicatie zou leiden of zou kunnen leiden tot onevenredige bevoordeling of benadeling van belanghebbenden.

3. Onverminderd de artikelen 1:83 en 1:84, eerste lid, aanhef en onderdeel c, kan de Nederlandsche Bank de verklaring van geen bezwaar geheel of gedeeltelijk intrekken:

a. indien aan de houder een nieuwe verklaring van geen bezwaar wordt verleend die betrekking heeft of mede betrekking heeft op handelingen waarvoor de in te trekken verklaring van geen bezwaar was verleend; of

b. indien de houder van een verklaring van geen bezwaar niet de gedragslijn volgt die de Nederlandsche Bank op grond van artikel 1:58 aan die houder heeft voorgeschreven.

4. Onverminderd de artikelen 1:83 en 1:84, eerste lid, aanhef en onderdeel c, kan de Nederlandsche Bank aan een verklaring van geen bezwaar nadere beperkingen stellen dan wel daaraan nadere voorschriften verbinden of de verklaring van geen bezwaar intrekken indien zich met betrekking tot de handeling waarvoor de verklaring van geen bezwaar is verleend omstandigheden voordoen of feiten bekend worden welke:

a. in het geval van een handeling zouden kunnen leiden of zouden leiden tot een invloed op de betrokken financiële onderneming waardoor een gezonde en prudente bedrijfsuitoefening van die onderneming in gevaar komt;

b. in het geval van een handeling als bedoeld in artikel 2:122, eerste lid, onderdeel a of d, ertoe zouden kunnen leiden of zouden leiden dat de betrokken financiële onderneming in een formele of feitelijke zeggenschapsstructuur met personen wordt verbonden die in zodanige mate ondoorzichtig is dat deze een belemmering zou vormen voor het adequaat uitoefenen van toezicht op die financiële onderneming; of

c. in geval van een handeling als bedoeld in artikel 2:122, eerste lid, onderdeel a of d, of een handeling als bedoeld in artikel 2:123, eerste lid, zouden kunnen leiden of zouden leiden tot een ongewenste ontwikkeling van de financiële sector.

5. De Nederlandsche Bank deelt de wijziging of de intrekking van een verklaring van geen bezwaar mede aan de betrokken financiële onderneming.

6. Van de wijziging of de intrekking van een verklaring van geen bezwaar wordt door de Nederlandsche Bank mededeling gedaan in de Staatscourant, tenzij de publicatie zou leiden of zou kunnen leiden tot onevenredige bevoordeling of benadeling van belanghebbenden.

Artikel 2:133

1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot houders van een verklaring van geen bezwaar waarvan ten minste een dochtermaatschappij een beleggingsonderneming is die een vergunning als bedoeld in artikel 1a:93 heeft, om te voorkomen dat de handeling waarvoor de verklaring van geen bezwaar is verleend, zou kunnen leiden of zou leiden tot een invloed op de beleggingsonderneming die in strijd is met de financiële soliditeit van die beleggingsonderneming.

2. De regels, bedoeld in het eerste lid, kunnen uitsluitend betrekking hebben op financiële waarborgen, op te verstrekken gegevens en inlichtingen alsmede op de vorm waarin die gegevens en inlichtingen worden verstrekt.

3. De Nederlandsche Bank verleent op aanvraag geheel of gedeeltelijk, al dan niet voor bepaalde tijd, ontheffing van het eerste lid indien de houder van de verklaring van geen bezwaar aantoont dat aan die regels redelijkerwijs niet kan worden voldaan en dat de doeleinden die deze regels beogen te bereiken anderszins worden bereikt.

Artikel 2:134

Vervallen.

Artikel 2:135

De Nederlandsche Bank deelt Onze Minister eens per jaar de gegevens mede waarover zij ingevolge artikel 2:130, eerste en tweede lid, beschikt.

Artikel 2:136

1. Een ieder die voornemens is een gekwalificeerde deelneming in een elektronischgeldinstelling met zetel in Nederland te houden, te verwerven of zodanig te vergroten dat daardoor de omvang van deze deelneming de 20, 33, of 50 procent overschrijdt dan wel die elektronischgeldinstelling een dochtermaatschappij wordt, dan wel enige zeggenschap verbonden aan een gekwalificeerde deelneming in die elektronischgeldinstelling uit te oefenen, geeft, alvorens daartoe over te gaan, de Nederlandsche Bank van zijn voornemen schriftelijk kennis. Het is een ieder verboden om aan dit voornemen gevolg te geven zolang de mededeling, bedoeld in het vierde lid, niet is gedaan.

2. Een ieder wiens gekwalificeerde deelneming in een elektronischgeldinstelling, bedoeld in het eerste lid, zodanig wijzigt dat de omvang van de deelneming onder de 10, 20, 33, of 50 procent daalt, of dat de elektronischgeldinstelling, bedoeld in het eerste lid, ophoudt een dochtermaatschappij te zijn, stelt de Nederlandsche Bank daarvan in kennis.

3. De elektronischgeldinstelling geeft, voorzover haar bekend, de Nederlandsche Bank in de maand juli van elk jaar kennis van de identiteit van een ieder die een gekwalificeerde deelneming in deze elektronischgeldinstelling houdt. Tevens geeft een elektronischgeldinstelling, zodra zulks haar bekend wordt, de Nederlandsche Bank kennis van iedere verwerving, afstoting of wijziging van een gekwalificeerde deelneming in deze elektronischgeldinstelling waardoor de omvang van deze deelneming boven onderscheidenlijk onder de 10, 20, 33, of 50 procent stijgt onderscheidenlijk daalt of waardoor de elektronischgeldinstelling een dochtermaatschappij wordt onderscheidenlijk ophoudt een dochtermaatschappij te zijn.

4. Indien het voornemen, bedoeld in het eerste lid, niet zou kunnen leiden of zou leiden tot een invloed op de betrokken elektronischgeldinstelling waardoor de financiële soliditeit van de elektronischgeldinstelling in gevaar komt, deelt de Nederlandsche Bank degene die de kennisgeving, bedoeld in het eerste lid, heeft gedaan mede dat geen bezwaar bestaat tegen het voornemen.

5. Ingeval het uitoefenen van enige zeggenschap verbonden aan een gekwalificeerde deelneming in een elektronischgeldinstelling als bedoeld in het eerste lid geschiedt, zonder dat voor het houden, het verwerven of het vergroten van de gekwalificeerde deelneming de kennisgeving, bedoeld in het eerste lid, is gedaan, is een mede door de uitgeoefende zeggenschap tot stand gekomen besluit vernietigbaar. Het besluit kan worden vernietigd op vordering van de Nederlandsche Bank. Het besluit wordt in dat geval door de rechtbank, binnen het rechtsgebied waarvan de elektronischgeldinstelling haar zetel heeft, vernietigd, indien het besluit zonder dat de desbetreffende zeggenschap zou zijn uitgeoefend, anders zou hebben geluid dan wel niet zou zijn genomen. De rechtbank regelt voorzover nodig de gevolgen van de vernietiging.

§ 2.3.10.2. Banken met zetel in een staat die geen lidstaat is

Artikel 2:137

De artikelen 2:123, 2:124, eerste lid, aanhef en onderdelen c en d, tweede en derde lid, 2:126, 2:128, 2:129, eerste en derde lid, 2:131, eerste lid, 2:132, tweede, derde en vierde lid, aanhef, onderdelen a en c, en zesde lid, zijn van overeenkomstige toepassing op in Nederland gelegen bijkantoren van banken met zetel in een staat die geen lidstaat is die een vergunning als bedoeld in artikel 1a:17 hebben.

HOOFDSTUK 2.4 REGELS VOOR BEPAALDE ONDERNEMINGEN WERKZAAM OP DE FINANCIËLE MARKTEN

AFDELING 2.4.1 ONDERTOEZICHTSTELLING FINANCIËLE INSTELLINGEN

§ 2.4.1.1. Financiële instellingen met zetel in Nederland

Artikel 2:138

1. Een financiële instelling met zetel in Nederland die dochtermaatschappij is van één of meer banken die een vergunning als bedoeld in artikel 1a:10, eerste lid, hebben, en die voornemens is haar bedrijf dat zij in Nederland uitoefent, uit te oefenen vanuit een in een andere lidstaat gelegen bijkantoor of door middel van het verrichten van diensten naar een andere lidstaat, kan een verklaring van ondertoezichtstelling verkrijgen van de Nederlandsche Bank.

2. De aanvraag geschiedt onder opgave van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen gegevens.

3. De Nederlandsche Bank verleent de verklaring van ondertoezichtstelling, indien:

a. het de aanvrager is toegestaan, voorzover op zijn werkzaamheden andere wettelijke voorschriften van toepassing zijn, deze werkzaamheden te verrichten;

b. ten minste 90 procent van de stemrechten in de aanvrager worden gehouden door de bank of banken, bedoeld in het eerste lid;

c. de verplichtingen van de aanvrager worden gegarandeerd door de bank of banken, bedoeld in het eerste lid, en de Nederlandsche Bank met deze garantie heeft ingestemd;

d. de bank of banken, bedoeld in het eerste lid, zorgdragen dat de financiële instelling de bedrijfsvoering zodanig inricht dat deze een beheerste en integere uitoefening van haar bedrijf waarborgt.

4. De aanvrager van een verklaring van ondertoezichtstelling die voornemens is beleggingsdiensten te verlenen, geeft hiervan kennis aan de Nederlandsche Bank en toont aan, dat zal worden voldaan aan het bepaalde in:

a. artikel 2:36 met betrekking tot de deskundigheid van de in dat artikel bedoelde personen;

b. artikel 2:37 met betrekking tot de betrouwbaarheid van de in dat artikel genoemde personen;

c. artikel 2:43, eerste en tweede lid, met betrekking tot het minimum aantal personen dat het dagelijks beleid bepaalt en de plaats van waaruit zij hun werkzaamheden verrichten;

d. artikel 2:44 met betrekking tot de zeggenschapsstructuur;

e. artikel 2:78, eerste en derde lid, met betrekking tot het minimum eigen vermogen;

f. artikel 4:14, tweede lid, onderdeel c, onder 1° tot en met 6°, met betrekking tot de inrichting van de bedrijfsvoering;

g. artikel 4:87 met betrekking tot het treffen van adequate maatregelen ter bescherming van de rechten van cliënten; en

h. artikel 4:88 met betrekking tot het voeren van een adequaat beleid ter zake van het voorkomen van de in dat artikel bedoelde belangenconflicten.

5. Een financiële instelling die een verklaring van ondertoezichtstelling heeft verkregen ingevolge het derde lid en die voornemens is beleggingsdiensten te verlenen, geeft van het voornemen kennis aan de Nederlandsche Bank en toont aan, dat zal worden voldaan aan het bepaalde, in:

a. artikel 2:36 met betrekking tot de deskundigheid van de in dat artikel bedoelde personen;

b. artikel 2:37 met betrekking tot de betrouwbaarheid van de in dat artikel genoemde personen;

c. artikel 2:43, eerste en tweede lid, met betrekking tot het minimum aantal personen dat het dagelijks beleid bepaalt en de plaats van waaruit zijn hun werkzaamheden verrichten;

d. artikel 2:44 met betrekking tot de zeggenschapsstructuur;

e. artikel 2:78, eerste en derde lid, met betrekking tot het minimum eigen vermogen;

f. artikel 4:14, tweede lid, onderdeel c, onder 1° tot en met 6°, met betrekking tot de inrichting van de bedrijfsvoering;

g. artikel 4:87 met betrekking tot het treffen van adequate maatregelen ter bescherming van de rechten van cliënten; en

h. artikel 4:88 met betrekking tot het voeren van een adequaat beleid ter zake van het voorkomen van de in dat artikel bedoelde belangenconflicten.

6. De artikelen 2:36, 2:37, 2:38, 2:43, 2:44, 2:45, 2:46, 2:61, 2:78, 2:82, 2:122, eerste lid, aanhef en onderdeel a, tweede lid, eerste volzin, derde lid, 2:126, 2:127, 2:129, eerste en tweede lid, 2:130 en 2:132, zijn van overeenkomstige toepassing op financiële instellingen die een verklaring van ondertoezichtstelling hebben.

7. Artikel 1:31 is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 2:139

Vervallen.

Artikel 2:140

Een financiële instelling met zetel in Nederland die een verklaring van ondertoezichtstelling als bedoeld in artikel 2:138 heeft voor het uitoefenen van haar bedrijf en haar bedrijf vanuit een in een andere lidstaat gelegen bijkantoor uitoefent, meldt wijzigingen met betrekking tot onderwerpen waarover krachtens artikel 1a:109 verstrekking van gegevens is voorgeschreven, aan de Nederlandsche Bank. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt bepaald welke wijzigingen dit betreft, op welk moment en op welke wijze de melding plaatsvindt, welke gegevens daarbij worden verstrekt en, indien van toepassing, onder welke voorwaarden de wijzigingen ten uitvoer mogen worden gelegd.

Artikelen 2:141 en 142

Vervallen. Afdeling 2.4.2 Regime voor banken aangesloten bij een centrale kredietinstelling

Artikel 2:143

1. Bij ministeriële regeling kan een groep banken die op 15 december 1977 blijvend was aangesloten bij een centrale kredietinstelling die controle uitoefent op de bedrijfsvoering, uitbesteding, solvabiliteit en liquiditeit van die banken, worden vrijgesteld van het toezicht door de Nederlandsche Bank op de naleving van het ingevolge de artikelen 2:38, 2:45, 2:46, 2:82, met uitzondering van het vijfde lid en 2:88, met uitzondering van het derde lid, bepaalde, indien:

a. de centrale kredietinstelling en de bij haar aangesloten banken hoofdelijk instaan voor elkaars verplichtingen dan wel de verplichtingen van de aangesloten banken door de centrale kredietinstelling worden gegarandeerd;

b. de centrale kredietinstelling in voldoende mate bevoegd is voor de naleving van deze wet noodzakelijke instructies te geven aan de aangesloten banken; en

c. het ingevolge de artikelen 2:82 en 2:88 uitgeoefende toezicht op de centrale kredietinstelling en de aangesloten banken op geconsolideerde basis wordt uitgeoefend.

2. De Nederlandsche Bank kan ten aanzien van een bank die behoort tot een groep die is vrijgesteld ingevolge het eerste lid, bepalen dat de artikelen 1:58, 1:83, 1a:10, eerste lid, 1a:11, 2:57, 2:78, eerste, derde en vijfde lid, 2:96 en 2:121a geheel of gedeeltelijk buiten toepassing blijven.

3. De centrale kredietinstelling oefent controle uit op de bij haar aangesloten banken krachtens haar statuten en de statuten van de bij haar aangesloten banken of krachtens een overeenkomst met de bij haar aangesloten banken. Deze controle behelst:

a. het geven van instructies die naar inhoud en strekking overeenkomen met de regels die ingevolge de artikelen 2:38, 2:45, 2:46, 2:82 en 2:88 zijn gesteld, aan de bij haar aangesloten banken;

b. het toetsen door de centrale kredietinstelling of de bij die centrale kredietinstelling aangesloten banken voldoen aan de instructies, bedoeld in onderdeel a;

c. het bepalen voor de groep van de bij de centrale kredietinstelling aangesloten banken van de vorm, waarin de staten, bedoeld in artikel 2:98 worden opgemaakt, de benaming en omschrijving van de posten die deze staten bevatten, de achtereenvolgende tijdstippen waarop deze staten betrekking hebben, de termijnen waarbinnen deze staten worden ingediend en de te hanteren grondslagen van de waardering van de posten;

d. het indienen door de bij de centrale kredietinstelling aangesloten banken van de staten, bedoeld in artikel 2:98, bij de centrale kredietinstelling; en

e. het inwinnen van inlichtingen bij de banken die zijn aangesloten bij de centrale kredietinstelling ten behoeve van de controle op de naleving van de op grond van dit artikel door de centrale kredietinstelling gegeven instructies.

HOOFDSTUK 2.5 BIJZONDERE REGELS EN MAATREGELEN TEN AANZIEN VAN FINANCIËLE ONDERNEMINGEN WERKZAAM OP DE FINANCIËLE MARKTEN

AFDELING 2.5.1 PORTEFEUILLEOVERDRACHT

§ 2.5.1.1. Verzekeraars met zetel in Nederland

Artikel 2:144

1. Een levensverzekeraar met zetel in Nederland die rechten en verplichtingen uit levensverzekering wenst over te dragen, behoeft daarvoor de instemming van de Nederlandsche Bank indien het betreft:

a. de overdracht van rechten en verplichtingen uit levensverzekering, gesloten vanuit een vestiging in een lidstaat, aan een andere levensverzekeraar met zetel in een lidstaat in het kader van diens bedrijfsuitoefening vanuit een vestiging in een lidstaat;

b. de overdracht van rechten en verplichtingen uit levensverzekering, gesloten vanuit een vestiging in Nederland, aan een andere levensverzekeraar met zetel in een staat die geen lidstaat is in het kader van diens bedrijfsuitoefening vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor;

c. de overdracht van rechten en verplichtingen uit een levensverzekering, gesloten vanuit een in een andere lidstaat gelegen bijkantoor, aan een andere levensverzekeraar met zetel in een staat die geen lidstaat is in het kader van diens bedrijfsuitoefening vanuit een in een lidstaat gelegen bijkantoor.

2. In het geval, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, stemt de Nederlandsche Bank slechts met de overdracht in indien de betrokken toezichthoudende instanties daarmee eveneens op verzoek van de Nederlandsche bank hebben ingestemd.

3. In afwijking van het eerste lid behoeven levensverzekeraars met zetel in Nederland niet de instemming van de Nederlandsche Bank voor overdracht van hun rechten en verplichtingen uit een individuele levensverzekering op verzoek van de verzekeringnemer.

Artikel 2:145

1. Een natura-uitvaartverzekeraar met zetel in Nederland die rechten en verplichtingen uit natura-uitvaartverzekering wenst over te dragen, behoeft daarvoor de instemming van de Nederlandsche Bank indien het betreft:

a. de overdracht van rechten en verplichtingen uit natura-uitvaartverzekering, gesloten vanuit een vestiging in Nederland, aan een andere natura-uitvaartverzekeraar of aan een levensverzekeraar met vestiging in Nederland in het kader van diens bedrijfsuitoefening vanuit een vestiging in Nederland;

b. de overdracht van rechten en verplichtingen uit natura-uitvaartverzekering, gesloten vanuit een buiten Nederland gelegen bijkantoor, aan een andere natura-uitvaartverzekeraar of aan een levensverzekeraar in het kader van diens bedrijfsuitoefening vanuit een vestiging in Nederland.

2. Een levensverzekeraar met zetel in Nederland die rechten en verplichtingen uit natura-uitvaartverzekering wenst over te dragen, behoeft daarvoor de instemming van de Nederlandsche Bank indien het betreft:

a. de overdracht van rechten en verplichtingen uit natura-uitvaartverzekering, gesloten vanuit een vestiging in Nederland, aan een andere natura-uitvaartverzekeraar met vestiging in Nederland in het kader van diens bedrijfsuitoefening vanuit een vestiging in Nederland;

b. de overdracht van rechten en verplichtingen uit natura-uitvaartverzekering, gesloten vanuit een buiten Nederland gelegen bijkantoor, aan een andere natura-uitvaartverzekeraar in het kader van diens bedrijfsuitoefening vanuit een vestiging in Nederland.

3. In het geval, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, en tweede lid, onderdeel b, stemt de Nederlandsche Bank slechts met de overdracht in indien de betrokken toezichthoudende instantie van die staat, voorzover aanwezig, daarmee eveneens op verzoek van de Nederlandsche Bank heeft ingestemd.

4. In afwijking van het eerste lid kan een natura-uitvaartverzekeraar met zetel in Nederland zijn rechten en verplichtingen uit een individuele natura-uitvaartverzekering op verzoek van de verzekeringnemer overdragen.

Artikel 2:146

1. Een schadeverzekeraar met zetel in Nederland die rechten en verplichtingen krachtens schadeverzekering wenst over te dragen, kan die overdracht met instemming van de Nederlandsche Bank doen plaatsvinden zonder medewerking of instemming van degenen die aan schadeverzekeringen rechten kunnen ontlenen indien het betreft:

a. de overdracht van rechten en verplichtingen krachtens schadeverzekering, gesloten vanuit een vestiging in een lidstaat, aan een andere schadeverzekeraar met zetel in een lidstaat in het kader van diens bedrijfsuitoefening vanuit een vestiging in een lidstaat;

b. de overdracht van rechten en verplichtingen krachtens schadeverzekering, gesloten vanuit een vestiging in Nederland, aan een andere schadeverzekeraar met zetel in een staat die geen lidstaat is in het kader van diens bedrijfsuitoefening vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor;

c. de overdracht van rechten en verplichtingen krachtens schadeverzekering, gesloten vanuit een in een andere lidstaat gelegen bijkantoor, aan een andere schadeverzekeraar met zetel in een staat die geen lidstaat is in het kader van diens bedrijfsuitoefening vanuit een in een lidstaat gelegen bijkantoor.

2. In het geval, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, stemt de Nederlandsche Bank slechts met de overdracht in indien de betrokken toezichthoudende instanties daarmee eveneens op verzoek van de Nederlandsche Bank instemmen.

Artikel 2:147

1. Met een overdracht van de rechten en verplichtingen uit alle levensverzekeringen, uit alle natura-uitvaartverzekeringen of krachtens alle schadeverzekeringen wordt gelijkgesteld de overgang van deze rechten en verplichtingen bij een fusie als bedoeld in artikel 309 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek of bij een splitsing als bedoeld in artikel 334a van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.

2. Op een overgang als bedoeld in het eerste lid met betrekking tot een levensverzekeraar met zetel in Nederland, zijn de artikelen 2:144, eerste lid, aanhef en onderdeel a, tweede lid, 2:148, 2:149, eerste lid, 2:150, eerste lid, onderdeel a, vierde en vijfde lid, 2:151 en 2:152, eerste tot en met vierde lid, van overeenkomstige toepassing, voorzover deze artikelen betrekking hebben op een overdracht door een levensverzekeraar.

3. Op een overgang als bedoeld in het eerste lid met betrekking tot een natura-uitvaartverzekeraar met zetel in Nederland, zijn de artikelen 2:145, eerste lid, aanhef en onderdeel a, 2:148, 2:150, zesde lid, 2:151 en 2:152, eerste tot en met derde lid, van overeenkomstige toepassing, voorzover deze artikelen betrekking hebben op een overdracht door een natura-uitvaartverzekeraar.

4. Op een overgang als bedoeld in het eerste lid met betrekking tot een schadeverzekeraar met zetel in Nederland, zijn de artikelen 2:146, eerste lid, aanhef en onderdeel a, 2:148, 2:149, tweede lid, 2:150, met uitzondering van het zesde lid, en 2:152, eerste tot en met derde lid en vijfde tot en met negende lid, van overeenkomstige toepassing, voorzover deze artikelen betrekking hebben op een overdracht door een schadeverzekeraar.

Artikel 2:148

De aanvraag van instemming met een overdracht als bedoeld in artikel 2:144, eerste lid, 2:145, eerste en tweede lid, of 2:146, eerste lid, geschiedt onder opgave van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen gegevens.

Artikel 2:149

1. Indien een voorgenomen overdracht als bedoeld in artikel 2:144, eerste lid, onderdeel a, betrekking heeft op levensverzekeringen, gesloten vanuit een in een andere lidstaat gelegen bijkantoor, en in geval van een overdracht als bedoeld in artikel 2:144, eerste lid, onderdeel c, legt de Nederlandsche Bank na ontvangst van de gegevens, bedoeld in artikel 2:148 deze gegevens voor advies voor aan de toezichthoudende instantie van elke betrokken lidstaat.

2. Indien een voorgenomen overdracht als bedoeld in artikel 2:146, eerste lid, onderdeel a, betrekking heeft op schadeverzekeringen, gesloten vanuit een in een andere lidstaat gelegen bijkantoor, en in geval van een overdracht als bedoeld in artikel 2:146, eerste lid, onderdeel c, legt de Nederlandsche Bank na ontvangst van de gegevens, bedoeld in artikel 2:148 deze gegevens voor advies voor aan de toezichthoudende instantie van elke betrokken lidstaat.

Artikel 2:150

1. De Nederlandsche Bank stemt slechts in met een overdracht als bedoeld in artikel 2:144, eerste lid, of artikel 2:146, eerste lid, aan:

a. een levensverzekeraar of schadeverzekeraar met zetel in Nederland, indien deze levensverzekeraar of schadeverzekeraar, mede gelet op de voorgenomen overdracht, beschikt over het minimumbedrag aan solvabiliteitsmarge en de Nederlandsche Bank geen herstelplan ingevolge artikel 2:167 heeft verlangd van die levensverzekeraar of schadeverzekeraar;

b. een levensverzekeraar of schadeverzekeraar met zetel in een andere lidstaat, indien de toezichthoudende instantie van die lidstaat op verzoek van de Nederlandsche Bank heeft verklaard dat deze levensverzekeraar of schadeverzekeraar, mede gelet op de voorgenomen overdracht, beschikt over het minimumbedrag aan solvabiliteitsmarge; en

c. een levensverzekeraar of schadeverzekeraar met zetel in een staat die geen lidstaat is in het kader van diens bedrijfsuitoefening vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor, indien het betrokken bijkantoor, mede gelet op de voorgenomen overdracht, beschikt over het minimumbedrag aan solvabiliteitsmarge en de Nederlandsche Bank geen herstelplan ingevolge artikel 2:167 heeft verlangd van die levensverzekeraar of schadeverzekeraar.

2. Indien een toezichthoudende instantie van een lidstaat belast is met het toezicht op de solvabiliteitsmarge van het bijkantoor, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, stemt de Nederlandsche Bank slechts in nadat die toezichthoudende instantie op verzoek van de Nederlandsche Bank heeft medegedeeld dat het bijkantoor, mede gelet op de voorgenomen overdracht, beschikt over het minimumbedrag aan solvabiliteitsmarge en dat, indien van toepassing, van het bijkantoor geen plan dat overeenkomt met een herstelplan als bedoeld in artikel 2:167 is verlangd.

3. De Nederlandsche Bank stemt slechts in met een overdracht als bedoeld in artikel 2:146, eerste lid, aan een schadeverzekeraar met zetel in een staat die geen lidstaat is in het kader van diens bedrijfsuitoefening vanuit een in een andere lidstaat gelegen bijkantoor, indien:

a. de toezichthoudende instantie van die lidstaat dan wel, indien een andere toezichthoudende instantie van een lidstaat belast is met het toezicht op de solvabiliteitsmarge van het betrokken bijkantoor, laatstbedoelde instantie op verzoek van de Nederlandsche Bank heeft medegedeeld dat het bijkantoor, mede gelet op de voorgenomen overdracht, beschikt over het minimumbedrag aan solvabiliteitsmarge;

b. de toezichthoudende instantie van die lidstaat geen plan dat overeenkomt met een herstelplan als bedoeld in artikel 2:167 heeft verlangd van het bijkantoor; en

c. de betrokken toezichthoudende instantie op verzoek van de Nederlandsche Bank instemt met de overdracht.

4. Voorzover een overdracht betrekking heeft op schadeverzekeringen bij het sluiten waarvan in een andere lidstaat gelegen risico's zijn verzekerd dan wel op door middel van het verrichten van diensten naar een andere lidstaat gesloten levensverzekeringen, stemt de Nederlandsche Bank slechts in nadat de toezichthoudende instantie van die lidstaat op verzoek van de Nederlandsche Bank heeft verklaard met de overdracht in te stemmen.

5. Indien de toezichthoudende instantie, bedoeld in het vierde lid of in artikel 2:149 niet binnen drie maanden na ontvangst van het daartoe strekkende verzoek van de Nederlandsche Bank heeft gereageerd, wordt zulks gelijkgesteld met een gunstig advies onderscheidenlijk een instemming.

6. De Nederlandsche Bank stemt slechts in met een overdracht als bedoeld in artikel 2:145, eerste of tweede lid, aan:

a. een levensverzekeraar met zetel in Nederland, met zetel in een andere lidstaat of met zetel in een staat die geen lidstaat is, indien deze levensverzekeraar, mede gelet op de voorgenomen overdracht, beschikt over het minimumbedrag aan solvabiliteitsmarge en, voorzover het betreft een levensverzekeraar met zetel in een lidstaat, de Nederlandsche Bank of een toezichthoudende instantie van een lidstaat geen herstelplan ingevolge artikel 2:167 onderscheidenlijk een herstelplan dat overeenkomt met het herstelplan, bedoeld in artikel 2:167, heeft verlangd van die levensverzekeraar;

b. een natura-uitvaartverzekeraar met zetel in Nederland, indien deze natura-uitvaartverzekeraar, mede gelet op de voorgenomen overdracht, beschikt over het minimumbedrag aan solvabiliteitsmarge en de Nederlandsche Bank geen herstelplan ingevolge artikel 2:167 heeft verlangd van die natura-uitvaartverzekeraar; en

c. een natura-uitvaartverzekeraar met zetel buiten Nederland in het kader van diens bedrijfsuitoefening vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor indien het betrokken bijkantoor, mede gelet op de voorgenomen overdracht, beschikt over het minimumbedrag aan solvabiliteitsmarge en de Nederlandsche Bank geen herstelplan ingevolge artikel 2:167 heeft verlangd van die natura-uitvaartverzekeraar.

Artikel 2:151

1. Indien de gegevens, bedoeld in artikel 2:148 voldoende zijn voor de voorbereiding van de beschikking, geeft de Nederlandsche Bank opdracht aan de levensverzekeraar of natura-uitvaartverzekeraar om van zijn voornemen tot overdracht van rechten en verplichtingen mededeling te doen in de Staatscourant en op andere door de Nederlandsche Bank te bepalen wijze. Daarbij doet de Nederlandsche Bank mededeling van de termijn waarbinnen de betrokken polishouders zich bij de Nederlandsche Bank schriftelijk tegen de overdracht kunnen verzetten.

2. Indien een vierde of meer van de polishouders zich binnen de door de Nederlandsche Bank gestelde termijn, bedoeld in het eerste lid, tegen de voorgenomen overdracht door een levensverzekeraar of natura-uitvaartverzekeraar heeft verzet, verleent de Nederlandsche Bank geen instemming.

3. Heeft de Nederlandsche Bank bedenkingen tegen de overdracht, dan deelt zij deze bedenkingen na afloop van de gestelde termijn mee aan de levensverzekeraar of natura-uitvaartverzekeraar.

4. Indien zich niet binnen de door de Nederlandsche Bank gestelde termijn, bedoeld in het eerste lid, een vierde of meer van de polishouders tegen de voorgenomen overdracht heeft verzet en tegen de overdracht ook bij de Nederlandsche Bank geen bedenkingen bestaan, verleent de Nederlandsche Bank de levensverzekeraar of natura-uitvaartverzekeraar instemming met de overdracht. De overdracht kan dan plaatsvinden en is van kracht ten aanzien van alle betrokkenen.

5. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder polishouder verstaan de verzekeringnemer of zijn rechtsopvolger, doch indien een uitkering uit de verzekering opeisbaar is, de tot de uitkering gerechtigde. In het geval van overdracht door een levensverzekeraar wordt, indien de verzekeringnemer bij een overeenkomst als bedoeld in artikel 2, vierde lid, onderdeel B, of artikel 9 van de Pensioen- en spaarfondsenwet ontbreekt, onder polishouder verstaan degene die wegens het verbreken van de band met de onderneming van zijn werkgever een premievrije aanspraak op uitkeringen heeft verkregen. In afwijking van de eerste en tweede volzin wordt ingeval van een collectieve levensverzekering voor de toepassing van het tweede lid het aantal verzekerden in aanmerking genomen.

Artikel 2:152

1. De verzekeraar die rechten en verplichtingen met instemming van de Nederlandsche Bank heeft overgedragen, doet van de overdracht mededeling in de Staatscourant.

2. Een levensverzekeraar of natura-uitvaartverzekeraar vermeldt bij de mededeling, bedoeld in het eerste lid, de datum waarop de overdracht is geschied. Een schadeverzekeraar doet tevens van de overdracht mededeling op andere door de Nederlandsche Bank te bepalen wijze.

3. De inhoud van de mededelingen, bedoeld in het eerste en tweede lid, behoeft voorafgaande instemming van de Nederlandsche Bank.

4. Indien in de overdracht levensverzekeringen zijn betrokken die door middel van het verrichten van diensten naar een andere lidstaat zijn gesloten, doet de levensverzekeraar van de overdracht tevens mededeling in die lidstaat. Het derde lid is in dat geval van overeenkomstige toepassing.

5. Indien in de overdracht schadeverzekeringen zijn betrokken, waarbij risico's zijn verzekerd, die in een andere lidstaat zijn gelegen, doet de schadeverzekeraar van de overdracht tevens mededeling in die lidstaat. Het derde lid is in dat geval van overeenkomstige toepassing.

6. De overdracht door een schadeverzekeraar wordt ten aanzien van alle andere betrokkenen dan de betrokken schadeverzekeraars van kracht met ingang van de tweede dag, volgend op die van de dagtekening van de Staatscourant waarin de publicatie is geplaatst.

7. De bij de overdracht door een schadeverzekeraar betrokken verzekeringnemers kunnen gedurende drie maanden na de dagtekening van de Staatscourant waarin de publicatie is geplaatst de schadeverzekering schriftelijk opzeggen met ingang van de dag na afloop van deze termijn. De schadeverzekeraar geeft alsdan de vooruitbetaalde premie alsmede de voldane assurantiebelasting terug voor het gedeelte dat evenredig is aan het op de hiervoor bedoelde dag nog niet verstreken gedeelte van de termijn waarvoor de premie en de assurantiebelasting werden betaald.

8. Indien een verzekeringnemer die lid is van een onderlinge waarborgmaatschappij met zetel in Nederland of van een onderneming op onderlinge grondslag met zetel in een staat die geen lidstaat is ingevolge de overdracht geen verzekering meer bij deze verzekeraar heeft lopen, eindigt zijn lidmaatschap uit dien hoofde van rechtswege met ingang van de tweede dag, volgend op die van de dagtekening van de Staatscourant waarin de publicatie is geplaatst.

9. Indien bij de overdracht het lidmaatschap van een onderlinge waarborgmaatschappij met zetel in Nederland of van een onderneming op onderlinge grondslag met zetel buiten Nederland is verkregen, eindigt in geval van opzegging overeenkomstig het zevende lid dit lidmaatschap en de daaruit voortvloeiende aansprakelijkheid voor een tekort van rechtswege met ingang van de dag na afloop van de termijn, bedoeld in dat lid.

Artikel 2:153

Deze paragraaf is voorzover deze betrekking heeft op een overdracht door een levensverzekeraar of schadeverzekeraar niet van toepassing met betrekking tot de overdracht van rechten en verplichtingen uit herverzekering.

§ 2.5.1.2. Levensverzekeraars en schadeverzekeraars met zetel in een andere lidstaat

Artikel 2:154

1. Indien de wetgeving van een andere lidstaat niet voorziet in een instemmingprocedure voor een levensverzekeraar met zetel aldaar voor de overdracht van rechten en verplichtingen uit levensverzekering, gesloten vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor, aan een andere levensverzekeraar met zetel in een staat die geen lidstaat is, in het kader van diens bedrijfsuitoefening vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor, kan de overdracht plaatsvinden met instemming van de Nederlandsche Bank.

2. Indien de wetgeving van een andere lidstaat niet voorziet in een instemmingprocedure voor een schadeverzekeraar met zetel aldaar voor de overdracht van rechten en verplichtingen krachtens schadeverzekering, gesloten vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor, aan een andere schadeverzekeraar met zetel in een staat die geen lidstaat is, in het kader van diens bedrijfsuitoefening vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor, kan de overdracht plaatsvinden met instemming van de Nederlandsche Bank en zonder medewerking of instemming van degenen die aan die schadeverzekeringen rechten kunnen ontlenen.

3. De Nederlandsche Bank verleent geen instemming alvorens de toezichthoudende instantie van de lidstaat van de zetel van de overdragende verzekeraar op verzoek van de Nederlandsche Bank aan haar heeft verklaard met die overdracht in te stemmen.

Artikel 2:155

1. Indien een toezichthoudende instantie van een andere lidstaat de Nederlandsche Bank vraagt om haar advies over of instemming met een voorgenomen overdracht van rechten en verplichtingen uit levensverzekering of krachtens schadeverzekering, geeft zij haar advies of instemming binnen drie maanden na ontvangst van het daartoe strekkende verzoek.

2. Indien de overdracht geschiedt aan een levensverzekeraar of schadeverzekeraar met zetel in een andere lidstaat in het kader van diens bedrijfsuitoefening vanuit een vestiging in een andere lidstaat stemt de Nederlandsche Bank niet in met:

a. een overdracht door een levensverzekeraar aan een levensverzekeraar met zetel in een andere lidstaat, indien de overdracht betrekking heeft op een vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor gesloten levensverzekering waarbij geen sprake is van het verrichten van diensten en de overdracht niet in het belang is van degenen die aan die levensverzekering rechten kunnen ontlenen; en

b. een overdracht door een schadeverzekeraar aan een schadeverzekeraar met zetel in een andere lidstaat, indien de overdracht betrekking heeft op een vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor gesloten schadeverzekering waarvan de risico's in Nederland zijn gelegen en de overdracht niet in het belang is van degenen die aan die schadeverzekering rechten kunnen ontlenen.

3. Indien de overdracht geschiedt aan een levensverzekeraar of schadeverzekeraar met zetel in een staat die geen lidstaat is in het kader van diens bedrijfsuitoefening vanuit een vestiging in een andere lidstaat stemt de Nederlandsche Bank niet in met:

a. een overdracht door een levensverzekeraar aan een levensverzekeraar met zetel in een staat die geen lidstaat is, indien de overdracht betrekking heeft op een vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor gesloten levensverzekering waarbij geen sprake is van het verrichten van diensten, tenzij de overdracht in het belang is van degenen die aan die levensverzekering rechten kunnen ontlenen;

b. een overdracht door een schadeverzekeraar aan een schadeverzekeraar met zetel in een staat die geen lidstaat is, indien de overdracht betrekking heeft op een vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor gesloten schadeverzekering waarvan de risico's in Nederland zijn gelegen, tenzij de overdracht in het belang is van degenen die aan die schadeverzekering rechten kunnen ontlenen.

Artikel 2:156

1. De instemming, verleend door een toezichthoudende instantie van een andere lidstaat aan een levensverzekeraar of schadeverzekeraar met zetel in die lidstaat met overdracht van rechten en verplichtingen uit een levensverzekering of krachtens een schadeverzekering in het kader van diens bedrijfsuitoefening vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor dan wel in het kader van het verrichten van diensten naar Nederland vanuit een vestiging in een lidstaat, treedt in de plaats van de medewerking of de instemming van degenen die aan die schadeverzekeringen rechten kunnen ontlenen.

2. De levensverzekeraar of schadeverzekeraar die rechten en verplichtingen ingevolge het eerste lid heeft overgedragen, doet van de overdracht mededeling in de Staatscourant en op andere door de Nederlandsche Bank te bepalen wijze. De inhoud van deze publicaties behoeft voorafgaande instemming van de Nederlandsche Bank.

3. De overdracht wordt ten aanzien van alle andere betrokkenen dan de betrokken levensverzekeraars of schadeverzekeraars van kracht op het volgens het recht van de betrokken lidstaat te bepalen tijdstip, dan wel, bij gebreke van een regeling in die lidstaat, met ingang van de tweede dag, volgend op die van de dagtekening van de Staatscourant waarin de publicatie is geplaatst.

4. In geval van overdracht door een schadeverzekeraar kunnen de bij een overdracht betrokken verzekeringnemers de schadeverzekering volgens de door het recht van de betrokken lidstaat bepaalde wijze opzeggen. Bij gebreke van een regeling in die lidstaat is artikel 2:152, zevende lid, van overeenkomstige toepassing.

5. Indien bij de overdracht door een schadeverzekeraar het lidmaatschap van een onderlinge waarborgmaatschappij met zetel in Nederland of van een onderneming op onderlinge grondslag met zetel buiten Nederland is verkregen, eindigt in geval van opzegging ingevolge het vierde lid dit lidmaatschap en de daaruit voortvloeiende aansprakelijkheid voor een tekort van rechtswege volgens de door het recht van de betrokken lidstaat bepaalde wijze, dan wel, bij gebreke van een regeling in die lidstaat, met ingang van de dag na afloop van de termijn, bedoeld in artikel 2:152, zevende lid.

6. Indien een verzekeringnemer die lid is van een onderneming op onderlinge grondslag ingevolge de overdracht geen levensverzekeringen meer bij de levensverzekeraar heeft lopen, eindigt zijn lidmaatschap van rechtswege volgens de door het recht van de betrokken lidstaat bepaalde wijze, dan wel, bij gebreke van een regeling in die lidstaat, met ingang van de tweede dag, volgend op die van de dagtekening van de Staatscourant waarin de publicatie is geplaatst.

Artikel 2:157

1. Indien een levensverzekeraar met zetel in een andere lidstaat instemming vraagt aan de toezichthoudende instantie van de lidstaat van zijn zetel om rechten en verplichtingen uit een levensverzekering in het kader van diens bedrijfsuitoefening vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor over te dragen aan een andere levensverzekeraar, doet hij van de voorgenomen overdracht onverwijld mededeling in de Staatscourant en op andere door de Nederlandsche Bank te bepalen wijze. Daarbij wordt mededeling gedaan van een door de Nederlandsche Bank vast te stellen termijn, waarbinnen de betrokken polishouders zich bij de Nederlandsche Bank schriftelijk tegen de overdracht kunnen verzetten.

2. Indien een vierde of meer van de polishouders zich binnen de gestelde termijn tegen de overdracht heeft verzet, verleent de Nederlandsche Bank geen instemming.

3. Artikel 2:151, vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.

§ 2.5.1.3. Levensverzekeraars en schadeverzekeraars met zetel in een staat die geen lidstaat is

Artikel 2:158

1. Een levensverzekeraar met zetel in een staat die geen lidstaat is, die rechten en verplichtingen uit levensverzekering wenst over te dragen, behoeft daarvoor instemming van de Nederlandsche Bank indien het betreft:

a. de overdracht van rechten en verplichtingen uit levensverzekering, gesloten vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor, aan een andere levensverzekeraar met zetel in een lidstaat in het kader van diens bedrijfsuitoefening vanuit een vestiging in een lidstaat;

b. de overdracht van rechten en verplichtingen uit levensverzekering, gesloten vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor, aan een andere levensverzekeraar met zetel in een staat die geen lidstaat is in het kader van diens bedrijfsuitoefening vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor.

2. Voorzover levensverzekeringen als bedoeld in het eerste lid door middel van het verrichten van diensten naar een andere lidstaat zijn gesloten, kan de levensverzekeraar rechten en verplichtingen onder de in de aanhef van het eerste lid gestelde voorwaarde tevens overdragen aan een andere levensverzekeraar met zetel in een staat die geen lidstaat is in het kader van diens bedrijfsuitoefening vanuit een in die lidstaat gelegen bijkantoor.

3. In afwijking van het eerste en tweede lid kunnen levensverzekeraars met zetel in een staat die geen lidstaat is hun rechten en verplichtingen uit een individuele levensverzekering op schriftelijk verzoek van de verzekeringnemer overdragen.

Artikel 2:159

1. Een schadeverzekeraar met zetel in een staat die geen lidstaat is, die rechten en verplichtingen krachtens schadeverzekering wenst over te dragen, kan die overdracht met instemming van de Nederlandsche Bank doen plaatsvinden zonder medewerking of instemming van degenen die aan schadeverzekeringen rechten kunnen ontlenen indien het betreft:

a. de overdracht aan een andere schadeverzekeraar met zetel in een lidstaat in het kader van diens bedrijfsuitoefening vanuit een vestiging in een lidstaat;

b. de overdracht aan een andere schadeverzekeraar met zetel in een staat die geen lidstaat is in het kader van diens bedrijfsuitoefening vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor.

2. Voorzover bij het sluiten van de in het eerste lid bedoelde schadeverzekeringen in een andere lidstaat gelegen risico's zijn verzekerd, kan de schadeverzekeraar rechten en verplichtingen onder de in de aanhef van dat lid gestelde voorwaarde tevens overdragen aan een andere schadeverzekeraar met zetel in een staat die geen lidstaat is in het kader van diens bedrijfsuitoefening vanuit een bijkantoor in de lidstaat waar het risico is gelegen.

Artikel 2:160

1. De Nederlandsche Bank stemt slechts in met een overdracht als bedoeld in artikel 2:158, eerste en tweede lid, of 2:159, eerste lid, aan:

a. een levensverzekeraar of schadeverzekeraar met zetel in Nederland indien deze levensverzekeraar of schadeverzekeraar, mede gelet op de voorgenomen overdracht, beschikt over het minimumbedrag aan solvabiliteitsmarge en de Nederlandsche Bank geen herstelplan ingevolge artikel 2:167 heeft verlangd van de verzekeraar;

b. een levensverzekeraar of schadeverzekeraar met zetel in een andere lidstaat indien de toezichthoudende instantie van die lidstaat op verzoek van de Nederlandsche Bank heeft verklaard dat deze levensverzekeraar of schadeverzekeraar, mede gelet op de voorgenomen overdracht, beschikt over het minimumbedrag aan solvabiliteitsmarge;

c. een levensverzekeraar of schadeverzekeraar met zetel in een staat die geen lidstaat is in het kader van diens bedrijfsuitoefening vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor, indien het betrokken bijkantoor, mede gelet op de voorgenomen overdracht, beschikt over het minimumbedrag aan solvabiliteitsmarge en de Nederlandsche Bank geen herstelplan ingevolge artikel 2:167 heeft verlangd van die levensverzekeraar of schadeverzekeraar.

2. Indien een andere toezichthoudende instantie van een lidstaat belast is met het toezicht op de solvabiliteitsmarge van het betrokken bijkantoor, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, stemt de Nederlandsche Bank slechts in nadat die toezichthoudende instantie op verzoek van de Nederlandsche Bank heeft verklaard dat het bijkantoor, mede gelet op de voorgenomen overdracht, beschikt over het minimumbedrag aan solvabiliteitsmarge en dat, indien van toepassing, van het bijkantoor geen plan dat overeenkomt met een herstelplan als bedoeld in artikel 2:167 is verlangd.

Artikel 2:161

1. Een levensverzekeraar of schadeverzekeraar met zetel in een staat die geen lidstaat is die rechten en verplichtingen uit levensverzekering onderscheidenlijk rechten of verplichtingen krachtens schadeverzekering, door hem bij het verrichten van diensten naar Nederland gesloten, met instemming van de bevoegde toezichthoudende instantie aan een andere levensverzekeraar onderscheidenlijk een andere schadeverzekeraar heeft overgedragen, doet van de overdracht in Nederland mededeling op door de Nederlandsche Bank te bepalen wijze.

2. De inhoud van de mededeling, bedoeld in het eerste lid, behoeft voorafgaande instemming van de Nederlandsche Bank.

Artikel 2:162

Deze paragraaf is voorzover deze betrekking heeft op een overdracht door een levensverzekeraar of schadeverzekeraar met zetel in een staat die geen lidstaat is niet van toepassing met betrekking tot de overdracht van rechten en verplichtingen uit herverzekering.

§ 2.5.1.4. Natura-uitvaartverzekeraars met zetel in een niet-aangewezen staat

Artikel 2:163

1. Een natura-uitvaartverzekeraar met zetel in een niet-aangewezen staat die rechten en verplichtingen uit natura-uitvaartverzekering wenst over te dragen, behoeft daarvoor instemming van de Nederlandsche Bank indien het betreft de overdracht van rechten en verplichtingen uit natura-uitvaartverzekering gesloten vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor, aan een andere natura-uitvaartverzekeraar of aan een levensverzekeraar in het kader van diens bedrijfsuitoefening vanuit een vestiging in Nederland.

2. Indien de wetgeving van een andere staat niet voorziet in een instemmingprocedure voor een natura-uitvaartverzekeraar met zetel aldaar tot overdracht van zijn rechten en verplichtingen uit natura-uitvaartverzekering, gesloten vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor, aan een andere natura-uitvaartverzekeraar of aan een levensverzekeraar in het kader van diens bedrijfsuitoefening vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor, kan de overdracht plaatsvinden met instemming van de Nederlandsche Bank.

3. De Nederlandsche Bank stemt slechts in met een overdracht als bedoeld in het eerste lid aan:

a. een natura-uitvaartverzekeraar in het kader van diens bedrijfsuitoefening vanuit een vestiging in Nederland indien deze natura-uitvaartverzekeraar, mede gelet op de voorgenomen overdracht, beschikt over de vereiste solvabiliteitsmarge en de Nederlandsche Bank geen herstelplan ingevolge artikel 2:167 of 2:169 heeft verlangd van de natura-uitvaartverzekeraar;

b. een levensverzekeraar in het kader van diens bedrijfsuitoefening vanuit een vestiging in Nederland indien deze levensverzekeraar, mede gelet op de voorgenomen overdracht, beschikt over de vereiste solvabiliteitsmarge en, voorzover het betreft een levensverzekeraar met zetel in een lidstaat, de Nederlandsche Bank of een toezichthoudende instantie van een lidstaat geen herstelplan ingevolge artikel 2:167 onderscheidenlijk een herstelplan dat overeenkomt met het herstelplan, bedoeld in artikel 2:167, heeft verlangd van die levensverzekeraar.

4. De Nederlandsche Bank stemt in met een overdracht als bedoeld in het eerste lid nadat de toezichthoudende instantie, voorzover aanwezig, in de staat van de zetel van de overdragende natura-uitvaartverzekeraar heeft verklaard met die overdracht in te stemmen.

5. In afwijking van het tweede en vierde lid kan een natura-uitvaartverzekeraar met zetel in een niet-aangewezen staat zijn rechten en verplichtingen uit een individuele natura-uitvaartverzekering op verzoek van de verzekeringnemer overdragen.

AFDELING 2.5.2 OMZETTING VAN DE RECHTSVORM

Artikel 2:164

1. Het is een verzekeraar met zetel in Nederland verboden om zonder instemming van de Nederlandsche Bank tot omzetting van zijn rechtsvorm over te gaan.

2. De aanvraag tot instemming met de voorgenomen omzetting geschiedt onder opgave van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen gegevens.

3. Indien de Nederlandsche Bank instemming heeft verleend voor omzetting van de rechtsvorm, doet de verzekeraar, zodra de omzetting heeft plaatsgevonden hiervan mededeling in de Staatscourant en op andere door de Nederlandsche Bank te bepalen wijze.

4. Indien door een levensverzekeraar door middel van het verrichten van diensten naar een andere lidstaat levensverzekeringen zijn gesloten, of indien het een schadeverzekeraar betreft risico's zijn verzekerd die in een andere lidstaat zijn gelegen, doet de verzekeraar van de omzetting van de rechtsvorm tevens mededeling in die lidstaat. De inhoud van deze mededeling behoeft voorafgaande instemming van de Nederlandsche Bank.

5. Indien door een natura-uitvaartverzekeraar door middel van het verrichten van diensten naar een andere staat natura-uitvaartverzekeringen zijn gesloten, doet de verzekeraar van de omzetting van de rechtsvorm tevens mededeling in die staat. De inhoud van deze mededeling behoeft de voorafgaande instemming van de Nederlandsche Bank.

6. De bij een omzetting van de rechtsvorm betrokken verzekeringnemers kunnen gedurende drie maanden na de dagtekening van de Staatscourant waarin de mededeling is geplaatst de schadeverzekering schriftelijk opzeggen met ingang van de dag na afloop van deze termijn. Artikel 2:152, zevende lid, tweede volzin, is van overeenkomstige toepassing.

7. Indien ten gevolge van een omzetting van de rechtsvorm door een schadeverzekeraar het lidmaatschap van een onderlinge waarborgmaatschappij is verkregen, eindigt in geval van opzegging ingevolge het zesde lid dit lidmaatschap van rechtswege eveneens met ingang van de dag na afloop van de termijn, bedoeld in dat lid.

8. De Nederlandsche Bank deelt de omzetting van de rechtsvorm mede aan de toezichthoudende instanties van andere lidstaten op wiens grondgebied een bijkantoor van de levensverzekeraar of schadeverzekeraar is gelegen, alsmede de toezichthoudende instantie van andere lidstaten waarnaar de levensverzekeraar of schadeverzekeraar vanuit Nederland diensten verricht.

AFDELING 2.5.3 OVERBOEKING

§ 2.5.3.1. Verzekeraars met zetel in Nederland

Artikel 2:165

1. Het is een levensverzekeraar of schadeverzekeraar met zetel in Nederland verboden levensverzekeringen onderscheidenlijk schadeverzekeringen, gesloten vanuit een vestiging in een lidstaat, zonder instemming van degenen die aan die verzekeringen rechten kunnen ontlenen, over te boeken naar een in een andere staat gelegen bijkantoor.

2. Het is een natura-uitvaartverzekeraar met zetel in Nederland verboden natura-uitvaartverzekeringen, gesloten vanuit een vestiging in Nederland, zonder instemming van degenen die aan die verzekeringen rechten kunnen ontlenen, over te boeken naar een in een andere staat gelegen bijkantoor

3. De Nederlandsche Bank kan op aanvraag geheel of gedeeltelijk ontheffing verlenen van de in het eerste en tweede lid bedoelde verboden indien de verzekeraar aannemelijk maakt dat de belangen van degenen die aan de betrokken verzekeringen rechten kunnen ontlenen, zich niet verzetten tegen de overboeking.

§ 2.5.3.2. Levensverzekeraars en schadeverzekeraars met zetel in een staat die geen lidstaat is

Artikel 2:166

1. Het is een levensverzekeraar of schadeverzekeraar met zetel in een staat die geen lidstaat is, verboden levensverzekeringen onderscheidenlijk schadeverzekeringen, gesloten vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor, zonder instemming van degenen die aan die verzekeringen rechten kunnen ontlenen, over te boeken naar een vestiging in een andere staat.

2. De Nederlandsche Bank kan op aanvraag geheel of gedeeltelijk ontheffing verlenen van het eerste lid indien de levensverzekeraar of schadeverzekeraar aannemelijk maakt dat de belangen van degenen die aan de betrokken verzekeringen rechten kunnen ontlenen, zich niet verzetten tegen de overboeking.

§ 2.5.3.3 Natura-uitvaartverzekeraars met zetel in een niet-aangewezen staat

Artikel 2:166a

1. Het is een natura-uitvaartverzekeraar met zetel in een niet-aangewezen staat, verboden natura-uitvaartverzekeringen, gesloten vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor, zonder instemming van degenen die aan die verzekeringen rechten kunnen ontlenen, over te boeken naar een vestiging in een andere staat.

2. De Nederlandsche Bank kan op aanvraag geheel of gedeeltelijk ontheffing verlenen van het eerste lid indien de natura-uitvaartverzekeraar aannemelijk maakt dat de belangen van degenen die aan de betrokken verzekeringen rechten kunnen ontlenen, zich niet verzetten tegen de overboeking.

AFDELING 2.5.4 HERSTELPLAN

§ 2.5.4.1. Verzekeraars met zetel in Nederland

Artikel 2:167

1. Indien de rechten van degenen die als verzekeringnemers, verzekerden of gerechtigden op uitkeringen betrokken zijn bij verzekeringen, gesloten door een verzekeraar met zetel in Nederland, in het gedrang komen, kan de Nederlandsche Bank van de verzekeraar een herstelplan verlangen dat binnen acht weken of zoveel eerder als de Nederlandsche Bank bepaalt, aan haar instemming wordt onderworpen, tenzij artikel 2:171 van toepassing is.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot het herstelplan.

3. Indien de Nederlandsche Bank een herstelplan heeft verlangd en de financiële positie van de verzekeraar verslechtert, kan de Nederlandsche Bank aan die verzekeraar voorschrijven dat hij over een hoger minimumbedrag aan solvabiliteitsmarge beschikt dan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur is voorgeschreven, teneinde te waarborgen dat die verzekeraar in staat is in de nabije toekomst te blijven voldoen aan het bij of krachtens algemene maatregel van bestuur voorgeschreven minimumbedrag aan solvabiliteitsmarge. Bij de vaststelling van het niveau van een hoger minimumbedrag aan solvabiliteitsmarge wordt uitgegaan van het herstelplan, bedoeld in het eerste lid, en kan de termijn worden bepaald waarbinnen het hogere minimumbedrag, dient te zijn bereikt.

§ 2.5.4.2. Levensverzekeraars en schadeverzekeraars met zetel in een staat die geen lidstaat is

Artikel 2:168

Artikel 2:167 is van overeenkomstige toepassing op levensverzekeraars en schadeverzekeraars met zetel in een staat die geen lidstaat is.

§ 2.5.4.3. Natura-uitvaartverzekeraars met zetel in een niet-aangewezen staat

Artikel 2:169

Artikel 2:167 is van overeenkomstige toepassing op natura-uitvaartverzekeraars met zetel in een niet-aangewezen staat.

AFDELING 2.5.5 BEPERKING VAN DE BESCHIKKINGSBEVOEGDHEID, SANERINGSPLAN EN FINANCIERINGSPLAN

§ 2.5.5.1 Verzekeraars met zetel in Nederland

Artikel 2:170

1. Indien een verzekeraar met zetel in Nederland niet voldoet aan het bij of krachtens artikel 2:92 bepaalde met betrekking tot de technische voorzieningen, kan de Nederlandsche Bank de vrije beschikking door de verzekeraar over zijn waarden, waar zij zich ook bevinden, beperken of hem verbieden om anders dan met machtiging van de Nederlandsche Bank te beschikken over deze waarden.

2. Alvorens een besluit als bedoeld in het eerste lid te nemen, stelt de Nederlandsche Bank de toezichthoudende instanties van de andere lidstaten waar de levensverzekeraar of schadeverzekeraar een bijkantoor heeft of waarnaar hij vanuit zijn vestigingen in een lidstaat diensten verricht, in kennis van haar voornemen.

3. De Nederlandsche Bank kan indien zij een besluit als bedoeld in het eerste lid heeft genomen de toezichthoudende instanties, bedoeld in het tweede lid, verzoeken overeenkomstige maatregelen te treffen ten aanzien van de in de betrokken lidstaten aanwezige waarden, onder opgave van die waarden.

4. De verzekeraar kan de ongeldigheid van een rechtshandeling, verricht in strijd met de beperking of het verbod, inroepen indien de wederpartij de maatregel kende of daarvan niet onkundig kon zijn.

5. De Nederlandsche Bank heft de beperking of het verbod op zodra de verzekeraar weer voldoet aan het bij of krachtens artikel 2:92 bepaalde.

6. De Nederlandsche Bank stelt de toezichthoudende instanties, bedoeld in het tweede lid, in kennis van het besluit, bedoeld in het eerste en vijfde lid.

Artikel 2:171

1. Indien een verzekeraar met zetel in Nederland niet meer voldoet aan het bij of krachtens artikel 2:82, eerste tot en met derde lid, bepaalde met betrekking tot het minimumbedrag aan solvabiliteitsmarge dient hij op verzoek van de Nederlandsche Bank, tenzij het tweede lid van toepassing is, binnen acht weken of zoveel eerder als de Nederlandsche Bank bepaalt, bij de Nederlandsche Bank een saneringsplan ter instemming in.

2. Indien de solvabiliteitsmarge niet meer het garantiefonds, bedoeld in artikel 2:82, vierde lid, bereikt, dient de verzekeraar, op verzoek van de Nederlandsche Bank, binnen acht weken of zoveel eerder als de Nederlandsche Bank bepaalt bij de Nederlandsche Bank een financieringsplan ter instemming in.

3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de inhoud van het saneringsplan en het financieringsplan, bedoeld in het eerste onderscheidenlijk het tweede lid.

4. De Nederlandsche Bank kan op aanvraag van de verzekeraar wijzigingen in een plan waarvoor instemming is verleend toestaan. Eveneens kan de Nederlandsche Bank bij gewijzigde omstandigheden, wijzigingen in het plan eisen of de instemming intrekken.

5. Ingeval het eerste of tweede lid wordt toegepast en de Nederlandsche Bank daartoe aanleiding ziet, stelt zij de toezichthoudende instanties van andere lidstaten waar de levensverzekeraar of schadeverzekeraar een bijkantoor heeft of waarnaar hij vanuit zijn vestigingen in een lidstaat diensten verricht, hiervan in kennis.

Artikel 2:172

Een verzekeraar met zetel in Nederland wiens solvabiliteitsmarge niet voldoet aan het bij of krachtens artikel 2:82 bepaalde, doet aan de Nederlandsche Bank binnen een door haar te bepalen termijn en op een door haar te bepalen wijze opgave van de in artikel 2:92 bedoelde waarden en van de wijzigingen die daarin optreden.

Artikel 2:173

1. De Nederlandsche Bank kan indien zich in het geval, bedoeld in artikel 2:171, eerste lid, uitzonderlijke omstandigheden voordoen op grond waarvan te verwachten is dat de financiële positie van de verzekeraar nog verder zal verslechteren, evenals in het geval, bedoeld in artikel 2:171, tweede lid, de vrije beschikking door de verzekeraar over zijn waarden, waar zij zich ook bevinden, beperken of hem verbieden om anders dan met machtiging van de Nederlandsche Bank te beschikken over deze waarden.

2. Indien het een levensverzekeraar of schadeverzekeraar betreft, deelt de Nederlandsche Bank haar besluit, zo mogelijk voordat dit van kracht wordt, mee aan de toezichthoudende instantie van een andere lidstaat waar de verzekeraar een bijkantoor heeft of waarnaar hij vanuit zijn vestigingen in een lidstaat diensten verricht. Zij kan deze toezichthoudende instantie verzoeken overeenkomstige maatregelen te treffen ten aanzien van de in de betrokken lidstaten aanwezige waarden, onder opgave van die waarden.

3. Artikel 2:170, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

4. De Nederlandsche Bank heft de beperking of het verbod op zodra de verzekeraar weer voldoet aan de bij of krachtens deze wet gestelde eisen met betrekking tot de solvabiliteitsmarge. De Nederlandsche Bank stelt de toezichthoudende instanties, bedoeld in het tweede lid, in kennis van dit besluit.

Artikel 2:174

1. De Nederlandsche Bank kan, indien aan een verzekeraar op grond van artikel 2:167, derde lid, een hoger minimumbedrag aan solvabiliteitsmarge is voorgeschreven en die verzekeraar niet of niet meer beschikt over dit minimumbedrag aan solvabiliteitsmarge, in uitzonderlijke omstandigheden op grond waarvan te verwachten is dat de financiële positie van de verzekeraar nog verder zal verslechteren, de vrije beschikking door de verzekeraar over zijn waarden, waar zij zich ook bevinden, beperken of hem verbieden om anders dan met machtiging van de Nederlandsche Bank te beschikken over deze waarden.

2. De artikelen 2:170, vierde lid, en 2:173, tweede en vierde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.

§ 2.5.5.2. Levensverzekeraars en schadeverzekeraars met zetel in een andere lidstaat

Artikel 2:175

1. De Nederlandsche Bank neemt een besluit als bedoeld in artikel 2:170, eerste lid, of 2:173, eerste lid, indien de toezichthoudende instantie van een andere lidstaat waar een levensverzekeraar of schadeverzekeraar zijn zetel heeft hierom verzoekt.

2. De Nederlandsche Bank kan in dringende gevallen de in het eerste lid bedoelde maatregelen treffen zonder een daartoe strekkend verzoek van de in dat lid bedoelde toezichthoudende instantie, indien de levensverzekeraar of schadeverzekeraar inbreuk maakt op bij of krachtens deze wet gestelde voorschriften.

3. De beperking of het verbod heeft betrekking op de in Nederland aanwezige waarden. Indien de maatregel wordt getroffen op verzoek van de toezichthoudende instantie van de lidstaat waar de verzekeraar zijn zetel heeft en die instantie opgave van deze waarden heeft gedaan, houdt de Nederlandsche Bank daarmee rekening.

4. Artikel 2:170, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

5. De Nederlandsche Bank heft de beperking of het verbod op zodra de toezichthoudende instantie, bedoeld in het eerste lid, dat verzoekt of indien daartoe aanleiding bestaat.

6. De Nederlandsche Bank stelt de toezichthoudende instantie, bedoeld in het eerste lid, in kennis van het besluit inzake de beperking of het verbod en van het besluit, bedoeld in het vijfde lid.

7. Indien een levensverzekeraar of schadeverzekeraar met zetel in een andere lidstaat een bijkantoor heeft in Nederland of diensten verricht naar Nederland en de toezichthoudende instantie van die lidstaat de Nederlandsche Bank in kennis heeft gesteld van de intrekking van de aan die verzekeraar verleende vergunning, doet de Nederlandsche Bank daarvan mededeling in de Staatscourant. Bij deze publicatie wordt tevens mededeling gedaan van de beperking of het verbod, opgelegd ingevolge het eerste lid.

§ 2.5.5.3. Levensverzekeraars en schadeverzekeraars met zetel in een staat die geen lidstaat is

Artikel 2:176

1. Indien een levensverzekeraar of schadeverzekeraar met zetel in een staat die geen lidstaat is niet voldoet aan het ingevolge artikel 2:93 bepaalde met betrekking tot de technische voorzieningen, kan de Nederlandsche Bank de vrije beschikking door de levensverzekeraar of schadeverzekeraar over de waarden, die betrekking hebben op zijn vanuit Nederland uitgeoefende bedrijf van levensverzekeraar onderscheidenlijk bedrijf van schadeverzekeraar, beperken of hem verbieden om anders dan met machtiging van de Nederlandsche Bank te beschikken over deze waarden.

2. Alvorens een besluit als bedoeld in het eerste lid te nemen, stelt de Nederlandsche Bank de toezichthoudende instantie van een andere lidstaat die belast is met het toezicht op de solvabiliteitsmarge van de levensverzekeraar of schadeverzekeraar, bedoeld in artikel 2:85, tweede lid, op de hoogte van haar voornemen.

3. Artikel 2:170, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

4. De Nederlandsche Bank heft de beperking of het verbod op zodra de levensverzekeraar of schadeverzekeraar, bedoeld in het eerste lid, weer voldoet aan de in het eerste lid bedoelde eisen.

5. De Nederlandsche Bank stelt de toezichthoudende instantie, bedoeld in het tweede lid, alsmede de toezichthoudende instanties van de lidstaten waarnaar de levensverzekeraar of schadeverzekeraar, bedoeld in het eerste lid, vanuit Nederland diensten verricht in kennis van het besluit betreffende de beperking of het verbod en de opheffing daarvan.

Artikel 2:177

Artikel 2:171 is van overeenkomstige toepassing op levensverzekeraars en schadeverzekeraars met zetel in een staat die geen lidstaat is.

Artikel 2:178

Een levensverzekeraar of schadeverzekeraar met zetel in een staat die geen lidstaat is wiens solvabiliteitsmarge niet voldoet aan het bij of krachtens deze wet bepaalde dan wel aan de in een andere lidstaat gestelde eisen indien een ontheffing is verleend overeenkomstig artikel 2:85, doet aan de Nederlandsche Bank binnen een door haar te bepalen termijn en op een door haar te bepalen wijze opgave van de in artikel 2:93 bedoelde waarden en van de wijzigingen die daarin optreden.

Artikel 2:179

1. De Nederlandsche Bank kan indien zich in het geval, bedoeld in artikel 2:171, eerste lid, uitzonderlijke omstandigheden voordoen op grond waarvan te verwachten is dat de financiële positie van de levensverzekeraar of schadeverzekeraar met zetel in een staat die geen lidstaat is nog verder zal verslechteren, evenals in het geval, bedoeld in artikel 2:171, tweede lid, de vrije beschikking door de levensverzekeraar of schadeverzekeraar over zijn waarden, die betrekking hebben op zijn vanuit Nederland uitgeoefende bedrijf van levensverzekeraar of schadeverzekeraar beperken of hem verbieden om anders dan met machtiging van de Nederlandsche Bank te beschikken over deze waarden.

2. De Nederlandsche Bank deelt haar besluit, zo mogelijk voordat dit van kracht wordt, mee aan de toezichthoudende instantie van een andere lidstaat waar de levensverzekeraar of schadeverzekeraar een bijkantoor heeft of waarnaar hij vanuit zijn bijkantoor in een lidstaat diensten verricht. Zij kan deze toezichthoudende instantie verzoeken overeenkomstige maatregelen te treffen ten aanzien van de in de betrokken lidstaat aanwezige waarden.

3. Ten aanzien van een levensverzekeraar of schadeverzekeraar, waarvan op de solvabiliteitsmarge toezicht wordt gehouden door de toezichthoudende instantie van een andere lidstaat op grond van artikel 2:85, tweede lid, neemt de Nederlandsche Bank een besluit als bedoeld in het eerste lid ten aanzien van de hier te lande aanwezige waarden, indien die toezichthoudende instantie dit verzoekt op grond van het feit dat de levensverzekeraar of schadeverzekeraar in soortgelijke omstandigheden verkeert als bedoeld in het eerste lid.

4. Artikel 2:170, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

5. De Nederlandsche Bank heft de beperking of het verbod op zodra de levensverzekeraar of schadeverzekeraar weer voldoet aan de bij of krachtens deze wet gestelde eisen met betrekking tot de solvabiliteitsmarge, dan wel, indien het besluit uitsluitend berust op het derde lid, zodra de aldaar bedoelde toezichthoudende instantie hierom verzoekt. De Nederlandsche Bank doet van het besluit tot opheffing van de beperking of het verbod mededeling aan de toezichthoudende instantie, bedoeld in het tweede lid.

Artikel 2:180

1. De Nederlandsche Bank kan, indien aan een levensverzekeraar of schadeverzekeraar met zetel in een staat die geen lidstaat is op grond van artikel 2:167, derde lid, een hoger minimumbedrag aan solvabiliteitsmarge is voorgeschreven en de levensverzekeraar of schadeverzekeraar niet of niet meer beschikt over dit minimumbedrag aan solvabiliteitsmarge, in uitzonderlijke omstandigheden op grond waarvan de financiële positie van de levensverzekeraar of schadeverzekeraar nog verder zal verslechteren, de vrije beschikking door de levensverzekeraar of schadeverzekeraar over zijn waarden, waar zij zich ook bevinden, beperken of hem verbieden om anders dan met machtiging van de Nederlandsche Bank te beschikken over deze waarden.

2. Artikel 2:179, tweede tot en met vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.

§ 2.5.5.4. Natura-uitvaartverzekeraars met zetel in een niet-aangewezen staat

Artikel 2:181

1. Indien een natura-uitvaartverzekeraar met zetel in een niet-aangewezen staat niet voldoet aan het bij of krachtens artikel 2:94 bepaalde met betrekking tot de technische voorzieningen, kan de Nederlandsche Bank de vrije beschikking door de natura-uitvaartverzekeraar over de waarden, die betrekking hebben op zijn vanuit Nederland uitgeoefende bedrijf, beperken of hem verbieden om anders dan met machtiging van de Nederlandsche Bank te beschikken over deze waarden.

2. Artikel 2:170, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

3. De Nederlandsche Bank heft de beperking of het verbod op zodra de natura-uitvaartverzekeraar weer voldoet aan het bij of krachtens artikel 2:94 bepaalde.

Artikel 2:182

De artikelen 2:171, 2:172 en 2:173, eerste en vierde lid, eerste volzin, zijn van overeenkomstige toepassing op natura-uitvaartverzekeraars met zetel in een niet-aangewezen staat.

Artikel 2:183

1. De Nederlandsche Bank kan indien zich in het geval, bedoeld in artikel 2:171, eerste lid, uitzonderlijke omstandigheden voordoen op grond waarvan de financiële positie van de natura-uitvaartverzekeraar met zetel in een niet-aangewezen staat nog verder zal verslechteren, alsook in het geval, bedoeld in artikel 2:171, tweede lid, de vrije beschikking door de natura-uitvaartverzekeraar over zijn waarden, die betrekking hebben op zijn vanuit Nederland uitgeoefende bedrijf, beperken of hem verbieden om anders dan met machtiging van de Nederlandsche Bank te beschikken over deze waarden.

2. Artikel 2:170, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

3. De Nederlandsche Bank heft de beperking of het verbod op zodra de natura-uitvaartverzekeraar weer voldoet aan de bij of krachtens deze wet gestelde eisen met betrekking tot de solvabiliteitsmarge.

AFDELING 2.5.6 OPVANGREGELING VOOR LEVENSVERZEKERAARS

§ 2.5.6.1. Levensverzekeraars met zetel in Nederland

Artikel 2:184

1. Deze paragraaf is van toepassing op levensverzekeraars met zetel in Nederland die een vergunning als bedoeld in artikel 1a:24, eerste lid, hebben.

2. Deze paragraaf en de artikelen 2:36, 2:37, 2:43, 2:45, 2:46, 2:95, 2:96, 2:122, 2:124, 2:126 en 1:61 tot en met 1:70, zijn van overeenkomstige toepassing op opvanginstellingen die het bedrijf van levensverzekeraar uitsluitend als herverzekeraar uitoefenen in de zin van artikel 2:187, tweede lid.

Artikel 2:185

1. Er is een vertrouwenscommissie bestaande uit een voorzitter en ten minste twee en ten hoogste vier overige leden, die tot taak heeft:

a. de Nederlandsche Bank te adviseren in gevallen waarin dat in deze paragraaf is voorgeschreven;

b. desgevraagd de Nederlandsche Bank te adviseren bij de ingevolge deze paragraaf door haar te nemen beslissingen; en

c. desgevraagd de Nederlandsche Bank behulpzaam te zijn bij een onderzoek naar de mogelijkheden van samenwerking tussen een levensverzekeraar waarop de opvang kan worden toegepast en een andere verzekeraar, dan wel overname door laatstbedoelde verzekeraar.

2. Onze Minister benoemt, schorst en ontslaat de voorzitter en de overige leden van de vertrouwenscommissie volgens een bij ministeriële regeling te bepalen procedure die ten minste voorziet in een recht van voordracht door de Nederlandsche Bank en de vertegenwoordigende organisaties van levensverzekeraars gezamenlijk.

3. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de werkwijze van de vertrouwenscommissie.

Artikel 2:186

1. De Nederlandsche Bank kan, gehoord de vertrouwenscommissie, besluiten tot opvang indien:

a. artikel 2:171, tweede lid, van toepassing is;

b. met betrekking tot het opgestelde financieringsplan, bedoeld in 2:171, tweede lid, van de levensverzekeraar, de instemming is geweigerd; en

c. de portefeuille van de levensverzekeraar nog overlevingskans heeft.

2. Met het weigeren van instemming voor het financieringsplan, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, wordt voor de toepassing van deze paragraaf gelijk gesteld het intrekken van een verleende instemming voor een financieringsplan, het niet binnen de door de Nederlandsche Bank bepaalde termijn indienen van een financieringsplan, of het niet binnen de door de Nederlandsche Bank bepaalde termijn aanbrengen van door haar aangegeven wijzigingen in een financieringsplan waarvoor instemming is verleend.

3. Opvang geschiedt aan de hand van een door de Nederlandsche Bank, gehoord de vertrouwenscommissie, op te stellen opvangplan. De levensverzekeraar en de opvanginstelling handelen overeenkomstig het opvangplan.

4. De Nederlandsche Bank deelt de inwerkingstelling van de opvang en het daarbij behorende opvangplan mede aan de levensverzekeraar en de opvanginstelling.

5. De Nederlandsche Bank kan, gehoord de vertrouwenscommissie, het opvangplan wijzigen.

Artikel 2:187

1. De in het opvangplan geregelde opvang kan bestaan uit herverzekering door een opvanginstelling of overdracht van de portefeuille aan een opvanginstelling.

2. In geval van herverzekering van de portefeuille worden de verplichtingen van de levensverzekeraar uit directe verzekering geheel of gedeeltelijk herverzekerd bij een door de Nederlandsche Bank aan te wijzen opvanginstelling. De voorwaarden waaronder herverzekering plaatsvindt, worden opgesteld door de opvanginstelling en behoeven instemming van de Nederlandsche Bank.

3. In geval van overdracht van de portefeuille worden de rechten en verplichtingen van de levensverzekeraar uit directe verzekering overgedragen aan een door de Nederlandsche Bank aan te wijzen opvanginstelling. De opvanginstelling brengt daarbij de solvabiliteitsmarge op de ingevolge artikel 2:82 vereiste omvang.

4. De statuten van de opvanginstelling, met inbegrip van wijzigingen daarvan, behoeven voorafgaande instemming van de Nederlandsche Bank.

Artikel 2:188

De Nederlandsche Bank kan de levensverzekeraar en de opvanginstelling aanwijzingen geven in het belang van de goede werking van de opvang. De levensverzekeraar en de opvanginstelling volgen de aanwijzingen van de Nederlandsche Bank op. De aanwijzingen hebben geen betrekking op de herverzekeringsvoorwaarden, bedoeld in artikel 2:187, tweede lid, laatste volzin.

Artikel 2:189

1. Overdracht van de portefeuille van de levensverzekeraar ingevolge het opvangplan vindt slechts plaats nadat de rechtbank binnen het rechtsgebied waarvan de levensverzekeraar zijn zetel heeft op verzoek van de Nederlandsche Bank daartoe een machtiging heeft verleend.

2. De Nederlandsche Bank kan een verzoek tot het verlenen of tot het intrekken van een machtiging bij de rechtbank indienen zonder tussenkomst van een procureur.

3. De rechtbank verleent de machtiging, tenzij de Nederlandsche Bank in redelijkheid niet tot het oordeel heeft kunnen komen dat de portefeuille van de levensverzekeraar nog overlevingskans heeft.

4. De Nederlandsche Bank zendt een afschrift van haar verzoek tot machtiging aan de levensverzekeraar.

5. De rechtbank behandelt het verzoek van de Nederlandsche Bank tot machtiging met de meeste spoed op een niet openbare terechtzitting op de voet van de rechtspleging in burgerlijke zaken, voorzover daarvan bij deze wet niet is afgeweken. De uitspraak wordt niet in het openbaar gedaan.

6. De rechtbank kan inzage nemen of doen nemen van de zakelijke gegevens en bescheiden van de levensverzekeraar.

7. De rechtbank geeft geen beschikking dan nadat de levensverzekeraar en de Nederlandsche Bank zijn gehoord althans daartoe behoorlijk zijn opgeroepen.

8. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad, terugwerkend tot aan het begin van de dag waarop zij is uitgesproken, niettegenstaande enige daartegen gerichte voorziening.

9. De rechtbank kan op verzoek van de Nederlandsche Bank de machtiging intrekken.

10. De Nederlandsche Bank deelt de verlening van de machtiging mede aan de betrokken levensverzekeraar en de opvanginstelling.

11. Tegen de beschikking staat uitsluitend beroep in cassatie open. Tot het instellen van beroep in cassatie tegen de beschikking van de rechtbank uit hoofde van deze paragraaf is, buiten de Nederlandsche Bank, de levensverzekeraar bevoegd, ongeacht of deze bij de rechtbank is verschenen.

12. Beroep in cassatie tegen de beschikking wordt ingesteld binnen veertien dagen na de dag van de uitspraak van de rechtbank. De behandeling heeft in raadkamer plaats en geschiedt met de grootste spoed. De uitspraak wordt niet in het openbaar gedaan.

Artikel 2:190

1. De levensverzekeraar draagt, ter uitvoering van het opvangplan, aan de opvanginstelling de waarden over die dienen tot dekking van de technische voorzieningen, voorzover deze voorzieningen betrekking hebben op de verplichtingen die worden herverzekerd, onderscheidenlijk worden overgedragen.

2. De levensverzekeraar draagt niet meer waarden over dan benodigd zijn voor de herverzekering, onderscheidenlijk overdracht, van de portefeuille.

3. Indien voor de opvang meer waarden benodigd zijn dan de in het eerste lid bedoelde, draagt de levensverzekeraar aan de opvanginstelling tevens aanvullende waarden over tot het benodigde bedrag.

4. Op de portefeuilleoverdracht door de levensverzekeraar aan de opvanginstelling zijn de artikelen 2:144, 2:149, eerste lid, 2:150, 2:151, 2:152, 2:158 en 2:160 niet van toepassing.

Artikel 2:191

1. Voor uitvoering van opvang wordt op enig moment ten hoogste € 213 610 176 ter beschikking gesteld, met dien verstande dat:

a. per opvangsituatie maximaal € 106 805 088 ter beschikking kan worden gesteld; en

b. het ter beschikking staande bedrag ten aanzien waarvan naar het oordeel van de Nederlandsche Bank bij het in werking stellen van de opvang, gehoord de vertrouwenscommissie, het aanmerkelijke risico bestaat dat het niet wordt terugbetaald, nooit hoger is dan € 106 805 088.

2. De bedragen, bedoeld in het eerste lid, worden jaarlijks door Onze Minister aangepast aan de procentuele ontwikkeling van het totaal van de minimumbedragen aan solvabiliteitsmarge van de levensverzekeraars, bedoeld in de artikelen 2:184, eerste lid, en 2:194, zoals die blijkt uit de meest recente jaarlijkse financiële verslaglegging van de Nederlandsche Bank.

3. De bedragen, bedoeld in het eerste lid, worden in januari van het jaar waarop zij betrekking hebben door Onze Minister in de Staatscourant bekend gemaakt.

4. Indien als gevolg van toepassing van de opvang voor een daarop volgende toepassing niet meer de maximale bedragen, bedoeld in het eerste lid, ter beschikking staan, bepaalt de Nederlandsche Bank de alsdan maximaal ter beschikking staande bedragen.

5. De Nederlandsche Bank, gehoord de vertrouwenscommissie, stelt het bedrag vast dat in een voorkomend geval beschikbaar wordt gesteld voor de toepassing van de opvang. De Nederlandsche Bank bepaalt per levensverzekeraar in hoeverre dit bedrag in de vorm van aandelen in de opvanginstelling wordt genomen en in hoeverre dit bedrag in de vorm van een achtergestelde lening aan de opvanginstelling wordt verstrekt. De levensverzekeraars waarop deze paragraaf van toepassing is, nemen de aandelen en verstrekken de achtergestelde lening. Voor dit nemen van de aandelen, het houden ervan en het uitoefenen van de daarmee verbonden zeggenschap is geen verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 2:122, aanhef en eerste lid, onderdeel d, vereist. De Nederlandsche Bank bepaalt de voorwaarden van de achtergestelde lening.

6. De levensverzekeraars waarop deze paragraaf van toepassing is verschaffen het ingevolge het vijfde lid vastgestelde bedrag. De Nederlandsche Bank legt daartoe aan de levensverzekeraars een aanslag op.

7. Het zesde lid is niet van toepassing op opvanginstellingen en op levensverzekeraars ten aanzien waarvan opvang wordt toegepast of is toegepast en die uit dien hoofde nog verplichtingen hebben.

8. De Nederlandsche Bank kan een levensverzekeraar ontheffing verlenen van het zesde lid, eerste volzin, indien de bijdrage tot gevolg zal hebben dat de solvabiliteitsmarge van die levensverzekeraar niet meer zal voldoen aan artikel 2:82 en de levensverzekeraar niet in staat lijkt te zijn de solvabiliteitsmarge binnen een redelijke termijn op de vereiste omvang te brengen.

9. Ingeval een levensverzekeraar niet voldoet aan zijn verplichtingen, voortvloeiend uit het zesde lid, kan de Nederlandsche Bank een dwangbevel uitvaardigen, dat executoir kan worden verklaard door de voorzieningenrechter van de rechtbank van het rechtsgebied waarvan de Nederlandsche Bank is gevestigd en dan een executoriale titel oplevert, die met de toepassing van de voorschriften van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering door de Nederlandsche Bank ten uitvoer gelegd kan worden.

10. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot opvang op grond van deze paragraaf.

Artikel 2:192

1. Indien de opvanginstelling de portefeuille overdraagt aan een andere levensverzekeraar, is artikel 2:151, eerste tot en met vierde lid, eerste volzin, niet van toepassing.

2. Indien de Nederlandsche Bank geen bedenkingen heeft tegen de overdracht, verleent zij aan de opvanginstelling instemming met de overdracht.

Artikel 2:193

1. De Nederlandsche Bank stelt, gehoord de vertrouwenscommissie, het einde van de toepassing van de opvang vast.

2. De Nederlandsche Bank deelt het einde van de toepassing van de opvang mede aan de levensverzekeraar en de opvanginstelling.

3. Indien na beëindiging van de toepassing van de opvang, waarbij een portefeuilleoverdracht heeft plaatsgevonden, bij de opvanginstelling een batig saldo resteert, keert de opvanginstelling dit uit aan de levensverzekeraar ten behoeve waarvan de opvang is toegepast.

4. De opvanginstelling trekt na beëindiging van de toepassing van de opvang in elk geval de aandelen in die niet het minimumkapitaal, bedoeld in artikel 67, tweede lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek vertegenwoordigen. De aandeelhouders werken hieraan mee.

§ 2.5.6.2. Levensverzekeraars met zetel in een staat die geen lidstaat is

Artikel 2:194

Paragraaf 2.5.6.1 is van overeenkomstige toepassing op levensverzekeraars met zetel in een staat die geen lidstaat is, die vanuit in Nederland gelegen bijkantoren het bedrijf van levensverzekeraar uitoefenen, voorzover het betreft overeenkomsten uit directe verzekering gesloten vanuit een bijkantoor in Nederland, tenzij met betrekking tot het bijkantoor een ontheffing is verleend in de zin van artikel 2:85.

AFDELING 2.5.7 NOODREGELING EN SANERINGSMAATREGELEN EN LIQUIDATIEPROCEDURES NAAR BUITENLANDS RECHT

§ 2.5.7.1. Financiële ondernemingen met zetel in Nederland

Artikel 2:195

1. Ingeval de solvabiliteit of de liquiditeit van een kredietinstelling met zetel in Nederland die een vergunning als bedoeld in artikel 1a:10, eerste lid, heeft, tekenen van een gevaarlijke ontwikkeling vertoont en redelijkerwijs in die ontwikkeling geen verbetering te voorzien is, kan de rechtbank, binnen het rechtsgebied waarvan de kredietinstelling haar zetel heeft, op verzoek van de Nederlandsche Bank ten aanzien van de kredietinstelling in het belang van de gezamenlijke schuldeisers de noodregeling uitspreken.

2. Ingeval de solvabiliteit of de liquiditeit van een kredietinstelling zodanig is dat redelijkerwijs te voorzien is dat de kredietinstelling haar verplichtingen ter zake van de door haar verkregen gelden niet of slechts ten dele kan nakomen, kan de rechtbank binnen het rechtsgebied waarvan de kredietinstelling haar zetel heeft, op verzoek van de Nederlandsche Bank ten aanzien van de kredietinstelling in het belang van de gezamenlijke schuldeisers de noodregeling uitspreken.

Artikel 2:196

Indien het belang van de gezamenlijke schuldeisers bij de afwikkeling van het bedrijf van verzekeraar met zetel in Nederland een bijzondere voorziening behoeft, kan de rechtbank binnen het rechtsgebied waarvan de verzekeraar zijn zetel heeft, op verzoek van de Nederlandsche Bank de noodregeling uitspreken.

Artikel 2:197

1. De Nederlandsche Bank zendt een afschrift van het verzoekschrift aan de kredietinstelling of verzekeraar met zetel in Nederland en geeft kennis van de inhoud van het verzoekschrift aan de toezichthoudende instanties van de andere lidstaten waar het bijkantoor van de kredietinstelling of verzekeraar is gelegen of waarnaar zij of hij diensten verricht vanuit haar of zijn vestigingen in een andere lidstaat.

2. De rechtbank behandelt het verzoek van de Nederlandsche Bank tot het uitspreken van de noodregeling met de meeste spoed op een niet openbare terechtzitting op de voet van de rechtspleging in burgerlijke zaken, voorzover daarvan bij deze wet niet is afgeweken.

3. De rechtbank geeft geen beschikking als bedoeld in artikel 2:195, eerste lid, of 2:196 dan nadat de financiële onderneming, bedoeld in het eerste lid, en de Nederlandsche Bank zijn gehoord, althans daartoe behoorlijk zijn opgeroepen.

4. Bij het uitspreken van de noodregeling benoemt de rechtbank een van haar leden of een van de leden van een andere rechtbank tot rechter-commissaris en benoemt zij een of meer bewindvoerders. De Nederlandsche Bank kan voor de benoeming van de bewindvoerder of bewindvoerders voordrachten doen.

5. Indien het verzoek wordt toegewezen, wordt de beschikking op een openbare terechtzitting uitgesproken en wordt een uittreksel ervan onverwijld door de bewindvoerders bekendgemaakt in de Staatscourant, het Publicatieblad van de Europese Unie, alsmede in ten minste twee door de rechtbank aan te wijzen Nederlandse dagbladen en ten minste twee door de rechtbank aan te wijzen landelijke dagbladen van iedere lidstaat waar een bijkantoor van de desbetreffende onderneming is gelegen of waarnaar zij diensten verricht. De uittreksels vermelden naam en zetel van de financiële onderneming, bedoeld in het eerste lid, de woonplaats of het kantoor van de bewindvoerders alsmede de datum van de beschikking. De publicatie in de landelijke dagbladen geschiedt in de officiële taal of talen van de betrokken lidstaat. In de bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie en de landelijke dagbladen van iedere lidstaat waar de desbetreffende onderneming een bijkantoor heeft of waarnaar zij diensten verricht wordt daarenboven vermeld dat op de noodregeling, behoudens uitzonderingen, Nederlands recht van toepassing is, de rechtsgrondslag, dat de Nederlandsche Bank de bevoegde toezichthouder is, alsmede de uiterste datum waarop tegen de beslissing hoger beroep kan worden ingesteld met vermelding van het volledige adres van het Gerechtshof, het onderwerp van de beslissing en de rechtsgrondslag.

Artikel 2:198

1. Bij het uitspreken van de noodregeling of daarna kan de rechtbank aan de bewindvoerders een machtiging verlenen die strekt tot:

a. overdracht van het geheel of een gedeelte van de verbintenissen van de kredietinstelling, welke zij in de uitoefening van het bedrijf van kredietinstelling tot het ter beschikking krijgen van gelden heeft aangegaan onderscheidenlijk van het geheel of van een gedeelte van de verbintenissen van de verzekeraar krachtens overeenkomsten van verzekering;

b. gehele of gedeeltelijke liquidatie van het bedrijf van de kredietinstelling onderscheidenlijk van de portefeuille van de verzekeraar; of

c. zowel overdracht als bedoeld in onderdeel a als liquidatie als bedoeld in onderdeel b.

2. In geval van een machtiging met betrekking tot een verzekeraar, strekt de machtiging, bedoeld in de onderdelen b en c, mede tot vereffening van het vermogen van de onderneming van de verzekeraar, zolang nog niet blijkt dat de verzekeraar een negatief eigen vermogen heeft.

3. De Nederlandsche Bank kan in het verzoek, bedoeld in de artikelen 2:195, eerste of tweede lid, en 2:196, vermelden welke van de machtigingen, bedoeld in het eerste lid, naar haar oordeel het meest passend is.

Artikel 2:199

1. Indien de machtiging strekt tot overdracht als bedoeld in artikel 2:198, eerste lid, aanhef en onderdeel a, kan op voordracht van de rechter-commissaris of op verzoek van de bewindvoerders de machtiging worden uitgebreid tot een machtiging als bedoeld in artikel 2:198, eerste lid, aanhef en onderdeel c.

2. De griffier zendt een afschrift van de voordracht of het verzoek aan de kredietinstelling onderscheidenlijk de verzekeraar met zetel in Nederland en, indien het een voordracht betreft, tevens aan de Nederlandsche Bank.

3. Op een voordracht of verzoek als bedoeld in het eerste lid wordt niet beslist dan nadat de rechter de Nederlandsche Bank in de gelegenheid heeft gesteld haar mening daaromtrent kenbaar te maken. De Nederlandsche Bank maakt met de meeste spoed haar mening kenbaar.

4. Nadat de Nederlandsche Bank haar mening ingevolge het derde lid kenbaar heeft gemaakt, of, indien zij niet van de in het derde lid bedoelde gelegenheid gebruikt heeft gemaakt, behandelt de rechtbank de voordracht of het verzoek, bedoeld in het eerste lid, met de meeste spoed op een niet openbare terechtzitting op de voet van de rechtspleging in burgerlijke zaken, voorzover daarvan bij deze wet niet is afgeweken.

Artikel 2:200

1. De rechtbank is bevoegd inzage te nemen of te doen nemen, door daartoe door haar aangewezen deskundigen, van zakelijke gegevens en bescheiden van de betrokken kredietinstelling of verzekeraar.

2. Degene die de gegevens onder zich heeft, verstrekt de gegevens of inlichtingen binnen een door de rechtbank te stellen termijn.

Artikel 2:201

De Nederlandsche Bank zendt een afschrift van de voordracht of het verzoek, bedoeld in artikel 2:199, eerste lid, aan de kredietinstelling of verzekeraar met zetel in Nederland en deelt de inhoud daarvan mede aan de toezichthoudende instanties van de andere lidstaten waar een bijkantoor van de desbetreffende financiële onderneming is gelegen of waarnaar zij diensten verricht vanuit haar vestigingen in andere lidstaten.

Artikel 2:202

De beschikkingen, bedoeld in de artikelen 2:195, eerste en tweede lid, 2:196 en 2:199, eerste lid, worden met redenen omkleed.

Artikel 2:203

Indien de rechtbank een machtiging als bedoeld in artikel 2:198, eerste lid, verleent, bepaalt de rechtbank de duur van de machtiging op ten hoogste anderhalf jaar. Indien een machtiging tot overdracht wordt uitgebreid tot een machtiging tot zowel overdracht als liquidatie, bepaalt de rechtbank de duur van de machtiging tot zowel overdracht als liquidatie op de resterende duur van de machtiging tot overdracht. Voor het verstrijken van de gestelde termijn kunnen de bewindvoerders eenmaal of meermalen verlenging van de geldigheidsduur voor ten hoogste anderhalf jaar verzoeken. Het verzoek wordt behandeld op dezelfde wijze als een verzoek tot het uitspreken van de noodregeling. Zolang bij de afloop van de geldigheidsduur van de machtiging op een verzoek tot verlenging niet is beschikt, blijft de machtiging gehandhaafd.

Artikel 2:204

1. De griffier van de rechtbank stelt de Nederlandsche Bank onverwijld in kennis van een beschikking als bedoeld in artikel 2:195, eerste of tweede lid, 2:196, of 2:199, eerste lid.

2. De Nederlandsche Bank deelt, onverwijld nadat zij in kennis is gesteld van de beschikking, de toezichthoudende instanties van alle andere lidstaten de beschikking mede, alsmede de mogelijke gevolgen in het desbetreffende geval. Tevens deelt de Nederlandsche Bank onverwijld de door Onze Minister op grond van artikel 212d van de Faillissementswet aangewezen systemen de beschikking mede.

Artikel 2:205

1. De bewindvoerders geven van een machtiging als bedoeld in artikel 2:198, eerste lid, aanhef en onderdeel b of c, onmiddellijk schriftelijk kennis aan alle bekende schuldeisers.

2. De kennisgeving aan schuldeisers met een vordering uit hoofde van verzekering vermeldt tevens welke de belangrijkste gevolgen van de machtiging voor de overeenkomsten uit hoofde van verzekering zijn en de rechten en verplichtingen van de schuldeiser met een vordering uit hoofde van verzekering.

3. Iedere schuldeiser kan zijn vordering en schriftelijke opmerkingen betreffende zijn vordering indienen bij de bewindvoerders.

Artikel 2:206

1. De kennisgeving, bedoeld in artikel 2:205, eerste lid, aan een bekende schuldeiser met gewone verblijfplaats of woonplaats in een lidstaat, die een vordering uit hoofde van verzekering heeft, geschiedt in de officiële taal of talen van die lidstaat.

2. De kennisgeving, bedoeld in artikel 2:205, eerste lid, aan een bekende schuldeiser met gewone verblijfplaats of woonplaats in een lidstaat, die een andere vordering heeft dan de vordering, bedoeld in het eerste lid, geschiedt in het Nederlands met een formulier dat in alle officiële talen van de lidstaten het opschrift draagt «Oproep tot indiening van opmerkingen betreffende schuldvorderingen. Termijnen».

3. Iedere schuldeiser met gewone verblijfplaats of woonplaats in een lidstaat kan zijn vordering en schriftelijke opmerkingen betreffende zijn vordering indienen in een officiële taal van die lidstaat met een verklaring met als opschrift in de Nederlandse taal «Indiening van een vordering», onderscheidenlijk «Indiening van opmerkingen betreffende een vordering».

4. In geval van een noodregeling ten aanzien van een kredietinstelling kunnen de bewindvoerders een vertaling in het Nederlands van de indiening van de vordering en de opmerkingen verlangen.

Artikel 2:207

Indien een machtiging is gegeven als bedoeld in artikel 2:198, eerste lid, aanhef en onderdeel b of c:

a. stellen de bewindvoerders alle bekende schuldeisers regelmatig op passende wijze in kennis van in ieder geval het verloop van de noodregeling; en

b. deelt de Nederlandsche Bank de toezichthoudende instanties van de andere lidstaten die zulks verzoeken het verloop van de noodregeling mede.

Artikel 2:208

1. De rechter-commissaris houdt toezicht op de overdracht onderscheidenlijk de liquidatie, bedoeld in artikel 2:198, eerste lid, en op het beheer van de boedel.

2. Met betrekking tot de beschikkingen van de rechter-commissaris, gegeven ter uitvoering van het in het in het eerste lid bepaalde, zijn de artikelen 66 en 67, eerste lid, van de Faillissementswet van overeenkomstige toepassing. Artikel 67, tweede lid, van de Faillissementswet is van overeenkomstige toepassing voorzover de daarin opgesomde artikelen in artikel 2:215, tweede lid, van overeenkomstige toepassing zijn verklaard. Hetgeen in de genoemde artikelen is bepaald met betrekking tot de curator onderscheidenlijk de gefailleerde is van overeenkomstige toepassing op de bewindvoerders onderscheidenlijk de verzekeraar.

Artikel 2:209

1. Een beschikking als bedoeld in artikel 2:195, eerste of tweede lid, 2:196, 2:198, eerste lid, of 2:199, eerste lid, is uitvoerbaar bij voorraad. Een beschikking als bedoeld in artikel 2:195, eerste of tweede lid, of 2:196 werkt terug tot aan het begin van de dag waarop zij is uitgesproken. De in dit lid bedoelde uitvoerbaarheid en terugwerkende kracht gelden niettegenstaande enige daartegen gerichte voorziening.

2. In afwijking van het eerste lid, werkt een beschikking als bedoeld in het eerste lid niet terug ten aanzien van een door een kredietinstelling of verzekeraar met zetel in Nederland:

a. gegeven overboekingsopdracht, opdracht tot verrekening of enige uit een dergelijke opdracht voortvloeiende betaling, levering, verrekening of andere rechtshandeling die benodigd is om de opdracht volledig uit te voeren in een systeem als bedoeld in artikel 212a, onderdeel b, van de Faillissementswet; of

b. gesloten financiëlezekerheidsovereenkomst als bedoeld in artikel 51 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek of een overdracht of vestiging van een pandrecht op grond daarvan, of enige uit een dergelijke overeenkomst voortvloeiende betaling, levering of andere rechtshandeling die benodigd is om die overeenkomst volledig uit te voeren,

ingeval deze overboekingsoverdracht of financiëlezekerheidsovereenkomst is gegeven onderscheidenlijk gesloten voor het tijdstip waarop de rechtbank de beschikking heeft gegeven.

3. Het eerste lid en artikel 2:210, eerste lid, kunnen niet aan derden worden tegengeworpen ten aanzien van een door een financiële onderneming als bedoeld in het tweede lid:

a. gegeven overboekingsopdracht, opdracht tot verrekening of enige uit een dergelijke opdracht voortvloeiende betaling, levering, verrekening of andere rechtshandeling die benodigd is om de opdracht volledig uit te voeren, ingeval de overboekingsopdracht is gegeven na het tijdstip waarop de rechtbank een beschikking als bedoeld in het eerste lid heeft gegeven, indien de opdracht in een systeem als bedoeld in artikel 212a, onderdeel b, van de Faillissementswet, wordt uitgevoerd op de dag waarop de rechtbank de beschikking heeft gegeven en de centrale tegenpartij, de afwikkelende instantie of het verrekeningsinstituut, bedoeld in artikel 212a van de Faillissementswet, kan aantonen dat deze ten tijde van de uitvoering van de opdracht niet op de hoogte was of op de hoogte behoorde te zijn van de door de rechtbank gegeven beschikking; of

b. gesloten financiëlezekerheidsovereenkomst als bedoeld in artikel 51 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, of enige uit een dergelijke overeenkomst voortvloeiende betaling, levering, verrekening of andere rechtshandeling die benodigd is om die overeenkomst volledig uit te voeren, ingeval de financiëlezekerheidsovereenkomst is gesloten na het tijdstip waarop de rechtbank een beschikking als bedoeld in het eerste lid heeft gegeven, indien de zekerheidsnemer kan aantonen dat deze ten tijde van het sluiten van die overeenkomst niet op de hoogte was of op de hoogte behoorde te zijn van de door de rechtbank gegeven beschikking.

4. Het tweede en het derde lid zijn van overeenkomstige toepassing op goederenrechtelijke zekerheidsrechten die door financiële ondernemingen als bedoeld in het tweede lid in verband met deelname aan een systeem als bedoeld in artikel 212a, onderdeel b, van de Faillissementswet, zijn gelegen ten behoeve van een centrale bank als bedoeld in artikel 212a, onderdeel h, van de Faillissementswet of ten behoeve van een financiële onderneming die deelneemt aan het systeem.

5. In afwijking van het eerste lid werkt een in dat lid bedoelde beschikking niet terug ten aanzien van een door financiële ondernemingen als bedoeld in het tweede lid, voor het tijdstip waarop de rechtbank de beschikking heeft gegeven, gesloten financiëlezekerheidsovereenkomst als bedoeld in artikel 51 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek of een overdracht of vestiging van een pandrecht op grond daarvan, of enige uit een dergelijke overeenkomst voortvloeiende betaling, levering, verrekening of andere rechtshandeling die benodigd is om die overeenkomst volledig uit te voeren.

6. Het eerste lid kan niet aan derden worden tegengeworpen ten aanzien van een, door een financiële onderneming als bedoeld in het tweede lid, na het tijdstip waarop de rechtbank een beschikking als bedoeld in het eerste lid heeft gegeven, gesloten financiëlezekerheidsovereenkomst als bedoeld in artikel 51 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, of enige uit een dergelijke overeenkomst voortvloeiende betaling, levering, verrekening of andere rechtshandeling die benodigd is om die overeenkomst volledig uit te voeren, indien de zekerheidsnemer kan aantonen dat deze niet op de hoogte was of behoorde te zijn van de door de rechtbank gegeven beschikking.

7. De rechtbank vermeldt op een beschikking als bedoeld in het eerste lid het tijdstip waarop de beschikking is gegeven tot op de minuut nauwkeurig.

Artikel 2:210

1. De bewindvoerders oefenen bij uitsluiting alle bevoegdheden van de bestuurders, commissarissen van de kredietinstelling of verzekeraar met zetel in Nederland of, in geval van een verzekeraar met zetel in Nederland, vertegenwoordigers van de verzekeraar uit.

2. De bewindvoerders waken voor de belangen van de gezamenlijke schuldeisers.

3. De bestuurders en commissarissen van de kredietinstelling of verzekeraar of de vertegenwoordigers van de verzekeraar verlenen alle door de bewindvoerders gevraagde medewerking.

4. Indien meer dan een bewindvoerder is benoemd, is voor de geldigheid van hun handelingen toestemming van de meerderheid of bij staking van stemmen een beslissing van de president van de rechtbank vereist. De bewindvoerder aan wie bij een machtiging als bedoeld in artikel 2:198, eerste lid, een bepaalde werkkring is aangewezen, is binnen de grenzen daarvan zelfstandig tot handelen bevoegd.

5. De rechtbank kan te allen tijde een bewindvoerder, na hem en de Nederlandsche Bank gehoord, dan wel behoorlijk opgeroepen te hebben, ontslaan en door een ander vervangen, of aan hem een of meer bewindvoerders toevoegen, een en ander op verzoek van de bewindvoerder zelf, de andere bewindvoerders, de Nederlandsche Bank of een of meer schuldeisers dan wel ambtshalve.

6. De bewindvoerders kunnen de bestuurders van een kredietinstelling of verzekeraar of de vertegenwoordiger van de verzekeraar machtigen bepaalde handelingen te verrichten.

7. Een besluit van aandeelhouders of leden van de financiële onderneming, bedoeld in het eerste lid, behoeft, om van kracht te zijn, de toestemming van de bewindvoerders.

8. Wordt een besluit van aandeelhouders of leden dat ingevolge de statuten of reglement van de financiële onderneming, bedoeld in het eerste lid, voor een handeling is vereist, niet genomen of verkrijgt dit besluit niet de volgens de statuten of reglementen vereiste toestemming, dan kunnen de bewindvoerders dit besluit nemen.

9. De bewindvoerders kunnen personen machtigen alle of een deel van de bevoegdheden uit te oefenen die zij ingevolge het eerste lid hebben. De bewindvoerders kunnen de rechtbank verzoeken een beloning voor de gemachtigden vast te stellen. De bewindvoerders doen van de naam en woonplaats van een door hen gemachtigde alsook van de intrekking van een machtiging mededeling in de Staatscourant.

10. Het loon van de personen, aangewezen ingevolge artikel 2:200, eerste lid, het loon en de verschotten van de bewindvoerders, alsmede de overige kosten van de noodregeling worden bepaald door de rechtbank en vormen een boedelschuld.

11. De bewindvoerders kunnen de bestuurders, commissarissen en vertegenwoordigers namens de financiële onderneming, bedoeld in het eerste lid, ontslaan. Bij dit ontslag worden de overeengekomen of wettelijke termijnen in acht genomen, met dien verstande echter dat een termijn van zes weken in elk geval voldoende is.

12. De bewindvoerders kunnen personen aanwijzen om hen te vertegenwoordigen of anderszins bij te staan.

13. Artikel 69 van de Faillissementswet is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 2:211

1. Het uitspreken van de noodregeling heeft tot gevolg dat de kredietinstelling of verzekeraar met zetel in Nederland niet kan worden genoodzaakt tot nakoming van haar onderscheidenlijk zijn verplichtingen die voor het uitspreken van de noodregeling zijn ontstaan.

2. Executies die zijn aangevangen voor het uitspreken van de noodregeling worden geschorst.

3. Beslagen die zijn gelegd voor het uitspreken van de noodregeling vervallen.

4. Artikel 36 van de Faillissementswet is van overeenkomstige toepassing op de in het eerste lid bedoelde verplichtingen.

5. Het in het eerste lid bepaalde geldt niet voor:

a. vorderingen die door pand of hypotheek op goederen van de financiële onderneming, bedoeld in het eerste lid, zijn gedekt;

b. termijnen van huurkoop; en

c. vorderingen tot nakoming van financiëlezekerheidsovereenkomsten als bedoeld in artikel 51 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek.

6. Voorzover vorderingen die door pand of hypotheek zijn gedekt, niet op de daaraan onderworpen goederen kunnen worden verhaald, werkt de uitspraak wel ten aanzien van deze vorderingen.

Artikel 2:212

1. De artikelen 52 en 234 tot en met 241a van de Faillissementswet zijn van overeenkomstige toepassing.

2. In afwijking van het eerste lid, bevrijdt voldoening na de bekendmaking van de vaststelling van de noodregeling van een kredietinstelling niet zijnde een natuurlijk persoon tegenover de boedel indien degene die haar deed, bewijst dat hij niet bekend was met de vaststelling van de noodregeling, ingeval een machtiging is verleend als bedoeld in 2:198, eerste lid, aanhef en onderdeel b, of, ingeval een machtiging is verleend als bedoeld in artikel 2:198, eerste lid, aanhef en onderdeel c, vanaf het moment waarop activa van de desbetreffende financiële onderneming te gelde zijn gemaakt met het oogmerk de opbrengst te verdelen onder de schuldeisers, aandeelhouders of leden van de desbetreffende financiële onderneming.

Artikel 2:213

1. De bewindvoerders kunnen uitkeringen doen op vorderingen die niet voortvloeien uit handelingen met de kredietinstelling of verzekeraar met zetel in Nederland na het uitspreken van de noodregeling verricht, voorzover dit gelet op de liquiditeitspositie van de desbetreffende financiële onderneming verantwoord is te achten en indien is voldaan aan het tweede lid en de artikelen 2:214 tot en met 2:219.

2. Artikel 2:206 is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor de verwijzing naar de kennisgeving, bedoeld in artikel 2:205, moet worden gelezen: de kennisgeving, bedoeld in artikel 2:214, tweede lid, tweede volzin.

Artikel 2:214

1. De bewindvoerders maken een staat op waaruit blijken de aard en het bedrag van de baten en schulden van de financiële onderneming, de namen en woonplaatsen van de schuldeisers alsmede het bedrag der vorderingen van iedere schuldeiser. Een door de bewindvoerders gewaarmerkt afschrift van deze staat wordt ter kosteloze inzage van een ieder ter griffie van de rechtbank neergelegd.

2. Op verzoek van de bewindvoerders bepaalt de rechter-commissaris de dag waarop uiterlijk de vorderingen moeten worden ingediend, en voorts dag, uur en plaats waarop de verificatievergadering zal worden gehouden. Nadat de rechter-commissaris op het verzoek, bedoeld in de eerste volzin, heeft beslist, geven de bewindvoerders daarvan onmiddellijk aan alle bekende schuldeisers schriftelijk kennis. Deze kennisgeving betreft in elk geval tevens de gevolgen van het indienen van een vordering na het verstrijken van de termijn, bedoeld in de eerste volzin, de mededeling dat de vordering bij de bewindvoerders moet worden ingediend, met, in het voorkomende geval, de opgave dat op een voorrecht of goederenrechtelijk recht aanspraak wordt gemaakt. Aan schuldeisers met een vordering uit hoofde van verzekering vermeldt de kennisgeving voorts welke de belangrijkste gevolgen van de noodregeling voor de overeenkomsten uit hoofde van verzekering zijn, en de rechten en verplichtingen van de verzekerde en anderen in verband met de overeenkomsten van verzekering.

3. De bewindvoerders doen, ingeval van een kredietinstelling, schadeverzekeraar of levensverzekeraar met zetel in Nederland, tevens mededeling van de beschikkingen in de Staatscourant, het Publicatieblad van de Europese Unie, alsmede in ten minste twee door de rechtbank aan te wijzen Nederlandse dagbladen en ten minste twee landelijke dagbladen van iedere lidstaat waar de desbetreffende onderneming een bijkantoor heeft of waarnaar zij diensten verricht en, ingeval van een natura-uitvaartverzekeraar met zetel in Nederland, in de Staatscourant en in ten minste twee door de rechtbank aan te wijzen Nederlandse dagbladen.

4. De artikelen 110 tot en met 113 en 213l, onderdeel e, van de Faillissementswet zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 2:215

1. Een afschrift van de lijst van voorlopig erkende schuldvorderingen en van de lijst van betwiste vorderingen wordt door de bewindvoerders ter griffie van de rechtbank neergelegd om aldaar gedurende veertien dagen voorafgaande aan de verificatievergadering kosteloos voor een ieder ter inzage te liggen. De bewindvoerders geven alle bekende schuldeisers voor het begin van deze periode schriftelijk van de nederlegging bericht waarbij zij een nadere oproeping tot de verificatievergadering voegen. Voorts doen de bewindvoerders van de nederlegging mededeling in een of meer door de rechter-commissaris aan te wijzen dagbladen.

2. Met betrekking tot verificaties zijn de artikelen 59, 119 tot en met 122, 123 tot en met 127, 129, 132 tot en met 137, 260, eerste lid, 261 en 262, eerste en derde lid, van de Faillissementswet van overeenkomstige toepassing. Daarbij zijn de bepalingen met betrekking tot de curator onderscheidenlijk de gefailleerde van toepassing op de bewindvoerders onderscheidenlijk de financiële onderneming, bedoeld in het eerste lid. In afwijking van de in artikel 127, eerste lid, van de Faillissementswet genoemde termijn geldt de termijn die ingevolge artikel 2:214, tweede lid, voor de indiening van vorderingen is bepaald. De vorderingen welke opeisbaar worden op of na de datum van de beschikking, bedoeld in de artikelen 2:195, eerste en tweede lid, en 2:196, worden geverifieerd voor de waarde welke zij hebben op het tijdstip waarop deze vorderingen opeisbaar worden, met dien verstande dat dit ten aanzien van vorderingen welke vallen onder de werking van artikel 2:230, eerste lid, slechts geldt voorzover deze bepaling niet reeds op deze vorderingen is toegepast.

Artikel 2:216

De bestuurders van de financiële onderneming, bedoeld in artikel 2:213, wonen de verificatievergadering bij teneinde aldaar alle inlichtingen over de oorzaken van de in de artikelen 2:195 of 2:196 bedoelde toestand en de staat van de boedel te geven die aan hen door de rechter-commissaris worden gevraagd. De schuldeisers kunnen de rechter-commissaris verzoeken omtrent bepaalde door hen op te geven punten inlichtingen aan de bestuurders te vragen. De vragen aan de bestuurders gesteld en de door hen gegeven antwoorden worden in het proces-verbaal opgetekend. In afwijking van het bepaalde in artikel 121, vierde lid, van de Faillissementswet levert het proces-verbaal van de verificatievergadering ten aanzien van de verbintenissen van de financiële onderneming, bedoeld in het eerste lid, welke ingevolge artikel 2:229, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 2:230, eerste lid, worden overgedragen slechts kracht van gewijsde op voorzover de desbetreffende bedingen niet worden gewijzigd.

Artikel 2:217

1. Na de verificatie van de schuldvorderingen maken de bewindvoerders een uitdelingslijst op. Zij onderwerpen die aan de goedkeuring van de rechter-commissaris. De lijst houdt in een staat van ontvangsten en uitgaven, daaronder begrepen het loon van de bewindvoerders, de namen van de schuldeisers, en voorts het geverifieerde bedrag van ieders vordering en de daarop te ontvangen uitkering. De artikelen 180, tweede lid, 181 en 182, eerste lid, van de Faillissementswet zijn van overeenkomstige toepassing. Onverminderd artikel 2:219 is artikel 233 van die wet eveneens van overeenkomstige toepassing.

2. Bij het opmaken van de uitdelingslijst wordt met betrekking tot de vorderingen die zijn betwist of waarvan de voorrang is betwist of die voorwaardelijk zijn toegelaten een bedrag aan liquide middelen afgezonderd tot ten minste het beloop van het totaal van de bedragen die bij de toepassing van dit artikel op deze vorderingen zullen kunnen worden uitgekeerd, dan wel wordt deze uitkering op andere wijze zeker gesteld.

Artikel 2:218

1. De door de rechter-commissaris goedgekeurde uitdelingslijst wordt door de bewindvoerders ter griffie van de rechtbank neergelegd om aldaar gedurende veertien dagen kosteloos voor de schuldeisers ter inzage te liggen. De bewindvoerders doen van de nederlegging mededeling in een of meer door de rechter-commissaris aan te wijzen dagbladen alsmede indien het een kredietinstelling, levensverzekeraar of schadeverzekeraar betreft met zetel in Nederland in het Publicatieblad van de Europese Unie. Voorts geven de bewindvoerders aan ieder der erkende en voorwaardelijk toegelaten schuldeisers schriftelijk van de nederlegging kennis, onder vermelding van het voor hem uitgetrokken bedrag.

2. De artikelen 184 tot en met 186, 187, eerste, tweede en derde lid, 189 en 191 van de Faillissementswet zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat hetgeen daarin is bepaald met betrekking tot de curator van toepassing is op de bewindvoerders en dat in afwijking van de in artikel 184 van de Faillissementswet bedoelde termijn de in het eerste lid, eerste volzin van dit artikel genoemde termijn geldt.

3. Indien ten gevolge van het krachtens artikel 184 dan wel artikel 186 van de Faillissementswet gedane verzet een verificatiegeschil ontstaat, is ten aanzien van de vorderingen waarop dit verzet betrekking heeft artikel 2:217 van overeenkomstige toepassing, en kan vervolgens, nadat voorzover nodig tevens dienovereenkomstig wijziging van de overige in de ter inzage neergelegde lijst opgenomen uitkeringsbedragen heeft plaats gehad, met inachtneming van het overigens in de artikelen 2:213 tot en met 2:219 bepaalde, tot uitkering worden overgegaan. Indien het gedane verzet niet tot een verificatiegeschil leidt, kan met inachtneming van het bij de beschikking op het verzet bepaalde tot uitkering worden overgegaan zodra die beschikking in kracht van gewijsde is gegaan.

Artikel 2:219

In afwijking van artikel 2:217, tweede lid, laatste volzin, kan op geverifieerde vorderingen welke opeisbaar worden op of na de datum van de beschikking, bedoeld in de artikelen 2:195, eerste en tweede lid, en 2:196, voorzover artikel 2:198, eerste lid, niet reeds op deze vorderingen werd toegepast, een uitkering eerst worden gedaan zodra deze vorderingen opeisbaar zijn geworden. Tot dat tijdstip wordt een bedrag aan liquide middelen afgezonderd tot ten minste het beloop van het totaal van de bedragen die bij de toepassing van dit artikel op deze vorderingen zullen kunnen worden uitgekeerd, dan wel wordt deze uitkering op andere wijze zeker gesteld.

Artikel 2:220

Ingevolge de hun verleende machtiging, bedoeld in artikel 2:198, eerste lid, kunnen de bewindvoerders, ongeacht hetgeen daaromtrent bij de statuten van de betrokken kredietinstelling of verzekeraar met zetel in Nederland is bepaald:

a. alle nog niet gedane stortingen op de aandelen in het geplaatste kapitaal van de kredietinstelling of verzekeraar met zetel in Nederland onderscheidenlijk het waarborgkapitaal van een verzekeraar met zetel in Nederland uitschrijven en innen; en

b. naheffingen opleggen en innen tot het in de statuten van een verzekeraar met zetel in Nederland die een onderlinge waarborgmaatschappij met zetel in Nederland is bepaalde maximum.

Artikel 2:221

De bewindvoerders brengen tijdens de noodregeling telkens na verloop van drie maanden, alsmede na beëindiging van de noodregeling, zo spoedig mogelijk verslag omtrent hun werkzaamheden uit aan de rechtbank. Een afschrift van dit verslag zenden de bewindvoerders aan Onze Minister en aan de Nederlandsche Bank.

Artikel 2:222

Voor de toepassing van de artikelen 194, 342 en 343 van het Wetboek van Strafrecht wordt met faillissement gelijkgesteld de rechtstoestand waarin een kredietinstelling of verzekeraar met zetel in Nederland verkeert zolang de noodregeling ten aanzien van deze financiële onderneming van kracht is.

Artikel 2:223

1. Nadat de rechtbank een machtiging als bedoeld in artikel 2:198, eerste lid, heeft gegeven, kan zij in afwijking van artikel 1 van de Faillissementswet, de Nederlandsche Bank gehoord, op verzoek van de bewindvoerders, op voordracht van de rechter-commissaris of ambtshalve, de desbetreffende kredietinstelling of verzekeraar met zetel in Nederland in staat van faillissement verklaren indien blijkt dat deze een negatief eigen vermogen heeft en het met de verleende machtiging te bereiken doel is verwezenlijkt of niet meer kan worden verwezenlijkt.

2. De noodregeling en de machtiging houden van rechtswege op van kracht te zijn ingeval de financiële onderneming, bedoeld in het eerste lid, in staat van faillissement wordt verklaard.

Artikel 2:224

1. De rechtbank kan op verzoek van de bewindvoerders of ambtshalve de noodregeling beëindigen.

2. De bewindvoerders kunnen een verzoek tot beëindiging van de noodregeling bij de rechtbank indienen zonder tussenkomst van een procureur.

3. De rechtbank geeft geen beschikking dan nadat de kredietinstelling of verzekeraar met zetel in Nederland en de Nederlandsche Bank zijn gehoord, althans behoorlijk zijn opgeroepen.

4. De bewindvoerders maken het beëindigen van de noodregeling bekend in de Staatscourant en, indien het een kredietinstelling, levensverzekeraar of schadeverzekeraar met zetel in Nederland betreft, in het Publicatieblad van de Europese Unie en in een of meer door de rechtbank aan te wijzen dagbladen.

5. De Nederlandsche Bank deelt het beëindigen van de noodregeling mede aan de toezichthoudende instanties van andere lidstaten waar een bijkantoor van de financiële onderneming, bedoeld in het eerste lid, is gelegen of waarnaar zij diensten verricht vanuit haar vestigingen in andere lidstaten.

Artikel 2:225

Indien de bekendmaking, bedoeld in artikel 2:224, vierde lid, 2:229, derde lid, of artikel 212o, eerste lid, van de Faillissementswet betrekking heeft op alle verbintenissen van de kredietinstelling of verzekeraar met zetel in Nederland, vervallen door deze bekendmaking van rechtswege de bevoegdheden, welke de bewindvoerders ingevolge het uitspreken van de noodregeling hadden verkregen.

Artikel 2:226

1. Tegen beschikkingen van de rechtbank ingevolge de artikelen 2:195, eerste of tweede lid, 2:196, 2:198, eerste lid, en 2:229, heeft, indien het verzoek om toepassing van de noodregeling wordt afgewezen, de Nederlandsche Bank het recht van hoger beroep gedurende acht dagen na de dag van de afwijzing.

2. Tegen beschikkingen van de rechtbank ingevolge de artikelen 2:195, eerste of tweede lid, 2:196, 2:198, eerste lid, 2:229 en 2:230, eerste lid, hebben, indien het verzoek om toepassing van de noodregeling wordt toegewezen, de kredietinstelling of verzekeraar met zetel in Nederland, nadat zij of hij op de aanvraag van de toepassing van de noodregeling is gehoord gedurende acht dagen na de dag van toewijzing, het recht van hoger beroep en, zo zij niet zijn gehoord, het recht van verzet.

3. De behandeling heeft in raadkamer plaats en geschiedt met de grootste spoed.

4. Indien het verzoek wordt toegewezen, wordt de beschikking op een openbare terechtzitting uitgesproken en wordt een uittreksel ervan onverwijld door de bewindvoerders bekendgemaakt in de Staatscourant, het Publicatieblad van de Europese Unie, alsmede in ten minste twee door het Gerechtshof aan te wijzen Nederlandse dagbladen en ten minste twee door het Gerechtshof aan te wijzen landelijke dagbladen van iedere lidstaat waar een bijkantoor van de desbetreffende onderneming is gelegen of waarnaar zij diensten verricht. De uittreksels vermelden de naam en zetel van de desbetreffende financiële onderneming, de woonplaats of het kantoor van de bewindvoerders alsmede de datum van de beschikking. De publicatie in de landelijke dagbladen geschiedt in de officiële taal of talen van de betrokken lidstaat. In de bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie en de landelijke dagbladen van iedere lidstaat waar een bijkantoor van de desbetreffende onderneming is gelegen of waarnaar zij diensten verricht wordt daarenboven vermeld dat op de noodregeling, behoudens uitzonderingen, Nederlands recht van toepassing is, de rechtsgrondslag, dat de Nederlandsche Bank de bevoegde toezichthouder is, alsmede de uiterste datum waarop tegen de beslissing beroep in cassatie bij de Hoge Raad kan worden ingesteld met vermelding van het volledige adres van de Hoge Raad, het onderwerp van de beslissing en de rechtsgrondslag.

5. Beroep in cassatie tegen deze beschikking op het hoger beroep of het verzet moet worden ingesteld binnen veertien dagen na de dag van uitspraak. Het derde lid is van overeenkomstige toepassing.

6. Indien ten gevolge van verzet, hoger beroep of cassatie de uitspraak tot toepassing van de noodregeling wordt vernietigd, blijven niettemin geldig en verbindend voor de kredietinstelling of verzekeraar de handelingen, door de bewindvoerders verricht vóór of op de dag waarop aan het voorschrift tot aankondiging in de Staatscourant overeenkomstig artikel 2:227, eerste lid, is voldaan.

Artikel 2:227

1. Zodra een vonnis waarbij de noodregeling is toegepast ten gevolge van verzet, hoger beroep of cassatie is vernietigd, en, in de eerste twee gevallen de termijn om in hoger beroep of cassatie te komen is verstreken zonder dat daarvan gebruik is gemaakt, wordt door de griffier van het rechtscollege dat de vernietiging heeft uitgesproken, van die uitspraak kennis gegeven aan de bewindvoerders. De bewindvoerders doen daarvan aankondiging in de bladen, bedoeld in artikel 2:197, vijfde lid.

2. Artikel 15, tweede en derde lid, van de Faillissementswet is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 2:228

1. Een vereniging waarvan ten minste 35 procent van:

a. de schuldeisers met een vordering op de kredietinstelling met zetel in Nederland uit hoofde van een overeenkomst die zij heeft gesloten in de uitoefening van haar bedrijf als tot het ter beschikking krijgen van gelden heeft aangegaan; of

b. de schuldeisers met een vordering uit hoofde van verzekering;

lid is, kan zich melden bij de bewindvoerders.

2. De bewindvoerders horen de vereniging alvorens zij de bevoegdheden, bedoeld in de artikelen 2:229 of 2:230, uitoefenen, indien deze op een door de bewindvoerders te bepalen moment ten genoegen van de bewindvoerders heeft aangetoond dat zij aan de in het eerste lid gestelde vereisten voldoet.

Artikel 2:229

1. De rechtbank kan tegelijk met een machtiging als bedoeld in artikel 2:198, eerste lid, of daarna de bewindvoerders op hun verzoek een bijzondere machtiging verlenen die strekt tot wijziging, bij de overdracht van rechten en verplichtingen uit overeenkomsten die de kredietinstelling met zetel in Nederland in de uitoefening van haar bedrijf als kredietinstelling tot het ter beschikking verkrijgen van gelden heeft aangegaan, van die overeenkomsten, met dien verstande dat de bedingen in de overeenkomsten, waaruit vorderingen voortvloeien als bedoeld in artikel 2:211, vijfde lid, vorderingen die door pand of hypotheek op goederen van de kredietinstelling worden gedekt of termijnen van huurkoop daarbij niet kunnen worden gewijzigd.

2. Met betrekking tot bijzondere machtigingen, bedoeld in het eerste lid, zijn de artikelen 2:197, eerste tot en met derde lid en vijfde lid, eerste volzin, 200, 203, 204, eerste en tweede lid, eerste volzin, en 209, eerste lid, van overeenkomstige toepassing.

3. Zodra overdracht van verbintenissen heeft plaatsgevonden, maken bewindvoerders de overdracht en, ingeval de bedingen in de overeenkomsten zijn gewijzigd, deze wijzigingen bekend door plaatsing in de Staatscourant, in het Publicatieblad van de Europese Unie en in ten minste drie door de rechtbank aan te wijzen dagbladen.

4. De overdracht en de wijziging worden ten aanzien van alle andere belanghebbenden dan de betrokken kredietinstellingen van kracht met ingang van de tweede dag, volgende op die van de dagtekening van de Staatscourant waarin de bekendmaking is geplaatst.

5. De Nederlandsche Bank deelt de overdracht mede aan de toezichthoudende instanties van de andere lidstaten waar een bijkantoor van de kredietinstelling is gelegen of waarnaar zij diensten verricht vanuit haar vestigingen in andere lidstaten.

6. Wijzigingen als bedoeld in het eerste lid laten onverlet de uitkeringen die overeenkomstig artikel 2:213 zijn gedaan voor de dag van de indiening van het verzoek om de machtiging, bedoeld in het eerste lid.

7. Gedurende de liquidatie, bedoeld in artikel 2:198, eerste lid, aanhef en onderdeel b of c, regelt de rechtbank naar behoefte de bijzonderheden en gevolgen van de liquidatie, waaronder begrepen verkorting van de geldingsduur van lopende overeenkomsten, nadat zij daaromtrent het advies van de bewindvoerders en de Nederlandsche Bank heeft ingewonnen.

Artikel 2:230

1. De rechtbank kan tegelijk met een machtiging als bedoeld in artikel 2:198, eerste lid, of daarna de bewindvoerders op hun verzoek een bijzondere machtiging verlenen die strekt:

a. bij de overdracht van rechten en verplichtingen krachtens verzekering die de verzekeraar met zetel in Nederland heeft gesloten, tot wijziging van die verzekering; of

b. tot verkorting van de duur van verzekering.

2. Met betrekking tot de bijzondere machtiging, bedoeld in het eerste lid, zijn de artikelen 2:197, eerste tot en met derde lid en vijfde lid, eerste volzin, 2:200, 2:203, 2:204, eerste en tweede lid, eerste volzin, en 2:209, eerste lid, van overeenkomstige toepassing.

3. Zodra overdracht van rechten en verplichtingen krachtens de in artikel 2:198, eerste lid, bedoelde machtiging heeft plaatsgevonden, doen de bewindvoerders van deze overdracht en, zo handelingen door hen zijn verricht krachtens de in het eerste lid bedoelde bijzondere machtiging, van deze handelingen mededeling in de Staatscourant, in ten minste twee door de rechtbank aan te wijzen dagbladen en indien het een levensverzekeraar of schadeverzekeraar met zetel in Nederland betreft in het Publicatieblad van de Europese Unie. De bewindvoerders kunnen, indien zij dit in het belang van verzekeringnemers, verzekerden of gerechtigden op uitkeringen achten, de bedoelde overdracht en handelingen tevens op andere wijze publiceren.

4. De overdracht en de wijziging, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, worden ten aanzien van alle andere belanghebbenden dan de betrokken verzekeraar van kracht met ingang van de tweede dag, volgende op die van de dagtekening van de Staatscourant waarin de publicatie is geplaatst. Op overdrachten zijn de artikelen 2:144 tot en met 2:146, 2:148 en 2:152 niet van toepassing.

5. De Nederlandsche Bank deelt de overdracht en de handelingen indien het een levensverzekeraar of schadeverzekeraar betreft, mede aan de toezichthoudende instanties van de andere lidstaten waar een bijkantoor van de desbetreffende financiële onderneming is gelegen of waarnaar hij diensten verricht vanuit zijn vestigingen in andere lidstaten.

6. Wijzigingen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, laten onverlet de uitkeringen die overeenkomstig artikel 2:213 zijn gedaan voor de dag van de indiening van het verzoek om de machtiging, bedoeld in het eerste lid.

7. Wijzigingen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, die op een levensverzekering betrekking hebben, kunnen niet tot gevolg hebben dat aan verzekeringnemers meer verplichtingen worden opgelegd.

Artikel 2:231

In geval van overdracht van rechten en verplichtingen ingevolge een machtiging als bedoeld in artikel 2:198, eerste lid, of een bijzondere machtiging als bedoeld in artikel 2:230, eerste lid, draagt de verzekeraar met zetel in Nederland de waarden over die dienen tot dekking van de technische voorzieningen voorzover deze voorzieningen betrekking hebben op de verplichtingen die worden overgedragen.

Artikel 2:232

Een overdracht van rechten en verplichtingen ingevolge een machtiging als bedoeld in artikel 2:198, eerste lid, aanhef en onderdeel a of c, mag geen nadeel toebrengen aan de rechten van de overblijvende schuldeisers.

Artikel 2:233

1. In geval van toepassing van de noodregeling op grond van dit hoofdstuk worden de boedelschulden, overeenkomstig de bepalingen van de Faillissementswet, al naar gelang de aard van de betrokken boedelschuld hetzij omgeslagen over ieder deel van de boedel, hetzij uitsluitend van een bepaalde bate van de boedel afgetrokken. Onder boedelschulden vallen in ieder geval de kosten van inschrijving in een openbaar register in een andere lidstaat.

2. Onverminderd het bepaalde in het eerste lid en behoudens vorderingen door pand of hypotheek gedekt, worden in geval van een noodregeling van een schadeverzekeraar met zetel in Nederland de volgende vorderingen verhaald op de boedel in de volgende volgorde:

a. de vorderingen uit hoofde van verzekering betreffende periodieke uitkeringen ter zake van ziekte, letsel of overlijden van natuurlijke personen, ontstaan krachtens een schadeverzekering, met uitzondering evenwel van uitkeringen, krachtens een herverzekering aan een andere verzekeraar verschuldigd, en van uitkeringen ter zake van pensioenen, toegezegd aan werknemers of gewezen werknemers van de verzekeraar of aan hun nabestaanden;

b. de vorderingen van werknemers en gewezen werknemers alsmede de vorderingen van hun nabestaanden met betrekking tot reeds vervallen termijnen van pensioen voorzover de vordering niet ouder is dan een jaar;

c. de vorderingen van werknemers, niet zijnde bestuurders van de verzekeraar bij wie zij in dienst zijn, en gewezen werknemers alsmede de vorderingen van hun nabestaanden met betrekking tot in de toekomst tot uitkering komende termijnen van toegezegd pensioen;

d. de vorderingen van werknemers met betrekking tot het loon over het voorafgaande jaar en hetgeen over het lopende jaar is verschuldigd, benevens het bedrag van de verhoging van dat loon ingevolge artikel 625 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek alsmede het bedrag van de uitgaven, door de werknemer voor de verzekeraar als werkgever gedaan, en de bedragen, door de verzekeraar aan de werknemer krachtens Titel 10van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek in verband met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst verschuldigd;

e. de vorderingen uit hoofde van verzekering betreffende niet-periodieke uitkeringen ter zake van ziekte, letsel of overlijden van natuurlijke personen, ontstaan krachtens een schadeverzekering, met uitzondering evenwel van uitkeringen, krachtens overeenkomst van herverzekering aan een andere verzekeraar verschuldigd;

f. de vorderingen uit hoofde van verzekering betreffende uitkeringen ter zake van andere dan in de onderdelen a en e bedoelde schaden, ontstaan uit overeenkomsten van schadeverzekering;

g. de vorderingen tot teruggave van bedragen die zonder rechtsgrond zijn betaald of aan de betaling waarvan de rechtsgrond is komen te ontvallen, welke betaling heeft plaatsgevonden in de veronderstelling dat daarmee premies zijn betaald.

3. Onverminderd het bepaalde in het eerste lid en behoudens vorderingen door pand of hypotheek gedekt, worden in geval van een noodregeling van een levensverzekeraar met zetel in Nederland de volgende vorderingen verhaald op de boedel in de volgende volgorde:

a. de vorderingen van werknemers en gewezen werknemers alsmede de vorderingen van hun nabestaanden met betrekking tot reeds vervallen termijnen van pensioen, voorzover de vordering niet ouder is dan een jaar;

b. de vorderingen van werknemers, niet zijnde bestuurders van de verzekeraar waarbij zij in dienst zijn, en gewezen werknemers alsmede de vorderingen van hun nabestaanden met betrekking tot in de toekomst tot uitkering komende termijnen van toegezegd pensioen;

c. de vorderingen van werknemers met betrekking tot het loon over het voorafgaande jaar en hetgeen over het lopende jaar verschuldigd is, benevens het bedrag van de verhoging van dat loon ingevolge artikel 625 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek alsmede het bedrag van de uitgaven, door de werknemer voor de verzekeraar gedaan, en de bedragen, door de verzekeraar aan de werknemer krachtens titel 10 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek in verband met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst verschuldigd;

d. de vorderingen uit hoofde van verzekering en rechten betreffende uitkeringen, die zijn ontstaan of nog zullen ontstaan uit een levensverzekering;

e. de vorderingen tot teruggave van bedragen die zonder rechtsgrond zijn betaald of aan de betaling waarvan de rechtsgrond is komen te ontvallen, welke betaling heeft plaatsgevonden in de veronderstelling dat daarmee premies zijn betaald.

4. Onverminderd het bepaalde in het eerste lid en behoudens vorderingen door pand of hypotheek gedekt, worden in geval van een noodregeling van een natura-uitvaartverzekeraar met zetel in Nederland de volgende vorderingen verhaald op de boedel in de volgende volgorde:

a. de vorderingen van werknemers en gewezen werknemers alsmede de vorderingen van hun nabestaanden met betrekking tot reeds vervallen termijnen van pensioen, voorzover de vordering niet ouder is dan een jaar;

b. de vorderingen van werknemers, niet zijnde bestuurders van de verzekeraar waarbij zij in dienst zijn, en gewezen werknemers alsmede de vorderingen van hun nabestaanden met betrekking tot in de toekomst tot uitkering komende termijnen van toegezegd pensioen;

c. de vorderingen van werknemers met betrekking tot het loon over het voorafgaande jaar en hetgeen over het lopende jaar verschuldigd is, benevens het bedrag van de verhoging van dat loon ingevolge artikel 625 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek alsmede het bedrag van de uitgaven, door de werknemer voor de verzekeraar als werkgever gedaan, en de bedragen, door de verzekeraar aan de werknemer krachtens titel 10van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek in verband met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst verschuldigd;

d. de vorderingen en rechten betreffende prestaties, die zijn ontstaan of nog zullen ontstaan uit een natura-uitvaartverzekering, gesloten vanuit een vestiging in Nederland.

5. Vorderingen die niet worden genoemd in het tweede, derde en vierde lid, worden eerst dan voldaan indien de vorderingen, bedoeld in het tweede, derde en vierde lid zijn voldaan en, in geval van vorderingen, bedoeld in het tweede en derde lid, indien vaststaat dat in de toekomst zodanige vorderingen niet meer zullen ontstaan, naar evenredigheid van elke vordering, behoudens de door de wet erkende redenen van voorrang.

6. De in het vijfde lid bedoelde redenen van voorrang gelden zowel voor vorderingen van schuldeisers met gewone verblijfplaats, woonplaats of statutaire zetel in Nederland als voor soortgelijke vorderingen van schuldeisers met gewone verblijfplaats, woonplaats of statutaire zetel in een andere lidstaat.

Artikel 2:234

1. Indien de opvang, bedoeld in artikel 2:187, eerste lid, ten tijde van het uitspreken van de noodregeling reeds in werking is gesteld, kan de toepassing ervan door de Nederlandsche Bank worden voortgezet in de in artikel 2:187, derde lid, bedoelde vorm.

2. De bewindvoerders verlenen hieraan hun medewerking.

Artikel 2:235

1. De Nederlandsche Bank kan, gehoord de vertrouwenscommissie, de opvang, bedoeld in artikel 2:187, eerste lid, in werking stellen tijdens de noodregeling indien de portefeuille van de levensverzekeraar overlevingskans heeft.

2. De bewindvoerders verlenen hieraan hun medewerking.

3. De opvang blijft in een in het eerste lid bedoeld geval beperkt tot de in artikel 2:187, derde lid, bedoelde verplichte overdracht van de portefeuille.

4. Artikel 2:186, eerste en tweede lid, is niet van toepassing.

Artikel 2:236

1. Indien na de inwerkingstelling van de opvang overeenkomstig artikel 2:186, tweede lid, of 2:235 verplichte overdracht van de portefeuille niet tot stand kan worden gebracht, doet de Nederlandsche Bank hiervan mededeling aan de bewindvoerders.

2. Zolang de Nederlandsche Bank deze mededeling niet heeft gedaan, verleent de rechtbank de bewindvoerders geen bijzondere machtiging als bedoeld in artikel 2:230, eerste lid.

3. De rechtbank verleent de bijzondere machtiging evenmin zolang de Nederlandsche Bank de opvang niet in werking heeft gesteld, tenzij de Nederlandsche Bank aan de bewindvoerders mededeling heeft gedaan van de omstandigheid dat er geen aanleiding is tot die inwerkingstelling.

§ 2.5.7.2. Financiële ondernemingen met zetel in een andere lidstaat

Artikel 2:237

Ingeval de solvabiliteit of de liquiditeit van een in Nederland gelegen bijkantoor van een kredietinstelling met zetel in een andere lidstaat die geen vergunning heeft, zodanig is dat te voorzien is dat de kredietinstelling dan wel het bijkantoor haar of zijn verplichtingen ter zake van de door haar of hem verkregen gelden niet of slechts ten dele kan nakomen, kan de rechtbank binnen het rechtsgebied waarvan de kredietinstelling dan wel het bijkantoor is gelegen, op verzoek van de Nederlandsche Bank ten aanzien van de kredietinstelling in het belang van de gezamenlijke schuldeisers de noodregeling uitspreken.

Artikel 2:238

Indien het belang van de schuldeisers met een vordering uit hoofde van verzekering bij de afwikkeling van het bedrijf van een in Nederland gelegen bijkantoor van een levensverzekeraar of schadeverzekeraar met zetel in een andere lidstaat die geen vergunning heeft, een bijzondere voorziening behoeft, kan de rechtbank binnen het rechtsgebied waarvan die verzekeraar zijn zetel heeft, op verzoek van de Nederlandsche Bank de noodregeling uitspreken.

Artikel 2:239

De artikelen 2:197 tot en met 2:236 zijn van overeenkomstige toepassing op kredietinstellingen als bedoeld in artikel 2:237 en verzekeraars als bedoeld in artikel 2:238 voorzover deze artikelen betrekking hebben op de desbetreffende financiële ondernemingen.

Artikel 2:240

1. Indien de rechtbank het noodzakelijk acht dat in verband met een in Nederland gelegen bijkantoor van een kredietinstelling met zetel in een andere lidstaat die krachtens artikel 1a:14 in Nederland het bedrijf van kredietinstelling mag uitoefenen, een saneringsmaatregel wordt vastgesteld, stelt de griffier van de rechtbank de Nederlandsche Bank hiervan in kennis.

2. De Nederlandsche Bank deelt nadat zij overeenkomstig het eerste lid in kennis is gesteld de toezichthoudende instanties van alle andere lidstaten dat mede.

§ 2.5.7.3. Financiële ondernemingen met zetel in een staat die geen lidstaat is en met een in Nederland gelegen bijkantoor

Artikel 2:241

1. Ingeval de solvabiliteit of de liquiditeit van een kredietinstelling met een in Nederland gelegen bijkantoor en met zetel in een staat die geen lidstaat is die een vergunning als bedoeld in artikel 1a:17, eerste lid, heeft dan wel de solvabiliteit of de liquiditeit van een in Nederland gelegen bijkantoor van een kredietinstelling met zetel in een staat die geen lidstaat is en die een vergunning als bedoeld in artikel 1a:17, eerste lid, heeft, tekenen van een gevaarlijke ontwikkeling vertoont en redelijkerwijs in die ontwikkeling geen verbetering te voorzien is, kan de rechtbank, binnen het rechtsgebied waarvan het bijkantoor is gelegen, op verzoek van de Nederlandsche Bank ten aanzien van de kredietinstelling in het belang van de gezamenlijke schuldeisers de noodregeling uitspreken.

2. Ingeval de solvabiliteit of de liquiditeit van een kredietinstelling met een in Nederland gelegen bijkantoor en met zetel in een staat die geen lidstaat is dan wel van een in Nederland gelegen bijkantoor van een kredietinstelling met zetel in een staat die geen lidstaat is zodanig is dat te voorzien is dat de kredietinstelling dan wel het bijkantoor haar onderscheidenlijk zijn verplichtingen ter zake van de door haar onderscheidenlijk hem verkregen gelden niet of slechts ten dele kan nakomen, kan de rechtbank binnen het rechtsgebied waarvan het bijkantoor is gelegen, op verzoek van de Nederlandsche Bank ten aanzien van de kredietinstelling in het belang van de gezamenlijke schuldeisers de noodregeling uitspreken.

Artikel 2:242

Indien het belang van de gezamenlijke schuldeisers bij de afwikkeling van het bedrijf van levensverzekeraar of schadeverzekeraar op wie artikel 1a:37 van toepassing is of van de gezamenlijke schuldeisers wier vordering het resultaat is van een uit de exploitatie van het in Nederland gelegen bijkantoor van een dergelijke verzekeraar voortvloeiende verplichting een bijzondere voorziening behoeft, kan de rechtbank binnen het rechtsgebied waarvan de levensverzekeraar of schadeverzekeraar zijn zetel heeft, op verzoek van de Nederlandsche Bank de noodregeling uitspreken.

Artikel 2:243

1. De Nederlandsche Bank zendt een afschrift van het verzoekschrift aan de kredietinstelling, bedoeld in artikel 2:241, eerste en tweede lid, levensverzekeraar en schadeverzekeraar, bedoeld in artikel 2:242, en aan het bijkantoor en deelt de inhoud van het verzoekschrift mede aan:

a. de toezichthoudende instanties van de andere lidstaten waarnaar zij diensten verricht vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor; en

b. indien het een levensverzekeraar of schadeverzekeraar betreft en een toezichthoudende instantie van een andere lidstaat is belast met het toezicht op de solvabiliteitsmarge van de betrokken verzekeraar, die toezichthoudende instantie.

2. Artikel 2:197, tweede tot en met vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

3. De griffier van de rechtbank zendt een afschrift van de oproeping, bedoeld in artikel 2:197, derde lid, aan een financiële onderneming als bedoeld in het eerste lid en het bijkantoor.

4. Indien het verzoek wordt toegewezen, wordt de beschikking op een openbare terechtzitting uitgesproken en wordt een uittreksel ervan onverwijld door de bewindvoerders bekendgemaakt in de Staatscourant, alsmede in ten minste twee door de rechtbank aan te wijzen Nederlandse dagbladen. Het uittreksel vermeldt de naam en zetel en het bijkantoor van de financiële onderneming, de zetel en de woonplaats of het kantoor van de bewindvoerders alsmede de datum van de beschikking.

Artikel 2:244

Indien een machtiging is gegeven als bedoeld in artikel 2:198, eerste lid, aanhef en onderdeel b of c, stellen de bewindvoerders de bekende schuldeisers wier vordering het resultaat is van een uit de exploitatie van een in Nederland gelegen bijkantoor voortvloeiende verplichting, regelmatig op passende wijze in kennis van in ieder geval het verloop van de noodregeling.

Artikel 2:245

1. Ten aanzien van een kredietinstelling, levensverzekeraar of schadeverzekeraar met zetel in een staat die geen lidstaat is met een in Nederland gelegen bijkantoor hebben de machtigingen betrekking op het vanuit de in Nederland gelegen bijkantoren uitgeoefende bedrijf.

2. Ten behoeve van de toepassing van het eerste lid kan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden bepaald welke activa en passiva tot dat bedrijf moeten worden gerekend.

Artikel 2:246

1. De artikelen 2:198 tot en met 2:203, 2:206, 2:208 en 2:209, 2:210, eerste tot en met zesde lid, en negende tot en met dertiende lid, 2:211 tot en met 2:236, zijn van overeenkomstige toepassing op noodregelingen die overeenkomstig artikel 2:241 of 2:242 is uitgesproken met dien verstande dat voor «schuldeisers» moet worden gelezen «schuldeisers wier vordering het resultaat is van een uit de exploitatie van het in Nederland gelegen bijkantoor voortvloeiende verplichting».

2. In afwijking van het eerste lid behoeft van de beschikkingen, bedoeld in artikel 2:214, derde lid, en de nederlegging, bedoeld in artikel 2:218, eerste lid, niet in het Publicatieblad van de Europese Unie mededeling te worden gedaan.

Artikel 2:247

1. Indien een machtiging als bedoeld in artikel 2:198, eerste lid, aanhef en onderdeel b, is gegeven, stelt de griffier van de rechtbank de Nederlandsche Bank onverwijld in kennis van de inhoud van de beschikking, alsmede van de mogelijke gevolgen daarvan in het desbetreffende geval. De Nederlandsche Bank deelt daarna onverwijld de toezichthoudende instanties van de andere lidstaten waar een bijkantoor van de kredietinstelling, bedoeld in artikel 2:241, eerste of tweede lid, of van de verzekeraar, als bedoeld in artikel 2:242 is gelegen de beschikking mede, alsmede van de mogelijke gevolgen daarvan in het desbetreffende geval. De Nederlandsche Bank deelt de toezichthoudende instanties van de andere lidstaten de beschikking mede.

2. Indien een machtiging is gegeven als bedoeld in artikel 2:198, eerste lid, aanhef en onderdeel c, en de bewindvoerder gaat over tot liquidatie, stelt de bewindvoerder de Nederlandsche Bank onverwijld in kennis van de inhoud van de beschikking, alsmede van de mogelijke gevolgen daarvan in het desbetreffende geval. De Nederlandsche Bank deelt daarna onverwijld de toezichthoudende instanties van de andere lidstaten waar een bijkantoor van de kredietinstelling, bedoeld in artikel 2:241, eerste of tweede lid, of van de verzekeraar, bedoeld in artikel 2:242 is gelegen de beschikking mede, alsmede van de mogelijke gevolgen daarvan in het desbetreffende geval. De Nederlandsche Bank deelt de toezichthoudende instanties van de andere lidstaten de beschikking mede.

3. De rechtbank tracht de gezamenlijke optredens met de rechterlijke of administratieve instanties van de andere lidstaten te coördineren.

Artikel 2:248

1. Indien een kredietinstelling, levensverzekeraar of schadeverzekeraar met zetel in een staat die geen lidstaat is een in Nederland gelegen bijkantoor heeft en een of meer in andere lidstaten gelegen bijkantoren, trachten zowel de rechtbank als de Nederlandsche Bank hun optreden te coördineren met de administratieve of rechterlijke instanties die bevoegd zijn ter zake van het treffen van saneringsmaatregelen onderscheidenlijk de toezichthoudende instanties van die andere lidstaten.

2. In het in het eerste lid bedoelde geval trachten de in Nederland benoemde bewindvoerders hun optreden te coördineren met de bewindvoerders in de andere lidstaten waarin aan de kredietinstelling een vergunning is verleend.

Artikel 2:249

Onverminderd artikel 2:201 zendt de Nederlandsche Bank een afschrift als bedoeld in dat artikel tevens aan het in Nederland gelegen bijkantoor.

Artikel 2:250

1. De bewindvoerders geven van een machtiging als bedoeld in artikel 2:198, eerste lid, aanhef en onderdelen b en c, onmiddellijk schriftelijk kennis aan de schuldeisers, bedoeld in artikel 2:244.

2. De kennisgeving aan schuldeisers als bedoeld in artikel 2:244 met een vordering uit hoofde van verzekering vermeldt tevens welke de belangrijkste gevolgen van de machtiging voor de overeenkomsten uit hoofde van verzekering zijn en de rechten en verplichtingen van de schuldeiser met een vordering uit hoofde van verzekering.

3. Iedere schuldeiser als bedoeld in artikel 2:244 kan zijn vordering en schriftelijke opmerkingen betreffende zijn vordering indienen bij de bewindvoerders.

Artikel 2:251

Indien een machtiging is gegeven als bedoeld in artikel 2:198, eerste lid,aanhef en onderdeel b of c, stellen de bewindvoerders de schuldeisers, bedoeld in artikel 2:244, regelmatig op passende wijze in kennis van in ieder geval het verloop van de noodregeling, en deelt de Nederlandsche Bank de toezichthoudende instanties van de andere lidstaten die zulks verzoeken het verloop van de noodregeling mede.

Artikel 2:252

Ingevolge de hun verleende machtiging, bedoeld in artikel 2:198, eerste lid, kunnen de bewindvoerders, ongeacht hetgeen daaromtrent bij de statuten van de kredietinstelling, levensverzekeraar of schadeverzekeraar met zetel in een staat die geen lidstaat is, is bepaald:

a. alle nog niet gedane stortingen op de aandelen in het geplaatste kapitaal van de kredietinstelling, levensverzekeraar of schadeverzekeraar onderscheidenlijk het waarborgkapitaal van een levensverzekeraar of schadeverzekeraar uitschrijven en innen; en

b. naheffingen opleggen en innen tot het in de statuten van de levensverzekeraar of schadeverzekeraar die een onderlinge waarborgmaatschappij met zetel in Nederland is bepaalde maximum.

Artikel 2:253

Bij de beoordeling van de omvang van het eigen vermogen van een kredietinstelling, levensverzekeraar of schadeverzekeraar met zetel in een staat die geen lidstaat is, worden uitsluitend de activa en passiva in aanmerking genomen die moeten worden gerekend tot het vanuit haar of zijn in Nederland gelegen bijkantoren uitgeoefende bedrijf.

Artikel 2:254

De Nederlandsche Bank deelt van het beëindigen van de noodregeling mede:

a. aan de toezichthoudende instanties van de andere lidstaten waarnaar een kredietinstelling, levensverzekeraar of schadeverzekeraar met zetel in een staat die geen lidstaat is diensten verricht vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor; en

b. indien het een levensverzekeraar of schadeverzekeraar betreft en een andere toezichthoudende instantie van een andere lidstaat is belast met het toezicht op de solvabiliteitsmarge van de desbetreffende verzekeraar: die toezichthoudende instantie.

Artikel 2:255

1. De rechtbank kan tegelijk met een machtiging als bedoeld in artikel 2:198, eerste lid, of daarna de bewindvoerders op hun verzoek een bijzondere machtiging verlenen die strekt tot wijziging, bij de overdracht van rechten en verplichtingen uit overeenkomsten die de kredietinstelling met zetel in een staat die geen lidstaat is vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor in de uitoefening van haar bedrijf als kredietinstelling tot het ter beschikking verkrijgen van gelden heeft aangegaan, van die overeenkomsten gesloten vanuit haar in Nederland gelegen bijkantoor, met dien verstande dat de bedingen in de overeenkomsten, waaruit vorderingen voortvloeien als bedoeld in artikel 2:211, vijfde lid, vorderingen die door pand of hypotheek op goederen van de kredietinstelling worden gedekt of termijnen van huurkoop daarbij niet kunnen worden gewijzigd.

2. Met betrekking tot bijzondere machtigingen, bedoeld in het eerste lid, zijn de artikelen 2:197, eerste tot en met derde lid, en vijfde lid, eerste volzin, 2:200, 2:203, 2:204, eerste en tweede lid, eerste volzin, en 2:209, eerste lid, van overeenkomstige toepassing.

3. Zodra overdracht van verbintenissen heeft plaatsgevonden, maken bewindvoerders de overdracht en, ingeval de bedingen in de overeenkomsten zijn gewijzigd, deze wijzigingen bekend door plaatsing in de Staatscourant, en in ten minste twee door de rechtbank aan te wijzen dagbladen.

4. Artikel 2:229, vierde tot en met zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 2:256

1. De rechtbank kan tegelijk met een machtiging als bedoeld in artikel 2:198, eerste lid, of daarna de bewindvoerders op hun verzoek een bijzondere machtiging verlenen die strekt:

a. bij de overdracht van rechten en verplichtingen krachtens verzekering die de verzekeraar met zetel in Nederland heeft gesloten, tot wijziging van die verzekering; of

b. tot verkorting van de duur van die verzekering.

2. Met betrekking tot bijzondere machtigingen, bedoeld in het eerste lid, zijn de artikelen 2:197, eerste tot en met derde lid en vijfde lid, eerste volzin, 2:200, 2:203, 2:204, eerste en tweede lid, eerste volzin, en 2:209, eerste lid, van overeenkomstige toepassing.

3. Zodra overdracht van rechten en verplichtingen krachtens de in artikel 2:198, eerste lid, bedoelde machtiging heeft plaatsgevonden, doen de bewindvoerders van deze overdracht en, zo handelingen door hen zijn verricht krachtens de in het eerste lid bedoelde bijzondere machtiging, van deze handelingen mededeling in de Staatscourant, en in ten minste twee door de rechtbank aan te wijzen dagbladen. De bewindvoerders kunnen, indien zij dit in het belang van verzekeringnemers, verzekerden of gerechtigden op uitkeringen achten, de bedoelde overdracht en handelingen tevens op andere wijze publiceren.

5. Artikel 2:230, vierde tot en met zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.

§ 2.5.7.4. Natura-uitvaartverzekeraars met zetel buiten Nederland en met een in Nederland gelegen bijkantoor

Artikel 2:257

1. Indien het belang van de gezamenlijke schuldeisers bij de afwikkeling van het bedrijf van natura-uitvaartverzekeraar of van de gezamenlijke schuldeisers wier vordering het resultaat is van een uit de exploitatie van het in Nederland gelegen bijkantoor van een dergelijke verzekeraar voortvloeiende verplichting een bijzondere voorziening behoeft, kan de rechtbank binnen het rechtsgebied waarvan het bijkantoor van de natura-uitvaartverzekeraar is gelegen, op verzoek van de Nederlandsche Bank de noodregeling uitspreken.

2. Indien het verzoek wordt toegewezen, wordt de beschikking op een openbare terechtzitting uitgesproken en wordt een uittreksel ervan onverwijld door de bewindvoerders bekendgemaakt door plaatsing in de Staatscourant, alsmede in ten minste twee door de rechtbank aan te wijzen Nederlandse dagbladen. Het uittreksel vermeldt naam en zetel van de natura-uitvaartverzekeraar en het bijkantoor en de zetel en de woonplaats of het kantoor van de bewindvoerders alsmede de datum van de beschikking.

Artikel 2:258

1. De Nederlandsche Bank zendt een afschrift van het verzoekschrift aan de natura-uitvaartverzekeraar, bedoeld in artikel 2:257, eerste lid, en aan het bijkantoor.

2. Artikel 2:197, tweede tot en met vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

3. De griffier van de rechtbank zendt een afschrift van de oproeping, bedoeld in artikel 2:197, derde lid, aan het bijkantoor.

4. Indien het verzoek wordt toegewezen, wordt de beschikking op een openbare terechtzitting uitgesproken en wordt een uittreksel onverwijld door de bewindvoerders bekend gemaakt in de Staatscourant, alsmede in ten minste twee door de rechtbank aan te wijzen Nederlandse dagbladen. Het uittreksel vermeldt naam en zetel van de natura-uitvaartverzekeraar en het bijkantoor en de zetel en de woonplaats of het kantoor van de bewindvoerders alsmede de datum van de beschikking.

Artikel 2:259

1. De artikelen 2:198 tot en met 2:203, 2:206, 2:208, 2:209, 2:210, eerste tot en met zesde lid en negende tot en met elfde lid, en 2:211 tot en met 2:233, eerste lid, zijn van overeenkomstige toepassing op noodregelingen die ingevolge artikel 2:257 zijn uitgesproken met dien verstande dat voor «schuldeisers» moet worden gelezen «schuldeisers wier vordering het resultaat is van een uit de exploitatie van het in Nederland gelegen bijkantoor voortvloeiende verplichting».

2. In afwijking van het eerste lid behoeft van de beschikkingen, bedoeld in artikel 2:214, derde lid, en de nederlegging, bedoeld in artikel 2:218, eerste lid, niet in het Publicatieblad van de Europese Unie mededeling te worden gedaan.

Artikel 2:260

1. Ten aanzien van een natura-uitvaartverzekeraar met zetel buiten Nederland en met een in Nederland gelegen bijkantoor hebben de machtigingen, bedoeld in de artikelen 2:198, eerste lid, en 2:229, eerste lid, betrekking op het vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor uitgeoefende bedrijf.

2. Ten behoeve van de toepassing van het eerste lid kan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden bepaald welke activa en passiva tot dat bedrijf moeten worden gerekend.

Artikel 2:261

Bij de beoordeling van de omvang van het eigen vermogen van een natura-uitvaartverzekeraar met zetel buiten Nederland en met een in Nederland gelegen bijkantoor worden uitsluitend de activa en passiva inaanmerking genomen die moeten worden gerekend tot het vanuit zijn in Nederland gelegen bijkantoren uitgeoefende bedrijf.

Artikel 2:262

Onverminderd artikel 2:201 zendt de Nederlandsche Bank een afschrift als bedoeld in dat artikel tevens aan het in Nederland gelegen bijkantoor, en, indien bij de Nederlandsche Bank bekend is dat de natura-uitvaartverzekeraar in de staat waar zij haar zetel heeft onder toezicht staat, deelt zij de inhoud van het verzoekschrift aan de toezichthoudende instanties van die staat mede.

Artikel 2:263

1. De bewindvoerders geven van een machtiging, bedoeld in artikel 2:198, eerste lid, aanhef en onderdeel b of c, onverwijld schriftelijk kennis aan bekende schuldeisers, wier vordering het resultaat is van een uit de exploitatie van het in Nederland gelegen bijkantoor voortvloeiende verplichting.

2. De kennisgeving aan schuldeisers als bedoeld in het eerste lid met een vordering uit hoofde van natura-uitvaartverzekering vermeldt tevens welke de belangrijkste gevolgen van de machtiging voor de overeenkomsten uit hoofde van natura-uitvaartverzekering zijn en de rechten en verplichtingen van de schuldeiser met een vordering uit hoofde van natura-uitvaartverzekering.

3. Iedere schuldeiser als bedoeld in het eerste lid kan zijn vordering en schriftelijke opmerkingen betreffende zijn vordering indienen bij de bewindvoerders.

Artikel 2:264

1. De bewindvoerders kunnen uitkeringen doen op vorderingen die niet voortvloeien uit handelingen met de natura-uitvaartverzekeraar met zetel buiten Nederland na het uitspreken van de noodregeling verricht, voorzover dit gelet op de liquiditeitspositie van de natura-uitvaartverzekeraar verantwoord is te achten en mits is voldaan aan het tweede lid en de artikelen 2:265 tot en met 2:270.

2. Artikel 2:206 is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor de verwijzing naar de kennisgeving, bedoeld in artikel 2:205, moet worden gelezen: de kennisgeving, bedoeld in artikel 2:265, tweede lid, tweede volzin.

Artikel 2:265

1. De bewindvoerders maken een staat op waaruit blijken de aard en het bedrag van de baten en schulden van de natura-uitvaartverzekeraar, de namen en woonplaatsen van ieder van de schuldeisers bedoeld in artikel 2:263, alsmede het bedrag van de vorderingen van ieder van die schuldeisers. Een door de bewindvoerders gewaarmerkt afschrift van deze staat wordt ter kosteloze inzage van een ieder ter griffie van de rechtbank neergelegd.

2. Op verzoek van de bewindvoerders bepaalt de rechter-commissaris de dag waarop uiterlijk de vorderingen moeten worden ingediend, en voorts dag, uur en plaats waarop de verificatievergadering zal worden gehouden. Nadat de rechter-commissaris op het verzoek, bedoeld in de eerste volzin, heeft beslist, geven de bewindvoerders daarvan onmiddellijk aan alle bekende schuldeisers, bedoeld in artikel 2:263, schriftelijk kennis. Deze kennisgeving betreft in ieder geval tevens de gevolgen van het indienen van een vordering na het verstrijken van de termijn, bedoeld in de eerste volzin, de mededeling dat de vordering bij de bewindvoerders moet worden ingediend, met, in het voorkomende geval, de opgave dat op een voorrecht of goederenrechtelijk recht aanspraak wordt gemaakt. Ieder van de schuldeisers, bedoeld in artikel 2:263, met een vordering uit hoofde van natura-uitvaartverzekering vermeldt de kennisgeving voorts welke de belangrijkste gevolgen van de noodregeling voor de verzekering zijn, en de rechten en verplichtingen van de verzekerde en anderen in verband met natura-uitvaartverzekering.

3. De bewindvoerders doen tevens mededeling van de beschikkingen in de Staatscourant alsmede in ten minste twee door de rechtbank aan te wijzen Nederlandse dagbladen.

4. De artikelen 110 tot en met 113 van de Faillissementswet zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat hetgeen is bepaald met betrekking tot de curator onderscheidenlijk de gefailleerde van toepassing is op de bewindvoerders onderscheidenlijk de natura-uitvaartverzekeraar. Artikel 213l, eerste lid, onderdeel e, van de Faillissementswet is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 2:266

1. Een afschrift van de lijst van voorlopig erkende schuldvorderingen en van de lijst van betwiste vorderingen wordt door de bewindvoerders ter griffie van de rechtbank neergelegd om aldaar gedurende veertien dagen voorafgaande aan de verificatievergadering kosteloos voor een ieder ter inzage te liggen. De bewindvoerders geven alle schuldeisers, bedoeld in artikel 2:263, voor het begin van deze periode schriftelijk van de nederlegging bericht waarbij zij een nadere oproeping tot de verificatievergadering voegen. Voorts doen de bewindvoerders van de nederlegging mededeling in een of meer door de rechter-commissaris aan te wijzen dagbladen.

2. Met betrekking tot de verificatie zijn de artikelen 59, 119 tot en met 122, 123 tot en met 127, 129, 132 tot en met 137, 260, eerste lid, 261 en 262, eerste en derde lid, van de Faillissementswet van overeenkomstige toepassing. Daarbij zijn de bepalingen met betrekking tot de curator onderscheidenlijk de gefailleerde van overeenkomstige toepassing op de bewindvoerders onderscheidenlijk de natura-uitvaartverzekeraar. In afwijking van de in artikel 127, eerste lid, van de Faillissementswet genoemde termijn geldt de termijn die ingevolge artikel 2:265, tweede lid, voor de indiening van vorderingen is bepaald. De vorderingen welke opeisbaar worden op of na de datum van de beschikking, bedoeld in artikel 2:257, eerste lid, worden geverifieerd voor de waarde welke zij hebben op het tijdstip waarop deze vorderingen opeisbaar worden, met dien verstande dat dit ten aanzien van vorderingen welke vallen onder de werking van artikel 2:229 slechts geldt voorzover deze bepaling niet reeds op deze vorderingen is toegepast.

Artikel 2:267

1. De bestuurders van de natura-uitvaartverzekeraar of de feitelijk-leidinggevenden van het in Nederland gelegen bijkantoor wonen de verificatievergadering bij teneinde aldaar alle inlichtingen over de oorzaken van de in artikel 2:257, eerste lid, bedoelde toestand en de staat van de boedel te geven die aan hen door de rechter-commissaris worden gevraagd. Ieder van de schuldeisers, bedoeld in artikel 2:263, kan de rechter-commissaris verzoeken omtrent bepaalde door hen op te geven punten inlichtingen aan de bestuurders of de feitelijk-leidinggevenden te vragen.

2. De vragen aan de bestuurders of de feitelijk-leidinggevenden gesteld en de door hen gegeven antwoorden worden in het proces-verbaal opgetekend.

3. In afwijking van het bepaalde in artikel 121, vierde lid, van de Faillissementswet levert het proces-verbaal van de verificatievergadering ten aanzien van de verbintenissen van de natura-uitvaartverzekeraar welke ingevolge artikel 2:230, eerste lid, worden overgedragen slechts kracht van gewijsde op voorzover de desbetreffende bedingen niet worden gewijzigd.

Artikel 2:268

1. Na de verificatie van de schuldvorderingen maken de bewindvoerders een uitdelingslijst op. Zij onderwerpen die aan de goedkeuring van de rechter-commissaris. De lijst houdt in een staat van ontvangsten en uitgaven, daaronder begrepen het loon van de bewindvoerders, de namen van de schuldeisers, bedoeld in artikel 2:263, en voorts het geverifieerde bedrag van ieders vordering en de daarop te ontvangen uitkering. De artikelen 180, tweede lid, 181 en 182, eerste lid, van de Faillissementswet zijn van overeenkomstige toepassing. Onverminderd artikel 2:270 is artikel 233 van die wet eveneens van overeenkomstige toepassing.

2. Bij het opmaken van de uitdelingslijst wordt met betrekking tot de vorderingen die zijn betwist of waarvan de voorrang is betwist of die voorwaardelijk zijn toegelaten een bedrag aan liquide middelen afgezonderd tot ten minste het beloop van het totaal van de bedragen die bij de toepassing van dit artikel op deze vorderingen zullen kunnen worden uitgekeerd, dan wel wordt deze uitkering op andere wijze zeker gesteld.

Artikel 2:269

1. De door de rechter-commissaris goedgekeurde uitdelingslijst wordt door de bewindvoerders ter griffie van de rechtbank neergelegd om aldaar gedurende veertien dagen kosteloos voor de schuldeisers ter inzage te liggen. De bewindvoerders doen van de nederlegging mededeling in een of meer door de rechter-commissaris aan te wijzen dagbladen. Voorts geven de bewindvoerders aan ieder der erkende en voorwaardelijk toegelaten schuldeisers schriftelijk van de nederlegging kennis, onder vermelding van het voor hem uitgetrokken bedrag.

2. De artikelen 184 tot en met 186, 187, eerste, tweede en derde lid, 189 en 191 van de Faillissementswet zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat hetgeen daarin is bepaald met betrekking tot de curator van toepassing is op de bewindvoerders en dat in afwijking van de in artikel 184 van de Faillissementswet bedoelde termijn de in het eerste lid, eerste volzin, genoemde termijn geldt.

3. Indien ten gevolge van het krachtens artikel 184 dan wel artikel 186 van de Faillissementswet gedane verzet een verificatiegeschil ontstaat, is ten aanzien van de vorderingen waarop dit verzet betrekking heeft artikel 2:268 van overeenkomstige toepassing, en kan vervolgens, nadat voor zover nodig tevens dienovereenkomstig wijziging van de overige in de ter inzage neergelegde lijst opgenomen uitkeringsbedragen heeft plaats gehad, met inachtneming van het overigens in de artikelen 2:264 tot en met 2:270 bepaalde, tot uitkering worden overgegaan. Indien het gedane verzet niet tot een verificatiegeschil leidt, kan met inachtneming van het bij de beschikking op het verzet bepaalde tot uitkering worden overgegaan zodra die beschikking in kracht van gewijsde is gegaan.

Artikel 2:270

In afwijking van artikel 2:268, tweede lid, laatste volzin, kan op geverifieerde vorderingen welke opeisbaar worden op of na de datum van de beschikking, bedoeld in de artikelen 2:241, eerste en tweede lid, en 2:242 voorzover artikel 2:229, eerste lid, niet reeds op deze vorderingen werd toegepast, een uitkering eerst worden gedaan zodra deze vorderingen opeisbaar zijn geworden. Tot dat tijdstip wordt een bedrag aan liquide middelen afgezonderd tot ten minste het beloop van het totaal van de bedragen die bij de toepassing van dit artikel op deze vorderingen zullen kunnen worden uitgekeerd, dan wel wordt deze uitkering op andere wijze zeker gesteld.

Artikel 2:271

Indien een machtiging is gegeven als bedoeld in artikel 2:198, eerste lid, aanhef en onderdeel b of c, stellen de bewindvoerders ieder van de schuldeisers, bedoeld in artikel 2:263, regelmatig op passende wijze in kennis van in ieder geval het verloop van de noodregeling.

Artikel 2:272

Zodra de noodregeling is beëindigd, doen de bewindvoerders daarvan mededeling in de Staatscourant.

§ 2.5.7.5. Bepalingen van internationaal privaatrecht

Artikel 2:273

De verwijzingen in deze paragraaf naar een lidstaat waar een financiële onderneming haar zetel heeft, worden tevens beschouwd als verwijzingen naar een lidstaat waar een bijkantoor van een financiële onderneming met zetel in een staat die geen lidstaat is, is gelegen.

Artikel 2:274

1. Een in een andere lidstaat dan Nederland genomen beslissing tot opening van een insolventieprocedure ten aanzien van een kredietinstelling, levensverzekeraar of schadeverzekeraar wordt van rechtswege erkend, indien de kredietinstelling, levensverzekeraar of schadeverzekeraar in die lidstaat haar of zijn zetel heeft.

2. De beslissing heeft rechtsgevolgen binnen Nederland vanaf het tijdstip dat zij rechtsgevolgen heeft in de lidstaat waar de kredietinstelling, levensverzekeraar of schadeverzekeraar haar of zijn zetel heeft.

Artikel 2:275

De beslissing tot vaststelling van een saneringsmaatregel, de saneringsmaatregel zelf en de rechtsgevolgen van de saneringsmaatregel worden beheerst door het recht van de lidstaat waar de saneringsmaatregel is vastgesteld, tenzij de wet anders bepaalt.

Artikel 2:276

1. De beslissing tot vaststelling van een saneringsmaatregel laat onverlet het goederenrechtelijke recht van een schuldeiser of een derde op een goed of goederen, zowel bepaalde goederen als gehelen met een wisselende samenstelling van onbepaalde goederen, die toebehoren aan de kredietinstelling of verzekeraar en die zich op het tijdstip waarop de beslissing tot opening van de saneringsprocedure rechtsgevolgen heeft, bevinden op het grondgebied van een andere lidstaat dan de lidstaat waar de kredietinstelling, levensverzekeraar of schadeverzekeraar haar of zijn zetel heeft.

2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder goederenrechtelijk recht in ieder geval verstaan:

a. het recht een goed te gelde te maken of te laten maken en te wordenvoldaan uit de opbrengst van of de inkomsten uit het goed, in het bijzonder op grond van een recht van pand of recht van hypotheek;

b. het uitsluitende recht een vordering te innen, in het bijzonder op grond van een pandrecht op de vordering of op grond van een cessie tot zekerheid van de vordering;

c. het recht om een goed van een ieder die het zonder recht houdt op te eisen, van dat goed afgifte te verlangen of van dat goed een ongestoord genot te verlangen;

d. het goederenrechtelijke recht om van een goed de vruchten te trekken.

3. Voor de toepassing van het eerste lid wordt met een goederenrechtelijk recht gelijkgesteld het in een openbaar register ingeschreven recht tot verkrijging van een goederenrechtelijk recht als bedoeld in het eerste lid dat aan derden kan worden tegengeworpen.

4. Voor de toepassing van dit artikel is de lidstaat waar een goed zich bevindt:

a. met betrekking tot registergoederen en rechten op registergoederen: de lidstaat onder het gezag waarvan het desbetreffende register wordt gehouden;

b. met betrekking tot zaken, voorzover niet vallend onder onderdeel a: de lidstaat op het grondgebied waarvan de zaak zich bevindt; en

c. met betrekking tot schuldvorderingen: de lidstaat op het grondgebied waarvan de statutaire zetel van de derde-schuldenaar zich bevindt.

Artikel 2:277

1. Ingeval een kredietinstelling of verzekeraar een zaak heeft gekocht, laat de beslissing tot vaststelling van een saneringsmaatregel onverlet de op een eigendomsvoorbehoud berustende rechten van de verkoper, indien de zaak waarop het eigendomsvoorbehoud betrekking heeft zich op het tijdstip waarop de beslissing tot vaststelling van de saneringsmaatregel rechtsgevolgen heeft, bevindt op het grondgebied van een andere lidstaat dan de lidstaat waar de kredietinstelling, levensverzekeraar of schadeverzekeraar haar of zijn zetel heeft.

2. Ingeval de financiële onderneming een zaak heeft verkocht, is de beslissing tot vaststelling van een saneringsmaatregel geen grond voor ontbinding of beëindiging van de overeenkomst tot verkoop, en belet de saneringsmaatregel de koper niet de eigendom van de gekochte zaak te verkrijgen, indien de zaak zich op het tijdstip waarop de beslissing tot vaststelling van de saneringsmaatregel gevolgen heeft, bevindt op het grondgebied van een andere lidstaat dan de lidstaat waar de kredietinstelling, levensverzekeraar of schadeverzekeraar haar of zijn zetel heeft.

3. Artikel 2:276, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 2:278

Indien degene die zowel schuldeiser als schuldenaar is van de kredietinstelling of verzekeraar bevoegd is zijn schuld te verrekenen met de vordering op de kredietinstelling of verzekeraar op grond van het recht dat van toepassing is op de vordering van de kredietinstelling of verzekeraar, laat de beslissing tot vaststelling van de saneringsmaatregel de bedoelde bevoegdheid onverlet.

Artikel 2:279

De artikelen 2:276 tot en met 2:278 staan er niet aan in de weg dat een vordering wordt ingesteld tot nietigheid, vernietiging of het niet kunnen worden tegengeworpen van een rechtshandeling wegens de benadeling van het geheel van schuldeisers welke van die rechtshandeling het gevolg is.

Artikel 2:280

In afwijking van artikel 2:275 worden de gevolgen van een saneringsmaatregel voor arbeidsovereenkomsten en andere rechtsverhoudingen ter zake van het verrichten van arbeid uitsluitend beheerst door het recht van de lidstaat dat op die overeenkomst of rechtsverhouding van toepassing is.

Artikel 2:281

In afwijking van artikel 2:275 worden de gevolgen van een saneringsmaatregel voor een overeenkomst die het recht geeft op het genot of de verkrijging van een onroerende zaak uitsluitend beheerst door het recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan de onroerende zaak is gelegen.

Artikel 2:282

In afwijking van artikel 2:275 worden de gevolgen van een saneringsmaatregel voor de rechten van de kredietinstelling of verzekeraar op een registergoed beheerst door het recht van de lidstaat onder het gezag waarvan het register wordt gehouden.

Artikel 2:283

1. In afwijking van artikel 2:275 worden, onverminderd artikel 2:276, de gevolgen van een saneringsmaatregel voor de rechten en verplichtingen van deelnemers aan een gereglementeerde markt als bedoeld in artikel 1, onder 13, van de richtlijn beleggingsdiensten uitsluitend beheerst door het recht dat op die markt van toepassing is.

2. Het eerste lid staat er niet aan in de weg dat een vordering wordt ingesteld tot nietigheid, vernietiging of het niet kunnen worden tegengeworpen van een rechtshandeling wegens de benadeling van het geheel van schuldeisers die van die rechtshandeling het gevolg is.

Artikel 2:284

In afwijking van artikel 2:275 wordt de rechtsgeldigheid van een rechtshandeling, onder bezwarende titel aangegaan door de kredietinstelling of verzekeraar na het tijdstip tot vaststelling van een saneringsmaatregel, waarmee deze beschikt over een registergoed of effecten of andere waardepapieren waarvan het bestaan of de overdracht inschrijving in een wettelijk voorgeschreven register of op een wettelijk voorgeschreven rekening veronderstelt, of die zijn geplaatst in een door het recht van een lidstaat beheerst gecentraliseerd effectendepot, beheerst door het recht van de lidstaat onder het gezag waarvan het register, de rekening of het depot wordt gehouden dan wel, indien het een onroerende zaak betreft, door het recht van de lidstaat waar de onroerende zaak is gelegen.

Artikel 2:285

In afwijking van artikel 2:275 worden de gevolgen van de saneringsmaatregel voor een aanhangige rechtsvordering betreffende een goed waarover de kredietinstelling of verzekeraar het beheer en de beschikking heeft verloren, uitsluitend beheerst door het recht van de lidstaat waar het rechtsgeding aanhangig is.

Artikel 2:286

Artikel 2:275 is niet van toepassing op regels betreffende de nietigheid, de vernietigbaarheid van voor het geheel van schuldeisers nadelige rechtshandelingen en evenmin op de regels die bepalen of dergelijke rechtshandelingen kunnen worden tegengeworpen, indien degene die voordeel heeft gehad bij die rechtshandeling bewijst dat:

a. die rechtshandeling wordt beheerst door het recht van een andere lidstaat dan de lidstaat waar de kredietinstelling, levensverzekeraar of schadeverzekeraar haar of zijn zetel heeft; en

b. dat recht in het gegeven geval niet voorziet in de mogelijkheid dat die rechtshandeling wordt aangetast onderscheidenlijk niet kan worden tegengeworpen.

Artikel 2:287

In afwijking van artikel 2:275 worden de gevolgen van een saneringsmaatregel, vastgesteld met betrekking tot een kredietinstelling, voor de gevolgen van een overeenkomst tot verrekening als bedoeld in artikel 212a, onderdeel m, van de Faillissementswet en novatie uitsluitend beheerst door het recht dat van toepassing is op die overeenkomst.

Artikel 2:288

In afwijking van artikel 2:275 worden, onverminderd artikel 2:289, de gevolgen van een saneringsmaatregel, vastgesteld met betrekking tot een kredietinstelling, voor een overeenkomst waarbij de ene partij, de koper, zich verbindt tot een latere overdracht van een gelijke hoeveelheid activa van dezelfde soort aan de verkoper, uitsluitend beheerst door het recht van de lidstaat dat van toepassing is op die overeenkomst.

Artikel 2:289

In afwijking van artikel 2:275 worden de gevolgen van een saneringsmaatregel, vastgesteld met betrekking tot een kredietinstelling, voor het uitoefenen van rechten op financiële instrumenten waarvan het bestaan of de overdracht inschrijving in een register, op een rekening of in een in een lidstaat bijgehouden of gesitueerd gecentraliseerd effectendepot veronderstelt, uitsluitend beheerst door het recht van de lidstaat waar het register, de rekening of het gecentraliseerde effectendepot waar deze rechten zijn ingeschreven, wordt bijgehouden of is gesitueerd.

Artikel 2:290

1. De bewindvoerder uit een andere lidstaat dan Nederland waar de kredietinstelling, levensverzekeraar of schadeverzekeraar haar of zijn zetel heeft, heeft in Nederland de bevoegdheden die hij heeft in de lidstaat van de zetel van de kredietinstelling, levensverzekeraar of schadeverzekeraar, behoudens de bevoegdheid tot het aanwenden van een dwangmaatregel en de bevoegdheid tot het doen van een uitspraak in een geding of een geschil heeft. De wijze van uitoefenen van deze bevoegdheden in Nederland wordt beheerst door het Nederlandse recht.

2. Indien op grond van het recht van de lidstaat waar de kredietinstelling, levensverzekeraar of schadeverzekeraar haar of zijn zetel heeft personen zijn aangewezen om de bewindvoerder te vertegenwoordigen of anderszins bij te staan, kunnen zij de bevoegdheden die zij hebben op grond van het recht van die lidstaat uitoefenen op het grondgebied van Nederland.

Artikel 2:291

1. Voor het bewijs van aanwijzing van de bewindvoerder uit een andere lidstaat volstaat een voor eensluidend gewaarmerkt afschrift van het aanwijzingsbesluit of van ieder ander door de bestuurlijke of rechtelijke instanties die bevoegd zijn ter zake van saneringsmaatregelen van de lidstaat gegeven schriftelijke verklaring.

2. De bewindvoerder uit een andere lidstaat toont op verlangen van een ieder tegenover wie hij zijn bevoegdheden wenst uit te oefenen een vertaling in de Nederlandse taal van het afschrift.

Artikel 2:292

Op verzoek van een bewindvoerder uit een andere lidstaat worden de gegevens met betrekking tot een saneringsmaatregel, vastgesteld in een andere lidstaat, door de griffier van de rechtbank te 's-Gravenhage ingeschreven in het register, bedoeld in artikel 19a, eerste lid, van de Faillissementswet.

AFDELING 2.5.8 BELEGGERSCOMPENSATIESTELSEL EN DEPOSITOGARANTIESTELSEL

§ 2.5.8.1. Financiële ondernemingen met zetel in Nederland

Artikel 2:293

1. Deze paragraaf is van toepassing op:

a. banken die een vergunning als bedoeld in artikel 1a:10 hebben;

b. beleggingsondernemingen die een vergunning als bedoeld in artikel 1a:93 hebben; en

c. financiële instellingen die een verklaring van ondertoezichtstelling als bedoeld in artikel 2:138 hebben en die beleggingsdiensten mogen verlenen.

2. De intrekking van een vergunning als bedoeld in het eerste lid laat onverlet de toepasselijkheid van deze paragraaf op vorderingen van beleggers op de financiële onderneming die verband houden met beleggingsverrichtingen die tot het tijdstip van intrekking van de vergunning hebben plaatsgevonden en laat onverlet de toepasselijkheid van deze paragraaf op bestaande vorderingen van crediteuren op de financiële onderneming op het tijdstip van de intrekking van de vergunning.

Artikel 2:294

1. Er is een beleggerscompensatiestelsel dat tot doel heeft personen die op grond van een beleggingsdienst als omschreven in artikel 1, punt 1 van de richtlijn beleggingsdiensten, of een dienst als vermeld in de bijlage, deel C, punt 1, bij die richtlijn, geld of financiële instrumenten aan een bank, beleggingsonderneming of financiële instelling hebben toevertrouwd, te compenseren ingeval de betreffende onderneming niet in staat is te voldoen aan haar verplichtingen die voortvloeien uit vorderingen die verband houden met die beleggingsdienst of met die dienst. Banken waarop artikel 1a:12 of 2:61 van toepassing is, beleggingsondernemingen en financiële instellingen dragen de kosten van het beleggerscompensatiestelsel.

2. Er is een depositogarantiestelsel dat tot doel heeft depositohouders te compenseren in het geval een bank niet in staat is te voldoen aan haar verplichtingen die voortvloeien uit vorderingen uit deposito's als bedoeld in artikel 1, punt 1 van richtlijn nr. 94/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 30 mei 1994 inzake de depositogarantiestelsels (PbEG L 135). Banken dragen de kosten van het depositogarantiestelsel.

3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot:

a. categorieën van financiële ondernemingen en personen die onder de reikwijdte van de vangnetregeling vallen, dan wel hiervan worden uitgesloten;

b. categorieën van vorderingen die onder de reikwijdte van een vangnetregeling vallen, de wijze van indiening en vaststelling daarvan, de voorwaarden voor vergoeding van deze vorderingen, de hoogte van de vergoeding, het doen van uitkeringen aan beleggers of crediteuren en de wijze van informatieverschaffing daarover door financiële ondernemingen.

4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot:

a. de bekendmaking van een vangnetregeling; en

b. de financiering, bekostiging en verdeling van baten van een vangnetregeling.

Artikel 2:295

1. De Nederlandsche Bank besluit tot toepassing van een vangnetregeling indien een financiële onderneming als bedoeld in artikel 2:293, eerste lid, betalingsonmachtig is. Dit besluit wordt genomen:

a. zo spoedig mogelijk en uiterlijk binnen 21 dagen nadat de Nederlandsche Bank voor het eerst heeft geconstateerd dat de financiële onderneming heeft nagelaten een verschuldigd en betaalbaar deposito terug te betalen of aan een verschuldigde en betaalbare verplichting te voldoen die voortvloeit uit een vordering van een belegger, verband houdende met een beleggingsdienst of dienst als bedoeld in artikel 2:294, eerste lid; of

b. zo spoedig mogelijk nadat een rechterlijke instantie in een lidstaat, om redenen die rechtstreeks verband houden met de financiële positie van de financiële onderneming, een beslissing heeft genomen die leidt tot schorsing van de mogelijkheid voor beleggers of crediteuren om hun vordering op de betreffende financiële onderneming te verhalen.

2. Een financiële onderneming is betalingsonmachtig indien de Nederlandsche Bank constateert dat die financiële onderneming, om redenen die rechtstreeks verband houden met haar financiële positie, niet in staat lijkt te zijn deposito's van crediteuren terug te betalen of aan verplichtingen te voldoen die voortvloeien uit vorderingen van beleggers die verband houden met een beleggingsdienst of dienst als bedoeld in artikel 2:294, eerste lid, en die financiële onderneming daartoe ook op afzienbare termijn niet in staat lijkt te zijn.

3. De Nederlandsche Bank doet van het besluit mededeling in de Staatscourant.

Artikel 2:296

1. Bij de toepassing van een vangnetregeling stelt de Nederlandsche Bank met inachtneming van het ingevolge artikel 2:294, derde lid, onderdeel b, bepaalde de omvang vast van de vorderingen die voor vergoeding in aanmerking komen, alsmede de hoogte van de voor vergoeding in aanmerking komende vorderingen van beleggers of crediteuren.

2. De Nederlandsche Bank draagt zorg voor betaling van de ingevolge deze paragraaf voor vergoeding in aanmerking komende vorderingen aan beleggers of crediteuren. Betaling geschiedt niet later dan drie maanden na het tijdstip waarop een belegger of crediteur zijn vorderingen op de betalingsonmachtige financiële onderneming bij de Nederlandsche Bank heeft ingediend. De Nederlandsche Bank kan in bijzondere gevallen de termijn verlengen, ten hoogste driemaal en telkens voor ten hoogste drie maanden.

3. De Nederlandsche Bank treedt in de rechten die een belegger of crediteur terzake van een vordering op de betalingsonmachtige financiële onderneming heeft voorzover zij de vordering van die belegger of crediteur heeft voldaan.

Artikel 2:297

De Nederlandsche Bank stelt met inachtneming van het ingevolge artikel 2:294, vierde lid, onderdeel b, bepaalde de bijdragen vast van de financiële ondernemingen, bedoeld in artikel 2:293, eerste lid, aan de vangnetregeling. De bijdrageplichtige financiële ondernemingen voldoen deze bijdragen binnen een door de Nederlandsche Bank vastgestelde termijn.

Artikel 2:298

1. Een financiële onderneming als bedoeld in artikel 2:293, eerste lid, stelt op verzoek informatie ter beschikking over de toepasselijke vangnetregeling. Voorzover op een in een andere lidstaat gelegen bijkantoor een met een vangnetregeling vergelijkbare regeling toepasselijk is, stelt de financiële onderneming op verzoek eveneens informatie ter beschikking over die regeling.

2. De informatie moet zodanig zijn dat al dan niet potentiële beleggers en crediteuren in staat worden gesteld om na te gaan of een vordering valt onder de dekking van de vangnetregeling dan wel onder een vergelijkbare buitenlandse regeling.

3. De informatie over de vangnetregeling wordt in de Nederlandse taal ter beschikking gesteld of voorzover het een vergelijkbare regeling betreft die op een bijkantoor toepasselijk is, in de officiële taal of een van de officiële talen van de lidstaat waar het desbetreffende bijkantoor is gelegen.

Artikel 2:299

1. Het is een financiële onderneming niet toegestaan informatie over een vangnetregeling ten behoeve van reclamedoeleinden te gebruiken.

2. Het eerste lid is niet van toepassing op financiële ondernemingen die in een reclame-uiting vermelden dat op hen een vangnetregeling van toepassing is.

Artikel 2:300

1. De Nederlandsche Bank verhaalt de vorderingen op de betalingsonmachtige financiële onderneming die ingevolge artikel 2:296, derde lid, op haar zijn overgegaan, op die financiële onderneming.

2. Ingeval bij de toepassing van een vangnetregeling een batig saldo resteert, stelt de Nederlandsche Bank met inachtneming van het ingevolge artikel 2:294, vierde lid, onderdeel b, bepaalde dit ter beschikking aan de financiële ondernemingen die een bijdrage als bedoeld in artikel 2:297 hebben gedaan.

§ 2.5.8.2. Financiële ondernemingen met zetel in een andere lidstaat

Artikel 2:301

1. Paragraaf 2.5.8.1 is van overeenkomstige toepassing op:

a. beleggingsondernemingen met zetel in een andere lidstaat die beleggingsdiensten verlenen vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor en die ingevolge het tweede lid hebben gekozen voor een aanvullende deelname aan het beleggerscompensatiestelsel;

b. banken met zetel in een andere lidstaat die hun bedrijf uitoefenen vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor en die ingevolge het derde lid hebben gekozen voor een aanvullende deelname aan het depositogarantiestelsel; en

c. banken en financiële instellingen met zetel in een andere lidstaat die hun bedrijf uitoefenen vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor en die ingevolge het vierde lid hebben gekozen voor een aanvullende deelname aan het beleggerscompensatiestelsel.

2. Een beleggingsonderneming met zetel in een andere lidstaat die beleggingsdiensten verleent vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor kan, indien de dekking van een in die lidstaat toepasselijk stelsel van beleggerscompensatie beperkter is dan de dekking van het beleggerscompensatiestelsel, kiezen voor deelname aan het beleggerscompensatiestelsel, ter aanvulling van de dekking van het stelsel in de lidstaat van de zetel.

3. Een bank met zetel in een andere lidstaat die haar bedrijf uitoefent vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor kan, indien de dekking van een in die lidstaat toepasselijk stelsel van depositogarantie beperkter is dan de dekking van het depositogarantiestelsel, kiezen voor deelname aan het depositogarantiestelsel, ter aanvulling van de dekking van het stelsel in de lidstaat van de zetel.

4. Een bank of een financiële instelling met zetel in een andere lidstaat die haar bedrijf uitoefent vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor, waaraan het ingevolge artikel 1a:14, onderscheidenlijk artikel 1a:109, is toegestaan beleggingsdiensten te verlenen, kan indien de dekking van een in die lidstaat toepasselijk stelsel van beleggerscompensatie beperkter is dan de dekking van het beleggerscompensatiestelsel, kiezen voor deelname aan het beleggerscompensatiestelsel, ter aanvulling van de dekking van het stelsel in de lidstaat waar de zetel zich bevindt.

5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld betreffende de deelname aan een vangnetregeling door een bank of beleggingsonderneming met zetel in een andere lidstaat die een in Nederland gelegen bijkantoor heeft.

§ 2.5.8.3. Financiële ondernemingen met zetel in een staat die geen lidstaat is

Artikel 2:302

1. De Nederlandsche Bank kan al dan niet op aanvraag besluiten dat het ingevolge paragraaf 2.5.8.1 bepaalde betreffende het beleggerscompensatiestelsel van overeenkomstige toepassing is op een beleggingsonderneming met zetel in een staat die geen lidstaat is die haar bedrijf uitoefent vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor, waaraan een vergunning als bedoeld in artikel 1a:93 is verleend, of op een bank met zetel in een staat die geen lidstaat is die haar bedrijf uitoefent vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor, waaraan het ingevolge artikel 1a:19 is toegestaan beleggingsdiensten te verlenen en, indien op de vorderingen van beleggers op die beleggingsondernemingen in verband met beleggingsverrichtingen geen stelsel van beleggerscompensatie van toepassing is waarvan de dekking gelijkwaardig is aan de dekking bedoeld in artikel 11, eerste lid, van richtlijn nr. 97/9/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 3 maart 1997 inzake de beleggerscompensatiestelsels (PbEG L 84).

2. De Nederlandsche Bank kan al dan niet op aanvraag besluiten dat het ingevolge paragraaf 2.5.8.1 bepaalde betreffende het depositogarantiestelsel van overeenkomstige toepassing is op banken met zetel in een staat die geen lidstaat is die hun bedrijf uitoefenen vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor, indien op de vorderingen van crediteuren op die banken geen stelsel van depositogarantie van toepassing is, waarvan de dekking gelijkwaardig is aan de dekking bedoeld in artikel 6, eerste lid, van richtlijn nr. 94/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 30 mei 1994 inzake de depositogarantiestelsels (PbEG L 135).

3. Een bank of beleggingsonderneming met zetel in een staat die geen lidstaat is die haar bedrijf uitoefent onderscheidenlijk beleggingsdiensten verleent vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor stelt op verzoek informatie ter beschikking over de toepasselijke vangnetregeling.

4. De informatie, bedoeld in het derde lid, wordt in de Nederlandse taal ter beschikking gesteld en moet zodanig zijn dat al dan niet potentiële beleggers en crediteuren in staat worden gesteld om na te gaan of een vordering valt onder de dekking van de vangnetregeling dan wel onder een vergelijkbare buitenlandse regeling.

HOOFDSTUK 2.6 AANVULLENDE BEPALINGEN TEN AANZIEN VAN FINANCIËLE GROEPEN

AFDELING 2.6.1 DEFINITIES EN ALGEMEEN

Artikel 2:303

1. In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. deelnemende onderneming: een moederonderneming, een onderneming die een deelneming bezit of een onderneming die met een andere onderneming verbonden is door het feit dat zij daarover een centrale leiding uitoefent krachtens een door deze ondernemingen gesloten overeenkomst of een bepaling in de statuten van een of meer van deze ondernemingen, dan wel door het feit dat de bestuurs-, leidinggevende, of toezichthoudende organen van deze ondernemingen gedurende het boekjaar en tot de opstelling van de geconsolideerde jaarrekening in meerderheid bestaan uit dezelfde personen;

b. deelneming:

1°. een deelneming als bedoeld in artikel 24c, eerste lid, eerste volzin, of tweede lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek; of

2°. een rechtstreeks of middellijk belang van twintig procent of meer in het geplaatst kapitaal van een onderneming, of het rechtstreeks of middellijk kunnen uitoefenen van twintig procent of meer van de stemrechten in een onderneming;

c. dochteronderneming: een dochteronderneming als bedoeld in artikel 1 van de richtlijn geconsolideerde jaarrekening, of een onderneming waarop, naar het oordeel van de Nederlandsche Bank, een moederonderneming feitelijk een overheersende invloed uitoefent;

d. financiële holding: een financiële instelling die als dochteronderneming uitsluitend of hoofdzakelijk kredietinstellingen of financiële instellingen heeft, van welke dochterondernemingen er ten minste één een kredietinstelling is, en die geen gemengde financiële holding is;

e. gemengde holding: een moederonderneming die geen financiële holding, kredietinstelling of gemengde financiële holding is en die ten minste een kredietinstelling als dochteronderneming heeft;

f. gemengde financiële holding: een moederonderneming die geen gereglementeerde entiteit als bedoeld in artikel 2:320, onderdeel d, is en die tezamen met haar dochterondernemingen, waarvan er ten minste één een gereglementeerde entiteit met zetel in een lidstaat is, en met andere ondernemingen een financieel conglomeraat als bedoeld in artikel 2:321 vormt;

g. gemengde verzekeringsholding: een moederonderneming die geen levensverzekeraar, schadeverzekeraar, herverzekeraar, verzekeringsholding of gemengde financiële holding is, en die een levensverzekeraar of schadeverzekeraar met zetel in Nederland of levensverzekeraar of schadeverzekeraar met zetel in een andere lidstaat als dochteronderneming heeft;

h. moederonderneming: een moederonderneming als bedoeld in artikel 1 van de richtlijn geconsolideerde jaarrekening, of een onderneming die, naar het oordeel van de Nederlandsche Bank, feitelijk een overheersende invloed op een andere onderneming uitoefent;

i. onderneming die nevendiensten van het bedrijf van kredietinstelling verricht: een onderneming die activiteiten verricht die ten opzichte van de hoofdactiviteit van een kredietinstelling het karakter van een ondersteunende activiteit hebben;

j. verbonden onderneming: een dochteronderneming, een andere onderneming waarin een deelneming bestaat of een onderneming die met een andere onderneming verbonden is door een door die andere onderneming uitgeoefende centrale leiding krachtens een door deze ondernemingen gesloten overeenkomst of een bepaling in de statuten van een of meer van deze ondernemingen, dan wel door het feit dat de bestuurs-, leidinggevende, of toezichthoudende organen van deze ondernemingen gedurende het boekjaar en tot de opstelling van de geconsolideerde jaarrekening in meerderheid bestaan uit dezelfde personen;

k. verzekeringsholding: een moederonderneming waarvan de hoofdactiviteit bestaat uit het verkrijgen en houden van deelnemingen in dochterondernemingen die uitsluitend of hoofdzakelijk levensverzekeraars, schadeverzekeraars of herverzekeraars zijn, en die een levensverzekeraar of schadeverzekeraar met zetel in Nederland of een levensverzekeraar of schadeverzekeraar met zetel in een andere lidstaat als dochteronderneming heeft, welke moederonderneming geen gemengde financiële holding is.

2. Een dochteronderneming van een dochteronderneming wordt voor de toepassing van dit hoofdstuk aangemerkt als dochteronderneming van de moederonderneming.

Artikel 2:304

Een onderneming die binnen de reikwijdte van het geconsolideerde toezicht op een kredietinstelling met zetel in Nederland valt, dan wel een levensverzekeraar of schadeverzekeraar met zetel in Nederland die bij het aanvullende toezicht op levensverzekeraars en schadeverzekeraars in een verzekeringsgroep is betrokken, richt de bedrijfsvoering zodanig in dat zij, onderscheidenlijk hij de inlichtingen, bedoeld in artikel 1:35, kan verschaffen.

Artikel 2:305

1. De Nederlandsche Bank kan besluiten een onderneming niet in het toezicht, bedoeld in de afdelingen 2.6.2 en 2.6.3, te betrekken indien:

a. de onderneming haar zetel heeft in een staat die geen lidstaat is en waar wettelijke belemmeringen bestaan voor het verstrekken van de voor het toezicht noodzakelijke informatie;

b. de bij dat toezicht te betrekken onderneming in het licht van de doelstellingen van dat toezicht slechts van te verwaarlozen betekenis is; of

c. het in aanmerking nemen van de financiële positie van die onderneming in het licht van de doelstellingen van dat toezicht misplaatst of misleidend zou zijn.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot het eerste lid, onderdeel b.

Artikel 2:305a

Het dagelijks beleid van een gemengde financiële holding, financiële holding of verzekeringsholding met zetel in Nederland wordt bepaald door personen die deskundig zijn in verband met de uitoefening van het bedrijf van de tot de desbetreffende groep als bedoeld in artikel 2:320, onderdeel e, behorende gereglementeerde entiteiten als bedoeld in artikel 2:320, onderdeel d, en van de gemengde financiële holding, financiële holding onderscheidenlijk verzekeringsholding.

Artikel 2:305b

1. Het beleid van een gemengde financiële holding, financiële holding of verzekeringsholding met zetel in Nederland wordt bepaald of mede bepaald door personen wier betrouwbaarheid buiten twijfel staat.

2. De betrouwbaarheid van een persoon staat buiten twijfel wanneer dat eenmaal door een toezichthouder voor de toepassing van deze wet is vastgesteld, zolang niet een wijziging in de relevante feiten of omstandigheden een redelijke aanleiding geeft tot een nieuwe beoordeling.

3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot het eerste lid.

Artikel 2:305c

1. Een gemengde financiële holding, financiële holding of verzekeringsholding met zetel in Nederland meldt wijzigingen met betrekking tot onderwerpen waarover ingevolge artikel 2:305a of 2:305b verstrekking van gegevens is voorgeschreven, aan de Nederlandsche Bank.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt, onder vermelding van de te volgen procedures, bepaald welke gegevens daarbij worden verstrekt, en, indien van toepassing, onder welke voorwaarden de wijzigingen ten uitvoer mogen worden gelegd.

AFDELING 2.6.2 GECONSOLIDEERD TOEZICHT OP KREDIETINSTELLINGEN

Artikel 2:306

In deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. Nederlandse kredietinstelling: een kredietinstelling met zetel in Nederland die voor de uitoefening van haar bedrijf een vergunning heeft;

b. Europese kredietinstelling: een kredietinstelling met zetel in een andere lidstaat die aldaar voor de uitoefening van haar bedrijf een vergunning heeft;

c. niet-Europese kredietinstelling: een kredietinstelling met zetel in een staat die geen lidstaat is die aldaar voor de uitoefening van haar bedrijf een vergunning heeft.

Artikel 2:307

1. Indien een moederonderneming een Nederlandse kredietinstelling is, houdt de Nederlandsche Bank toezicht op die moederonderneming op geconsolideerde basis als bedoeld in artikel 2:310.

2. Indien een Nederlandse kredietinstelling als moederonderneming een financiële holding heeft, houdt de Nederlandsche Bank op die kredietinstelling toezicht op geconsolideerde basis, onverminderd het derde en vijfde lid.

3. Indien een Nederlandse kredietinstelling als moederonderneming een financiële holding met zetel in Nederland heeft die een Europese kredietinstelling als dochteronderneming heeft, houdt de Nederlandsche Bank op die Nederlandse kredietinstelling toezicht op geconsolideerde basis.

4. Indien een financiële holding met zetel in Nederland geen Nederlandse kredietinstelling als dochteronderneming heeft of indien een financiële holding met zetel buiten Nederland een Nederlandse kredietinstelling als dochteronderneming heeft, kan de Nederlandsche Bank, in overeenstemming met de toezichthoudende instanties van de betrokken lidstaten, met inbegrip van de toezichthoudende instantie van de lidstaat waar de financiële holding zijn zetel heeft, bepalen wie het toezicht op geconsolideerde basis zal uitoefenen. Ingeval geen overeenstemming wordt bereikt, wordt het toezicht op geconsolideerde basis door de Nederlandsche Bank uitgeoefend:

a. indien de Nederlandse kredietinstelling het hoogste balanstotaal heeft; of

b. indien aan de Nederlandse kredietinstelling als eerste een vergunning is verleend en tot de groep ook Europese kredietinstellingen behoren waarvan de balanstotalen gelijk zijn aan die van de Nederlandse kredietinstelling.

5. In afwijking van het tweede en derde lid kan de Nederlandsche Bank ermee instemmen, na overleg met de toezichthoudende instanties van de andere betrokken lidstaten, dat een van die andere toezichthoudende instanties het toezicht op geconsolideerde basis uitoefent. De Nederlandsche Bank kan eveneens, na overleg met de toezichthoudende instanties van de andere betrokken lidstaten, ermee instemmen, dat de Nederlandsche Bank het toezicht op geconsolideerde basis uitoefent in met het tweede en derde lid overeenkomende gevallen waarin een toezichthoudende instantie van een andere lidstaat bevoegd zou zijn tot het uitoefenen van het toezicht op geconsolideerde basis.

Artikel 2:308

1. Op een Nederlandse kredietinstelling die als dochteronderneming een kredietinstelling als bedoeld in artikel 2:306, onderdeel a, b of c, of een financiële instelling heeft, of een deelneming in dergelijke instellingen houdt, wordt, in de mate en op de wijze als bepaald in deze afdeling, toezicht gehouden op basis van haar geconsolideerde financiële positie. Dit toezicht omvat het toezicht op de solvabiliteit, en de bedrijfsvoering als bedoeld in artikel 2:304.

2. Op een Nederlandse kredietinstelling waarvan de moederonderneming een financiële holding is, wordt, in de mate en op de wijze als bepaald in deze afdeling, toezicht gehouden op basis van de geconsolideerde financiële positie van de financiële holding. Het eerste lid, laatste volzin, is van overeenkomstige toepassing.

3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de berekening van de solvabiliteit op geconsolideerde basis van de kredietinstellingen, bedoeld in het eerste en tweede lid.

Artikel 2:308a

1. Deze afdeling is van overeenkomstige toepassing op Nederlandse kredietinstellingen die een moederonderneming hebben die een niet-Europese kredietinstelling of een financiële holding met zetel in een staat die geen lidstaat is, indien:

a. die kredietinstellingen niet reeds onderworpen zijn aan toezicht dat gelijkwaardig is aan het toezicht op geconsolideerde basis, bedoeld in artikel 52 van de richtlijn banken; en

b. de Nederlandsche Bank op basis van een overeenkomstige toepassing van artikel 2:307 verantwoordelijk zou zijn voor het toezicht op geconsolideerde basis op die kredietinstellingen.

2. Teneinde vast te stellen of het eerste lid, onderdeel b, van toepassing is, raadpleegt de Nederlandsche Bank de toezichthoudende instanties van andere lidstaten die belast zijn met het toezicht op gereglementeerde entiteiten als bedoeld in artikel 2:320, onderdeel d, die dezelfde moederonderneming, bedoeld in het eerste lid, aanhef, hebben. Zij neemt de algemene richtsnoeren in aanmerking die ingevolge artikel 56 bis, tweede alinea, van de richtlijn banken door het Raadgevend Comité voor het bankwezen, bedoeld in artikel 57 van die richtlijn, zijn opgesteld. De Nederlandsche Bank raadpleegt het Comité voordat zij de uitkomst van haar onderzoek vaststelt.

3. De Nederlandsche Bank kan, in overeenstemming met de betrokken toezichthoudende instanties van andere lidstaten, ten aanzien van de Nederlandse kredietinstellingen, bedoeld in het eerste lid, andere toezichtmethoden toepassen waarmee de doeleinden van het toezicht op geconsolideerde basis worden bereikt. De Nederlandsche Bank deelt die methoden mede aan de betrokken toezichthoudende instanties en aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen.

Artikel 2:309

1. Indien de Nederlandsche Bank toezicht uitoefent op geconsolideerde basis op een Nederlandse kredietinstelling die moederonderneming of dochteronderneming is, kan de Nederlandsche Bank op aanvraag geheel of gedeeltelijk, al dan niet voor bepaalde tijd, ontheffing verlenen van het toezicht op basis van subconsolidatie of op individuele basis ten aanzien van de onderwerpen, genoemd in artikel 2:308, eerste lid, laatste volzin, aan elke moederonderneming of dochteronderneming met zetel in Nederland van die kredietinstelling die een vergunning heeft als bedoeld in artikel 1a:10, 1a:12 of 1a:93 en die:

a. indien het een moederonderneming betreft, aan toezicht op geconsolideerde basis is onderworpen en heeft aangetoond dat het kapitaal binnen de groep van kredietinstellingen adequaat is verdeeld of de belangen van de crediteuren die hierdoor worden beschermd anderszins voldoende worden beschermd; of

b. indien het een dochteronderneming betreft, in het toezicht op geconsolideerde basis op de moederonderneming is opgenomen en heeft aangetoond dat het kapitaal binnen de groep van kredietinstellingen adequaat is verdeeld of de belangen van de crediteuren die hierdoor worden beschermd anderszins voldoende worden beschermd.

2. De Nederlandsche Bank kan op aanvraag geheel of gedeeltelijk, al dan niet voor bepaalde tijd, een ontheffing als bedoeld in het eerste lid verlenen aan een moederonderneming van een Nederlandse kredietinstelling indien de moederonderneming een financiële holding is met zetel in Nederland en op de moederonderneming het omschreven toezicht met betrekking tot de solvabiliteit, bedoeld in artikel 2:308, wordt uitgeoefend en indien het kapitaal binnen de groep van kredietinstellingen adequaat is verdeeld of de belangen van de crediteuren die hierdoor worden beschermd anderszins voldoende worden beschermd.

3. Vervallen.

4. Artikel 2:82, eerste en tweede lid, is van overeenkomstige toepassing op Nederlandse kredietinstellingen, indien de Nederlandsche Bank geen ontheffing als bedoeld in het eerste of tweede lid heeft verleend.

5. Indien een Nederlandse kredietinstelling een dochteronderneming is van een Europese kredietinstelling, oefent de Nederlandsche Bank op eerstbedoelde kredietinstelling ten aanzien van de onderwerpen, bedoeld in artikel 2:308, eerste lid, laatste volzin, toezicht uit op individuele basis, dan wel, in voorkomend geval, op basis van subconsolidatie.

6. De Nederlandsche Bank kan ermee instemmen, na overleg met een toezichthoudende instantie van een andere lidstaat die een vergunning heeft verleend aan een kredietinstelling die een moederonderneming is van een Nederlandse kredietinstelling, dat het toezicht op de Nederlandse kredietinstelling wordt uitgeoefend door die toezichthoudende instantie. De Nederlandsche Bank deelt dit mede aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen.

Artikel 2:310

1. Een Nederlandse kredietinstelling of financiële holding met zetel in Nederland waarop ingevolge deze afdeling toezicht op geconsolideerde basis wordt uitgeoefend, zorgt voor een volledige consolidatie van kredietinstellingen en financiële instellingen die haar dochterondernemingen zijn.

2. De Nederlandsche Bank kan een proportionele consolidatie toestaan indien de moederonderneming die een deel van het kapitaal houdt, aantoont, zo nodig aan de hand van uitdrukkelijk aangegane overeenkomsten met de overige aandeelhouders en vennoten, dat haar aansprakelijkheid beperkt is tot dat deel van het kapitaal, op grond van de aansprakelijkheid van die overige aandeelhouders of vennoten en van de toereikende solvabiliteit van deze laatsten.

3. Indien een Nederlandse kredietinstelling of financiële holding met zetel in Nederland met een andere onderneming verbonden is door een betrekking als bedoeld in artikel 12, eerste lid, van de richtlijn geconsolideerde jaarrekening, bepaalt de Nederlandsche Bank voor elke kredietinstelling of financiële holding hoe de consolidatie wordt uitgevoerd.

4. Deelnemingen in kredietinstellingen of financiële instellingen die gezamenlijk door een bij de consolidatie betrokken onderneming en een daarin niet opgenomen onderneming worden geleid, worden proportioneel geconsolideerd indien uit die deelnemingen een beperking van de aansprakelijkheid van deze ondernemingen voortvloeit die afhangt van het door hen gehouden aandeel van het kapitaal.

5. In geval van andere vormen van kapitaalbinding dan bedoeld in het tweede en vierde lid, bepaalt de Nederlandsche Bank of en in welke vorm consolidatie plaatsvindt.

6. Indien de Nederlandsche Bank toezicht op geconsolideerde basis uitoefent, bepaalt zij, onverminderd het eerste tot en met vijfde lid, in de volgende gevallen of en in welke vorm consolidatie plaatsvindt:

a. een kredietinstelling oefent een invloed van betekenis uit op een of meer kredietinstellingen of financiële instellingen, zonder daarin evenwel een deelneming te houden of daarmee andere vormen van kapitaalbinding te hebben; en

b. twee of meer kredietinstellingen of financiële instellingen staan onder centrale leiding zonder dat dit in een overeenkomst of statutaire bepalingen vastgelegd is.

7. Indien in een geval als bedoeld in het zesde lid consolidatie plaatsvindt, bepaalt de Nederlandsche Bank tevens of het gebruik van de methode, bedoeld in artikel 12 van de richtlijn geconsolideerde jaarrekening is toegestaan of voorgeschreven.

8. Indien toezicht op geconsolideerde basis ingevolge artikel 2:308, eerste of tweede lid, is voorgeschreven, worden de ondernemingen die nevendiensten van het bedrijf van kredietinstelling verrichten, in de consolidatie betrokken in de gevallen en op de wijzen, bedoeld in het tweede tot en met vijfde lid.

Artikel 2:311

1. Indien een Nederlandse kredietinstelling een gemengde holding als moederonderneming heeft, oefent de Nederlandsche Bank toezicht uit op de intragroepsovereenkomsten en -posities met de gemengde holding en haar dochterondernemingen.

2. De kredietinstelling zorgt voor de berekening en bewaking van haar intragroepsovereenkomsten en -posities met de gemengde holding en haar dochterondernemingen.

3. De kredietinstelling dient periodiek binnen de daartoe vastgestelde termijnen een rapportage bij de Nederlandsche Bank in waarin zijn opgenomen significante intragroepsovereenkomsten en -posities met de gemengde holding en haar dochterondernemingen.

4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de inhoud, de verstrekking, de modellen en de periodiciteit van de rapportage.

5. Indien uit de intragroepsovereenkomsten en -posities blijkt dat de financiële positie van de kredietinstelling in gevaar is of zou kunnen komen, neemt de Nederlandsche Bank maatregelen jegens die kredietinstelling.

AFDELING 2.6.3 AANVULLEND TOEZICHT OP LEVENSVERZEKERAARS EN SCHADEVERZEKERAARS IN EEN VERZEKERINGSGROEP

Artikel 2:312

In deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. Nederlandse levensverzekeraar of schadeverzekeraar: een levensverzekeraar of schadeverzekeraar met zetel in Nederland die voor de uitoefening van zijn bedrijf een vergunning heeft;

b. Europese levensverzekeraar of schadeverzekeraar: een levensverzekeraar of schadeverzekeraar met zetel in een andere lidstaat die aldaar een vergunning heeft voor de uitoefening van zijn bedrijf die overeenkomt met de in artikel 1a:24 bedoelde vergunning;

c. niet-Europese levensverzekeraar of schadeverzekeraar: een levensverzekeraar of schadeverzekeraar met zetel in een staat die geen lidstaat is die aldaar een vergunning heeft voor de uitoefening van zijn bedrijf.

Artikel 2:313

1. Op een Nederlandse levensverzekeraar of schadeverzekeraar die een deelnemende onderneming is in een Nederlandse levensverzekeraar of schadeverzekeraar, in een Europese levensverzekeraar of schadeverzekeraar, in een niet-Europese levensverzekeraar of schadeverzekeraar of in een herverzekeraar, wordt aanvullend toezicht uitgeoefend als bedoeld in de artikelen 2:315, 2:316 en 2:318. Artikel 2:304 is van overeenkomstige toepassing.

2. Op een Nederlandse levensverzekeraar of schadeverzekeraar die een dochteronderneming is van een verzekeringsholding, van een niet-Europese levensverzekeraar of schadeverzekeraar of van een herverzekeraar, wordt aanvullend toezicht uitgeoefend als bedoeld in de artikelen 2:315, 2:317 en 2:318.

3. Op een Nederlandse levensverzekeraar of schadeverzekeraar waarvan de moederonderneming een gemengde verzekeringsholding is, wordt aanvullend toezicht uitgeoefend als bedoeld in de artikelen 2:315 en 2:317.

Artikel 2:314

In het aanvullende toezicht, bedoeld in artikel 2:313, worden betrokken:

a. met de Nederlandse levensverzekeraar of schadeverzekeraar verbonden ondernemingen;

b. in de Nederlandse levensverzekeraar of schadeverzekeraar deelnemende ondernemingen;

c. ondernemingen die zijn verbonden met de in onderdeel b bedoelde ondernemingen.

Artikel 2:315

1. De Nederlandsche Bank betrekt in het aanvullende toezicht, bedoeld in artikel 2:313, onder andere intragroepsovereenkomsten en -posities tussen de aan dat toezicht onderworpen Nederlandse levensverzekeraar of schadeverzekeraar en:

a. met die levensverzekeraar of schadeverzekeraar verbonden ondernemingen;

b. in die levensverzekeraar of schadeverzekeraar deelnemende ondernemingen;

c. ondernemingen die zijn verbonden met de ondernemingen, bedoeld in onderdeel b; en

d. natuurlijke personen die een deelneming bezitten in:

1°. die levensverzekeraar of schadeverzekeraar of een daarmee verbonden onderneming;

2°. een in die levensverzekeraar of schadeverzekeraar deelnemende onderneming;

3°. een onderneming die is verbonden met een onderneming als bedoeld onder 2°.

2. De levensverzekeraar of schadeverzekeraar dient periodiek binnen de daartoe vastgestelde termijnen een rapportage bij de Nederlandsche Bank in waarin zijn opgenomen overeenkomsten en posities voorzover die van significante betekenis zijn.

3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de inhoud, de verstrekking, de modellen en de periodiciteit van de rapportage.

4. Indien uit de intragroepsovereenkomsten en -posities blijkt dat de solvabiliteit van de levensverzekeraar of schadeverzekeraar in gevaar is of zou kunnen komen, neemt de Nederlandsche Bank maatregelen jegens die levensverzekeraar of schadeverzekeraar.

Artikel 2:316

1. Een levensverzekeraar of schadeverzekeraar waarop het aanvullende toezicht, bedoeld in artikel 2:313, eerste lid, van toepassing is, berekent een aangepaste solvabiliteit overeenkomstig bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels.

2. Alle verbonden ondernemingen, deelnemende ondernemingen en met een deelnemende onderneming verbonden ondernemingen worden in de berekening betrokken.

3. Indien uit de berekening blijkt dat de aangepaste solvabiliteit negatief is, neemt de Nederlandsche Bank maatregelen jegens die levensverzekeraar of schadeverzekeraar.

Artikel 2:317

1. Een levensverzekeraar of schadeverzekeraar waarop het toezicht, bedoeld in artikel 2:313, tweede lid, van toepassing is, berekent de aangepaste solvabiliteit overeenkomstig bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels.

2. Alle met de verzekeringsholding, herverzekeraar, niet-Europese levensverzekeraar of schadeverzekeraar verbonden ondernemingen worden in de berekening betrokken.

3. Indien uit de berekening, bedoeld in het tweede lid, blijkt dat de solvabiliteit van een levensverzekeraar of schadeverzekeraar die een dochteronderneming is van de verzekeringsholding, van de herverzekeraar, van de niet-Europese levensverzekeraar of schadeverzekeraar, in gevaar is of zou kunnen komen, neemt de Nederlandsche Bank maatregelen jegens die levensverzekeraar of schadeverzekeraar.

Artikel 2:318

1. De Nederlandsche Bank vordert de voor het in deze afdeling geregelde toezicht benodigde inlichtingen slechts rechtstreeks van de betrokken ondernemingen, bedoeld in artikel 2:314, indien die inlichtingen eerst van de Nederlandse levensverzekeraar of schadeverzekeraar zijn gevorderd, maar niet zijn verkregen.

2. De Nederlandsche Bank kan de inlichtingen zelf dan wel door de personen, bedoeld in artikel 1:56, eerste lid, ter plaatse verifiëren bij:

a. de aan het toezicht, bedoeld in artikel 2:313, onderworpen levensverzekeraar of schadeverzekeraar;

b. de dochterondernemingen van deze levensverzekeraar of schadeverzekeraar;

c. de moederondernemingen van deze levensverzekeraar of schadeverzekeraar; of

d. de dochterondernemingen van een moederonderneming van deze levensverzekeraar of schadeverzekeraar.

3. Indien de toezichthoudende instantie van een andere lidstaat belangrijke informatie wenst te verifiëren betreffende een in Nederland gevestigde onderneming die een verbonden levensverzekeraar of schadeverzekeraar, een dochteronderneming, een moederonderneming of een dochteronderneming van een moederonderneming van de aan het toezicht, bedoeld in artikel 2:313 onderworpen Nederlandse levensverzekeraar of schadeverzekeraar is, verricht de Nederlandsche Bank een door die toezichthoudende instantie gevraagde verificatie binnen het kader van haar bevoegdheden, verleent zij toestemming aan die toezichthoudende instantie om de verificatie zelf te verrichten dan wel staat zij toe dat de verificatie door een deskundige wordt verricht. De toezichthoudende instantie van de andere lidstaat kan aan de verificatie deelnemen indien zij die niet zelf verricht.

Artikel 2:319

Indien een Nederlandse levensverzekeraar of schadeverzekeraar en een of meer Europese levensverzekeraars of Europese schadeverzekeraars als moederonderneming dezelfde verzekeringsholding, herverzekeraar, gemengde verzekeringsholding, niet-Europese levensverzekeraar of niet-Europese schadeverzekeraar hebben, kan de Nederlandsche Bank na overleg met de desbetreffende toezichthoudende instanties van andere lidstaten, ermee instemmen dat het aanvullende toezicht, bedoeld in artikel 2:313, eerste lid, door een van die andere toezichthoudende instanties zal worden uitgeoefend.

AFDELING 2.6.4 PRUDENTIEEL TOEZICHT OP FINANCIËLE CONGLOMERATEN

§ 2.6.4.1. Inleidende bepalingen

Artikel 2:320

In deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. beleggingsonderneming: een beleggingsonderneming waaraan een vergunning als bedoeld in artikel 1a:93 is verleend, waaraan een vergunning is verleend in een andere lidstaat, of waaraan een vergunning is verleend in een staat die geen lidstaat is waar naar het oordeel van de Nederlandsche Bank het prudentieel toezicht ten minste gelijkwaardig is aan het prudentieel toezicht op grond van deze wet;

b. deelsector: de verzameling ondernemingen binnen een groep die wordt gevormd door alle van die groep deel uitmakende:

1°. kredietinstellingen, ondernemingen die nevendiensten van het bankbedrijf verrichten, beleggingsondernemingen en financiële instellingen, welke deelsector wordt aangeduid als sector kredietinstellingen en beleggingsondernemingen; of

2°. levensverzekeraars, schadeverzekeraars, herverzekeraars en verzekeringsholdings, welke deelsector wordt aangeduid als sector verzekeraars;

c. financiële marktsector: de verzameling ondernemingen binnen een groep die wordt gevormd door de gezamenlijke deelsectoren;

d. gereglementeerde entiteit: een kredietinstelling, levensverzekeraar, schadeverzekeraar of beleggingsonderneming;

e. groep: het geheel van een moederonderneming, haar dochterondernemingen, andere ondernemingen waarin de moederonderneming of een of meer van haar dochterondernemingen een deelneming heeft, alsmede ondernemingen die met een van de eerdergenoemde ondernemingen zijn verbonden door een centrale leiding die bestaat krachtens een met deze ondernemingen gesloten overeenkomst of een bepaling in de statuten van een of meer van deze ondernemingen, dan wel door het feit dat de bestuurs-, leidinggevende, of toezichthoudende organen van deze ondernemingen gedurende het boekjaar en tot de opstelling van de geconsolideerde jaarrekening in meerderheid bestaan uit dezelfde personen;

f. groepslid: een onderneming die behoort tot een groep als bedoeld in onderdeel e;

g. intragroepsovereenkomsten en -posities: elke overeenkomst en de daaruit voortvloeiende financiële verhoudingen tussen een gereglementeerde entiteit in een financieel conglomeraat en hetzij een ander groepslid hetzij een met een groepslid in een formele of feitelijke zeggenschapsstructuur verbonden persoon;

h. kredietinstelling: een kredietinstelling als bedoeld in artikel 2:306, onderdeel a, b of c;

i. levensverzekeraar of schadeverzekeraar: een levensverzekeraar of schadeverzekeraar als bedoeld in artikel 2:312, onderdeel a, b of c;

j. relevante toezichthoudende instantie:

1°. de toezichthoudende instantie van een andere lidstaat die belast is met het toezicht, op grond van de richtlijn financiële conglomeraten, op de gereglementeerde entiteiten als deel van een deelsector die behoort tot het betrokken financiële conglomeraat, bedoeld in artikel 2:321;

2°. de coördinator, bedoeld in artikel 2:324, eerste lid, indien deze niet de onder 1° bedoelde toezichthoudende instantie is;

3°. andere toezichthoudende instanties van andere lidstaten indien die naar het oordeel van de onder 1° en 2° bedoelde toezichthoudende instanties relevant zijn;

k. richtlijn financiële conglomeraten: richtlijn nr. 2002/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 16 december 2002 betreffende het aanvullende toezicht op kredietinstellingen, verzekeringsondernemingen en beleggingsondernemingen in een financieel conglomeraat en tot wijziging van de Richtlijnen 73/239/EEG, 79/267/EEG, 92/49/EEG, 92/96/EEG, 93/6/EEG en 93/22/EEG van de Raad en van de Richtlijnen 98/78/EG en 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad (PbEU L 35);

l. risicoconcentratie: alle door de groepsleden in een financieel conglomeraat ingenomen potentieel verliesgevende posities die groot genoeg zijn om de solvabiliteit of de financiële positie in het algemeen van de gereglementeerde entiteiten in het conglomeraat in gevaar te brengen;

m. sectorale voorschriften: de door de lidstaten op grond van richtlijnen als bedoeld in artikel 249 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap vastgestelde wettelijke voorschriften betreffende het toezicht op gereglementeerde entiteiten die behoren tot een van de in onderdeel b genoemde deelsectoren.

Artikel 2:321

1. In deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt onder financieel conglomeraat verstaan een groep die voldoet aan de volgende voorwaarden:

a. aan het hoofd van de groep staat:

1°. een gereglementeerde entiteit met zetel in een lidstaat, die is:

– een moederonderneming van een onderneming in de financiële marktsector;

– een houder van een deelneming in een onderneming in de financiële marktsector; of

– verbonden met een onderneming in de financiële marktsector door een centrale leiding of door het feit dat in meerderheid dezelfde personen deel uitmaken van de bestuurs-, leidinggevende of toezichthoudende organen gedurende het boekjaar; of

2°. een onderneming die niet een gereglementeerde entiteit is, in welk geval het balanstotaal van de ondernemingen in de financiële marktsector meer bedraagt dan veertig procent van het balanstotaal van de groep als geheel;

b. ten minste een van de gereglementeerde entiteiten in de groep behoort tot de sector kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, en ten minste een van de gereglementeerde entiteiten in de groep behoort tot de sector verzekeraars;

c. voor elke deelsector in de groep geldt dat het gemiddelde van het verhoudingsgetal tussen het balanstotaal van die deelsector en het balanstotaal van de financiële marktsector enerzijds, en het verhoudingsgetal tussen het benodigde kapitaal uit hoofde van de solvabiliteitsvereisten van die deelsector en het totaal benodigde kapitaal uit hoofde van de solvabiliteitsvereisten van de financiële marktsector anderzijds, groter is dan tien procent.

2. Een groep die voldoet aan de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en b, en die niet voldoet aan de voorwaarde, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, is eveneens een financieel conglomeraat indien het balanstotaal van de kleinste deelsector groter is dan € 6 000 000 000. De Nederlandsche Bank kan, in afwijking daarvan, na overleg met de relevante toezichthoudende instanties, besluiten dat een groep niet als een financieel conglomeraat wordt beschouwd, of kan besluiten de artikelen 2:328 tot en met 2:330 niet toe te passen, indien zij het in het toezicht betrekken van de groep of de toepassing van genoemde artikelen in het licht van de doeleinden van het toezicht onnodig, ongepast of misleidend vindt.

3. In afwijking van het eerste lid kan de Nederlandsche Bank, na overleg met de relevante toezichthoudende instanties, besluiten:

a. bij de berekening van de in het eerste lid, onderdeel c, bedoelde verhoudingsgetallen een gereglementeerde entiteit buiten beschouwing te laten in de gevallen, bedoeld in artikel 2:327, vijfde lid;

b. in bijzondere gevallen het op het balanstotaal gebaseerde criterium te vervangen door, of aan te vullen met, een criterium op basis van inkomensstructuur of activiteiten buiten de balans, indien de Nederlandsche Bank van oordeel is dat deze criteria van bijzondere relevantie zijn met het oog op het toezicht, bedoeld in deze afdeling.

4. In afwijking van het eerste lid, onderdelen a, onder 2°, en c, worden, indien bij een reeds aan toezicht onderworpen financieel conglomeraat de in die onderdelen bedoelde verhoudingsgetallen kleiner worden dan veertig procent respectievelijk tien procent, gedurende de volgende drie jaar de in die onderdelen genoemde percentages gesteld op 35 procent respectievelijk acht procent. In afwijking van het tweede lid, wordt, indien bij een reeds aan toezicht onderworpen financieel conglomeraat het balanstotaal van de kleinste deelsector kleiner wordt dan € 6 000 000 000, de eis, bedoeld in het tweede lid voor de kleinste deelsector op ten minste € 5 000 000 000 gesteld gedurende de volgende drie jaar.

5. De Nederlandsche Bank kan, indien zij coördinator is, na overleg met de relevante toezichthoudende instanties besluiten de perioden van drie jaren, bedoeld in het vierde lid te bekorten.

6. De berekeningen betreffende de balans worden gemaakt op basis van het geaggregeerde balanstotaal van de tot de groep behorende groepsleden, volgens hun jaarrekeningen. Voor die berekening worden ondernemingen waarin een groepslid een deelneming heeft, meegerekend voor het bedrag van hun balanstotaal dat overeenkomt met het geaggregeerde proportionele aandeel van de groep. Indien geconsolideerde rekeningen beschikbaar zijn, worden de berekeningen gemaakt op basis van die geconsolideerde rekeningen. De solvabiliteitsvereisten worden berekend op grond van de in deze wet gestelde regels.

7. De Nederlandsche Bank maakt een besluit als bedoeld in het tweede, derde of vijfde lid, bekend aan de andere betrokken toezichthoudende instanties van andere lidstaten.

Artikel 2:322

Indien de Nederlandsche Bank ingevolge artikel 2:324, eerste lid, is aangewezen als coördinator, maakt zij aan de onderneming die aan het hoofd van de groep staat, of bij ontbreken daarvan aan de gereglementeerde entiteit met het hoogste balanstotaal in de belangrijkste deelsector, het besluit bekend dat de groep als financieel conglomeraat is aangemerkt en dat de Nederlandsche Bank als coördinator is aangewezen. Zij deelt tevens de toezichthoudende instanties van andere lidstaten die vergunningen hebben verleend aan gereglementeerde entiteiten in de groep, de toezichthoudende instanties van de lidstaat waar de gemengde financiële holding haar zetel heeft en de Commissie van de Europese Gemeenschappen het besluit mede. Tevens deelt zij de Autoriteit Financiële Markten het besluit mede indien deze een vergunning heeft verleend aan een gereglementeerde entiteit van het financiële conglomeraat.

Artikel 2:323

1. Deze afdeling is van toepassing op kredietinstellingen als bedoeld in artikel 2:306, onderdeel a, verzekeraars als bedoeld in artikel 2:312, onderdeel a, beleggingsondernemingen met zetel in Nederland, en beheerders van instellingen voor collectieve belegging in effecten die een vergunning als bedoeld in artikel 1a:62, tweede lid, hebben en die deel uitmaken van een financieel conglomeraat.

2. Indien de Nederlandsche Bank is aangewezen als coördinator, heeft het toezicht overeenkomstig de artikelen 2:324 tot en met 2:330 betrekking op elke gereglementeerde entiteit van het financiële conglomeraat. Voor de toepassing van de vorige volzin wordt onder gereglementeerde entiteit tevens verstaan een beheerder van een instelling voor collectieve belegging in effecten die een vergunning als bedoeld in artikel 1a:62, tweede lid, heeft of een beheerder met zetel in het buitenland die, indien hij in Nederland zijn zetel zou hebben, een beheerder van een instelling voor collectieve belegging in effecten zou zijn waaraan een vergunning ingevolge artikel 1a:62, tweede lid, zou kunnen worden verleend.

3. In afwijking van het eerste en tweede lid oefent de Nederlandsche Bank geen toezicht overeenkomstig de artikelen 2:324 tot en met 2:330 uit op gereglementeerde entiteiten van een financieel conglomeraat waarvan de moederonderneming een gereglementeerde entiteit of een gemengde financiële holding is met zetel in een staat die geen lidstaat is indien zij heeft vastgesteld dat het toezicht door de toezichthoudende instantie van die staat op de gereglementeerde entiteiten van het financiële conglomeraat gelijkwaardig is aan het toezicht op gereglementeerde entiteiten, bedoeld in het tweede lid. De Nederlandsche Bank oefent eveneens geen toezicht uit op een gereglementeerde entiteit met zetel in Nederland die deel uitmaakt van een financieel conglomeraat als bedoeld in de eerste volzin, indien zij niet de coördinator is en de coördinator een vaststelling heeft gedaan die overeenkomt met een vaststelling als bedoeld in de eerste volzin.

4. De Nederlandsche Bank kan, in geval van een financieel conglomeraat als bedoeld in het derde lid en indien er geen sprake is van gelijkwaardig toezicht als bedoeld in dat lid, toezicht op de gereglementeerde entiteiten met zetel in Nederland van dat financieel conglomeraat op een andere wijze uitoefenen dan bedoeld in het tweede lid, indien die wijze passend is, waarborgt dat de doeleinden van het toezicht worden bereikt en, indien de Nederlandsche Bank niet zelf de coördinator is, daarvoor toestemming is verleend door de coördinator.

5. Bij de vaststelling, bedoeld in het derde lid, raadpleegt de Nederlandsche Bank de relevante toezichthoudende instanties en neemt zij de algemene richtsnoeren in acht die overeenkomstig artikel 21, vijfde lid, van de richtlijn financiële conglomeraten hiervoor zijn opgesteld door het Comité voor Financiële Conglomeraten, bedoeld in artikel 21, eerste lid, van die richtlijn. De Nederlandsche Bank raadpleegt het Comité voordat zij de uitkomst van haar onderzoek vaststelt.

6. Indien de Nederlandsche Bank is aangewezen als coördinator, verleent zij toestemming die overeenkomt met de toestemming, bedoeld in het vierde lid, na overleg met de relevante toezichthoudende instanties. Zij doet van die verlening van toestemming mededeling aan de overige betrokken toezichthoudende instanties van andere lidstaten en aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen.

7. Indien een gereglementeerde entiteit als bedoeld in het eerste lid deel uitmaakt van een groep die voldoet aan de eisen, bedoeld in artikel 2:321, eerste lid, onderdelen b en c, tweede en zesde lid, en met een persoon via een formele of feitelijke zeggenschapsstructuur is verbonden, stelt de Nederlandsche Bank, in samenwerking met de relevante toezichthoudende instanties, vast in hoeverre toezicht als bedoeld in deze afdeling wordt uitgeoefend op de gereglementeerde entiteit.

8. Indien van een financieel conglomeraat een ander financieel conglomeraat deel uitmaakt, is het toezicht, bedoeld in deze afdeling, slechts van toepassing op het gehele financiële conglomeraat.

§ 2.6.4.2. De coördinator, samenwerking en handhaving

Artikel 2:324

1. In geval van een financieel conglomeraat waarvan een gereglementeerde entiteit of gemengde financiële holding met zetel in Nederland deel uitmaakt, wijst de Nederlandsche Bank, in overeenstemming met de betrokken toezichthoudende instanties van andere lidstaten, met inbegrip van die van de lidstaat waar de gemengde financiële holding haar zetel heeft indien dat een andere lidstaat dan Nederland is, een coördinator aan die verantwoordelijk is voor de coördinatie en de uitoefening van het toezicht op het financiële conglomeraat.

2. De Nederlandsche Bank past daarbij de criteria toe, bedoeld in artikel 10, tweede en derde lid, van de richtlijn financiële conglomeraten, waarbij voor de toepassing van genoemde leden de Nederlandsche Bank wordt beschouwd als de toezichthouder die een vergunning heeft verleend aan een beleggingsonderneming of een beheerder als bedoeld in artikel 2:323, eerste lid.

Artikel 2:325

1. Indien de Nederlandsche Bank is aangewezen als coördinator als bedoeld in artikel 2:324:

a. coördineert zij de verzameling en verspreiding van informatie die relevant of essentieel is in normale omstandigheden en in noodsituaties, met inbegrip van de verspreiding van informatie die van belang is voor het prudentieel toezicht op grond van de sectorale voorschriften;

b. ziet zij toe op en beoordeelt zij de financiële situatie van het financiële conglomeraat als geheel;

c. ziet zij toe op de naleving van de voorschriften inzake kapitaaltoereikendheid, risicoconcentratie en intragroepsovereenkomsten en -posities, bedoeld in de artikelen 2:327 tot en met 2:329;

d. ziet zij toe op de naleving van de regels met betrekking tot de bedrijfsvoering van het financiële conglomeraat, bedoeld in artikel 2:330; en

e. plant en coördineert zij toezichtactiviteiten in normale omstandigheden en in noodsituaties, in samenwerking met de relevante toezichthoudende instanties.

2. Indien de Nederlandsche Bank als coördinator of als toezichthouder betrokken is bij het toezicht op een financieel conglomeraat, treedt zij in overleg met de toezichthoudende instanties van andere lidstaten met het oog op de uitvoering van dit toezicht.

3. Indien de Nederlandsche Bank als coördinator of als toezichthouder informatie nodig heeft die reeds aan een andere toezichthoudende instantie van een andere lidstaat is verstrekt, richt zij zich eerst tot deze toezichthoudende instantie.

Artikel 2:326

1. Op een gemengde financiële holding die deel uitmaakt van een financieel conglomeraat waarvoor de Nederlandsche Bank als coördinator is aangewezen, kan de Nederlandsche Bank de artikelen 1:58 en 1:61 tot en met 1:70 toepassen indien, niettegenstaande dat voldaan is aan de artikelen 2:327 tot en met 2:330 of bepalingen van andere lidstaten die naar strekking daarmee overeenkomen, de solvabiliteit in gevaar zou kunnen worden gebracht dan wel de intragroepsovereenkomsten en -posities of de risicoconcentraties de financiële positie van een gereglementeerde entiteit die tot het financieel conglomeraat behoort, bedreigen of kunnen bedreigen.

2. Indien, niettegenstaande dat een gereglementeerde entiteit met zetel in Nederland voldoet aan de artikelen 2:327 tot en met 2:330, de solvabiliteit in gevaar zou kunnen worden gebracht dan wel de intragroepsovereenkomsten en -posities of de risicoconcentraties de financiële positie van die gereglementeerde entiteit bedreigen of kunnen bedreigen, kan de Nederlandsche Bank maatregelen nemen jegens die gereglementeerde entiteit.

3. Indien de Nederlandsche Bank geen coördinator is, kan zij op een gemengde financiële holding met zetel in Nederland die deel uitmaakt van een financieel conglomeraat de artikelen 1:58 en 1:61 tot en met 1:70 toepassen indien die holding of een gereglementeerde entiteit die tot dat financiële conglomeraat behoort in strijd handelt met de artikelen 2:327 tot en met 2:330 of met bepalingen van andere lidstaten die naar strekking daarmee overeenkomen. De artikelen 1:58 en 1:61 tot en met 1:70 zijn eveneens van toepassing indien aan bedoelde bepalingen weliswaar wordt voldaan maar de solvabiliteit toch in gevaar zou kunnen worden gebracht dan wel de intragroepsovereenkomsten en -posities of de risicoconcentraties de financiële positie van een gereglementeerde entiteit die tot het financieel conglomeraat behoort, bedreigen of kunnen bedreigen.

§ 2.6.4.3. Regels voor het werkzaam zijn als financieel conglomeraat

Artikel 2:327

1. Een onderneming die, alleen of tezamen met een andere onderneming, aan het hoofd staat van een financieel conglomeraat waarvan een gereglementeerde entiteit met zetel in Nederland deel uitmaakt, draagt er zorg voor dat zij op geconsolideerde basis dan wel geaggregeerde grondslag voldoet aan de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels met betrekking tot de kapitaaltoereikendheid van het conglomeraat, indien de Nederlandsche Bank coördinator is. Deze regels hebben betrekking op de wijze, de periodiciteit en de termijnen van de rapportage, alsmede op de berekening van de kapitaaltoereikendheid.

2. Indien een gereglementeerde entiteit met zetel in Nederland deel uitmaakt van een financieel conglomeraat, draagt de onderneming, bedoeld in het eerste lid, er zorg voor dat er adequate kapitaaltoereikendheidsstrategieën zijn voor het conglomeraat als geheel.

3. Indien de onderneming de verplichting, bedoeld in het eerste of tweede lid, niet of niet tijdig nakomt, rust die verplichting eveneens op de in dat lid bedoelde gereglementeerde entiteit.

4. Indien de Nederlandsche Bank coördinator is verstrekt de onderneming, bedoeld in het eerste lid, of een tot de groep behorende gereglementeerde entiteit die door de Nederlandsche Bank na overleg met de relevante toezichthoudende instanties en met het financiële conglomeraat is aangewezen, aan de Nederlandsche Bank ten minste eenmaal per jaar een berekening, tezamen met de bij die berekening gebruikte gegevens, waaruit blijkt of aan het eerste lid wordt voldaan.

5. Indien de Nederlandsche Bank is aangewezen als coördinator kan zij besluiten een groepslid niet in aanmerking te nemen bij de berekening van de kapitaaltoereikendheid indien:

a. het groepslid zijn zetel heeft in een staat die geen lidstaat is waar wettelijke belemmeringen bestaan voor het verstrekken van de benodigde informatie;

b. het groepslid in het licht van de doelstellingen van het toezicht als bedoeld in deze afdeling van te verwaarlozen betekenis is; of

c. het in aanmerking nemen van het groepslid in het licht van de doelstellingen van het toezicht als bedoeld in deze afdeling misplaatst of misleidend zou zijn.

6. Het vijfde lid, onderdeel b, is niet van toepassing indien het meer dan een groepslid betreft en de desbetreffende groepsleden gezamenlijk van niet te verwaarlozen betekenis zijn.

7. In het geval, bedoeld in het vijfde lid, onderdeel c, raadpleegt de Nederlandsche Bank, behoudens in spoedeisende gevallen, de relevante toezichthoudende instanties voordat zij een besluit neemt.

8. Een onderneming die, alleen of tezamen met een andere onderneming, aan het hoofd staat van een groep die geen financieel conglomeraat is, waarvan naast een beleggingsonderneming of kredietinstelling een levensverzekeraar, schadeverzekeraar of natura-uitvaartverzekeraar deel uitmaakt, terwijl een van deze financiële ondernemingen haar zetel in Nederland heeft, draagt er zorg voor dat de groep als geheel voldoet aan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels met betrekking tot de kapitaaltoereikendheid van de groep.

Artikel 2:328

1. Een onderneming die, alleen of tezamen met een andere onderneming, aan het hoofd staat van een financieel conglomeraat waarvan een gereglementeerde entiteit met zetel in Nederland deel uitmaakt, rapporteert regelmatig en ten minste eenmaal per jaar alle significante risicoconcentraties op het niveau van het financiële conglomeraat aan de Nederlandsche Bank indien deze coördinator is.

2. In afwijking van het eerste lid kan de Nederlandsche Bank bepalen, na overleg met de andere relevante toezichthoudende instanties en met het financiële conglomeraat, dat de rapportage aan haar wordt overgelegd door een door haar aangewezen gereglementeerde entiteit die deel uitmaakt van het financiële conglomeraat.

3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de rapportage, bedoeld in het eerste lid. Deze regels hebben betrekking op de inhoud, de wijze, de periodiciteit en de termijnen van de rapportage.

4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot kwantitatieve limieten of andere maatregelen ter beperking van de risicoconcentratie.

5. Indien aan het hoofd van een financieel conglomeraat een gemengde financiële holding staat en een gereglementeerde entiteit met zetel in Nederland tot dat financiële conglomeraat behoort, zijn de eventuele, voor de belangrijkste deelsector in het financiële conglomeraat geldende sectorale voorschriften betreffende risicoconcentraties van toepassing op de financiële marktsector als geheel, met inbegrip van de gemengde financiële holding. Indien een beheerder als bedoeld in artikel 2:323, eerste lid, deel uitmaakt van een financieel conglomeraat bepaalt de Nederlandsche Bank tot welke deelsector die beheerder wordt gerekend.

Artikel 2:329

1. Een onderneming die, alleen of tezamen met een andere onderneming, aan het hoofd staat van een financieel conglomeraat waarvan een gereglementeerde entiteit met zetel in Nederland deel uitmaakt, rapporteert regelmatig en ten minste eenmaal per jaar alle significante intragroepsovereenkomsten en -posities van gereglementeerde entiteiten in het financiële conglomeraat aan de Nederlandsche Bank indien deze coördinator is.

2. In afwijking van het eerste lid kan de Nederlandsche Bank bepalen, na overleg met de andere relevante toezichthoudende instanties en met het financiële conglomeraat, dat de rapportage aan haar wordt overgelegd door een door haar aangewezen gereglementeerde entiteit.

3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de rapportage, bedoeld in het eerste lid. Deze regels hebben betrekking op de inhoud, de wijze, de periodiciteit en de termijnen van de rapportage.

4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot kwantitatieve of kwalitatieve limieten voor intragroepsovereenkomsten en -posities of met betrekking tot maatregelen die hetzelfde doel beogen.

5. Indien aan het hoofd van een financieel conglomeraat een gemengde financiële holding staat en een gereglementeerde entiteit met zetel in Nederland tot dat financiële conglomeraat behoort, zijn de voor de belangrijkste deelsector van het financiële conglomeraat geldende sectorale voorschriften betreffende intragroepsovereenkomsten en -posities van toepassing op de financiële marktsector als geheel, met inbegrip van de gemengde financiële holding. Indien een beheerder als bedoeld in artikel 2:323, eerste lid, deel uitmaakt van een financieel conglomeraat bepaalt de Nederlandsche Bank tot welke deelsector die beheerder wordt gerekend.

Artikel 2:330

1. Een onderneming die, alleen of tezamen met een andere onderneming, aan het hoofd staat van een groep waarvan een gereglementeerde entiteit met zetel in Nederland deel uitmaakt, draagt zorg voor een zodanige bedrijfsvoering dat de financiële soliditeit van de gereglementeerde entiteiten en de onderneming zelf niet in gevaar wordt gebracht door:

a. het risicobeheer van de groep als geheel en van de afzonderlijke groepsleden;

b. de strategie en het beleid van de groep als geheel en van de afzonderlijke groepsleden;

c. mogelijke belangentegenstellingen en relaties tussen de gereglementeerde entiteiten, de onderneming, bedoeld in de aanhef, en de andere groepsleden; of

d. door groepsleden verrichte activiteiten die van wezenlijk belang zijn voor de bedrijfsvoering met betrekking tot de financiële activiteiten van een of meer gereglementeerde entiteiten.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot het eerste lid.

3. De hierna bedoelde groepsleden richten hun bedrijfsvoering dusdanig in dat alle gegevens die relevant zijn voor het toezicht, bedoeld in deze afdeling, kunnen worden verschaft:

a. de gereglementeerde entiteit met zetel in Nederland;

b. de onderneming die alleen of tezamen met een andere onderneming aan het hoofd staat van de groep;

c. andere groepsleden dan de in onderdelen a en b bedoelde groepsleden die activiteiten verrichten die van wezenlijk belang zijn voor de bedrijfsvoering met betrekking tot de financiële activiteiten van een of meer gereglementeerde entiteiten in de groep.

4. Artikel 1:58 is van overeenkomstige toepassing op ondernemingen, bedoeld in het eerste lid, aanhef.

D

Het Deel Gedragstoezicht komt te vervallen.

E

Na het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen wordt een deel toegevoegd, luidende:

DEEL GEDRAGSTOEZICHT FINANCIËLE ONDERNEMINGEN

HOOFDSTUK 4.1 INLEIDENDE BEPALINGEN

AFDELING 4.1.1 REIKWIJDTE

Artikel 4:1

Dit deel is uitsluitend van toepassing op:

a. beleggingsondernemingen, financiëledienstverleners, financiële instellingen, kredietinstellingen en verzekeraars waaraan het ingevolge hoofdstuk 1a.2 is toegestaan in Nederland hun bedrijf uit te oefenen of financiële diensten te verlenen;

b. beheerders van beleggingsinstellingen waarvan rechten van deelneming ingevolge afdeling 1a.2.7 in Nederland kunnen worden aangeboden, beleggingsinstellingen waarvan rechten van deelneming ingevolge afdeling 1a.2.7 in Nederland kunnen worden aangeboden en de eventueel aan die beleggingsinstellingen verbonden bewaarders; en

c. clearinginstellingen waaraan het ingevolge afdeling 1a.2.1 is toegestaan in Nederland hun bedrijf uit te oefenen voorzover ze optreden voor cliënten met zetel in Nederland.

Artikel 4:2

1. Met uitzondering van de artikelen 4:36 en 4:37 is dit deel niet van toepassing op het aanbieden van krediet door een gemeentelijke kredietbank indien voor de bedrijfsvoering van die gemeentelijke kredietbank op grond van artikel 4:37, eerste en tweede lid, een reglement is vastgesteld en goedgekeurd.

2. De artikelen 4:9, eerste lid, en 4:10 zijn niet van toepassing op personen die het beleid bepalen of mede bepalen van een gemeentelijke kredietbank die het dagelijks beleid bepalen van een gemeentelijke kredietbank of die belast zijn met het toezicht op het beleid en de algemene gang van zaken van een gemeentelijke kredietbank en tevens lid of voorzitter zijn van een gemeenteraad dan wel deel uitmaken van een college van burgemeester en wethouders.

AFDELING 4.1.2 BIJZONDERE BEPALINGEN

Artikel 4:3

1. Het is verboden in Nederland of vanuit Nederland in een andere lidstaat als dienst van de informatiemaatschappij als bedoeld in artikel 15d, derde lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek in de uitoefening van een beroep of bedrijf als tussenpersoon werkzaamheden te verrichten ten behoeve van het buiten besloten kring aantrekken of ter beschikking verkrijgen van al dan niet op termijn opvorderbare gelden van anderen dan professionele marktpartijen.

2. Het eerste lid is niet van toepassing op:

a. banken die een door de Nederlandsche Bank verleende vergunning als bedoeld in artikel 1a:10, eerste lid, of 1a:17, eerste lid, hebben en banken met zetel in een andere lidstaat die hun bedrijf uitoefenen vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor of door middel van het verrichten van diensten naar Nederland, die hebben voldaan aan het in artikel 1a:14 of 1a:15 bepaalde met betrekking tot het verrichten van de werkzaamheden, genoemd onder 1 in bijlage I van de richtlijn banken;

b. banken met zetel in een andere lidstaat die een door de toezichthoudende instantie van die lidstaat verleende vergunning hebben voor het uitoefenen van hun bedrijf en die hebben voldaan aan de in die andere lidstaat geldende verplichtingen voor het verrichten van diensten naar een andere lidstaat;

c. de lidstaten, alsmede de regionale of lokale overheden van de lidstaten;

d. internationaal publiekrechtelijke instellingen waarin of waaraan een of meer lidstaten deelnemen;

e. beleggingsondernemingen die een door de Autoriteit Financiële Markten verleende vergunning als bedoeld in artikel 1a:93 hebben;

f. beleggingsondernemingen met zetel in een andere lidstaat die beleggingsdiensten verlenen vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor of door middel van het verrichten van diensten naar Nederland, die hebben voldaan aan artikel 1a:98 of 1a:99; en

g. bemiddelaars die voor het bemiddelen in een betaalrekening of spaarrekening een door de Autoriteit Financiële Markten verleende vergunning als bedoeld in artikel 1a:77, eerste lid, hebben.

3. Bij ministeriële regeling kan vrijstelling worden geregeld van het eerste lid.

4. De Autoriteit Financiële Markten kan op aanvraag, al dan niet voor bepaalde tijd, ontheffing verlenen van het eerste lid, indien de aanvrager aantoont dat de belangen die dit deel beoogt te beschermen anderszins voldoende worden beschermd.

Artikel 4:4

1. Indien een financiële onderneming die geen door de Autoriteit Financiële Markten verleende vergunning heeft, niet zijnde een financiële onderneming met zetel in een andere lidstaat of een bemiddelaar als bedoeld in artikel 1a:78, tweede lid, de ingevolge dit deel gestelde regels die op haar van toepassing zijn niet naleeft, kan de Autoriteit Financiële Markten aan die financiële onderneming een verbod opleggen de met die regels strijdige activiteiten te verrichten.

2. Het eerste lid heeft geen betrekking op de afwikkeling van overeenkomsten die gesloten zijn voor het tijdstip waarop het verbod wordt opgelegd.

3. Indien de in het eerste lid bedoelde financiële onderneming haar zetel heeft in een andere staat stelt de Autoriteit Financiële Markten de toezichthoudende instantie van die andere staat in kennis van het door haar opgelegde verbod.

Artikel 4:5

1. Voor de toepassing van het bepaalde ingevolge dit deel met betrekking tot aanbieden van beleggingsobjecten, aanbieden van krediet, adviseren, bemiddelen, herverzekeringsbemiddelen, optreden als gevolmachtigd agent en verlenen van beleggingsdiensten geldt het handelen en het nalaten te handelen van een aangesloten onderneming als bedoeld in artikel 1a:102, eerste en tweede lid, als het handelen onderscheidenlijk het nalaten te handelen van de rechtspersoon, bedoeld in artikel 1a:102, eerste lid.

2. De rechtspersoon als bedoeld in artikel 1a:102, eerste lid, maakt bij de Autoriteit Financiële Markten onverwijld melding van de aansluiting van een onderneming als bedoeld in artikel 1a:102, tweede lid, en van de beëindiging van de aansluiting van een aangesloten onderneming als bedoeld in artikel 1a:102, eerste en tweede lid.

3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop de melding, bedoeld in het tweede lid, wordt gedaan, de gegevens die daarbij worden verstrekt en de bescheiden die daarbij worden overgelegd.

Artikel 4:6

1. Een aanbieder die niet langer verantwoordelijk is voor een bemiddelaar als bedoeld in artikel 1a:78, tweede lid, maakt daarvan onverwijld melding aan de Autoriteit Financiële Markten en de betrokken bemiddelaar.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop de melding, bedoeld in het eerste lid, wordt gedaan, de gegevens die daarbij worden verstrekt en de bescheiden die daarbij worden overgelegd.

Artikel 4:6a

1. Een onderneming die, alleen of samen met een andere onderneming, aan het hoofd staat van een groep waartoe een financiële onderneming behoort waarop het ingevolge dit deel bepaalde van toepassing is, onthoudt zich van gedragingen of een beleid dat tot gevolg heeft dat die financiële onderneming in strijd handelt met het ingevolge dit deel bepaalde.

2. Ten aanzien van de onderneming, bedoeld in het eerste lid, is artikel 1:58 van overeenkomstige toepassing.

AFDELING 4.1.3 VRIJSTELLING

Artikel 4:7

Bij ministeriële regeling kan vrijstelling worden geregeld van het ingevolge dit deel, met uitzondering van afdeling 4.2.5 en paragraaf 4.3.1.5., bepaalde.

HOOFDSTUK 4.2 REGELS VOOR HET WERKZAAM ZIJN OP DE FINANCIËLE MARKTEN BETREFFENDE ALLE FINANCIËLE DIENSTEN

AFDELING 4.2.1 DESKUNDIGHEID, BETROUWBAARHEID EN INTEGRITEIT

Artikel 4:8

1. Deze afdeling is niet van toepassing op:

a. beheerders van instellingen voor collectieve belegging in effecten met zetel in een andere lidstaat, instellingen voor collectieve belegging in effecten met zetel in een andere lidstaat en de eventueel aan die instellingen verbonden bewaarders;

b. beheerders van beleggingsinstellingen met zetel in een aangewezen staat en beleggingsinstellingen met zetel in een aangewezen staat en de eventueel aan die beleggingsinstellingen verbonden bewaarders;

c. beleggingsondernemingen met zetel in een andere lidstaat;

d. bemiddelaars in verzekeringen met zetel in een andere lidstaat;

e. financiële instellingen met zetel in een andere lidstaat;

f. herverzekeringsbemiddelaars met zetel in een andere lidstaat;

g. kredietinstellingen met zetel in een andere lidstaat;

h. levensverzekeraars en schadeverzekeraars met zetel in een andere lidstaat; en

i. natura-uitvaartverzekeraars met zetel in een aangewezen staat.

2. Deze afdeling is niet van toepassing op beleggingsondernemingen die voor de uitoefening van het bedrijf van bank een door de Nederlandsche Bank verleende vergunning hebben of voor de uitoefening van het bedrijf van financiële instelling een door de Nederlandsche Bank verleende verklaring van ondertoezichtstelling hebben.

Artikel 4:9

1. Het dagelijks beleid van een beheerder, beleggingsmaatschappij, beleggingsonderneming, bewaarder of financiëledienstverlener wordt bepaald door personen die deskundig zijn in verband met de uitoefening van het bedrijf van de financiële onderneming.

2. Een financiëledienstverlener, financiële instelling die een verklaring van ondertoezichtstelling heeft, kredietinstelling of verzekeraar draagt zorg voor de deskundigheid van zijn onderscheidenlijk haar werknemers en van ieder ander die zich onder zijn onderscheidenlijk haar verantwoordelijkheid rechtstreeks bezighouden met het verlenen van financiële diensten aan consumenten of, indien het verzekeringen betreft, cliënten. Hiertoe beschikt in ieder geval een zodanig aantal feitelijk leidinggevenden van de financiële onderneming over voldoende vakbekwaamheid dat de kwaliteit van de financiële diensten aan de consument onderscheidenlijk de cliënt kan worden gewaarborgd.

3. De personen, bedoeld in het tweede lid, zijn in ieder geval deskundig indien zij beschikken over een in hun geval relevant geldig diploma afgegeven door een door Onze Minister erkend exameninstituut.

4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de deskundigheid van de personen, bedoeld in het tweede lid. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de erkenning van exameninstituten en het toezicht daarop.

5. De Autoriteit Financiële Markten kan op aanvraag geheel of gedeeltelijk, al dan niet voor bepaalde tijd, ontheffing verlenen van het tweede lid en het op grond van het vierde lid bepaalde, indien de aanvrager aantoont dat daaraan redelijkerwijs niet kan worden voldaan en dat de doeleinden die dit artikel beoogt te bereiken anderszins worden bereikt.

Artikel 4:10

1. Het beleid van een beheerder, beleggingsmaatschappij, beleggingsonderneming, bewaarder of financiëledienstverlener wordt bepaald of mede bepaald door personen wier betrouwbaarheid buiten twijfel staat. Indien binnen de financiële onderneming een orgaan is belast met toezicht op het beleid en de algemene gang van zaken van de financiële onderneming wordt dit toezicht gehouden door personen wier betrouwbaarheid buiten twijfel staat.

2. De betrouwbaarheid van een persoon als bedoeld in het eerste lid staat buiten twijfel wanneer dat eenmaal door een toezichthouder voor de toepassing van deze wet is vastgesteld, zolang niet een wijziging in de relevante feiten of omstandigheden een redelijke aanleiding geeft tot een nieuwe beoordeling.

3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de wijze waarop wordt vastgesteld dat de betrouwbaarheid van een persoon als bedoeld in het eerste lid buiten twijfel staat en welke feiten en omstandigheden daarbij in aanmerking worden genomen.

Artikel 4:11

1. Een beheerder, beleggingsinstelling, beleggingsonderneming of bewaarder voert een adequaat beleid dat een integere uitoefening van zijn onderscheidenlijk haar bedrijf waarborgt. Hieronder wordt verstaan dat:

a. belangenverstrengeling wordt tegengegaan;

b. wordt tegengegaan dat de financiële onderneming of haar werknemers strafbare feiten of andere wetsovertredingen begaan die het vertrouwen in de financiële onderneming of in de financiële markten kunnen schaden;

c. wordt tegengegaan dat wegens haar cliënten het vertrouwen in de financiële onderneming of in de financiële markten kan worden geschaad; en

d. wordt tegengegaan dat andere handelingen door de financiële onderneming of haar werknemers worden verricht die op een dusdanige wijze ingaan tegen hetgeen volgens het ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, dat hierdoor het vertrouwen in de financiële onderneming of in de financiële markten ernstig kan worden geschaad.

2. Een financiëledienstverlener voert een adequaat beleid dat een integere uitoefening van zijn bedrijf waarborgt. Hieronder wordt verstaan dat wordt tegengegaan dat de financiëledienstverlener of zijn werknemers strafbare feiten of andere wetsovertredingen begaan die het vertrouwen in de financiëledienstverlener of in de financiële markten kunnen schaden. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen andere onderwerpen worden aangewezen die tot de integere uitoefening van het bedrijf van een financiëledienstverlener worden gerekend.

3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de minimumvoorwaarden waaraan het beleid, bedoeld in het eerste en tweede lid, moet voldoen.

4. Een financiële onderneming als bedoeld in het eerste of tweede lid verstrekt aan de Autoriteit Financiële Markten bij algemene maatregel van bestuur te bepalen informatie over incidenten die verband houden met de onderwerpen, bedoeld in het eerste en tweede lid.

5. De Autoriteit Financiële Markten kan op aanvraag geheel of gedeeltelijk, al dan niet voor bepaalde tijd, ontheffing verlenen van het op grond van het derde lid bepaalde, indien de aanvrager aantoont dat daaraan redelijkerwijs niet kan worden voldaan en dat de doeleinden die dit artikel beoogt te bereiken anderszins worden bereikt.

AFDELING 4.2.2 STRUCTURERING EN INRICHTING

Artikel 4:12

1. De artikelen 4:13, 4:14, 4:15 en 4:17 zijn niet van toepassing op:

a. beheerders van instellingen voor collectieve belegging in effecten met zetel in een andere lidstaat, instellingen voor collectieve belegging in effecten met zetel in een andere lidstaat en de eventueel aan die instellingen verbonden bewaarders;

b. beheerders van beleggingsinstellingen met zetel in een aangewezen staat, beleggingsinstellingen met zetel in een aangewezen staat en de eventueel aan die beleggingsinstellingen verbonden bewaarders;

c. beleggingsondernemingen met zetel in een andere lidstaat;

d. bemiddelaars in verzekeringen met zetel in een andere lidstaat; en

e. herverzekeringsbemiddelaars met zetel in een andere lidstaat.

2. Artikel 4:17 is niet van toepassing op:

a. clearinginstellingen met zetel in een aangewezen staat;

b. financiële instellingen met zetel in een andere lidstaat;

c. kredietinstellingen met zetel in een andere lidstaat;

d. levensverzekeraars en schadeverzekeraars met zetel in een andere lidstaat; en

e. natura-uitvaartverzekeraars met zetel in een aangewezen staat.

3. De artikelen 4:13 en 4:14, derde lid, onderdelen a en b, zijn niet van toepassing op beleggingsondernemingen die voor de uitoefening van het bedrijf van bank een door de Nederlandsche Bank verleende vergunning hebben of voor de uitoefening van het bedrijf van financiële instelling een door de Nederlandsche Bank verleende verklaring van ondertoezichtstelling hebben.

Artikel 4:13

1. Een beheerder, beleggingsmaatschappij, beleggingsonderneming, bewaarder of financiëledienstverlener is niet met personen verbonden in een formele of feitelijke zeggenschapsstructuur die in zodanige mate ondoorzichtig is dat deze een belemmering vormt of kan vormen voor het adequaat uitoefenen van toezicht op de beheerder, de door de beheerder beheerde beleggingsinstellingen, de beleggingsmaatschappij, de beleggingsonderneming, de bewaarder onderscheidenlijk de financiëledienstverlener.

2. Een beheerder, beleggingsmaatschappij, beleggingsonderneming, bewaarder of financiëledienstverlener is niet met personen verbonden in een formele of feitelijke zeggenschapsstructuur indien het recht van een staat die geen lidstaat is, dat op die personen van toepassing is, een belemmering vormt of kan vormen voor het adequaat uitoefenen van toezicht op de beheerder, de door de beheerder beheerde beleggingsinstellingen, de beleggingsmaatschappij, de beleggingsonderneming, de bewaarder onderscheidenlijk de financiëledienstverlener.

Artikel 4:14

1. Een beheerder, beleggingsinstelling, beleggingsonderneming of bewaarder richt de bedrijfsvoering zodanig in dat deze een beheerste en integere uitoefening van zijn onderscheidenlijk haar bedrijf waarborgt.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot het eerste lid. Deze regels hebben betrekking op:

a. het beheersen van bedrijfsprocessen en bedrijfsrisico's;

b. integriteit, waaronder wordt verstaan het tegengaan van:

1°. belangenverstrengeling;

2°. het begaan van strafbare feiten of andere wetsovertredingen door de financiële onderneming of haar werknemers die het vertrouwen in de financiële onderneming of in de financiële markten kunnen schaden;

3°. relaties met cliënten of deelnemers die het vertrouwen in de financiële onderneming of in de financiële markten kunnen schaden; en

4°. andere handelingen door de financiële onderneming of haar werknemers die op een dusdanige wijze ingaan tegen hetgeen volgens het ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, dat hierdoor het vertrouwen in de financiële onderneming of in de financiële markten ernstig kan worden geschaad; en

c. ordelijke en transparante financiëlemarktprocessen, zuivere verhoudingen tussen marktpartijen en zorgvuldige behandeling van cliënten en deelnemers, waaronder wordt verstaan:

1°. het waarborgen van de informatieverstrekking aan cliënten of deelnemers;

2°. het waarborgen van de vastlegging van de relatie met de cliënten of deelnemers;

3°. het waarborgen van de zorgvuldige behandeling van cliënten of deelnemers;

4°. het tegengaan van belangenconflicten tussen de financiële onderneming en cliënten of deelnemers en tussen de cliënten of deelnemers onderling;

5°. het waarborgen van de rechten van cliënten of deelnemers; en

6°. andere bij algemene maatregel van bestuur te bepalen onderwerpen.

3. Onverminderd de artikelen 2:45, 2:51, 2:54, 2:55 en 2:138 is het derde lid, aanhef en onderdeel c, van overeenkomstige toepassing op:

a. clearinginstellingen, kredietinstellingen en verzekeraars met zetel in Nederland;

b. bijkantoren van kredietinstellingen, levensverzekeraars en schadeverzekeraars met zetel in een staat die geen lidstaat is;

c. natura-uitvaartverzekeraars met zetel in een niet-aangewezen staat ;

d. bijkantoren van clearinginstellingen met zetel in een niet-aangewezen staat; en

e. financiële instellingen met zetel in Nederland die een verklaring van onder toezichtstelling hebben.

4. De Autoriteit Financiële Markten kan op aanvraag geheel of gedeeltelijk, al dan niet voor bepaalde tijd, ontheffing verlenen van het op grond van het tweede lid bepaalde, indien de aanvrager aantoont dat daaraan redelijkerwijs niet kan worden voldaan en dat de doeleinden die dit artikel beoogt te bereiken anderszins worden bereikt.

Artikel 4:15

1. Een financiëledienstverlener richt de bedrijfsvoering zodanig in dat deze een beheerste en integere uitoefening van zijn bedrijf waarborgt.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het eerste lid. Deze regels hebben betrekking op:

a. integriteit, waaronder wordt verstaan:

1°. het tegengaan van het begaan van strafbare feiten en andere wetsovertredingen door de financiëledienstverlener of zijn werknemers die het vertrouwen in de financiëledienstverlener of in de financiële markten kunnen schaden; en

2°. het nemen van maatregelen met betrekking tot andere bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen onderwerpen die tot de integere uitoefening van het bedrijf van een financiëledienstverlener worden gerekend; en

b. ordelijke en transparante financiëlemarktprocessen, zuivere verhoudingen tussen marktpartijen en zorgvuldige behandeling van cliënten en consumenten, waaronder wordt verstaan:

1°. het waarborgen van de informatieverstrekking aan cliënten of consumenten; en

2°. het waarborgen van de zorgvuldige behandeling van cliënten of consumenten.

3. De Autoriteit Financiële Markten kan op aanvraag geheel of gedeeltelijk, al dan niet voor bepaalde tijd, ontheffing verlenen van het op grond van het tweede lid bepaalde, indien de aanvrager aantoont dat daaraan redelijkerwijs niet kan worden voldaan en dat de doeleinden die dit artikel beoogt te bereiken anderszins worden bereikt.

Artikel 4:16

1. Indien een financiële onderneming werkzaamheden uitbesteedt aan een derde, draagt die financiële onderneming er zorg voor dat deze derde de ingevolge dit deel met betrekking tot die werkzaamheden op de uitbestedende financiële onderneming van toepassing zijnde regels naleeft.

2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen werkzaamheden worden aangewezen die niet worden uitbesteed.

3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur:

a. worden in verband met het toezicht op de naleving van het bij of krachtens dit deel bepaalde regels gesteld met betrekking tot de uitbesteding; en

b. worden regels gesteld met betrekking tot de beheersing van risico's die verband houden met de uitbesteding.

Artikel 4:17

1. Een beheerder, beleggingsonderneming, clearinginstelling, financiëledienstverlener, financiële instelling die een verklaring van ondertoezichtstelling heeft, kredietinstelling of verzekeraar draagt zorg voor een adequate behandeling van klachten van cliënten, consumenten of deelnemers over financiële diensten of financiële producten van de financiële onderneming. Hiertoe:

a. beschikt de financiële onderneming over een interne klachtenprocedure, gericht op een spoedige en zorgvuldige behandeling van klachten; en

b. is de financiële onderneming aangesloten bij een door Onze Minister erkende geschilleninstantie die geschillen behandelt met betrekking tot financiële diensten of financiële producten van de financiële onderneming, tenzij er geen zodanige geschilleninstantie is.

2. Het eerste lid, onderdeel b, is niet van toepassing op beheerders, beleggingsondernemingen en clearinginstellingen.

3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de afhandeling van klachten en worden regels gesteld met betrekking tot de erkenning van geschilleninstanties.

AFDELING 4.2.3 ZORGVULDIGE DIENSTVERLENING

Artikel 4:18

Deze afdeling is niet van toepassing op:

a. herverzekeringsbemiddelaars; en

b. financiële diensten met betrekking tot de verzekering van grote risico's.

Artikel 4:19

1. Een financiële onderneming draagt er zorg voor dat de door of namens haar verstrekte of beschikbaar gestelde informatie ter zake van een financieel product of een financiële dienst, waaronder reclame-uitingen, geen afbreuk doet aan ingevolge dit deel te verstrekken of beschikbaar te stellen informatie.

2. De ingevolge deze afdeling verstrekte informatie is feitelijk juist, begrijpelijk en niet misleidend.

Artikel 4:20

1. Voorafgaand aan de totstandkoming van een overeenkomst inzake een financieel product of financiële dienst verstrekt een beleggingsonderneming, financiëledienstverlener, financiële instelling die een verklaring van ondertoezichtstelling heeft, kredietinstelling of verzekeraar de consument of, indien het een financieel instrument of verzekering betreft, de cliënt informatie voorzover dit redelijkerwijs relevant is voor een adequate beoordeling van dat product of die dienst. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de in de vorige volzin bedoelde informatie. Deze regels kunnen onder meer betrekking hebben op de informatie die wordt verschaft met betrekking tot de uitoefening van de in artikel 4:28, eerste en tweede lid, bedoelde rechten.

2. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat een financiële onderneming in daarbij te bepalen gevallen in afwijking van het eerste lid, eerste volzin, de in dat lid bedoelde informatie geheel of gedeeltelijk na het aangaan van de overeenkomst verstrekt.

3. Gedurende de looptijd van een overeenkomst inzake een financieel product of een financiële dienst verstrekt een beleggingsonderneming, clearinginstelling, financiëledienstverlener, financiële instelling die een verklaring van ondertoezichtstelling heeft, kredietinstelling of verzekeraar de consument of, indien het een financieel instrument of verzekering betreft, de cliënt tijdig informatie over:

a. wezenlijke wijzigingen in de informatie, bedoeld in het eerste lid, voorzover deze wijzigingen redelijkerwijs relevant zijn voor de consument onderscheidenlijk de cliënt;

b. bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aan te wijzen andere onderwerpen.

4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de gevallen waarin en de wijze waarop een financiële onderneming gedurende de looptijd van een overeenkomst informatie moet verstrekken.

5. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat de informatie, bedoeld in het derde lid, in daarbij aan te wijzen gevallenuitsluitend op verzoek van de consument onderscheidenlijk de cliënt wordt verstrekt.

6. De Autoriteit Financiële Markten kan op aanvraag geheel of gedeeltelijk, al dan niet voor bepaalde tijd, ontheffing verlenen van het op grond van dit artikel bepaalde, indien de aanvrager aantoont dat daaraan redelijkerwijs niet kan worden voldaan en dat de doeleinden die dit artikel beoogt te bereiken anderszins worden bereikt.

7. Dit artikel is niet van toepassing op het adviseren over financiële instrumenten of het verlenen van een beleggingsdienst aan professionele beleggers.

Artikel 4:21

Artikel 4:20, eerste en derde lid, is niet van toepassing op financiële ondernemingen voorzover die een financiële dienst verlenen door tussenkomst van een bemiddelaar, gevolmachtigde agent of ondergevolmachtigde agent, tenzij de desbetreffende financiële onderneming en de bemiddelaar, gevolmachtigde agent onderscheidenlijk ondergevolmachtigde agent zijn overeengekomen dat de financiële onderneming zelf aan artikel 4:20, eerste en derde lid, voldoet.

Artikel 4:22

1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de informatievoorziening door een financiële onderneming over een financieel product of financiële dienst.

2. De Autoriteit Financiële Markten kan op aanvraag geheel of gedeeltelijk, al dan niet voor bepaalde tijd, ontheffing verlenen van het op grond van het eerste lid bepaalde, indien de aanvrager aantoont dat daaraan redelijkerwijs niet kan worden voldaan en dat de doeleinden die dit artikel beoogt te bereiken anderszins worden bereikt.

Artikel 4:23

1. Indien een financiële onderneming een consument of, indien het een financieel instrument of verzekering betreft, cliënt adviseert:

a. wint zij in het belang van de consument onderscheidenlijk de cliënt informatie in over diens financiële positie, kennis, ervaring, doelstellingen en risicobereidheid, voorzover dit redelijkerwijs relevant is voor haar advies;

b. draagt zij er zorg voor dat haar advies, voorzover redelijkerwijs mogelijk, rekening houdt met de in onderdeel a bedoelde informatie;

c. licht zij de overwegingen toe die ten grondslag liggen aan haar advies voorzover dit nodig is voor een goed begrip van haar advies.

2. Indien een financiële onderneming bij het verlenen van een financiële dienst een consument of, indien het een financieel instrument of verzekering betreft, cliënt niet adviseert, maakt zij dat bij aanvang van haar werkzaamheden ten behoeve van de consument onderscheidenlijk de cliënt aan deze kenbaar.

3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot:

a. de informatie, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, en de wijze waarop deze informatie wordt ingewonnen;

b. de wijze waarop de toelichting, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, wordt gegeven; en

c. de wijze waarop de financiële onderneming de consument onderscheidenlijk de cliënt kenbaar maakt dat zij niet adviseert.

4. De Autoriteit Financiële Markten kan op aanvraag geheel of gedeeltelijk, al dan niet voor bepaalde tijd, ontheffing verlenen van het op grond van het derde lid bepaalde, indien de aanvrager aantoont dat daaraan redelijkerwijs niet kan worden voldaan en dat de doeleinden die dit artikel beoogt te bereiken anderszins worden bereikt.

5. Dit artikel is niet van toepassing op het adviseren over financiële instrumenten aan professionele beleggers.

Artikel 4:24

1. Indien een financiële onderneming zonder daarbij tevens te adviseren een andere beleggingsdienst dan het beheren van een individueel vermogen of een bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen andere financiële dienst verleent, wint zij informatie in over de kennis en ervaring van de consument of, indien het een financieel instrument of verzekering betreft, de cliënt met betrekking tot de desbetreffende financiële dienst, opdat zij kan beoordelen of deze dienst geschikt is voor de consument onderscheidenlijk de cliënt.

2. Indien de financiële onderneming op basis van de in het eerste lid bedoelde informatie van mening is dat de financiële dienst niet geschikt is voor de consument of de cliënt, waarschuwt zij deze.

3. Indien de consument of de cliënt geen of onvoldoende informatie verschaft over zijn kennis en ervaring, waarschuwt de financiële onderneming de consument onderscheidenlijk de cliënt dat zij als gevolg daarvan niet in staat is na te gaan of de financiële dienst voor hem geschikt is.

4. Het eerste tot en met derde lid zijn niet van toepassing op het op initiatief van een cliënt verlenen van een andere beleggingsdienst dan het beheren van een individueel vermogen met betrekking tot:

a. aandelen die tot de handel op een markt in financiële instrumenten zijn toegelaten;

b. instrumenten die gewoonlijk op de geldmarkt worden verhandeld;

c. verhandelbare obligaties of andere schuldinstrumenten, voorzover het geen converteerbare obligaties of converteerbare schuldinstrumenten betreft; of

d. rechten van deelneming in een beleggingsinstelling; indien de financiële onderneming voorafgaand aan het verlenen van de beleggingsdienst de cliënt kenbaar maakt dat zij de geschiktheid van deze financiële dienst voor de cliënt niet heeft beoordeeld.

5. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot wijze waarop de beoordeling van de geschiktheid van de financiële dienst voor de consument of de cliënt plaatsvindt.

6. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot:

a. de inhoud en vorm van de waarschuwingen, bedoeld in het tweede en derde lid; en

b. de wijze waarop de financiële onderneming aan de cliënt kenbaar maakt dat zij de geschiktheid van deze financiële dienst voor de cliënt niet heeft beoordeeld.

7. De Autoriteit Financiële Markten kan op aanvraag geheel of gedeeltelijk, al dan niet voor bepaalde tijd, ontheffing verlenen van het op grond van het vijfde of zesde lid bepaalde, indien de aanvrager aantoont dat daaraan redelijkerwijs niet kan worden voldaan en dat de doeleinden die dit artikel beoogt te bereiken anderszins worden bereikt.

8. Dit artikel is niet van toepassing op het verlenen van beleggingsdiensten aan professionele beleggers.

Artikel 4:25

1. Een financiële onderneming houdt zich bij de behandeling van de consument of, indien het een financieel instrument of verzekering betreft, de cliënt aan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen nadere regels met betrekking tot de in acht te nemen zorgvuldigheid.

2. De Autoriteit Financiële Markten kan op aanvraag geheel of gedeeltelijk, al dan niet voor bepaalde tijd, ontheffing verlenen van het op grond van het eerste lid bepaalde, indien de aanvrager aantoont dat daaraan redelijkerwijs niet kan worden voldaan en dat de doeleinden die dit artikel beoogt te bereiken anderszins worden bereikt.

3. De voordracht voor een op grond van het eerste lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur die strekt tot wijziging van een reeds op grond van dat lid vastgestelde algemene maatregel van bestuur, wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd, behoudens indien het vaststellen van de algemene maatregel van bestuur naar het oordeel van Onze Minister spoedeisend is.

AFDELING 4.2.4 MELDINGSPLICHTEN

Artikel 4:26

1. Een financiële onderneming meldt wijzigingen met betrekking tot onderwerpen waarover ingevolge artikel 1a:12, tweede lid, 1a;19, tweede lid, 1a:29, tweede lid, 1a:30, tweede lid, 1a:39, tweede lid, 1a:40, 1a:55, tweede lid, 1a:60, tweede lid, 1a:64, derde lid, 1a:65, derde lid, 1a:66, tweede lid, 1a:69, tweede lid, 1a:70, eerste lid, 1a:75, tweede lid, 1a:80, tweede lid, 1a:86, tweede lid, 1a:91, tweede lid, 1a:96, tweede lid, 1a:122, eerste lid, 1a:123, eerste lid, 1a:127, eerste lid, 4:50, eerste lid, of 4:71, derde lid, verstrekking van gegevens is voorgeschreven aan de Autoriteit Financiële Markten.

2. Een beheerder of beleggingsonderneming meldt wijzigingen met betrekking tot onderwerpen waarover ingevolge artikel 1a:119, tweede lid, 1a:124, tweede lid of 1a:126, eerste lid, verstrekking van gegevens is voorgeschreven aan de Autoriteit Financiële Markten en aan de toezichthoudende instantie van de lidstaat waar die financiële onderneming financiële diensten verleent.

3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt, onder vermelding van de te volgen procedures, bepaald welke wijzigingen worden gemeld, welke gegevens daarbij worden verstrekt en, indien van toepassing, onder welke voorwaarden de wijzigingen ten uitvoer mogen worden gelegd.

Artikel 4:27

1. Een accountant die het onderzoek uitvoert van de jaarrekening van een beheerder, beleggingsinstelling, beleggingsonderneming, clearinginstelling, kredietinstelling of verzekeraar met zetel in Nederland, meldt de Autoriteit Financiële Markten zo spoedig mogelijk elke omstandigheid waarvan hij bij de uitvoering van het onderzoek kennis heeft gekregen en die in strijd is met op grond van dit deel opgelegde verplichtingen.

2. Een accountant die het onderzoek uitvoert van de jaarrekening van een beheerder, beleggingsinstelling of beleggingsonderneming met zetel in Nederland, meldt de Autoriteit Financiële Markten zo spoedig mogelijk elke omstandigheid waarvan hij bij de uitvoering van het onderzoek kennis heeft gekregen en die leidt tot weigering van het afgeven van een verklaring omtrent de getrouwheid of tot het maken van voorbehouden.

3. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op een accountant die naast het onderzoek van de jaarrekening van de financiële onderneming, bedoeld in het eerste onderscheidenlijk tweede lid, ook het onderzoek uitvoert van de jaarrekening van een andere persoon met welke de financiële onderneming in een formele of feitelijke zeggenschapsstructuur is verbonden.

4. De accountant, bedoeld in het eerste lid, verstrekt zo spoedig mogelijk alle inlichtingen aan de Autoriteit Financiële Markten die deze redelijkerwijs nodig heeft voor het toezicht op de naleving van dit deel. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de te verstrekken gegevens en de in acht te nemen procedures.

5. De Autoriteit Financiële Markten stelt de financiële onderneming in de gelegenheid aanwezig te zijn bij de melding, bedoeld in het eerste of tweede lid, en bij het verstrekken van inlichtingen, bedoeld in het vierde lid, door de accountant.

6. De accountant die op grond van het eerste, tweede of derde lid tot een melding of op grond van het vierde lid tot het verstrekken van inlichtingen aan de Autoriteit Financiële Markten is overgegaan, is niet aansprakelijk voor schade die een derde dientengevolge lijdt, tenzij aannemelijk wordt gemaakt dat gelet op alle feiten en omstandigheden in redelijkheid niet tot melding of tot het verstrekken van inlichtingen had mogen worden overgegaan.

7. Het tweede lid is niet van toepassing op accountants die het onderzoek uitvoeren van de jaarrekening van een beleggingsonderneming die voor de uitoefening van het bedrijf van bank een door de Nederlandsche Bank verleende vergunning heeft.

AFDELING 4.2.5 OVEREENKOMSTEN OP AFSTAND

Artikel 4:28

1. Een consument kan een overeenkomst op afstand zonder een boete verschuldigd te zijn en zonder opgave van redenen ontbinden gedurende veertien kalenderdagen vanaf de dag waarop die overeenkomst is aangegaan dan wel, indien dit later is, gedurende veertien kalenderdagen vanaf de dag waarop de informatie die de financiële onderneming hem op grond van artikel 4:20, eerste lid, dient te verstrekken, door hem is ontvangen.

2. In afwijking van het eerste lid kan een consument een overeenkomst op afstand inzake een levensverzekering zonder een boete verschuldigd te zijn en zonder opgave van redenen ontbinden gedurende dertig kalenderdagen vanaf de dag waarop hij van het tot stand komen van de overeenkomst in kennis is gesteld dan wel, indien dit later is, gedurende dertig kalenderdagen vanaf de dag waarop de informatie die de financiële onderneming hem op grond van artikel 4:20, eerste lid, dient te verstrekken, door hem is ontvangen.

3. Indien een consument gebruik wenst te maken van het in het eerste of tweede lid bedoelde recht, geeft hij daarvan voor het verstrijken van de in dat lid bedoelde termijn, kennis aan de financiële onderneming volgens de instructies die hem hierover overeenkomstig artikel 4:20, eerste lid, zijn verstrekt. De kennisgeving wordt als tijdig aangemerkt indien zij schriftelijk of op een voor de financiële onderneming beschikbare en toegankelijke duurzame drager is verzonden voor het verstrijken van de termijn.

4. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op:

a. overeenkomsten inzake financiële producten waarvan de waarde gedurende de termijn, bedoeld in het desbetreffende lid, afhankelijk is van ontwikkelingen op de financiële markten of andere markten;

b. overeenkomsten inzake verzekeringen met een looptijd van minder dan een maand;

c. overeenkomsten die op uitdrukkelijk verzoek van de consument volledig zijn uitgevoerd voordat de consument gebruik maakt van het in het eerste of tweede lid bedoelde recht;

d. overeenkomsten inzake krediet die zijn ontbonden overeenkomstig de artikelen 7:46e en 7:48e van het Burgerlijk Wetboek;

e. overeenkomsten inzake krediet waarbij hypothecaire zekerheid wordt verleend; en

f. bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen andere overeenkomsten inzake financiële producten.

5. Indien aan een overeenkomst op afstand een andere overeenkomst verbonden is met betrekking tot een zaak of dienst die door de financiële onderneming wordt geleverd of door een derde op grond van een overeenkomst tussen de financiële onderneming en deze derde, brengt de ontbinding van de overeenkomst op afstand overeenkomstig het eerste of tweede lid van rechtswege en zonder dat de consument een boete verschuldigd is, de ontbinding met zich van die verbonden overeenkomst.

Artikel 4:29

1. Met de uitvoering van een overeenkomst op afstand wordt pas na toestemming van de consument een begin gemaakt.

2. Indien de consument gebruik maakt van zijn in artikel 4:28, eerste of tweede lid, bedoelde recht, kan de financiële onderneming uitsluitend een vergoeding vragen voor het financiële product dat ter uitvoering van de overeenkomst op afstand is geleverd. Deze vergoeding is:

a. niet hoger dan een bedrag dat evenredig is aan de verhouding tussen het reeds geleverde product en de volledige uitvoering van de overeenkomst op afstand; en

b. in geen geval zo hoog dat deze als een boete kan worden opgevat.

3. De financiële onderneming kan slechts betaling van de in het tweede lid bedoelde vergoeding verlangen indien zij:

a. kan aantonen dat de consument overeenkomstig artikel 4:20, eerste lid, is geïnformeerd over de in het tweede lid bedoelde vergoeding; en b. op uitdrukkelijk verzoek van de consument met de uitvoering van de overeenkomst is begonnen voor het verstrijken van de in artikel 4:28, eerste of tweede lid, genoemde termijn.

4. Indien de consument gebruikt maakt van het in artikel 4:28, eerste of tweede lid, bedoelde recht, betaalt de financiële onderneming de consument zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen dertig kalenderdagen nadat zij de kennisgeving van de ontbinding heeft ontvangen, al hetgeen zij op grond van de overeenkomst op afstand van de consument ontvangen heeft terug, verminderd met het in het tweede lid bedoelde bedrag.

5. Indien de consument gebruik maakt van het in artikel 4:28, eerste of tweede lid bedoelde recht, geeft hij de financiële onderneming zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen dertig kalenderdagen nadat hij de kennisgeving van de ontbinding heeft verzonden, alle geldbedragen en goederen terug die hij van de financiële onderneming op grond van de overeenkomst op afstand heeft ontvangen.

Artikel 4:30

Van de artikelen 4:28 en 4:29 kan niet ten nadele van de consument worden afgeweken.

HOOFDSTUK 4.3 REGELS VOOR HET WERKZAAM ZIJN OP DE FINANCIËLE MARKTEN BETREFFENDE BEPAALDE FINANCIËLE DIENSTEN

AFDELING 4.3.1 AANBIEDEN

§ 4.3.1.1. Beleggingsobjecten

Artikel 4:30a

1. Een aanbieder van een beleggingsobject die over een website beschikt, heeft een beleggingsobjectprospectus beschikbaar op zijn website en verstrekt onverwijld kosteloos een beleggingsobjectprospectus op verzoek van een consument. Indien hij niet over een website beschikt, verstrekt de aanbieder van een beleggingsobject kosteloos een beleggingsobjectprospectus aan een consument voorafgaande aan de totstandkoming van een overeenkomst inzake een beleggingsobject.

2. Indien een beleggingsobject wordt aangeboden door tussenkomst van een bemiddelaar wordt het beleggingsobjectprospectus, bedoeld in het eerste lid, door de bemiddelaar verstrekt, tenzij de aanbieder en de bemiddelaar zijn overeengekomen dat de aanbieder zelf aan deze verplichting voldoet. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing.

3. Het beleggingsobjectprospectus, bedoeld in het eerste lid, bevat uitsluitend bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen gegevens.

4. Onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels kan worden afgeweken van de verplichting een beleggingsobjectprospectus beschikbaar te hebben en te verstrekken.

5. Artikel 4:19, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing op het beleggingsobjectprospectus, bedoeld in het eerste lid.

§ 4.3.1.2. Elektronisch geld

Artikel 4:31

1. Een kredietinstelling wisselt op verzoek van een houder van door haar uitgegeven elektronisch geld het elektronische geld om door middel van uitbetaling van het elektronische geld in chartaal geld of door storting op een betaal- of spaarrekening, waarbij uitsluitend de voor de omwisseling noodzakelijke kosten kunnen worden berekend.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de omwisseling, bedoeld in het eerste lid.

§ 4.3.1.3. Krediet

Artikel 4:32

Een aanbieder van krediet neemt deel aan een stelsel van kredietregistratie.

Artikel 4:33

1. Een aanbieder van krediet die over een website beschikt, heeft een kredietprospectus beschikbaar op zijn website en verstrekt onverwijld kosteloos een kredietprospectus op verzoek van een consument. Indien hij niet over een website beschikt, verstrekt de aanbieder van krediet kosteloos een kredietprospectus aan een consument voorafgaande aan de totstandkoming van een overeenkomst inzake krediet.

2. Indien een krediet wordt aangeboden door tussenkomst van een bemiddelaar wordt het kredietprospectus, bedoeld in het eerste lid, door de bemiddelaar verstrekt, tenzij de aanbieder en de bemiddelaar zijn overeengekomen dat de aanbieder zelf aan deze verplichting voldoet. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing.

3. Het kredietprospectus, bedoeld in het eerste lid, bevat uitsluitend bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen gegevens.

4. Onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels kan worden afgeweken van de verplichting een kredietprospectus beschikbaar te hebben en te verstrekken.

5. Artikel 4:19, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing op het kredietprospectus, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 4:34

1. Voorafgaand aan de totstandkoming van een overeenkomst inzake krediet wint een aanbieder van krediet in het belang van de consument informatie in over diens financiële positie en beoordeelt hij, ter voorkoming van overkreditering van de consument, of het aangaan van de overeenkomst verantwoord is.

2. De aanbieder gaat geen overeenkomst inzake krediet aan met een consument indien dit, met het oog op overkreditering van de consument, onverantwoord is.

3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het eerste en tweede lid.

Artikel 4:35

Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de ten hoogste toegelaten kredietvergoeding.

Artikel 4:36

Een gemeentelijke kredietbank wordt opgericht en opgeheven bij een daartoe strekkend besluit van de gemeenteraad of door middel van het treffen van een gemeenschappelijke regeling door gemeenteraden van twee of meer gemeenten. Het besluit of de gemeenschappelijke regeling, wordt onderworpen aan de goedkeuring van gedeputeerde staten.

Artikel 4:37

1. Voor de bedrijfsvoering van een gemeentelijke kredietbank wordt een reglement vastgesteld door het college van burgemeester en wethouders of, indien de gemeentelijke kredietbank is ingesteld door middel van het treffen van een gemeenschappelijke regeling, door de betrokken gemeenteraden van de aan de regeling deelnemende gemeenten, waarin voor het aanbieden van krediet in het kader van het uitoefenen van haar publieke taak ten minste voorschriften staan opgenomen die overeenkomen met het ingevolge afdeling 4.2.1, afdeling 4.2.2, afdeling 4.2.3, afdeling 4.2.5, artikel 4:32, artikel 4:33, paragraaf 4.3.8.1. en de hoofdstukken IV en V van de Wet op het consumentenkrediet bepaalde.

2. Het reglement wordt onderworpen aan de goedkeuring van gedeputeerde staten.

3. Het toezicht op de naleving van het reglement door de gemeentelijke kredietbank:

a. wordt uitgevoerd door het algemeen bestuur van de gemeentelijke kredietbank, in het geval dat de gemeentelijke kredietbank is opgericht door middel van het treffen van een gemeenschappelijke regeling en geen privaatrechtelijke rechtsvorm heeft;

b. wordt in het geval dat de gemeentelijke kredietbank een privaatrechtelijke rechtsvorm heeft gewaarborgd doordat:

1°. de meerderheid van het bestuur wordt benoemd op voordracht van een gemeenteraad of een college van burgemeester en wethouders van een of meer gemeenten waarvoor de gemeentelijke kredietbank werkzaamheden verricht;

2°. de meerderheid van de Raad van Toezicht wordt benoemd op voordracht van een gemeenteraad of van een college van burgemeester en wethouders van een of meer gemeenten waarvoor de gemeentelijke kredietbank werkzaamheden verricht;

3°. de jaarrekening en begroting van de gemeentelijke kredietbank worden goedgekeurd door een gemeenteraad of door een college van burgemeester en wethouders van een of meer gemeenten waarvoor de gemeentelijke kredietbank werkzaamheden verricht; of

c. wordt, indien de onderdelen a en b niet van toepassing zijn, uitgevoerd door het college van burgemeester en wethouders.

4. De vereisten genoemd in het derde lid, onderdeel b, onder 1° tot en met 3°, zijn niet van toepassing op een gemeentelijke kredietbank met een privaatrechtelijke rechtsvorm indien een negatief exploitatiesaldo wordt aangezuiverd door een of meer gemeenten waarvoor de gemeentelijke kredietbank werkzaam is.

§ 4.3.1.4. Rechten van deelneming in een beleggingsinstelling

Artikel 4:38

1. Deze paragraaf, met uitzondering van de artikelen 4:53, aanhef en onderdeel b, en 4:62, is niet van toepassing op beheerders van instellingen voor collectieve belegging in effecten met zetel in een andere lidstaat, instellingen voor collectieve belegging in effecten met zetel in een andere lidstaat en de eventueel aan die instellingen verbonden bewaarders.

2. Deze paragraaf, met uitzondering van de artikelen 4:49 tot en met 4:53, is niet van toepassing op beheerders van beleggingsinstellingen met zetel in een aangewezen staat, beleggingsinstellingen met zetel in een aangewezen staat en de eventueel aan die belegginginstellingen verbonden bewaarders.

Artikel 4:39

Ten minste twee natuurlijke personen bepalen het dagelijks beleid van een beheerder, beleggingsmaatschappij of bewaarder.

Artikel 4:40

De personen die het dagelijks beleid van een beheerder of beleggingsmaatschappij met zetel in Nederland bepalen, verrichten hun werkzaamheden in verband daarmee vanuit Nederland.

Artikel 4:41

Een beheerder is statutair bestuurder van elke door hem beheerde beleggingsmaatschappij.

Artikel 4:42

Een beheerder die een beleggingsfonds beheert, treft maatregelen opdat:

a. de activa van het beleggingsfonds ten behoeve van de deelnemers wordt verkregen door een van de beheerder onafhankelijke bewaarder;

b. de bewaarder slechts met medewerking van de beheerder over de vermogensbestanddelen van het beleggingsfonds kan beschikken.

Artikel 4:43

1. Indien de activa van een beleggingsinstelling door een bewaarder worden bewaard, gaat de beheerder van de beleggingsinstelling met de bewaarder een schriftelijke overeenkomst inzake beheer en bewaring aan.

2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de inhoud van de tussen de beheerder en een bewaarder te sluiten overeenkomst inzake beheer en bewaring.

Artikel 4:44

1. Als bewaarder treedt slechts op een rechtspersoon met als enig statutair doel het bewaren van activa en het administreren van de goederen waar een belegginginstelling in belegt.

2. De activa van een beleggingsfonds worden bewaard door een bewaarder die uitsluitend ten behoeve van het beleggingsfonds bewaart, indien op grond van het beleggingsbeleid van het desbetreffende beleggingsfonds een reëel risico bestaat dat het vermogen van het beleggingsfonds ontoereikend zal zijn voor voldoening van vorderingen bedoeld in artikel 4:45, eerste lid, en het eigen vermogen van de bewaarder ontoereikend zal zijn voor voldoening van dergelijke vorderingen.

3. De Autoriteit Financiële Markten kan op aanvraag geheel of gedeeltelijk, al dan niet voor bepaalde tijd, ontheffing verlenen van het tweede lid, indien de aanvrager aantoont dat daaraan redelijkerwijs niet kan worden voldaan en dat de doeleinden die dat lid beoogt te bereiken anderszins worden bereikt.

Artikel 4:45

1. Het vermogen van een beleggingsfonds dient uitsluitend tot voldoening van vorderingen die voortvloeien uit:

a. schulden die verband houden met het beheer en het bewaren van het fonds; en

b. rechten van deelneming.

2. Indien het vermogen van een beleggingsfonds bij vereffening ontoereikend is voor voldoening van de vorderingen, dient het vermogen van het beleggingsfonds ter voldoening van de vorderingen in de volgorde van het eerste lid.

3. In afwijking van het eerste lid zijn andere vorderingen verhaalbaar op het vermogen van een beleggingsfonds indien vaststaat dat de in het eerste lid bedoelde vorderingen zullen kunnen worden voldaan en dat in de toekomst dergelijke vorderingen niet meer zullen ontstaan.

4. Indien de in het eerste lid bedoelde vorderingen niet volledig uit het vermogen van het beleggingsfonds kunnen worden voldaan, dient het vermogen van de bewaarder eerst ter voldoening van de vorderingen in de volgorde van het eerste lid en vervolgens van de overige vorderingen, behoudens de door de wet erkende andere redenen van voorrang.

Artikel 4:46

1. Een beheerder beschikt over een website.

2. De beheerder rangschikt informatie op de website, voorzover relevant, per afzonderlijke door hem beheerde beleggingsinstelling.

3. De beheerder vermeldt het adres van de website in het prospectus, bedoeld in artikel 4:49, eerste lid, in de halfjaarcijfers en in het jaarverslag van de beheerder en de door hem beheerde beleggingsinstellingen, bedoeld in artikel 4:51, eerste en tweede lid.

4. Indien de beheerder ingevolge deze wet beschikbaar te stellen of te verstrekken informatie op zijn website publiceert of anderszins in elektronische vorm beschikbaar stelt, vermeldt hij daarbij dat desgevraagd een afschrift van die informatie wordt verstrekt en, indien van toepassing, welke kosten daaraan verbonden zijn.

Artikel 4:47

1. Een beheerder maakt een voorstel tot wijziging van de voorwaarden die gelden tussen een door hem beheerde beleggingsinstelling en de deelnemers bekend in een advertentie in een landelijk verspreid Nederlands dagblad of aan het adres van iedere deelnemer alsmede op zijn website. De beheerder licht het voorstel tot wijziging van de voorwaarden toe op zijn website. Gelijktijdig met de bekendmaking van het voorstel tot wijziging stelt de beheerder de toezichthouder hiervan in kennis.

2. Een beheerder maakt een wijziging van de voorwaarden die gelden tussen een door hem beheerde beleggingsinstelling en de deelnemers bekend in een advertentie in een landelijk verspreid Nederlands dagblad of aan het adres van iedere deelnemer alsmede op zijn website. De beheerder licht de wijziging van de voorwaarden toe op zijn website. Gelijktijdig met de bekendmaking van de wijziging stelt de beheerder de toezichthouder hiervan in kennis.

3. Indien door de wijziging van de voorwaarden, bedoeld in het tweede lid, rechten of zekerheden van de deelnemers worden verminderd of lasten aan de deelnemers worden opgelegd, wordt de wijziging tegenover de deelnemers niet ingeroepen voordat drie maanden zijn verstreken na de bekendmaking, bedoeld in het tweede lid, en kunnen de deelnemers binnen deze periode onder de gebruikelijke voorwaarden uittreden.

4. Indien door de wijziging van de voorwaarden, bedoeld in het tweede lid, het beleggingsbeleid van de beleggingsinstelling wordt gewijzigd, wordt de wijziging niet ingevoerd voordat drie maanden zijn verstreken na de bekendmaking, bedoeld in het tweede lid, en kunnen de deelnemers binnen deze periode onder de gebruikelijke voorwaarden uittreden.

Artikel 4:48

1. Een beheerder heeft op zijn website een registratiedocument beschikbaar waarin gegevens zijn opgenomen over de beheerder, de beleggingsinstellingen die hij beheert of voornemens is te beheren en de eventueel daaraan verbonden bewaarders.

2. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de vorm van het registratiedocument en de gegevens die het registratiedocument ten minste moet bevatten.

Artikel 4:49

1. Een beheerder heeft op zijn website een prospectus beschikbaar over elke door hem beheerde beleggingsinstelling.

2. Het prospectus bevat ten minste:

a. de gegevens die voor beleggers noodzakelijk zijn om zich een oordeel te vormen over de beleggingsinstelling en de daaraan verbonden kosten en risico's;

b. een verklaring van de beheerder dat hijzelf, de beleggingsinstelling en de eventueel daaraan verbonden bewaarder voldoen aan de bij of krachtens deze wet gestelde regels en dat het prospectus voldoet aan de bij of krachtens deze wet gestelde regels;

c. een mededeling van een accountant, onder vermelding van zijn naam en kantooradres, dat het prospectus de ingevolge deze wet voorgeschreven gegevens bevat;

d. het registratiedocument van de beheerder, bedoeld in artikel 4:48, eerste lid; en

e. bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen andere gegevens.

3. Een beheerder actualiseert de gegevens die in het prospectus zijn opgenomen zodra daartoe aanleiding bestaat.

4. De Autoriteit Financiële Markten kan verlangen dat het prospectus in een of meer door haar te bepalen talen beschikbaar wordt gesteld indien dit, gelet op de voorgenomen verspreiding van het prospectus, noodzakelijk is voor een adequate informatieverschaffing aan het publiek.

5. De Autoriteit Financiële Markten kan op aanvraag geheel of gedeeltelijk, al dan niet voor bepaalde tijd, ontheffing verlenen van het op grond van het tweede lid bepaalde en het derde lid, indien de aanvrager aantoont dat daaraan redelijkerwijs niet kan worden voldaan en dat de doeleinden die dit artikel beoogt te bereiken anderszins worden bereikt.

6. Dit artikel is niet van toepassing ten aanzien van beleggingsinstellingen waarvan de rechten van deelneming verhandelbaar zijn en niet op verzoek van de deelnemer ten laste van de activa direct of indirect worden ingekocht of terugbetaald

Artikel 4:50

1. Een beheerder verstrekt ten minste twee weken voordat rechten van deelneming in een door hem beheerde beleggingsinstelling worden aangeboden aan de Autoriteit Financiële Markten ten behoeve van opname van de beleggingsinstelling in het register als bedoeld in artikel 1:93 de volgende gegevens:

a. de naam en het adres van de beheerder;

b. de naam en het adres van de beleggingsinstelling;

c. indien van toepassing: de namen van de personen die het dagelijks beleid bepalen van de beleggingsmaatschappij;

d. de naam en het adres van de eventueel aan de beleggingsinstelling verbonden bewaarder;

e. de namen van de personen die het dagelijks beleid bepalen van de eventueel aan de beleggingsinstelling verbonden bewaarder;

f. de wijze van in- en verkoop van rechten van deelneming;

g. een beschrijving van het beleggingsbeleid van de beleggingsinstelling;

h. de eventuele notering op een erkende of gereglementeerde markt;

i. de beoogde datum van het aanbieden van de rechten van deelneming; en

j. het fondsreglement van een beleggingsfonds indien het rechten van deelneming in een instelling voor collectieve belegging in effecten betreft.

2. De beheerder stelt bij het aanbieden van de rechten van deelneming of bij de schriftelijke aankondiging dat de rechten van deelneming zullen worden aangeboden het prospectus, bedoeld in artikel 4:49, het fondsreglement of de statuten van de beleggingsinstelling en, voorzover openbaargemaakt, de jaarrekening van de beleggingsinstelling over de twee voorafgaande jaren kosteloos algemeen verkrijgbaar en publiceert deze informatie op zijn website. In iedere bekendmaking waarin deze rechten van deelneming worden aangeboden, worden de plaatsen vermeld waar het prospectus voor het publiek verkrijgbaar is.

3. Het tweede lid is niet van toepassing ten aanzien van beleggingsinstellingen waarvan de rechten van deelneming verhandelbaar zijn en niet op verzoek van de deelnemer ten laste van de activa direct of indirect worden ingekocht of terugbetaald.

Artikel 4:51

1. Een beheerder, beleggingsinstelling of bewaarder verstrekt binnen vier maanden na afloop van het boekjaar aan de Autoriteit Financiële Markten een jaarrekening, een jaarverslag en overige gegevens als bedoeld in de artikelen 361, eerste lid, 391, eerste lid, onderscheidenlijk 392, eerste lid, onderdelen a tot en met h, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.

2. Een beheerder of beleggingsinstelling verstrekt binnen negen weken na afloop van de eerste helft van het boekjaar halfjaarcijfers aan de Autoriteit Financiële Markten.

3. Voorzover de beheerder, de beleggingsinstelling of de bewaarder niet aan Titel 9 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek zijn onderworpen, is deze titel van overeenkomstige toepassing op de jaarrekening, het jaarverslag en de overige gegevens, bedoeld in het eerste lid, en op de halfjaarcijfers, bedoeld in het tweede lid, met uitzondering van artikel 403 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek voorzover het beheerders betreft.

4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de verstrekking en de inhoud van de jaarrekening, het jaarverslag en de overige gegevens, bedoeld in het eerste lid, en van de halfjaarcijfers, bedoeld in het tweede lid.

5. Onverminderd het bepaalde in Titel 9 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek kan de Autoriteit Financiële Markten op aanvraag geheel of gedeeltelijk, al dan niet voor bepaalde tijd, ontheffing verlenen van het eerste of tweede lid of van het op grond van het vierde lid bepaalde, indien de aanvrager aantoont dat daaraan redelijkerwijs niet kan worden voldaan en dat de doeleinden die dit artikel beoogt te bereiken anderszins worden bereikt.

Artikel 4:52

1. Een beheerder, beleggingsinstelling of bewaarder maakt binnen vier maanden na afloop van het boekjaar de jaarrekening, het jaarverslag en de overige gegevens, bedoeld in artikel 4:51, eerste lid, openbaar.

2. Een beheerder of beleggingsinstelling maakt binnen negen weken na afloop van de eerste helft van het boekjaar de halfjaarcijfers, bedoeld in artikel 4:51, tweede lid, openbaar.

3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de openbaarmaking van de jaarrekening, het jaarverslag en de overige gegevens, bedoeld in het eerste lid, en van de halfjaarcijfers, bedoeld in het tweede lid.

4. De Autoriteit Financiële Markten kan op aanvraag geheel of gedeeltelijk, al dan niet voor bepaalde tijd, ontheffing verlenen van het eerste of tweede lid of het op grond van het derde lid bepaalde, indien de aanvrager aantoont dat daaraan redelijkerwijs niet kan worden voldaan en dat de doeleinden die dit artikel beoogt te bereiken anderszins worden bereikt.

Artikel 4:53

Indien van de in Nederland gevoerde of te voeren naam van een beheerder of een beleggingsinstelling gevaar voor verwarring of misleiding is te duchten, kan de Autoriteit Financiële Markten verlangen dat de beheerder onderscheidenlijk de beleggingsinstelling:

a. de naam wijzigt; of

b. een verklarende vermelding aan de naam toevoegt.

Artikel 4:54

1. Een beleggingsmaatschappij die wordt beheerd door een beheerder waarvan de vergunning is ingetrokken of een beleggingsmaatschappij waarvan de vergunning is ingetrokken, kan op verzoek van de Autoriteit Financiële Markten door de rechtbank worden ontbonden.

2. Het vermogen van een beleggingsfonds dat wordt beheerd door een beheerder waarvan de vergunning is ingetrokken, kan op verzoek van de Autoriteit Financiële Markten door een of meer door de rechtbank aan te wijzen vereffenaars binnen een door de rechtbank te bepalen termijn worden vereffend.

3. Een beleggingsmaatschappij of het vermogen van een beleggingsfonds kan tevens op verzoek van de Autoriteit Financiële Markten door de rechtbank worden ontbonden onderscheidenlijk door een of meer door de rechtbank aan te wijzen vereffenaars binnen een door de rechtbank te bepalen termijn worden vereffend, indien:

a. de vergunning van de beheerder van de beleggingsinstelling zodanig is gewijzigd dat die vergunning niet langer strekt tot het beheer van het beleggingsfonds of de beleggingsmaatschappij;

b. de beleggingsinstelling of haar beheerder:

1°. binnen een termijn van twaalf maanden na de oprichting geen activiteiten heeft verricht;

2°. uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven dat de beleggingsinstelling geen activiteiten zal verrichten;

3°. haar onderscheidenlijk zijn activiteiten gedurende een termijn van meer dan zes maanden heeft gestaakt;

4°. kennelijk heeft opgehouden beleggingsinstelling te zijn;

5°. niet voldoet aan deze wet; of

6°. niet of niet genoegzaam uitvoering heeft gegeven aan een aanwijzing als bedoeld in artikel 1:58.

4. De ontbinding, bedoeld in het eerste of derde lid, en de vereffening, bedoeld in het tweede of derde lid, vindt niet eerder plaats dan nadat het besluit tot intrekking of wijziging van de vergunning onherroepelijk is geworden.

Artikel 4:55

Indien een beheerder de inkoop of terugbetaling van rechten van deelneming in een door hem beheerde beleggingsinstelling opschort, stelt hij de Autoriteit Financiële Markten en, indien het een beheerder van een instelling voor collectieve belegging in effecten betreft, de toezichthoudende instantie van elke lidstaat waar de rechten van deelneming in de belegginginstelling worden verhandeld, onverwijld daarvan op de hoogte.

Artikel 4:56

1. De activa van een instelling voor collectieve belegging in effecten die een beleggingsmaatschappij is, worden bewaard door een van haar onafhankelijke bewaarder. Onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden kan van dit vereiste worden afgeweken.

2. Artikel 4:42, aanhef en onderdeel b, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 4:57

Een bewaarder van een instelling voor collectieve belegging in effecten met zetel in Nederland heeft zijn zetel in een lidstaat en, indien hij zijn zetel niet in Nederland heeft, een in Nederland gelegen bijkantoor.

Artikel 4:58

Een instelling voor collectieve belegging in effecten die een beleggingsmaatschappij is, heeft een aparte beheerder tenzij de beleggingsmaatschappij een eigen vermogen heeft van ten minste € 300 000.

Artikel 4:59

1. Een beheerder van een instelling voor collectieve belegging in effecten heeft zijn zetel in Nederland.

2. De werkzaamheden van de beheerder van een instelling voor collectieve belegging in effecten zijn beperkt tot het beheer van beleggingsinstellingen, het beheren van individuele vermogens en het verlenen van diensten als bedoeld onder 1 en 6 van deel C van de bijlage bij de richtlijn beleggingsdiensten.

Artikel 4:60

1. Het statutaire doel of reglementaire doel van een instelling voor collectieve belegging in effecten is uitsluitend het beleggen in financiële instrumenten als bedoeld in artikel 1:1, onderdelen a tot en met c, en e tot en met g, of deposito's met toepassing van het beginsel van risicospreiding.

2. De rechten van deelneming in een instelling voor collectieve belegging in effecten worden zonder beperkingen in Nederland aangeboden en worden op verzoek van een deelnemer direct of indirect ten laste van de activa van de beleggingsinstelling ingekocht of terugbetaald.

3. Een instelling voor collectieve belegging in effecten heeft haar zetel in Nederland.

4. De werkzaamheden van een instelling voor collectieve belegging in effecten die een beleggingsmaatschappij is, zijn beperkt tot het beheer van haar vermogen.

5. Het is een instelling voor collectieve belegging in effecten verboden haar statuten of reglementen zodanig te wijzigen dat zij niet meer voldoet aan het eerste tot en met vierde lid.

6. Een wijziging van de statuten of reglementen als bedoeld in het vijfde lid is nietig. Op verzoek van het openbaar ministerie benoemt de rechter een bewindvoerder met de macht om de gevolgen van de nietige handeling ongedaan te maken.

7. Bij het ongedaan maken van de gevolgen van de nietige handeling handelt de bewindvoerder mede in het belang van de deelnemers in de beleggingsinstelling.

Artikel 4:61

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot informatieverstrekking aan de Autoriteit Financiële Markten en het beleggen door instellingen voor collectieve belegging in effecten.

Artikel 4:62

1. Een beheerder die in Nederland rechten van deelneming aanbiedt in een door hem beheerde instelling voor collectieve belegging met zetel in een andere lidstaat stelt de gegevens en bescheiden met betrekking tot die instelling voor collectieve belegging in effecten die hij openbaar dient te maken overeenkomstig de regels, gesteld door de andere lidstaat, beschikbaar in de Nederlandse of een andere door de Autoriteit Financiële Markten goedgekeurde taal.

2. De beheerder, bedoeld in het eerste lid, draagt met inachtneming van de toepasselijke Nederlandse wettelijke bepalingen zorg voor de uitkeringen op, de inkoop van of terugbetaling op de rechten van deelneming in Nederland.

§ 4.3.1.5. Verzekeringen

Artikel 4:63

1. Een levensverzekeraar of natura-uitvaartverzekeraar draagt er zorg voor dat in een individuele levensverzekering met een looptijd van meer dan zes maanden onderscheidenlijk in een natura-uitvaartverzekering uitdrukkelijk wordt bepaald dat de verzekeringnemer gedurende dertig kalenderdagen vanaf de dag waarop hij van het sluiten van de verzekering in kennis is gesteld, de verzekering met onmiddellijke ingang schriftelijk of door middel van een voor de verzekeraar beschikbare en toegankelijke duurzame drager kan opzeggen.

2. De kennisgeving van het sluiten van de verzekering, bedoeld in het eerste lid, geschiedt schriftelijk of op een voor de verzekeringnemer beschikbare en toegankelijke duurzame drager binnen vier weken na het sluiten van de verzekering.

3. De opzegging door de verzekeringnemer heeft tot gevolg dat hij en de levensverzekeraar onderscheidenlijk natura-uitvaartverzekeraar met ingang van het tijdstip waarop de verzekeraar deze opzegging heeft ontvangen, worden ontheven van alle uit deze verzekering voortvloeiende verplichtingen.

4. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op overeenkomsten die strekken tot fondsvorming ter voldoening van de verzorging van de uitvaart van de mens.

Artikel 4:64

De artikelen 4:65 tot en met 4:69 zijn niet van toepassing op:

a. rechtsbijstandverzekeraars met zetel in een andere lidstaat;

b. door een verzekeraar verleende rechtsbijstand voorzover deze betrekking heeft op risico's die verband houden met het gebruik van zeeschepen; en

c. door een verzekeraar als bijkomend risico bij de branche Hulpverlening verleende rechtsbijstand in een andere staat dan die waar de verzekerde zijn woonplaats heeft, voorzover:

1°. deze rechtsbijstand deel uitmaakt van een verzekering die alleen betrekking heeft op hulpverlening; en

2°. in de overeenkomst afzonderlijk is verklaard dat de rechtsbijstanddekking is beperkt tot rechtsbijstand in een andere staat dan die waar de verzekerde zijn woonplaats heeft en slechts een aanvulling vormt op de hulpverlening.

Artikel 4:65

1. Een rechtsbijstandverzekeraar die uitsluitend de branche Rechtsbijstand uitoefent:

a. richt zijn bedrijfsvoering zodanig in dat de personeelsleden die zich bezighouden met de rechtsbijstandschaderegeling of met het geven van juridische adviezen met betrekking tot deze schaderegeling, niet tegelijkertijd dezelfde of soortgelijke werkzaamheden verrichten ten behoeve van een andere verzekeraar waarmee hij financiële, commerciële of administratieve banden heeft en die een andere branche uitoefent;

b. vertrouwt de werkzaamheden met betrekking tot de rechtsbijstandschaderegeling toe aan een juridisch zelfstandig schaderegelingkantoor en vermeldt dit schaderegelingkantoor in de overeenkomst inzake de rechtsbijstanddekking; of

c. neemt in de overeenkomst inzake de rechtsbijstanddekking de bepaling op dat de verzekerde, zodra hij uit hoofde van de verzekering recht heeft op rechtsbijstand, de behartiging van zijn belangen mag toevertrouwen aan een advocaat of een andere rechtens bevoegde deskundige van zijn keuze.

2. Een rechtsbijstandverzekeraar die naast de branche Rechtsbijstand een andere branche uitoefent:

a. vertrouwt de werkzaamheden met betrekking tot de rechtsbijstandschaderegeling toe aan een juridisch zelfstandig schaderegelingkantoor en vermeldt dit schaderegelingkantoor in de overeenkomst inzake de rechtsbijstanddekking; of

b. neemt in de overeenkomst inzake de rechtsbijstanddekking de bepaling op dat de verzekerde, zodra hij uit hoofde van de verzekering recht heeft op rechtsbijstand, de behartiging van zijn belangen mag toevertrouwen aan een advocaat of een andere rechtens bevoegde deskundige van zijn keuze.

3. Een rechtsbijstandverzekeraar vertrouwt werkzaamheden met betrekking tot de rechtsbijstandschaderegeling alleen toe aan een schaderegelingkantoor als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, en het tweede lid, onderdeel b, dat zijn bedrijfsvoering zodanig inricht dat de personeelsleden en de leden van het leidinggevende orgaan die zich bezighouden met de rechtsbijstandschaderegeling of met het geven van juridische adviezen met betrekking tot deze schaderegeling, niet tezelfdertijd dezelfde of soortgelijke werkzaamheden verrichten ten behoeve van een andere branche van een verzekeraar waarmee het schaderegelingkantoor financiële, commerciële of administratieve banden heeft.

Artikel 4:66

Indien een overeenkomst van verzekering tevens risico's van een andere branche dekt, draagt een rechtbijstandverzekeraar er zorg voor dat de inhoud van de rechtsbijstanddekking wordt opgenomen in een afzonderlijke overeenkomst of in een afzonderlijk hoofdstuk van de overeenkomst.

Artikel 4:67

1. Een rechtsbijstandverzekeraar draagt er zorg voor dat in de overeenkomst inzake de rechtsbijstanddekking uitdrukkelijk wordt bepaald dat het de verzekerde vrij staat een advocaat of een andere rechtens bevoegde deskundige te kiezen indien:

a. een advocaat of andere rechtens bevoegde deskundige wordt verzocht de belangen van de verzekerde in een gerechtelijke of administratieve procedure te verdedigen, te vertegenwoordigen of te behartigen; of

b. zich een belangenconflict voordoet.

2. Dit artikel is niet van toepassing op rechtsbijstandverzekeraars die toepassing hebben gegeven aan artikel 4:65, eerste lid, onderdeel c, of 4:65, tweede lid, onderdeel b.

Artikel 4:68

1. Een rechtsbijstandverzekeraar draagt er zorg voor dat in de overeenkomst inzake de rechtsbijstanddekking uitdrukkelijk wordt voorzien in een scheidsrechterlijke procedure of een andere procedure die met een scheidsrechterlijke procedure vergelijkbare garanties inzake objectiviteit biedt, teneinde te bepalen welke gedragslijn er bij verschil van mening tussen de verzekeraar onderscheidenlijk het juridisch zelfstandig schaderegelingkantoor en de verzekerde zal worden gevolgd voor de regeling van het geschil waarvoor een beroep op de rechtsbijstandverzekering wordt gedaan.

2. Dit artikel is niet van toepassing op rechtsbijstandverzekeraars die toepassing hebben gegeven aan artikel 4:65, eerste lid, onderdeel c, of artikel 4:65, tweede lid, onderdeel b.

Artikel 4:69

1. Een rechtsbijstandverzekeraar draagt er zorg voor dat telkens wanneer zich een belangenconflict voordoet of er een verschil van mening bestaat over de regeling van het geschil de verzekerde op de hoogte wordt gebracht van het in artikel 4:67 bedoelde recht of van de mogelijkheid gebruik te maken van de in artikel 4:68 bedoelde procedure.

2. Dit artikel is niet van toepassing op rechtsbijstandverzekeraars die toepassing hebben gegeven aan artikel 4:65, eerste lid, onderdeel c, of artikel 4:65, tweede lid, onderdeel b.

Artikel 4:70

1. Een schadeverzekeraar die de branche Aansprakelijkheid motorrijtuigen uitoefent vanuit een vestiging in Nederland:

a. is aangesloten bij het bureau, bedoeld in artikel 2, zesde lid, van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen;

b. komt zijn verplichtingen na jegens het Waarborgfonds Motorverkeer uit hoofde van de artikelen 24, eerste lid, en 24a, eerste lid, van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen;

c. komt zijn verplichtingen na tot kennisgeving uit hoofde van artikel 13, eerste lid, van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen jegens het overheidsorgaan aldaar bedoeld; en

d. zorgt ervoor dat zijn voorwaarden van verzekering voldoen aan de door de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen gestelde eisen.

2. Een schadeverzekeraar met zetel in Nederland die de branche Aansprakelijkheid motorrijtuigen uitoefent of een schadeverzekeraar met zetel in een staat die geen lidstaat is die de branche Aansprakelijkheid motorrijtuigen uitoefent vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor stelt in iedere andere lidstaat een persoon als schaderegelaar aan. De schaderegelaar is belast met het namens de schadeverzekeraar behandelen en afwikkelen van vorderingen van benadeelden die aanspraak kunnen maken op schadevergoeding ten gevolge van feiten veroorzaakt door deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen die gewoonlijk zijn gestald en verzekerd in een andere lidstaat dan Nederland en die zich ofwel hebben voorgedaan in een andere lidstaat dan die van de woonplaats van de benadeelde, ofwel in een staat die geen lidstaat is waar een nationaal bureau werkzaam is dat overeenkomt met het bureau, bedoeld in artikel 2, zesde lid, van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen.

3. De schaderegelaar heeft zijn vestiging in de lidstaat waar hij is aangesteld. Vorderingen van benadeelden als bedoeld in het tweede lid behandelt hij en wikkelt hij af in de officiële taal of de officiële talen van die lidstaat.

4. De schaderegelaar houdt zich namens de schadeverzekeraar niet bezig met de uitoefening van het bedrijf van verzekeraar. Evenmin wordt hij beschouwd als een vestiging van de schadeverzekeraar in de zin van Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van de Europese Unie van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke-, en handelszaken (PbEG L 12), of in de zin van het Verdrag van Brussel van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van de beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PbEG C 27).

5. De schadeverzekeraar, bedoeld in het tweede lid, meldt binnen twee weken na de aanvang van de uitoefening van de branche Aansprakelijkheid motorrijtuigen aan het Informatiecentrum, bedoeld in artikel 27b van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen, en aan het informatiecentrum in iedere andere lidstaat de naam en het adres van de door hem in iedere lidstaat aangestelde schaderegelaar. De schadeverzekeraar stelt de in de eerste volzin bedoelde informatiecentra binnen twee weken in kennis van een wijziging in de naam of het adres van de desbetreffende schaderegelaar.

6. De schadeverzekeraar van degene die de schade heeft veroorzaakt of zijn schaderegelaar geeft binnen drie maanden na de datum waarop een benadeelde zijn verzoek tot schadevergoeding heeft ingediend:

a. een met redenen omkleed voorstel tot schadevergoeding indien de aansprakelijkheid niet wordt betwist en de omvang van de schade is vastgesteld; of

b. een met redenen omkleed antwoord op alle punten van het verzoek tot schadevergoeding indien de aansprakelijkheid wordt betwist of de omvang van de schade nog niet volledig is vastgesteld.

Artikel 119 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek is van toepassing.

7. De schadeverzekeraar, bedoeld in de aanhef van het eerste lid, legt binnen twee weken na de aanvang van de uitoefening van de branche Aansprakelijkheid motorrijtuigen aan de Autoriteit Financiële Markten een door hem ondertekende verklaring over dat zijn voorwaarden van verzekering voldoen aan de door de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen gestelde eisen.

8. De Autoriteit Financiële Markten kan op aanvraag ontheffing verlenen van het eerste of tweede lid aan een schadeverzekeraar die geen aansprakelijkheden dekt ten aanzien waarvan de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen van toepassing is en die de risico's van de branche Aansprakelijkheid motorrijtuigen uitsluitend als bijkomende risico's dekt.

Artikel 4:71

1. Een schadeverzekeraar met zetel buiten Nederland die de branche Aansprakelijkheid motorrijtuigen uitoefent door middel van het verrichten van diensten naar Nederland:

a. is aangesloten bij het bureau, bedoeld in artikel 2, zesde lid, van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen;

b. komt zijn verplichtingen na jegens het Waarborgfonds Motorverkeer uit hoofde van de artikelen 24, eerste lid, en 24a, eerste lid, van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen;

c. komt zijn verplichtingen na tot kennisgeving uit hoofde van artikel 13, eerste lid, van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen jegens het overheidsorgaan aldaar bedoeld;

d. zorgt ervoor dat zijn voorwaarden van verzekering voldoen aan de door de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen gestelde eisen; en

e. heeft een persoon als schade-afhandelaar aangesteld die zijn vestiging in Nederland heeft en die belast is met het namens hem afwikkelen van vorderingen van benadeelden als bedoeld in artikel 1 van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen.

2. De schade-afhandelaar beschikt over voldoende bevoegdheden om de schadeverzekeraar zowel in als buiten rechte te vertegenwoordigen. De schade-afhandelaar houdt zich namens de schadeverzekeraar niet bezig met de uitoefening van het bedrijf van verzekeraar.

3. Binnen twee weken na de aanvang van het verrichten van diensten in de branche Aansprakelijkheid motorrijtuigen legt de schadeverzekeraar aan de Autoriteit Financiële Markten de akte van aanstelling van de schade-afhandelaar over waaruit diens naam, adres en bevoegdheden blijken.

4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot:

a. de omstandigheden waaronder de schade-afhandelaar ophoudt schade-afhandelaar te zijn; en

b. de opvolging van de schade-afhandelaar.

5. Binnen twee weken na de aanvang van het verrichten van diensten in de branche Aansprakelijkheid motorrijtuigen legt de schadeverzekeraar aan de Autoriteit Financiële Markten een door hem ondertekende verklaring over dat zijn voorwaarden van verzekering voldoen aan de door de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen gestelde eisen.

6. De Autoriteit Financiële Markten kan op aanvraag ontheffing verlenen van het eerste lid aan een schadeverzekeraar die geen aansprakelijkheden dekt ten aanzien waarvan de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen van toepassing is en die de risico's van de branche Aansprakelijkheid motorrijtuigen uitsluitend als bijkomende risico's dekt.

7. In geval van communautaire co-assurantie is dit artikel slechts van toepassing op de schadeverzekeraar die als eerste schadeverzekeraar optreedt.

AFDELING 4.3.2 ADVISEREN

Artikel 4:72

1. Een adviseur die met betrekking tot het aanbevolen financiële product niet tevens optreedt als aanbieder, beleggingsonderneming, bemiddelaar, gevolmachtigde agent of ondergevolmachtigde agent, informeert de consument of, indien het een verzekering betreft, de cliënt over de volgende onderwerpen:

a. dat hij:

1°. adviseert op grond van een objectieve analyse;

2°. een contractuele verplichting heeft uitsluitend voor een of meer aanbieders te adviseren, in welk geval hij de consument onderscheidenlijk de cliënt desgevraagd tevens de namen van deze aanbieders meedeelt; of

3°. geen contractuele verplichting heeft uitsluitend voor een of meer aanbieders te adviseren en hij niet adviseert op grond van een objectieve analyse, in welk geval hij de consument onderscheidenlijk de cliënt desgevraagd tevens de namen meedeelt van de aanbieders waarvoor hij adviseert of kan adviseren;

b. op welke wijze hij wordt beloond;

c. of hij een gekwalificeerde deelneming in een bepaalde aanbieder houdt;

d. of een bepaalde aanbieder of een bepaalde moedermaatschappij van een aanbieder een gekwalificeerde deelneming in hem houdt; en

e. bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen andere onderwerpen.

2. Een objectieve analyse als bedoeld in het eerste lid is een analyse van een toereikend aantal op de markt verkrijgbare vergelijkbare financiële producten die de adviseur in staat stelt een financieel product aan te bevelen dat aan de behoeften van de consument of, indien het een verzekering betreft, de cliënt voldoet.

3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot:

a. de vorm en de wijze van verstrekking van de in het eerste lid bedoelde informatie;

b. de objectieve analyse; en

c. de beloning of de vergoeding voor het adviseren over financiële producten, in welke vorm ook, en de wijze van uitbetaling daarvan.

4. Artikel 4:19, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing op de op grond van het eerste lid verstrekte informatie.

5. Dit artikel is niet van toepassing op adviseurs in verzekeringen van grote risico's.

6. De Autoriteit Financiële Markten kan op aanvraag geheel of gedeeltelijk, al dan niet voor bepaalde tijd, ontheffing verlenen van het op grond van het derde lid bepaalde, indien de aanvrager aantoont dat daaraan redelijkerwijs niet kan worden voldaan en dat de doeleinden die dit artikel beoogt te bereiken anderszins worden bereikt.

AFDELING 4.3.3 BEMIDDELEN

§ 4.3.3.1. Algemeen

Artikel 4:73

1. Een bemiddelaar informeert voorafgaande aan de totstandkoming van een overeenkomst inzake een financieel product de consument of, indien het een verzekering betreft, de cliënt over de volgende onderwerpen:

a. dat hij:

1°. adviseert op grond van een objectieve analyse;

2°. een contractuele verplichting heeft uitsluitend voor een of meer aanbieders te bemiddelen, in welk geval hij de consument onderscheidenlijk de cliënt desgevraagd tevens de namen van deze aanbieders mededeelt; of

3°. geen contractuele verplichting heeft uitsluitend voor een of meer aanbieders te bemiddelen en hij niet adviseert op grond van een objectieve analyse, in welk geval hij de consument onderscheidenlijk de cliënt desgevraagd tevens de namen mededeelt van de aanbieders waarvoor hij bemiddelt of kan bemiddelen;

b. op welke wijze hij wordt beloond;

c. of hij een gekwalificeerde deelneming in een bepaalde aanbieder houdt;

d. of een bepaalde aanbieder of een moedermaatschappij van een bepaalde aanbieder een gekwalificeerde deelneming in hem houdt; en

e. bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen andere onderwerpen.

2. Een objectieve analyse als bedoeld in het eerste lid is een analyse van een toereikend aantal op de markt verkrijgbare vergelijkbare financiële producten die de bemiddelaar in staat stelt een financieel product aan te bevelen dat aan de behoeften van de consument of, indien het een verzekering betreft, de cliënt voldoet.

3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot:

a. de vorm en wijze van verstrekking van de in het eerste lid bedoelde informatie;

b. de objectieve analyse; en

c. de beloning of de vergoeding voor het bemiddelen in financiële producten, in welke vorm ook, en de wijze van uitbetaling daarvan.

4. Artikel 4:19, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing op de op grond van het eerste lid verstrekte informatie.

5. Dit artikel is niet van toepassing op bemiddelaars in verzekeringen van grote risico's.

6. De Autoriteit Financiële Markten kan op aanvraag geheel of gedeeltelijk, al dan niet voor bepaalde tijd, ontheffing verlenen van het op grond van het derde lid bepaalde, indien de aanvrager aantoont dat daaraan redelijkerwijs niet kan worden voldaan en dat de doeleinden die dit artikel beoogt te bereiken anderszins worden bereikt.

§ 4.3.3.2. Krediet

Artikel 4:74

1. Het is een bemiddelaar in krediet verboden ter zake van het krediet een beloning of vergoeding, in welke vorm dan ook, te bedingen of te aanvaarden van dan wel in rekening te brengen aan een ander dan de aanbieder van het krediet.

2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen, teneinde een zorgvuldige bemiddeling in krediet te bevorderen, regels worden gesteld met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde beloning of vergoeding en de wijze van uitbetaling daarvan.

3. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op overeenkomsten inzake krediet waarvoor bij het aangaan hypothecaire zekerheid wordt verleend of inzake krediet waarvoor reeds hypothecaire zekerheid bestaat, indien het krediet wordt verleend tegen een voor hypothecaire kredieten van de betrokken aanbieder gebruikelijk effectief kredietvergoedingspercentage.

4. Rechtshandelingen verricht in strijd met het eerste lid zijn vernietigbaar.

§ 4.3.3.3. Verzekeringen

Artikel 4:75

1. Een bemiddelaar in verzekeringen beschikt over een beroepsaansprakelijkheidsverzekering of een daarmee vergelijkbare voorziening.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de beroepsaansprakelijkheidsverzekering en de daarmee vergelijkbare voorziening.

3. Bij ministeriële regeling wordt de hoogte vastgesteld van de dekking van de beroepsaansprakelijkheidsverzekering en de daarmee vergelijkbare voorziening.

4. Dit artikel is niet van toepassing op:

a. bemiddelaars in verzekeringen die een door de Nederlandsche Bank verleende vergunning voor het uitoefenen van het bedrijf van bank hebben;

b. bemiddelaars in verzekeringen die een door de Nederlandsche Bank verleende vergunning voor het uitoefenen van het bedrijf van verzekeraar hebben; en

c. bemiddelaars in verzekeraars met zetel in een andere lidstaat.

5. De Autoriteit Financiële Markten kan op aanvraag geheel of gedeeltelijk, al dan niet voor bepaalde tijd, ontheffing verlenen van het op grond van het tweede lid bepaalde, indien de aanvrager aantoont dat daaraan redelijkerwijs niet kan worden voldaan en dat de doeleinden die dit artikel beoogt te bereiken anderszins worden bereikt.

AFDELING 4.3.4 HERVERZEKERINGSBEMIDDELEN

Artikel 4:76

1. Een herverzekeringsbemiddelaar beschikt over een beroepsaansprakelijkheidsverzekering of een daarmee vergelijkbare voorziening.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de beroepsaansprakelijkheidsverzekering en de daarmee vergelijkbare voorziening.

3. Bij ministeriële regeling wordt de hoogte vastgesteld van de dekking van de beroepsaansprakelijkheidsverzekering en de daarmee vergelijkbare voorziening.

4. Dit artikel is niet van toepassing op:

a. herverzekeringsbemiddelaars die een door de Nederlandsche Bank verleende vergunning voor het uitoefenen van het bedrijf van bank hebben;

b. herverzekeringsbemiddelaars die een door de Nederlandsche Bank verleende vergunning voor het uitoefenen van het bedrijf van verzekeraar hebben; en

c. herverzekeringsbemiddelaars met zetel in een andere lidstaat.

5. De Autoriteit Financiële Markten kan op aanvraag geheel of gedeeltelijk, al dan niet voor bepaalde tijd, ontheffing verlenen van het op grond van het tweede lid bepaalde, indien de aanvrager aantoont dat daaraan redelijkerwijs niet kan worden voldaan en dat de doeleinden die dit artikel beoogt te bereiken anderszins worden bereikt.

AFDELING 4.3.5 OPTREDEN ALS CLEARINGINSTELLING

Artikel 4:77

1. De voorwaarden die een clearinginstelling hanteert voor toelating van cliënten zijn objectief en openbaar.

2. Een clearinginstelling voert een adequaat beleid ter zake van het voorkomen van belangenconflicten tussen haar en haar cliënten en tussen haar cliënten onderling.

3. Een clearinginstelling zorgt ervoor dat haar cliënten op billijke wijze worden behandeld in het geval dat een belangenconflict onvermijdelijk blijkt te zijn.

4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het eerste en tweede lid.

5. De Autoriteit Financiële Markten kan op aanvraag geheel of gedeeltelijk, al dan niet voor bepaalde tijd, ontheffing verlenen van het op grond van het eerste of tweede lid bepaalde, indien de aanvrager aantoont dat daaraan redelijkerwijs niet kan worden voldaan en dat de doeleinden die dat lid beoogt te bereiken anderszins worden bereikt.

Artikel 4:78

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot informatieverstrekking aan de Autoriteit Financiële Markten ten behoeve van het toezicht op de naleving van dit deel.

AFDELING 4.3.6 OPTREDEN ALS GEVOLMACHTIGDE AGENT OF ONDERGEVOLMACHTIGDE AGENT

Artikel 4:79

1. De aan een gevolmachtigde agent of ondergevolmachtigde agent te verlenen volmacht of ondervolmacht wordt schriftelijk verleend en wordt opgemaakt overeenkomstig een bij ministeriële regeling vast te stellen model.

2. Een volmacht kan door de volmachtverlenende verzekeraar worden beperkt.

3. Een ondervolmacht kan zowel door de volmachtverlenende verzekeraar als door diens gevolmachtigde, zolang de volmacht van de gevolmachtigde van kracht is, worden beperkt. De ondergevolmachtigde geldt jegens de verzekeraar niet als derde.

4. Beperkingen van de volmacht of de ondervolmacht kunnen niet aan derden worden tegengeworpen.

Artikel 4:80

1. De beëindiging van een volmacht van een gevolmachtigde agent heeft geen werking tegen derden tot het tijdstip waarop de verzekeraar of de gevolmachtigde agent van die beëindiging mededeling heeft gedaan aan de Autoriteit Financiële Markten en de Autoriteit Financiële Markten het register, bedoeld in artikel 1:93, heeft aangepast.

2. Ingeval een volmacht is beëindigd, kan de verzekeraar de gevolmachtigde agent wiens volmacht is vervallen, belasten met het beheer en de afwikkeling van de door hem gevormde verzekeringsportefeuille. De verzekeraar kan ook op andere wijze in het beheer en de afwikkeling van die portefeuille voorzien.

3. De artikelen 1:83, derde lid, en 4:4, tweede lid, zijn niet van toepassing op de gevolmachtigde agent, indien de verzekeraar in geval van beëindiging van de volmacht gebruik maakt van het in het tweede lid bedoelde recht om op een andere wijze dan door belasting van de gevolmachtigde agent te voorzien in het beheer en de afwikkeling van de door de gevolmachtigde agent gevormde verzekeringsportefeuille.

Artikel 4:81

1. Het bepaalde in artikel 4:80 met betrekking tot een gevolmachtigde agent is van overeenkomstige toepassing op een ondergevolmachtigde agent.

2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder de verzekeraar, bedoeld in artikel 4:80, mede verstaan de gevolmachtigde agent in zijn hoedanigheid van verlener van ondervolmachten.

AFDELING 4.3.7 VERLENEN VAN BELEGGINGSDIENSTEN

Artikel 4:82

1. De artikelen 4:83, 4:84, en 4:87, tweede lid, onderdeel b, zijn niet van toepassing op beleggingsondernemingen die voor de uitoefening van het bedrijf van bank een door de Nederlandsche Bank verleende vergunning hebben of voor de uitoefening van het bedrijf van financiële instelling een door de Nederlandsche Bank verleende verklaring van ondertoezichtstelling hebben. Artikel 4:85, eerste lid, is niet van toepassing op beleggingsondernemingen die voor de uitoefening van het bedrijf van bank een door de Nederlandsche Bank verleende vergunning hebben.

2. De artikelen 4:83 en 4:87 zijn niet van toepassing op beleggingsondernemingen met zetel in een andere lidstaat.

Artikel 4:83

1. Ten minste twee natuurlijke personen bepalen het dagelijks beleid van een beleggingsonderneming.

2. De Autoriteit Financiële Markten kan op aanvraag ontheffing verlenen van het eerste lid aan een beleggingsonderneming die een natuurlijke persoon is en maatregelen heeft genomen die, gelet op de aard en de omvang van haar werkzaamheden, adequaat zijn om anderszins de belangen van haar cliënten te beschermen.

3. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van rechtspersonen en vennootschappen die door een natuurlijk persoon worden geleid.

Artikel 4:84

1. De personen die het dagelijks beleid van een beleggingsonderneming met zetel in Nederland bepalen, verrichten hun werkzaamheden in verband daarmee vanuit Nederland.

2. De personen die het dagelijks beleid bepalen van een in Nederland gelegen bijkantoor van een beleggingsonderneming met zetel in een staat die geen lidstaat is, verrichten hun werkzaamheden in verband daarmee vanuit dat bijkantoor.

Artikel 4:85

1. Een beleggingsonderneming met zetel in Nederland verstrekt binnen zes maanden na afloop van het boekjaar aan de Autoriteit Financiële Markten een jaarrekening, een jaarverslag en overige gegevens als bedoeld in de artikelen 361, eerste lid, 391, eerste lid, onderscheidenlijk 392, eerste lid, onderdelen a tot en met h, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.

2. Voorzover de beleggingsonderneming, bedoeld in het eerste lid, niet aan Titel 9 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek is onderworpen, is deze titel van overeenkomstige toepassing op de jaarrekening, het jaarverslag en de overige gegevens, bedoeld in het eerste lid.

3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de verstrekking van de jaarrekening, het jaarverslag en de overige gegevens, bedoeld in het eerste lid.

4. Een beleggingsonderneming met zetel buiten Nederland verstrekt binnen zes maanden na afloop van het boekjaar een jaarrekening en een jaarverslag aan de Autoriteit Financiële Markten. Het derde lid is van overeenkomstige toepassing.

5. De jaarrekening van de beleggingsonderneming, bedoeld in het vierde lid, is voorzien van een verklaring omtrent de getrouwheid, dan wel een met een verklaring omtrent de getrouwheid overeenkomende verklaring, afgegeven door een accountant, dan wel door een deskundige die ingevolge het recht van de staat waar de beleggingsonderneming haar zetel heeft, bevoegd is de jaarrekening te onderzoeken.

6. Onverminderd het bepaalde in Titel 9 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek kan de Autoriteit Financiële Markten op aanvraag geheel of gedeeltelijk, al dan niet voor bepaalde tijd, ontheffing verlenen van dit artikel, indien de aanvrager aantoont dat daaraan redelijkerwijs niet kan worden voldaan en dat de doeleinden die dit artikel beoogt te bereiken anderszins worden bereikt.

Artikel 4:86

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot informatieverstrekking aan de Autoriteit Financiële Markten ten behoeve van het toezicht op de naleving van dit deel.

Artikel 4:87

1. Een beleggingsonderneming die financiële instrumenten onder zich houdt die toebehoren aan een cliënt treft adequate maatregelen:

a. ter bescherming van de rechten van de cliënt op die financiële instrumenten; en

b. ter voorkoming van het gebruik van die financiële instrumenten, behoudens uitdrukkelijke instemming van de cliënt, voor eigen rekening door de beleggingsonderneming.

2. Een beleggingsonderneming die gelden onder zich houdt die toebehoren aan een cliënt, treft adequate maatregelen:

a. ter bescherming van de rechten van de cliënt op die gelden; en

b. ter voorkoming van het gebruik van die gelden voor eigen rekening door de beleggingsonderneming.

3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot:

a. de maatregelen ter bescherming van de rechten van de cliënt en ter voorkoming van het gebruik van financiële instrumenten of gelden van de cliënt; en

b. de wijze waarop instemming kan worden verkregen van de cliënt voor het gebruik van diens financiële instrumenten voor eigen rekening door de beleggingsonderneming.

Artikel 4:88

1. Een beleggingsonderneming voert een adequaat beleid ter zake van het voorkomen van belangenconflicten tussen haar en haar cliënten en tussen haar cliënten onderling.

2. Een beleggingsonderneming zorgt ervoor dat haar cliënten op billijke wijze worden behandeld in het geval dat een belangenconflict onvermijdelijk blijkt te zijn.

3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het in het eerste lid bedoelde beleid.

4. Onverminderd het bepaalde in artikel 4:12, eerste lid, onderdeel c, richt een beleggingsonderneming met zetel in een andere lidstaat de bedrijfsvoering van een in Nederland gelegen bijkantoor zodanig in dat deze niet in strijd is met het eerste en tweede lid.

5. De Autoriteit Financiële Markten kan op aanvraag geheel of gedeeltelijk, al dan niet voor bepaalde tijd, ontheffing verlenen van het op grond van het derde lid bepaalde, indien de aanvrager aantoont dat daaraan redelijkerwijs niet kan worden voldaan en dat de doeleinden die dit artikel beoogt te bereiken anderszins worden bereikt.

Artikel 4:89

1. Een beleggingsonderneming sluit met iedere cliënt een overeenkomst die schriftelijk of anderszins op een duurzame drager wordt vastgelegd. Deze overeenkomst vormt de uitsluitende grondslag voor de financiële diensten die de beleggingsonderneming aan de cliënt verleent en bevat in ieder geval de wederzijdse rechten en verplichtingen van de cliënt en de beleggingsonderneming.

2. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot de inhoud van de overeenkomst. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de vorm van de overeenkomst.

3. Dit artikel is niet van toepassing op het verlenen van beleggingsdiensten aan professionele beleggers.

Artikel 4:90

1. In het kader van het beheren van een individueel vermogen:

a. wint een vermogensbeheerder in het belang van de cliënt informatie in over diens financiële positie, kennis, ervaring, doelstellingen en risicobereidheid voorzover dit redelijkerwijs relevant is voor het beheren van het individuele vermogen;

b. draagt de vermogensbeheerder er zorg voor dat hij bij het beheren van het individuele vermogen, voorzover redelijkerwijs mogelijk, rekening houdt met de in onderdeel a bedoelde informatie;

c. licht de vermogensbeheerder de overwegingen toe die ten grondslag liggen aan het beheren van het individuele vermogen voorzover dit nodig is voor een goed begrip van de dienstverlening.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot:

a. de informatie, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, en de wijze waarop deze informatie wordt ingewonnen; en

b. de wijze waarop de toelichting, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, wordt gegeven.

3. Dit artikel is niet van toepassing op het beheren van individuele vermogens ten behoeve van professionele beleggers.

Artikel 4:91

Indien een beleggingsonderneming die is toegelaten tot een gereglementeerde markt in Nederland ingevolge de op grond van artikel 5:26 te hanteren regels verplicht is ter medewerking aan de controle op de naleving van die regels persoonsgegevens als bedoeld in de Wet bescherming persoonsgegevens te verstrekken, behoeft de beleggingsonderneming voor deze verstrekking niet de toestemming van degene op wie de persoonsgegevens betrekking hebben.

AFDELING 4.3.8 ONDERLINGE VERHOUDING FINANCIËLE ONDERNEMINGEN

§ 4.3.8.1. Verhouding tussen aanbieder, (onder)bemiddelaar en (onder)gevolmachtigde agent

Artikel 4:92

1. Met uitzondering van artikel 4:93 is het ingevolge deze paragraaf bepaalde met betrekking tot de verhouding tussen een aanbieder en een bemiddelaar van overeenkomstige toepassing op:

a. de verhouding tussen een gevolmachtigde agent en een bemiddelaar;

b. de verhouding tussen een ondergevolmachtigde agent en een bemiddelaar; en

c. de verhouding tussen een bemiddelaar en een onderbemiddelaar.

2. Het bepaalde in deze paragraaf met betrekking tot de verhouding tussen een aanbieder en een gevolmachtigde agent is van overeenkomstige toepassing op:

a. de verhouding tussen een gevolmachtigde agent en een ondergevolmachtigde agent; en

b. de verhouding tussen een ondergevolmachtigde agent en een andere ondergevolmachtigde agent waaraan hij een ondervolmacht heeft verleend.

Artikel 4:93

1. Een aanbieder draagt er zorg voor dat een bemiddelaar als bedoeld in artikel 1a:78, tweede lid, via welke hij overeenkomsten met consumenten of, indien het verzekeringen betreft, cliënten aangaat, voldoet aan het ingevolge deze wet bepaalde.

2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop de aanbieder er zorg voor draagt dat de bemiddelaar voldoet aan het ingevolge deze wet bepaalde.

3. De Autoriteit Financiële Markten kan op aanvraag geheel of gedeeltelijk, al dan niet voor bepaalde tijd, ontheffing verlenen van het krachtens het tweede lid bepaalde, indien de aanvrager aantoont dat daaraan redelijkerwijs niet kan worden voldaan en dat de doeleinden die dit artikel beoogt te bereiken anderszins worden bereikt.

Artikel 4:94

1. Een aanbieder die voor de eerste maal door tussenkomst van een bepaalde bemiddelaar een overeenkomst inzake een financieel product aangaat, gaat daartoe pas over nadat hij zich ervan heeft vergewist dat de bemiddelaar voor het bemiddelen in dat financiële product niet handelt in strijd met het verbod, bedoeld in artikel 1a:77, eerste lid, en dat aan de bemiddelaar geen verbod als bedoeld in artikel 1:38, tweede lid, of 4:4, eerste lid, is opgelegd.

2. De aanbieder gaat eenmaal per twaalf maanden en indien hij in het kader van de normale bedrijfsvoering signalen ontvangt die bij hem daaromtrent twijfel oproepen na of de bemiddelaar door wiens tussenkomst hij overeenkomsten inzake financiële producten aangaat of die hem assisteert bij het beheer en de uitvoering van een overeenkomst inzake een krediet of verzekering, met betrekking tot deze activiteit niet handelt in strijd met het verbod, bedoeld in artikel 1a:77, eerste lid, of dat aan de bemiddelaar met betrekking tot deze activiteit geen verbod als bedoeld in artikel 1:38, tweede lid, of 4:4, eerste lid, is opgelegd.

3. Indien de bemiddelaar, bedoeld in het tweede lid, handelt in strijd met het verbod, bedoeld in artikel 1a:77, eerste lid, of aan hem een verbod als bedoeld in artikel 1:38, tweede lid, of 4:4, eerste lid, is opgelegd, gaat de aanbieder geen overeenkomsten inzake financiële producten meer aan door tussenkomst van de bemiddelaar. De bemiddelaar kan de aanbieder assisteren bij het beheer en de uitvoering van reeds aangegane overeenkomsten inzake een krediet of verzekering voorzover het de bemiddelaar op grond van artikel 1:38, tweede lid, 1:83, derde lid, of 4:4, tweede lid, is toegestaan overeenkomsten af te wikkelen.

Artikel 4:95

1. Een aanbieder gaat pas over tot het verlenen van een volmacht nadat hij zich ervan heeft vergewist dat de gevolmachtigde agent niet handelt in strijd met het verbod, bedoeld in artikel 1a:89, eerste lid, en aan de gevolmachtigde agent geen verbod als bedoeld in artikel 4:4, eerste lid, is opgelegd.

2. De aanbieder gaat eenmaal per twaalf maanden en indien hij in het kader van de normale bedrijfsvoering signalen ontvangt die bij hem daaromtrent twijfel oproepen na of de gevolmachtigde agent waaraan hij een volmacht heeft verleend niet handelt in strijd met het verbod, bedoeld in artikel 1a:89, eerste lid, of dat aan de gevolmachtigde agent geen verbod als bedoeld in artikel 4:4, eerste lid, is opgelegd.

3. Indien de gevolmachtigde agent, bedoeld in het tweede lid, handelt in strijd met het verbod, bedoeld in artikel 1a:89, eerste lid, of aan hem een verbod als bedoeld in artikel 4:4, eerste lid, is opgelegd, beëindigt de aanbieder de volmacht. De aanbieder kan de gevolmachtigde agent belasten met het beheer en de afwikkeling van de door hem gevormde verzekeringsportefeuille voorzover het de gevolmachtigde agent op grond van artikel 1:83, derde lid, of 4:4, tweede lid, is toegestaan overeenkomsten af te wikkelen.

Artikel 4:96

1. Indien een bemiddelaar in het kader van de normale bedrijfsvoering signalen ontvangt dat een aanbieder voor welke hij bemiddelt voor het aanbieden van dat financiële product handelt in strijd met een in hoofdstuk 1a.2 neergelegd verbod op het zonder daartoe verleende vergunning uitoefenen van een bedrijf of verlenen van een financiële dienst of dat aan de aanbieder een verbod als bedoeld in artikel 1:38, tweede lid, 1:83, derde lid, of 4:4, eerste lid, is opgelegd, bemiddelt hij niet meer voor de aanbieder, behoudens voorzover het de aanbieder is toegestaan overeenkomsten af te wikkelen op grond van artikel 1:38, tweede lid, of artikel 4:4, tweede lid.

2. Indien een gevolmachtigde agent in het kader van de normale bedrijfsvoering signalen ontvangt dat een aanbieder voor welke hij optreedt als gevolmachtigde agent handelt in strijd met een in hoofdstuk 1a.2 neergelegd verbod op het zonder daartoe verleende vergunning uitoefenen van een bedrijf of verlenen van een financiële dienst of dat aan de aanbieder een verbod als bedoeld in artikel 1:38, tweede lid, of 4:4, eerste lid, is opgelegd, treedt hij niet meer op als gevolmachtigde agent voor de aanbieder, behoudens voorzover het de aanbieder op grond van artikel 1:38, tweede lid, 1:83, derde lid, of 4:4, tweede lid, is toegestaan overeenkomsten af te wikkelen.

Artikel 4:97

1. Indien een aanbieder in het kader van de normale bedrijfsvoering constateert dat een bemiddelaar of een gevolmachtigde agent het ingevolge artikel 4:9, 4:10, 4:15 of 4:75 bepaalde overtreedt, meldt de aanbieder de geconstateerde overtreding onverwijld aan de Autoriteit Financiële Markten.

2. Indien een aanbieder in het kader van de normale bedrijfsvoering constateert dat een bemiddelaar of een gevolmachtigde agent het ingevolge deze wet bepaalde, met uitzondering van het ingevolge artikel 4:9, 4:10, 4:15 of 4:75 bepaalde, stelselmatig overtreedt, meldt de aanbieder de geconstateerde overtredingen onverwijld aan de Autoriteit Financiële Markten.

3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de gevallen waarin de aanbieder een overtreding als bedoeld in het eerste en tweede lid, meldt. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop de aanbieder een overtreding meldt.

Artikel 4:98

Degene die tot een melding op grond van artikel 4:97 is overgegaan, is niet aansprakelijk voor schade die een derde dientengevolge lijdt, tenzij aannemelijk wordt gemaakt dat gelet op alle feiten en omstandigheden in redelijkheid niet tot melding had mogen worden overgegaan.

Artikel 4:99

1. Financiële ondernemingen stellen elkaar over en weer in staat te voldoen aan hetgeen ingevolge dit deel is bepaald, voorzover zij daarvoor van elkaar afhankelijk zijn.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de gevallen waarin en de wijze waarop financiële ondernemingen elkaar in staat stellen om aan dit deel te voldoen.

3. De Autoriteit Financiële Markten kan op aanvraag geheel of gedeeltelijk, al dan niet voor bepaalde tijd, ontheffing verlenen van het krachtens het tweede lid bepaalde indien de aanvrager aantoont dat daaraan redelijkerwijs niet kan worden voldaan en dat de doeleinden die dit artikel beoogt te bereiken anderszins worden bereikt.

§ 4.3.8.2. Verhouding tussen beleggingsondernemingen

Artikel 4:100

1. Een beleggingsonderneming die voor de eerste maal een beleggingsdienst als bedoeld in artikel 1:1, onderdeel a of b, verleent voor een andere beleggingsonderneming of een beleggingsdienst verleent voor cliënten die worden aangebracht door een andere beleggingsonderneming gaat daartoe pas over nadat zij zich ervan heeft vergewist dat de andere beleggingsonderneming niet handelt in strijd met het verbod, bedoeld in artikel 1a:89, eerste lid, of dat aan de andere beleggingsonderneming geen verbod als bedoeld in artikel 1:38, tweede lid, of 4:4, eerste lid, is opgelegd.

2. De beleggingsonderneming gaat eenmaal per twaalf maanden en indien zij in het kader van de normale bedrijfsvoering signalen ontvangt die bij haar daaromtrent twijfel oproepen na of de andere beleggingsonderneming, bedoeld in het eerste lid, niet handelt in strijd met het verbod, bedoeld in artikel 1a:89, eerste lid, of dat aan de andere beleggingsonderneming geen verbod als bedoeld in artikel 1:38, tweede lid, of 4:4, eerste lid, is opgelegd.

3. Indien de andere beleggingsonderneming, bedoeld in het eerste lid, handelt in strijd met het verbod, bedoeld in artikel 1a:89, eerste lid, of aan haar een verbod als bedoeld in artikel 1:38, tweede lid, of 4:4, eerste lid, is opgelegd, verleent de beleggingsonderneming geen beleggingsdiensten meer voor de andere beleggingsonderneming of voor cliënten die worden aangebracht door de andere beleggingsonderneming.

§ 4.3.8.3. Verhouding tussen financiële ondernemingen bij financiële diensten met betrekking tot verzekeringen

Artikel 4:101

Het bepaalde in deze paragraaf met betrekking tot de verhouding tussen een verzekeraar en een bemiddelaar is van overeenkomstige toepassing op:

a. de verhouding tussen een gevolmachtigde agent en een bemiddelaar;

b. de verhouding tussen een ondergevolmachtigde agent en een bemiddelaar; en

c. de verhouding tussen een bemiddelaar en een onderbemiddelaar.

Artikel 4:102

Een verzekering die door bemiddeling van een bemiddelaar tot stand is gekomen of naar de portefeuille van een bemiddelaar is overgeboekt, behoort in de relatie tot de betrokken verzekeraar tot de portefeuille van die bemiddelaar zolang die verzekering daaruit niet is overgeboekt.

Artikel 4:103

1. Een verzekeraar boekt niet zonder toestemming van de bemiddelaar of diens rechtverkrijgenden een deel of het geheel van diens portefeuille over naar de portefeuille van een andere bemiddelaar.

2. In afwijking van het eerste lid boekt de verzekeraar op schriftelijk verzoek van een cliënt diens verzekering uit de portefeuille van een bemiddelaar over naar die van een andere bemiddelaar, tenzij de verzekeraar gegronde bezwaren heeft tegen die bemiddelaar.

3. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op het door een verzekeraar in eigen beheer nemen van een verzekering.

4. De verzekeraar verleent op schriftelijk verzoek van een bemiddelaar zijn medewerking aan de gehele of gedeeltelijke overdracht van de portefeuille van die bemiddelaar aan een andere bemiddelaar, tenzij de verzekeraar gegronde bezwaren heeft tegen die bemiddelaar.

Artikel 4:104

1. Tenzij anders wordt overeengekomen of de bemiddelaar zich bij de verzekering tegenover de verzekeraar tot betaling van premie en kosten als eigen schuld heeft verbonden, verzorgt de bemiddelaar voor de verzekeraar het incasso van de premies. Ter zake van dit premie-incasso is hij jegens de verzekeraar te allen tijde rekening en verantwoording schuldig.

2. Tenzij tussen een verzekeraar en een bemiddelaar anders is overeengekomen kan de verzekeraar bepalen dat de bemiddelaar niet langer gerechtigd is tot premie-incasso, indien:

a. de bemiddelaar niet meer is ingeschreven in het register, bedoeld in artikel 1:93;

b. de bemiddelaar het premie-incasso in ernstige mate verwaarloost;

c. de bemiddelaar in gebreke blijft namens de verzekeraar door hem geïnde premies tijdig aan deze af te dragen; of

d. de bemiddelaar zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen, die de vrees wettigen dat hij niet zal voldoen aan zijn uit het premie-incasso voortvloeiende verplichtingen.

3. In de gevallen waarin op grond van het tweede lid het premie-incasso door een bemiddelaar eindigt, wordt dit door de verzekeraar overgenomen.

F

Na het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen wordt een deel toegevoegd, luidende:

DEEL GEDRAGSTOEZICHT FINANCIËLE MARKTEN

HOOFDSTUK 5.1 REGELS VOOR HET AANBIEDEN VAN EFFECTEN

AFDELING 5.1.1 INLEIDENDE BEPALING

Artikel 5:1

Voor de toepassing van het ingevolge dit hoofdstuk bepaalde wordt verstaan onder:

a. aanbieden van effecten aan het publiek: het doen van een tot meer dan een persoon gericht voldoende bepaald aanbod tot het aangaan van een overeenkomst tot het kopen of anderszins verkrijgen van effecten;

b. aanbieder: degene die effecten aan het publiek aanbiedt;

c. aanbiedingsprogramma: programma dat de mogelijkheid opent voor het gedurende een daarin bepaalde periode doorlopend of periodiek aanbieden van effecten zonder aandelenkarakter of van de effecten, bedoeld in onderdeel d, onder 2°, van eenzelfde categorie of klasse;

d. effect met een aandelenkarakter:

1°. door een rechtspersoon, vennootschap of instelling uitgegeven verhandelbaar aandeel of een ander met een aandeel gelijk te stellen verhandelbaar waardebewijs of recht; of

2°. elk ander door een rechtspersoon, vennootschap of instelling uitgegeven verhandelbaar waardebewijs waarmee, door uitoefening van het aan dit waardebewijs verbonden recht, door conversie of omruiling een ander effect met een aandelenkarakter als bedoeld onder 1° kan worden verworven, indien het verhandelbare waardebewijs is uitgegeven door de rechtspersoon, vennootschap of instelling, of door een daarmee in een groep verbonden groepsmaatschappij, die ook het te verwerven effect met een aandelenkarakter heeft uitgegeven;

e. effect zonder aandelenkarakter: effect dat geen effect met een aandelenkarakter is, te onderscheiden in de volgende categorieën:

1°. door een rechtspersoon, vennootschap of instelling uitgegeven verhandelbaar waardebewijs, waarmee door uitoefening van het daaraan verbonden recht, door conversie of omruiling een ander effect kan worden verworven en dat niet is uitgegeven door de rechtspersoon, vennootschap of instelling, of door een daarmee in een groep verbonden groepsmaatschappij, die ook het te verwerven effect met een aandelenkarakter heeft uitgegeven;

2°. door een rechtspersoon, vennootschap of instelling uitgegeven verhandelbaar waardebewijs dat door uitoefening van het daaraan verbonden recht, recht geeft op een afwikkeling in geld;

3°. ieder overig effect dat geen effect met een aandelenkarakter is;

f. groep: groep als bedoeld in artikel 24b van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.

AFDELING 5.1.2 VERBOD EN UITZONDERINGEN

Artikel 5:2

Het is verboden in Nederland effecten aan te bieden aan het publiek of effecten te doen toelaten tot de handel op een gereglementeerde markt, tenzij ter zake van de aanbieding of de toelating een prospectus algemeen verkrijgbaar is dat is goedgekeurd door de Autoriteit Financiële Markten of door een toezichthoudende instantie van een andere lidstaat.

Artikel 5:3

1. Artikel 5:2 is niet van toepassing op het aanbieden van effecten aan het publiek, indien:

a. uitsluitend aan professionele marktpartijen wordt aangeboden;

b. aan minder dan 100 natuurlijke personen of rechtspersonen, niet zijnde professionele marktpartijen, wordt aangeboden;

c. indien de aangeboden effecten slechts kunnen worden verworven tegen een tegenwaarde van ten minste € 50 000 per belegger;

d. de nominale waarde per effect ten minste € 50 000 bedraagt; of

e. de totale tegenwaarde van de aanbieding van effecten aan het publiek minder dan € 100 000 bedraagt, welk grensbedrag berekend wordt over een periode van twaalf maanden.

2. Het verbod, bedoeld in artikel 5:2 is voorts niet van toepassing op het aanbieden aan het publiek van de volgende categorieën effecten:

a. aandelen of certificaten van aandelen die zijn uitgegeven ter vervanging van reeds uitgegeven aandelen of certificaten van aandelen van dezelfde categorie of klasse, indien de uitgifte van deze nieuwe waardebewijzen geen verhoging van het geplaatst kapitaal tot gevolg heeft;

b. effecten die worden aangeboden bij een overname door middel van een openbaar bod tot ruil, indien een document algemeen verkrijgbaar is dat informatie bevat die gelijkwaardig is aan de informatie die het prospectus bevat;

c. effecten die worden aangeboden of toegewezen dan wel toe te wijzen zijn bij een fusie of splitsing, indien een document beschikbaar is dat informatie bevat die gelijkwaardig is aan de informatie die het prospectus bevat;

d. aandelen of certificaten van aandelen die kosteloos worden aangeboden of toegewezen dan wel zullen worden toegewezen aan aandeelhouders, en dividenden die worden uitgekeerd in de vorm van aandelen of certificaten daarvan van dezelfde categorie of klasse als de waardebewijzen waarop de dividenden worden uitgekeerd, indien een document beschikbaar wordt gesteld dat informatie bevat over het aantal aangeboden waardebewijzen, de kenmerken van de waardebewijzen, de redenen voor de aanbieding en de bijzonderheden daarvan; en

e. effecten die door een werkgever waarvan effecten tot de handel op een gereglementeerde markt zijn toegelaten, of door een met die werkgever in een groep verbonden rechtspersoon, vennootschap of instelling, worden aangeboden of toegewezen dan wel toe te wijzen zijn aan huidige of voormalige bestuurders, huidige of voormalige leden van de raad van commissarissen of huidige of voormalige werknemers, indien een document beschikbaar wordt gesteld dat informatie bevat over het aantal aangeboden effecten, de kenmerken van de effecten, de redenen voor de aanbieding en de bijzonderheden daarvan.

3. De Autoriteit Financiële Markten houdt een register bij van de ingevolge artikel 1:1 bij algemene maatregel van bestuur als professionele marktpartij aangewezen categorieën van personen.

4. Aan uitgevende instellingen en degenen die voornemens zijn een aanbieding van effecten aan het publiek te doen wordt desgevraagd, tegen betaling van de kostprijs, inzage verleend in het register of een afschrift verstrekt uit het register.

5. De Autoriteit Financiële Markten draagt onverwijld zorg voor de doorhaling in het register van een inschrijving, indien een ingeschrevene, rechtsopvolger of erfgenaam daarvan, daarom verzoekt.

6. Met het oog op de adequate werking van de financiële markten kan de Autoriteit Financiële Markten een inschrijving in het register doorhalen.

Artikel 5:4

Artikel 5:2 is niet van toepassing op het toelaten tot de handel op een gereglementeerde markt van:

a. aandelen of certificaten van aandelen die, bezien over een periode van twaalf maanden, minder dan tien procent vertegenwoordigen van het aantal aandelen of certificaten van aandelen van dezelfde categorie of klasse die reeds zijn toegelaten tot de handel op dezelfde gereglementeerde markt;

b. aandelen of certificaten van aandelen die zijn uitgegeven ter vervanging van aandelen of certificaten van aandelen van dezelfde categorie of klasse die reeds zijn toegelaten tot de handel op dezelfde gereglementeerde markt, en waarvan de uitgifte niet leidt tot een verhoging van het geplaatst kapitaal;

c. effecten die worden aangeboden bij een overname door middel van een openbaar bod tot ruil, indien een document beschikbaar is dat informatie bevat die gelijkwaardig is aan de informatie die het prospectus bevat;

d. effecten die worden aangeboden of zijn dan wel zullen worden toegewezen in verband met een fusie of splitsing, indien een document beschikbaar is dat informatie bevat die gelijkwaardig is aan de informatie die het prospectus bevat;

e. aandelen of certificaten daarvan die kosteloos worden aangeboden of zijn dan wel zullen worden toegewezen aan de aandeelhouders of als dividend worden uitgekeerd in de vorm van aandelen of certificaten daarvan van dezelfde categorie of klasse als de waardebewijzen waarop zij worden uitgekeerd, indien deze waardebewijzen van dezelfde categorie of klasse zijn als de waardebewijzen die reeds tot de handel op dezelfde gereglementeerde markt zijn toegelaten en een document beschikbaar wordt gesteld dat informatie bevat over het aantal aangeboden waardebewijzen, de kenmerken van de waardebewijzen, de redenen voor de aanbieding en de bijzonderheden daarvan;

f. effecten die door een werkgever of een met die werkgever in een groep verbonden rechtspersoon, vennootschap of instelling worden aangeboden of toegewezen dan wel zullen worden toegewezen, aan zijn huidige of voormalige bestuurders, huidige of voormalige leden van de raad van commissarissen of huidige of voormalige werknemers, indien die effecten van dezelfde categorie of klasse zijn als de effecten die reeds tot de handel op dezelfde gereglementeerde markt zijn toegelaten en een document beschikbaar wordt gesteld dat informatie bevat over het aantal aangeboden effecten, de kenmerken van de effecten, de redenen voor de aanbieding en de bijzonderheden daarvan;

g. aandelen of certificaten daarvan die voortkomen uit de conversie of omruiling van andere effecten of uit de uitoefening van rechten verbonden aan andere effecten, indien die aandelen of certificaten daarvan van dezelfde categorie of klasse zijn als de aandelen of certificaten daarvan die reeds tot de handel op dezelfde gereglementeerde markt zijn toegelaten; en

h. effecten die reeds tot de handel op een andere gereglementeerde markt zijn toegelaten indien:

1°. die effecten, of effecten van dezelfde categorie of klasse, gedurende meer dan achttien maanden toegelaten zijn tot de handel op die andere gereglementeerde markt;

2°. voorzover het effecten betreft die voor het eerst tot de handel op een gereglementeerde markt worden toegelaten na inwerkingtreding van de richtlijn prospectus, bij de toelating tot de handel op die andere gereglementeerde markt een goedgekeurd prospectus is uitgebracht dat conform artikel 5:21 algemeen verkrijgbaar is gesteld;

3°. het prospectus voor die effecten, indien deze na 30 juni 1983 voor het eerst tot de notering zijn toegelaten is goedgekeurd overeenkomstig richtlijn nr. 80/390/EEG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 17 maart 1980 tot coördinatie van de eisen gesteld aan de opstelling van, het toezicht op en de verspreiding van het prospectus dat gepubliceerd moet worden voor de toelating van effecten tot de officiële notering aan een effectenbeurs (PbEG L 100) of richtlijn nr. 2001/34/EG van het Europees Parlement en de Raad de Europese Unie van 28 mei 2001 betreffende de toelating van effecten tot de officiële notering aan een effectenbeurs en de informatie die over deze effecten moet worden gepubliceerd (PbEG L 184), tenzij het bepaalde onder 2° van toepassing is;

4°. de geldende verplichtingen inzake handel op die andere gereglementeerde markt zijn vervuld;

5°. degene die verzoekt om toelating van effecten tot de handel op de gereglementeerde markt, een samenvatting algemeen verkrijgbaar stelt in een taal die wordt aanvaard door de toezichthouder;

6°. de samenvatting op de in artikel 5:21 bedoelde wijze algemeen verkrijgbaar wordt gesteld; en

7°. de inhoud van de samenvatting voldoet aan artikel 5:14 en in de samenvatting vermeld wordt waar het meest recente prospectus te verkrijgen is en waar de uitgevende instelling de financiële informatie op grond van zijn doorlopende informatieverplichtingen ter beschikking stelt.

Artikel 5:5

Bij ministeriële regeling kan vrijstelling worden geregeld van artikel 5:2.

AFDELING 5.1.3 AANBIEDEN VAN EFFECTEN AAN HET PUBLIEK EN HET TOELATEN VAN EFFECTEN OP EEN GEREGLEMENTEERDE MARKT

§ 5.1.3.1. Goedkeuringsbevoegdheid

Artikel 5:6

1. De Autoriteit Financiële Markten is bevoegd tot goedkeuring van een prospectus, indien de uitgevende instelling zetel heeft in Nederland en het een aanbieding van effecten aan het publiek of een toelating van effecten tot de handel op een gereglementeerde markt betreft:

a. in Nederland of in een andere lidstaat van effecten met een aandelenkarakter;

b. in Nederland van effecten zonder aandelenkarakter als bedoeld in artikel 5:1, onderdeel e, onder 1° en 2°;

c. in Nederland of in een andere lidstaat van effecten zonder aandelenkarakter als bedoeld in artikel 5:1, onderdeel e, onder 3°, met een nominale waarde per effect die kleiner is dan € 1 000; of

d. in Nederland van effecten zonder aandelenkarakter als bedoeld in artikel 5:1, onderdeel e, onder 3°, met een nominale waarde per effect van ten minste € 1 000.

2. De Autoriteit Financiële Markten is tevens bevoegd tot goedkeuring van een prospectus indien het een aanbieding van effecten aan het publiek of een toelating van effecten tot de handel op een gereglementeerde markt betreft:

a. van effecten met een aandelenkarakter of effecten zonder aandelenkarakter als bedoeld in artikel 5:1, onderdeel e, onder 3°, met een nominale waarde per effect die kleiner is dan € 1 000:

1°. in Nederland door een uitgevende instelling met zetel in een staat die geen lidstaat is;

2°. in Nederland of in een andere lidstaat door een uitgevende instelling met zetel in een staat die geen lidstaat is indien bij een eerdere aanbieding van die effecten aan het publiek of een toelating van die effecten tot de handel op een gereglementeerde markt is gekozen voor goedkeuring door de Autoriteit Financiële Markten; of

3°. in Nederland of in een andere lidstaat door een uitgevende instelling met zetel in een staat die geen lidstaat is, indien bij een eerdere aanbieding van die effecten aan het publiek of een toelating van die effecten tot de handel op een gereglementeerde markt een ander heeft gekozen voor goedkeuring door een toezichthoudende instantie van een andere lidstaat en de uitgevende instelling met betrekking tot de aanbieding van die effecten aan het publiek of de toelating van die effecten tot de handel op een gereglementeerde markt kiest voor goedkeuring door de Autoriteit Financiële Markten;

b. van effecten zonder aandelenkarakter als bedoeld in artikel 5:1, onderdeel e, onder 1° en 2° of effecten zonder aandelenkarakter als bedoeld in artikel 5:1, onderdeel e, onder 3°, met een nominale waarde per effect van ten minste € 1 000:

1°. in een andere lidstaat door een uitgevende instelling met zetel in Nederland;

2°. in Nederland door een uitgevende instelling met zetel in een andere lidstaat; of

3°. in Nederland of in een andere lidstaat door een uitgevende instelling met zetel in een staat die geen lidstaat is.

3. Voorzover het eerste lid, aanhef en onderdeel c of d, of het tweede lid betrekking heeft op effecten zonder aandelenkarakter waarvan de nominale waarde niet luidt in euro's, wordt voor de toepassing van de in die bepalingen genoemde grensbedragen de nominale waarde van de effecten omgerekend in euro's, waarbij een omgerekende waarde van nagenoeg € 1 000 wordt gelijkgesteld aan € 1 000.

Artikel 5:7

De Autoriteit Financiële Markten is tevens bevoegd tot goedkeuring van een prospectus, indien een toezichthoudende instantie van een andere lidstaat die bevoegd is om het prospectus goed te keuren de Autoriteit Financiële Markten heeft verzocht om het prospectus goed te keuren en de Autoriteit Financiële Markten daarmee heeft ingestemd.

Artikel 5:8

1. Indien de Autoriteit Financiële Markten op grond van artikel 5:6, eerste of tweede lid, bevoegd is om een prospectus goed te keuren, kan zij een toezichthoudende instantie van een andere lidstaat verzoeken een besluit omtrent de goedkeuring van het prospectus te nemen. Indien die instantie daarmee instemt, besluit de Autoriteit Financiële Markten de aanvraag niet verder te behandelen en doet zij daarvan mededeling aan de aanvrager. Vanaf het tijdstip van de mededeling is de Autoriteit Financiële Markten niet langer bevoegd om het prospectus goed te keuren.

2. De Autoriteit Financiële Markten stelt de aanvrager en Onze Minister binnen drie werkdagen in kennis van een verzoek dat zij krachtens het eerste lid heeft gedaan.

3. Indien de toezichthoudende instantie van de andere lidstaat heeft ingestemd met het nemen van een besluit omtrent de goedkeuring van het prospectus, zendt de Autoriteit Financiële Markten de op de aanvraag betrekking hebbende documenten onverwijld door naar die instantie.

§ 5.1.3.2. Goedkeuring van het prospectus

Artikel 5:9

1. De Autoriteit Financiële Markten verleent goedkeuring van een prospectus indien wordt voldaan aan:

a. de artikelen 5:13 tot en met 5:19; en

b. de artikelen 3 tot en met 23, 25, 26, met uitzondering van het vijfde lid, en 28 van de prospectusverordening.

2. De Autoriteit Financiële Markten kan, indien zij bevoegd is op grond van artikel 5:6 of 5:7, goedkeuring van het prospectus verlenen aan een uitgevende instelling met zetel in een staat die geen lidstaat is indien:

a. die instelling het prospectus heeft opgesteld in overeenstemming met de wetgeving van de staat van haar zetel;

b. die instelling het prospectus heeft opgesteld conform door internationale organisaties van effectentoezichthouders opgestelde internationale standaarden, met inbegrip van standaarden voor de informatievoorziening; en

c. de doorlopende informatievereisten omtrent het bedrijf van de uitgevende instelling, met inbegrip van informatie van financiële aard, gelijkwaardig zijn aan de voorschriften van de richtlijn prospectus.

Artikel 5:9a

1. De Autoriteit Financiële Markten maakt na ontvangst van een aanvraag van goedkeuring zijn besluit omtrent de goedkeuring binnen tien werkdagen bekend aan de aanvrager.

2. De in het eerste lid bedoelde termijn bedraagt ten hoogste twintig werkdagen, indien het een effectenuitgevende instelling betreft waarvan nog geen effecten zijn aangeboden aan het publiek of toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt.

3. Indien de door de aanvrager ingediende documenten onvolledig zijn of ingevolge artikel 3, derde alinea, 22, eerste lid, derde alinea, 23, eerste lid of derde lid, tweede alinea, van de prospectusverordening aanvullende informatie nodig is voor de beoordeling van het vermogen, de financiële positie, het resultaat of de vooruitzichten van de instelling of de aan de effecten verbonden rechten en plichten, stelt de Autoriteit Financiële Markten de aanvrager hiervan binnen de termijn, bedoeld in het eerste of, indien van toepassing, het tweede lid op de hoogte en stelt zij hem binnen een door haar te stellen termijn in de gelegenheid om de aanvraag aan te vullen. Indien de aanvrager niet binnen de gestelde termijn de aanvraag heeft aangevuld, kan de Autoriteit Financiële Markten besluiten de aanvraag niet verder te behandelen.

4. Indien de aanvrager overeenkomstig het derde lid, eerste volzin, door de Autoriteit Financiële Markten in de gelegenheid is gesteld om de aanvraag aan te vullen, gaan de termijnen, bedoeld in het eerste en tweede lid, opnieuw in, te rekenen vanaf het tijdstip waarop de aanvrager de aanvullende informatie heeft verstrekt.

5. Artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht blijft buiten toepassing.

Artikel 5:10

1. Indien de Autoriteit Financiële Markten een prospectus heeft goedgekeurd, verstrekt zij op aanvraag van de uitgevende instelling of van de met het opstellen van het prospectus belaste persoon aan de toezichthoudende instantie van iedere andere lidstaat waar de desbetreffende effecten aan het publiek worden aangeboden of waar toelating van die effecten tot de handel op een gereglementeerde markt wordt aangevraagd, een verklaring dat het prospectus in overeenstemming met de richtlijn prospectus is opgesteld, alsmede een afschrift van het goedgekeurde prospectus. De kennisgeving gaat desgevraagd vergezeld van een vertaling van de samenvatting.

2. De Autoriteit Financiële Markten verstrekt de verklaring, bedoeld in het eerste lid, en het afschrift van het goedgekeurde prospectus binnen drie werkdagen na ontvangst van de aanvraag. Indien de aanvraag wordt gedaan voordat goedkeuring is verleend, verstrekt de Autoriteit Financiële Markten de verklaring binnen een werkdag nadat de goedkeuring is verleend.

3. Indien van toepassing vermeldt de verklaring, bedoeld in het eerste lid, tevens dat de Autoriteit Financiële Markten, met inachtneming van artikel 5:18, derde en vierde lid, heeft toegestaan dat bepaalde informatie niet in het prospectus behoeft te worden opgenomen alsmede de redenen daarvoor.

4. Het eerste tot en met derde lid zijn van overeenkomstige toepassing op een door de Autoriteit Financiële Markten goedgekeurd document ter aanvulling van het prospectus als bedoeld in artikel 5:23.

§ 5.1.3.3. Reikwijdte van een in een andere lidstaat goedgekeurd prospectus

Artikel 5:11

1. Een uitgevende instelling, aanbieder of aanvrager van de toelating van effecten tot de handel op een gereglementeerde markt die beschikt over een prospectus dat is goedgekeurd door een toezichthoudende instantie van een andere lidstaat, kan de desbetreffende effecten in Nederland aan het publiek aanbieden of doen toelaten tot de handel op een gereglementeerde markt, indien de Autoriteit Financiële Markten een verklaring dat het prospectus in overeenstemming met de richtlijn prospectus is opgesteld en een afschrift van het goedgekeurde prospectus heeft ontvangen van de toezichthoudende instantie van die andere lidstaat.

2. De verklaring, bedoeld in het eerste lid, vermeldt, indien van toepassing, dat artikel 8, tweede of derde lid, van de richtlijn prospectus of de regelgeving van een lidstaat ter implementatie daarvan is toegepast alsmede de redenen daarvoor.

§ 5.1.3.4. Procedure inzake het opstellen van het prospectus en de in het prospectus op te nemen gegevens Artikel 5:12

De artikelen 5:13 tot en met 5:18, 5:20 en 5:21 zijn uitsluitend van toepassing met betrekking tot aanbiedingen van effecten aan het publiek en toelatingen van effecten tot de handel op een gereglementeerde markt terzake waarvan de Autoriteit Financiële Markten op grond van artikel 5:6 of 5:7 bevoegd is tot de goedkeuring van het prospectus.

Artikel 5:13

1. Het prospectus bevat alle gegevens die, gelet op de aard van de uitgevende instelling en van de aan het publiek aangeboden of tot de handel op de gereglementeerde markt toe te laten effecten, van belang zijn voor het vormen van een verantwoord oordeel over het vermogen, de financiële positie, het resultaat en de vooruitzichten van de uitgevende instelling en de eventuele garant en de rechten en plichten welke aan deze effecten verbonden zijn, waaronder de gegevens, bedoeld in de artikelen 3 tot en met 23 van de prospectusverordening en de bij die artikelen behorende bijlagen.

2. De gegevens, bedoeld in het eerste lid, zijn niet met elkaar in strijd of in tegenspraak met andere bij de Autoriteit Financiële Markten aanwezige informatie omtrent de uitgevende instelling, aanbieder of aanvrager van toelating van effecten tot de handel op de gereglementeerde markt en worden gepresenteerd in een vorm die voor een redelijk geïnformeerde en zorgvuldig handelende persoon begrijpelijk zijn.

Artikel 5:14

1. De samenvatting beschrijft op beknopte wijze en in bewoordingen die voor een redelijk geïnformeerde en zorgvuldig handelende persoon begrijpelijk zijn de belangrijkste kenmerken van en risico's verbonden aan de uitgevende instelling, de eventuele garant en de effecten, in de taal waarin het prospectus oorspronkelijk is gesteld.

2. De samenvatting bevat de waarschuwing dat:

a. de samenvatting gelezen moet worden als een inleiding op het prospectus;

b. een beslissing om in de effecten te beleggen gebaseerd moet zijn op de bestudering van het gehele prospectus door degene die in de effecten belegt;

c. indien een vordering met betrekking tot de informatie in het prospectus bij een rechterlijke instantie aanhangig wordt gemaakt, de eiser in de procedure eventueel volgens de nationale wetgeving van de lidstaten de kosten voor de vertaling van het prospectus draagt voordat de vordering wordt ingesteld; en

d. degenen die de samenvatting, met inbegrip van een vertaling ervan, hebben ingediend en om een verklaring als bedoeld in artikel 5:10, eerste lid, hebben verzocht, uitsluitend aansprakelijk kunnen worden gesteld, indien de samenvatting gelezen in samenhang met de andere delen van het prospectus misleidend, onjuist of inconsistent is.

Artikel 5:15

1. Het prospectus wordt opgesteld in:

a. een enkel document dat, naast een samenvatting die voldoet aan artikel 5:14, ten minste de gegevens bevat, bedoeld in het eerste lid van artikel 5:13; of

b. de drie hierna genoemde afzonderlijke documenten:

1°. een registratiedocument dat gegevens bevat over de uitgevende instelling;

2°. een verrichtingsnota die gegevens bevat over de effecten die aan het publiek worden aangeboden of waarvoor een aanvraag tot toelating tot de handel op een gereglementeerde markt wordt ingediend; en

3°. een samenvatting die voldoet aan artikel 5:14.

2. De uitgevende instelling die in het bezit is van een registratiedocument dat deel uitmaakt van een reeds goedgekeurd prospectus, stelt alleen dan een nieuwe verrichtingsnota en een samenvatting op, indien effecten aan het publiek worden aangeboden of tot de handel op een gereglementeerde markt worden toegelaten.

3. Indien zich na de goedkeuring van het meest actuele registratiedocument of van enig document ter aanvulling van het prospectus overeenkomstig artikel 5:23 een verandering of recente ontwikkeling van betekenis heeft voorgedaan die de beoordeling van de aanbieding door degene die in effecten belegt zou kunnen beïnvloeden, bevat de verrichtingsnota, bedoeld in het tweede lid, de gegevens die in een registratiedocument moeten worden vermeld. De verrichtingsnota en de samenvatting vormen tezamen met het in het tweede lid bedoelde registratiedocument een nieuw prospectus.

Artikel 5:16

1. Een uitgevende instelling, aanbieder of aanvrager van toelating van effecten tot de handel op een gereglementeerde markt kan, het prospectus opstellen in de vorm van een basisprospectus dat, voorzover van toepassing, de in de artikelen 5:13 en 5:14 bedoelde informatie bevat, indien het betreft:

a. effecten zonder aandelenkarakter die worden aangeboden of uitgegeven in het kader van een aanbiedingsprogramma; of

b. effecten zonder aandelenkarakter die doorlopend of periodiek door kredietinstellingen worden aangeboden of uitgegeven; indien:

1°. de opbrengsten van de aanbieding of toelating van de effecten overeenkomstig de toepasselijke wettelijke bepalingen worden belegd in activa die afdoende dekking vormen voor de verplichtingen die tot de vervaldag uit de bedoelde effecten voortvloeien; en

2°. deze opbrengsten bij faillissement van de betrokken kredietinstelling bij voorrang worden gebruikt om het kapitaal en de verschuldigde rente terug te betalen, onverminderd het bepaalde in richtlijn nr. 2001/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 4 april 2001 betreffende de sanering en de liquidatie van kredietinstellingen (PbEG L 125).

2. Indien een uitgevende instelling de definitieve voorwaarden van een aanbieding van effecten aan het publiek niet in het basisprospectus en evenmin in een document ter aanvulling van het prospectus heeft vermeld, stelt zij deze bij elke aanbieding van effecten aan het publiek of toelating van effecten tot de handel op een gereglementeerde markt algemeen verkrijgbaar en deponeert zij de definitieve voorwaarden zo spoedig mogelijk bij de Autoriteit Financiële Markten, voorzover mogelijk voor de aanvang van de aanbieding van effecten aan het publiek of de toelating van effecten tot de handel op een gereglementeerde markt. Artikel 5:18, eerste lid, is daarbij van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5:17

1. Indien in het prospectus informatie door middel van verwijzing wordt opgenomen, wordt verwezen naar eerder of gelijktijdig met het prospectus algemeen verkrijgbaar gestelde documenten die door de Autoriteit Financiële Markten, of, indien van toepassing, door een bevoegde toezichthoudende instantie van een andere lidstaat, in overeenstemming met de richtlijn prospectus of de titels IV of V van de richtlijn nr. 2001/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 28 mei 2001 betreffende de toelating van effecten tot de officiële notering aan een effectenbeurs en de informatie die over deze effecten moet worden gepubliceerd (PbEG L 184), zijn goedgekeurd of bij de Autoriteit Financiële Markten of de instantie van een andere lidstaat zijn gedeponeerd.

2. De informatie waarnaar in het prospectus wordt verwezen, is de meest recente die de uitgevende instelling algemeen verkrijgbaar heeft gesteld.

3. In de samenvatting wordt geen informatie door middel van verwijzing opgenomen.

4. Bij opneming van informatie door middel van verwijzing in het prospectus wordt een lijst met de gebruikte verwijzingen verstrekt opdat degene die in effecten belegt specifieke gegevens gemakkelijk kan terugvinden.

Artikel 5:18

1. Indien de uitgevende instelling of de aanbieder de definitieve prijs of ruilverhouding waartegen de effecten aan het publiek zullen worden aangeboden en het definitieve aantal effecten dat zal worden aangeboden niet in het prospectus vermeldt, vermeldt het prospectus de criteria of de voorwaarden aan de hand waarvan deze gegevens zullen worden vastgesteld of, in het geval nog geen definitieve prijs is vermeldt, een maximumprijs.

2. De uitgevende instelling of de aanbieder deponeert bij de Autoriteit Financiële Markten de gegevens met betrekking tot de definitieve prijs waartegen de effecten aan het publiek zullen worden aangeboden en het definitieve aantal aan te bieden effecten en stelt deze gegevens algemeen verkrijgbaar overeenkomstig artikel 5:21, derde lid.

3. De Autoriteit Financiële Markten kan ontheffing verlenen van de ingevolge dit hoofdstuk of de prospectusverordening in het prospectus op te nemen informatie, indien:

a. openbaarmaking van die informatie in strijd is met het algemeen belang;

b. openbaarmaking van die informatie de uitgevende instelling ernstig zou schaden, en het achterwege blijven van de vermelding het publiek niet kan misleiden ten aanzien van feiten en omstandigheden die van essentieel belang zijn om tot een verantwoord oordeel te kunnen komen over de uitgevende instelling, de aanbieder, aanvrager van de toelating van effecten tot de handel op een gereglementeerde markt, of in voorkomend geval de garant of over de rechten die verbonden zijn aan de effecten waarop het prospectus betrekking heeft; of

c. dergelijke informatie van minder belang is, uitsluitend voor een specifieke aanbieding van effecten aan het publiek of een toelating van effecten tot de handel op een gereglementeerde markt bedoeld is en niet van zodanige aard is dat zij invloed heeft op de beoordeling van de financiële positie en vooruitzichten van de uitgevende instelling, de aanbieder, aanvrager van de toelating van effecten tot de handel op een gereglementeerde markt of, in voorkomend geval, de garant.

4. Indien de ingevolge de artikelen 3 tot en met 22 van de prospectusverordening in het prospectus te vermelden gegevens niet aansluiten bij de activiteiten dan wel de rechtsvorm van de uitgevende instelling of bij de effecten waarop het prospectus betrekking heeft, neemt de uitgevende instelling, indien zij daarover beschikt, gegevens in het prospectus op die gelijkwaardig zijn aan de vereiste gegevens, zonder afbreuk te doen aan de adequate informatievoorziening aan beleggers.

Artikel 5:19

1. Een prospectus ten behoeve van het in Nederland aanbieden van effecten aan het publiek of het toelaten van effecten tot de handel op een in Nederland gelegen of functionerende gereglementeerde markt ten aanzien waarvan de Autoriteit Financiële Markten tot goedkeuring bevoegd is, wordt, ongeacht of deze effecten ook in andere lidstaten worden aangeboden, opgesteld in de Nederlandse taal of in een taal die in de internationale financiële kringen gebruikelijk is.

2. Een prospectus ten behoeve van het in Nederland aanbieden van effecten aan het publiek of het toelaten van effecten tot de handel op een in Nederland gelegen of functionerende gereglementeerde markt ten aanzien waarvan een toezichthoudende instantie van een andere lidstaat tot goedkeuring bevoegd is, wordt opgesteld in de Nederlandse taal of in een taal die in de internationale financiële kringen gebruikelijk is. Indien het prospectus in een andere dan de Nederlandse taal is opgesteld, kan de Autoriteit Financiële Markten verlangen dat de samenvatting in de Nederlandse taal wordt vertaald.

3. Een prospectus ten behoeve van het in een andere lidstaat aanbieden van effecten aan het publiek of het toelaten van effecten tot de handel op een in een andere lidstaat gelegen of functionerende gereglementeerde markt ten aanzien waarvan de Autoriteit Financiële Markten tot goedkeuring bevoegd is, wordt opgesteld in de Nederlandse taal of in een taal die in de internationale financiële kringen gebruikelijk is.

4. Een prospectus ten behoeve van het toelaten van effecten zonder aandelenkarakter met een nominale waarde per eenheid van ten minste € 50 000 tot de handel op een in een andere lidstaat gelegen of functionerende gereglementeerde markt ten aanzien waarvan de Autoriteit Financiële Markten tot goedkeuring bevoegd is, of ten behoeve van het toelaten van effecten zonder aandelenkarakter met een nominale waarde per eenheid van ten minste € 50 000 tot de handel op een in Nederland gelegen of functionerende gereglementeerde markt ten aanzien waarvan de toezichthoudende instantie van een andere lidstaat tot goedkeuring bevoegd is, wordt opgesteld in een taal die door de Autoriteit Financiële Markten en de toezichthoudende instantie van de andere lidstaat wordt aanvaard of een taal die in de internationale financiële kringen gebruikelijk is.

§ 5.1.3.5. Reclame-uitingen, algemeenverkrijgbaarstelling van het prospectus en geldigheidsduur van het prospectus

Artikel 5:20

1. Een uitgevende instelling, aanbieder of aanvrager van de toelating van effecten tot de handel op een gereglementeerde markt draagt er zorg voor dat een reclame-uiting die betrekking heeft op het aanbieden van effecten aan het publiek of op de toelating van effecten tot de handel op de gereglementeerde markt:

a. vermeldt dat er een prospectus algemeen verkrijgbaar is of wordt gesteld en waar het prospectus kan worden verkregen; en

b. als reclame-uiting herkenbaar is en informatie bevat die niet onjuist of misleidend is en in overeenstemming is met de informatie die in het prospectus is of wordt opgenomen.

2. Een uitgevende instelling, aanbieder of aanvrager van de toelating van effecten tot de handel op een gereglementeerde markt doet geen mondelinge of schriftelijke mededelingen die betrekking hebben op de aanbieding van effecten aan het publiek of de toelating van effecten tot de handel op de gereglementeerde markt die niet overeenstemmen met de informatie die in het prospectus is vermeld.

3. Een uitgevende instelling, aanbieder of aanvrager van toelating van effecten tot de handel op een gereglementeerde markt neemt de door hem tot professionele marktpartijen en andere personen gerichte essentiële informatie, met inbegrip van in het kader van bijeenkomsten betreffende aanbiedingen van effecten aan het publiek of toelatingen van effecten tot de handel op een gereglementeerde markt verstrekte informatie die van belang is voor de beoordeling van het vermogen, de financiële positie, het resultaat en de vooruitzichten van de uitgevende instelling en de aan de effecten verbonden rechten en plichten, op in het prospectus of, overeenkomstig artikel 5:23, in een document ter aanvulling van het prospectus.

4. Indien op grond van artikel 5:3, 5:4 of 5:5, of indien van toepassing, op grond van het recht van een andere lidstaat, ter zake van een aanbieding van effecten aan het publiek of een toelating van effecten tot de handel op een gereglementeerde markt geen prospectus algemeen verkrijgbaar behoeft te worden gesteld, vindt het in het eerste tot en met het derde lid bepaalde geen toepassing en wordt de in het derde lid bedoelde informatie verstrekt aan diegenen waartoe de aanbieding van effecten aan het publiek is gericht.

Artikel 5:21

1. Na goedkeuring door de Autoriteit Financiële Markten kan het prospectus door de uitgevende instelling, aanbieder of aanvrager van de toelating van effecten tot de handel op een gereglementeerde markt, algemeen verkrijgbaar worden gesteld. De algemeenverkrijgbaarstelling vindt plaats binnen een redelijke termijn voorafgaand aan en uiterlijk bij aanvang van de aanbieding van effecten aan het publiek of de toelating van de betrokken effecten tot de handel op de gereglementeerde markt.

2. In geval van een eerste aanbieding aan het publiek of toelating tot de handel op een gereglementeerde markt van effecten als bedoeld in artikel 5:1, onderdeel d, onder 1°, die nog niet tot de handel op een gereglementeerde markt zijn toegelaten en die voor de eerste keer tot de handel op een gereglementeerde markt zullen worden toegelaten, stelt de aanbieder of aanvrager van de toelating van effecten tot de handel op een gereglementeerde markt het prospectus tenminste zes werkdagen voor het einde van de aanbieding of toelating algemeen verkrijgbaar.

3. De uitgevende instelling, aanbieder of aanvrager van toelating van effecten tot de handel op een gereglementeerde markt stelt het prospectus algemeen verkrijgbaar door middel van:

a. publicatie in een landelijk verspreid dagblad in de lidstaat waar de aanbieding van effecten aan het publiek wordt gedaan of waar de toelating van effecten tot de handel op de gereglementeerde markt wordt aangevraagd;

b. een drukwerk dat kosteloos kan worden verkregen ten kantore van de houder van de gereglementeerde markt waar de effecten tot de handel worden toegelaten, of ten kantore van de uitgevende instelling en ten kantore van de effecteninstelling die de effecten plaatst of anderszins werkzaam is bij de totstandkoming van transacties in de desbetreffende effecten;

c. plaatsing op de website van de uitgevende instelling en, in voorkomend geval, op de website van de effecteninstelling die de effecten plaatst of anderszins werkzaam is bij de totstandkoming van transacties in de desbetreffende effecten;

d. plaatsing op de website van de houder van de gereglementeerde markt waar de toelating van de effecten tot de handel werd aangevraagd; of

e. plaatsing op de website van de Autoriteit Financiële Markten, indien deze mogelijkheid wordt geboden.

4. Indien het prospectus op de wijze, bedoeld in artikel 5:15, eerste lid, onderdeel b, is opgesteld, kunnen de verschillende documenten die het prospectus omvat afzonderlijk algemeen verkrijgbaar worden gesteld op de in het derde lid bepaalde wijze. In elk afzonderlijk algemeen verkrijgbaar gesteld document wordt vermeld waar de andere delen van het prospectus kunnen worden verkregen.

5. De vorm en inhoud van het algemeen verkrijgbaar gestelde prospectus of de documenten ter aanvulling daarvan stemmen steeds geheel overeen met de vorm en inhoud van het prospectus dat door de Autoriteit Financiële Markten is goedgekeurd.

6. Indien het prospectus uitsluitend elektronisch algemeen verkrijgbaar is gesteld, verstrekt de uitgevende instelling, aanbieder of aanvrager van de toelating van effecten tot de handel op een gereglementeerde markt of de effecteninstelling aan een ieder die daarom verzoekt kosteloos een schriftelijk afschrift van het prospectus.

7. Indien in het prospectus informatie door middel van verwijzing als bedoeld in artikel 5:17 is opgenomen, kunnen de documenten waarnaar wordt verwezen, onverminderd het bepaalde in het eerste tot en met het vijfde lid, afzonderlijk algemeen verkrijgbaar worden gesteld. In elk afzonderlijk algemeen verkrijgbaar gesteld document wordt vermeld waar de andere delen van het prospectus kunnen worden verkregen.

Artikel 5:22

1. Een prospectus is gedurende twaalf maanden na algemeenverkrijgbaarstelling geldig voor aanbiedingen van effecten aan het publiek dan wel voor de toelatingen van effecten tot de handel op een gereglementeerde markt, indien het, voorzover van toepassing, wordt aangevuld met de ingevolge artikel 5:23 vereiste documenten.

2. In geval van een aanbiedingsprogramma is het eerder ingediende basisprospectus geldig gedurende een periode van ten hoogste twaalf maanden na algemeenverkrijgbaarstelling.

3. Het basisprospectus is voor de in artikel 5:16, eerste lid, onderdeel b, bedoelde effecten zonder aandelenkarakter geldig vanaf algemeenverkrijgbaarstelling tot het tijdstip waarop de betrokken effecten niet langer doorlopend of periodiek worden uitgegeven.

4. Een eerder gedeponeerd registratiedocument als bedoeld in artikel 5:15, eerste lid, onderdeel b, onder 1°, is geldig voor een periode van ten hoogste twaalf maanden na algemeenverkrijgbaarstelling van het registratiedocument, indien het overeenkomstig artikel 5:23 is geactualiseerd. Het registratiedocument dat vergezeld gaat van de eventueel overeenkomstig artikel 5:15, derde lid, geactualiseerde verrichtingsnota en de samenvatting, wordt als een geldig prospectus beschouwd.

§ 5.1.3.6. Informatieverplichtingen na goedkeuring van het prospectus

Artikel 5:23

1. Indien tussen het tijdstip van de goedkeuring van een prospectus en het tijdstip waarop de handel in de desbetreffende effecten op een gereglementeerde markt aanvangt of de aanbieding van de desbetreffende effecten aan het publiek wordt afgesloten, zich een belangrijke nieuwe ontwikkeling voordoet die verband houdt met de informatie in het goedgekeurd prospectus of in het prospectus een materiële vergissing of onjuistheid wordt geconstateerd die van invloed kan zijn op de beoordeling van de effecten, stelt de uitgevende instelling, aanbieder of aanvrager van de toelating van de effecten tot de handel op een gereglementeerde markt een document ter aanvulling van het prospectus op. Het document behoeft de goedkeuring van de Autoriteit Financiële Markten.

2. De Autoriteit Financiële Markten neemt binnen zeven werkdagen na de ontvangst van een aanvraag tot goedkeuring van het document ter aanvulling van het prospectus een besluit omtrent die aanvraag en maakt dit onverwijld bekend aan de aanvrager van het document.

3. De samenvatting, bedoeld in artikel 5:14, en de eventuele vertaling daarvan worden zo nodig door de uitgevende instelling aangevuld met de nieuwe in het document ter aanvulling van het prospectus opgenomen informatie.

4. Het document ter aanvulling van het prospectus maakt, na goedkeuring door de Autoriteit Financiële Markten, deel uit van het prospectus.

5. Het document ter aanvulling van het prospectus wordt algemeen verkrijgbaar gesteld overeenkomstig artikel 5:21, derde lid.

6. Indien terzake van een aanbieding van effecten aan het publiek een document ter aanvulling van het prospectus algemeen verkrijgbaar is gesteld, heeft degene die terzake van deze effecten een overeenkomst inzake het kopen of verkrijgen van deze effecten is aangegaan of een aanbod heeft gericht op het aangaan van een overeenkomst inzake het kopen of verkrijgen van deze effecten, het recht om binnen twee werkdagen na de publicatie van dat document de overeenkomst te ontbinden of het aanbod te herroepen.

7. Indien ter zake van een toelating van effecten tot de handel op een gereglementeerde markt een document ter aanvulling van het prospectus algemeen verkrijgbaar is gesteld, komt het in het zesde lid genoemde recht tevens toe aan degene die een overeenkomst inzake het kopen of verkrijgen van deze effecten is aangegaan.

8. Indien een prospectus is goedgekeurd door de Autoriteit Financiële Markten en de effecten terzake waarvan het prospectus is goedgekeurd in een andere lidstaat aan het publiek worden aangeboden of zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt, voldoet de Autoriteit Financiële Markten aan een verzoek van de toezichthoudende instantie van die andere lidstaat om een document ter aanvulling van het prospectus te laten opstellen.

§ 5.1.3.7. Doorlopende informatieverplichting

Artikel 5:24

1. Een uitgevende instelling waarvan effecten tot de handel op een gereglementeerde markt zijn toegelaten en waarvan het prospectus door de Autoriteit Financiële Markten is goedgekeurd stelt tenminste eenmaal per jaar een document algemeen verkrijgbaar dat voldoet aan het in het tweede lid bepaalde.

2. Het document, bedoeld in het eerste lid, bevat of verwijst naar:

a. de informatie die, met inachtneming van de vierde richtlijn nr. 78/660/EEG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 25 juli 1978 op de grondslag van artikel 54, lid 3, sub g, van het verdrag betreffende de jaarrekening van bepaalde vennootschapsvormen (PbEG L 222), de richtlijn geconsolideerde jaarrekening, de richtlijn nr. 2001/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 28 mei 2001 betreffende de toelating van effecten tot de officiële notering aan een effectenbeurs en de informatie die over deze effecten moet worden gepubliceerd (PbEG L 184) en verordening (EG) nr. 1606/2002 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 19 juli 2002 betreffende de toepassing van internationale standaarden voor jaarrekeningen (PbEG L 243), is opgesteld en door de uitgevende instelling in de twaalf maanden voorafgaand aan de publicatie van de jaarrekening algemeen verkrijgbaar is gesteld; en

b. de overige informatie die door de uitgevende instelling ingevolge wettelijke regelingen inzake het toezicht op het effectenverkeer in enige staat in de twaalf maanden voorafgaand aan de publicatie van de jaarrekening algemeen verkrijgbaar is gesteld.

3. Indien de uitgevende instelling informatie door middel van verwijzing in het document, bedoeld in het eerste lid, opneemt, wordt aangegeven waar en op welke wijze die informatie kan worden verkregen.

4. De uitgevende instelling, bedoeld in het eerste lid, deponeert het in het eerste lid bedoelde document bij de Autoriteit Financiële Markten nadat de jaarrekening is gepubliceerd.

5. Het eerste tot en met het vierde lid zijn niet van toepassing op uitgevende instellingen waarvan uitsluitend effecten zonder aandelenkarakter met een nominale waarde per eenheid van ten minste € 50 000 zijn aangeboden.

6. De voorgaande leden zijn van overeenkomstige toepassing op uitgevende instellingen waarvan effecten tot de handel op een gereglementeerde markt waren toegelaten voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet van 23 juni 2005 tot wijziging van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 ter implementatie van richtlijn nr. 2003/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 4 november 2003 betreffende het prospectus dat gepubliceerd moet worden wanneer effecten aan het publiek worden aangeboden of tot de handel worden toegelaten en tot wijziging van Richtlijn 2001/34/EG (PbEU L 345) en tot uitvoering van verordening nr. 809/2004 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 29 april 2004 tot uitvoering van Richtlijn 2003/71/EG van het Europees Parlement en de Raad wat de in het prospectus te verstrekken informatie, de vormgeving van het prospectus, de opneming van informatie door middel van verwijzing, de publicatie van het prospectus en de verspreiding van advertenties betreft (PbEU L 149), en waarvan de Autoriteit Financiële Markten op grond van artikel 5:6 bevoegd tot goedkeuring van het prospectus zou zijn geweest, indien de toelating pas na dat tijdstip van inwerkingtreding zou hebben plaatsgehad.

§ 5.1.3.8. Aanvullende bevoegdheden voor de Autoriteit Financiële Markten bij aanbieden van effecten

Artikel 5:25

De Autoriteit Financiële Markten kan overeenkomstige toepassing geven aan artikel 1:58, eerste lid, ten aanzien van een uitgevende instelling, aanbieder of aanvrager van de toelating van effecten tot de handel op een gereglementeerde markt, indien die uitgevende instelling, aanbieder of aanvrager niet voldoet aan het ingevolge dit hoofdstuk of de prospectusverordening bepaalde.

HOOFDSTUK 5.2 REGELS VOOR HET HOUDEN VAN EEN MARKT IN FINANCIËLE INSTRUMENTEN

AFDELING 5.2.1 ERKENNING VAN EEN MARKT IN FINANCIËLE INSTRUMENTEN

Artikel 5:26

1. Het houden van een markt in financiële instrumenten in Nederland is verboden zonder een daartoe verkregen erkenning van Onze Minister.

2. Onze Minister verleent op aanvraag een erkenning aan de houder van een markt in financiële instrumenten, indien deze aantoont dat:

a. hij zijn zetel heeft in Nederland;

b. het houden van de markt in financiële instrumenten, alsmede de voor die markt en diens dochterondernemingen te hanteren regels, hun toepassing en de controle op de naleving van die regels, zullen voldoen aan hetgeen nodig is met het oog op de belangen die deze wet beoogt te beschermen;

c. de personen die het dagelijks beleid van de houder bepalen voldoende deskundig zijn in verband met de bedrijfsvoering van de houder;

d. de betrouwbaarheid van de personen die het beleid van de houder bepalen of mede bepalen buiten twijfel staat;

e. er adequate financiële waarborgen zijn; en

f. er een adequaat effectenafwikkelsysteem is.

3. Van een besluit tot verlening van een erkenning als bedoeld in het tweede lid en van de intrekking daarvan wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.

4. Het eerste lid is niet van toepassing op het houden van een gereglementeerde markt, niet zijnde een gereglementeerde markt in Nederland, indien de houder zich houdt aan bij ministeriële regeling te stellen regels met het oog op ordelijke en transparante financiëlemarktprocessen en zuivere verhoudingen tussen marktpartijen.

Artikel 5:27

1. Bij ministeriële regeling kan vrijstelling worden geregeld van artikel 5:26, eerste lid.

2. Onze Minister kan op aanvraag, al dan niet voor bepaalde tijd, ontheffing verlenen van artikel 5:26, eerste lid, indien de aanvrager aantoont dat de belangen die dit hoofdstuk beoogt te beschermen anderszins voldoende worden beschermd.

AFDELING 5.2.2 HET HOUDEN VAN EEN GEREGLEMENTEERDE MARKT IN NEDERLAND

Artikel 5:28

1. Een houder van een gereglementeerde markt in Nederland draagt er zorg voor dat de voor die markt geldende regels kunnen worden toegepast op de beleggingsondernemingen die zijn toegelaten tot de handel op die markt en op de uitgevende instellingen wier effecten zijn toegelaten tot de handel op die markt.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen met het oog op ordelijke en transparante financiëlemarktprocessen en zuivere verhoudingen tussen marktpartijen regels worden gesteld met betrekking tot de voor gereglementeerde markten in Nederland te hanteren regels en hun toepassing en de controle op de naleving van die regels. In afwijking van de vorige volzin kunnen regels met betrekking tot de voor die markten te hanteren regels inzake beschermingsconstructies en hun toepassing, alsmede regels met betrekking tot de opening en sluiting van die markten kunnen, in afwijking van de vorige volzin, slechts bij algemene maatregel van bestuur worden gesteld.

Artikel 5:29

1. De Autoriteit Financiële Markten kan de houder van een gereglementeerde markt in Nederland door middel van het geven van een aanwijzing verplichten om binnen een door haar gestelde redelijke termijn ten aanzien van in de aanwijzingsbeschikking te bepalen punten jegens een uitgevende instelling wier effecten zijn toegelaten tot de handel op die markt een bepaalde gedragslijn te volgen, indien deze uitgevende instelling niet voldoet aan hetgeen in de regels voor die markt is bepaald.

2. De Autoriteit Financiële Markten kan de houder van een gereglementeerde markt in Nederland door middel van het geven van een aanwijzing verplichten om binnen een door haar gestelde redelijke termijn ten aanzien van in de aanwijzingsbeschikking te bepalen punten jegens een beleggingsonderneming die is toegelaten tot de handel op die markt een bepaalde gedragslijn te volgen, indien deze beleggingsonderneming zich niet houdt aan hetgeen in de regels voor die markt is bepaald.

3. Onze Minister kan de houder van een gereglementeerde markt in Nederland door middel van het geven van een aanwijzing verplichten om binnen een door hem gestelde redelijke termijn ten aanzien van in de aanwijzingsbeschikking te bepalen punten jegens een uitgevende instelling wier effecten zijn toegelaten tot de handel op die markt een bepaalde gedragslijn te volgen, indien deze uitgevende instelling niet voldoet aan hetgeen in de regels voor die markt inzake beschermingsconstructies en hun toepassing is bepaald.

Artikel 5:30

1. Een houder van een gereglementeerde markt in Nederland houdt de voor die markt geldende regels in overeenstemming met de voor het houden van die markt toepasselijke richtlijnen van de Raad van de Europese Unie dan wel van het Europese Parlement en de Raad van de Europese Unie gezamenlijk.

2. Onze Minister kan de houder van een gereglementeerde markt in Nederland door middel van het geven van een aanwijzing verplichten te handelen in overeenstemming met de in het eerste lid bedoelde richtlijnen. Artikel 1:58, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing.

3. Een wijziging in de regels, bedoeld in het eerste lid, wordt vooraf aan Onze Minister voorgelegd teneinde na te gaan of aan de in het eerste lid bedoelde richtlijnen wordt voldaan dan wel of door die wijziging strijd met die richtlijnen zou ontstaan.

Artikel 5:31

Van elke wijziging in de regels, bedoeld in artikel 5:26, tweede lid, onderdeel b, of in de controle op de naleving daarvan stelt de houder van een gereglementeerde markt in Nederland de Autoriteit Financiële Markten vooraf in kennis.

Artikel 5:32

1. Het is verboden, anders dan na verkregen verklaring van geen bezwaar van Onze Minister, een gekwalificeerde deelneming te houden, te verwerven of te vergroten dan wel enige zeggenschap verbonden aan een gekwalificeerde deelneming uit te oefenen in een houder van een gereglementeerde markt in Nederland.

2. Onze Minister verleent op aanvraag een verklaring van geen bezwaar voor een handeling als bedoeld in het eerste lid, tenzij:

a. de handeling ertoe zou kunnen leiden of zou leiden dat de betrokken houder in een formele of feitelijke zeggenschapsstructuur wordt verbonden met personen die in zodanige mate ondoorzichtig is dat deze een belemmering zou vormen voor het adequaat uitoefenen van de controle op de naleving van de voor de gereglementeerde markt in Nederland geldende regels; of

b. de handeling zou kunnen leiden of zou leiden tot een invloed op de desbetreffende houder die in strijd is met de belangen die deze wet beoogt te beschermen.

3. Onze Minister doet van de verlening van een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in het tweede lid, alsmede van de intrekking van een verklaring van geen bezwaar, mededeling aan de houder van de desbetreffende gereglementeerde markt in Nederland waarin de deelneming wordt gehouden, verworven of vergroot. Van de verlening van een verklaring van geen bezwaar en van de intrekking daarvan wordt door Onze Minister mededeling gedaan in de Staatscourant, tenzij de publicatie zou leiden of zou kunnen leiden tot onevenredige bevoordeling of benadeling van belanghebbenden.

4. Indien het houden, het verwerven of het vergroten van een gekwalificeerde deelneming als bedoeld in het eerste lid is verricht zonder dat voor die handeling een verklaring van geen bezwaar is verkregen, maakt degene die deze heeft verricht haar binnen een door Onze Minister te bepalen termijn ongedaan. Deze verplichting vervalt op het tijdstip waarop en voorzover voor de desbetreffende handeling alsnog een verklaring van geen bezwaar wordt verleend.

5. Indien enige zeggenschap verbonden aan een gekwalificeerde deelneming in een houder van een gereglementeerde markt in Nederland is uitgeoefend zonder dat voor het houden van de gekwalificeerde deelneming of voor het uitoefenen van die zeggenschap een verklaring van geen bezwaar is verkregen of zonder dat de aan de verklaring van geen bezwaar gestelde beperkingen in acht zijn genomen, is een mede door de uitgeoefende zeggenschap tot stand gekomen besluit vernietigbaar. Het besluit kan worden vernietigd op vordering van Onze Minister. Het besluit wordt in dat geval door de rechtbank binnen wier rechtsgebied de houder van de gereglementeerde markt in Nederland zijn zetel heeft vernietigd, indien het besluit zonder dat de desbetreffende zeggenschap zou zijn uitgeoefend anders zou hebben geluid of niet zou zijn genomen, tenzij voor het tijdstip van de uitspraak alsnog een verklaring van geen bezwaar wordt verleend of de niet in acht genomen beperkingen worden ingetrokken. De rechtbank regelt voorzover nodig de gevolgen van de vernietiging.

HOOFDSTUK 5.3 REGELS VOOR HET MELDEN VAN STEMMEN, KAPITAAL, ZEGGENSCHAP EN KAPITAALBELANG IN UITGEVENDE INSTELLINGEN

AFDELING 5.3.1 INLEIDENDE BEPALING

Artikel 5:33

1. In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt, indien van toepassing in afwijking van artikel 1:1, verstaan onder:

a. uitgevende instelling: een naamloze vennootschap naar Nederlands recht waarvan aandelen als bedoeld in onderdeel b, onder 1° of 2°, zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt, of een rechtspersoon, opgericht naar het recht van een staat die geen lidstaat is, waarvan aandelen als bedoeld in onderdeel b, onder 1° of 2°, zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt in Nederland;

b. aandeel:

1°. een verhandelbaar aandeel als bedoeld in artikel 79, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek;

2°. een certificaat van een aandeel of een ander met een certificaat van een aandeel gelijk te stellen verhandelbaar waardebewijs;

3°. elk ander verhandelbaar waardebewijs, niet zijnde een optie als bedoeld onder 4°, ter verwerving van een onder 1° bedoeld aandeel of van een onder 2° bedoeld waardebewijs;

4°. een optie ter verwerving van een onder 1° bedoeld aandeel of van een onder 2° bedoeld waardebewijs. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald wat onder optie als bedoeld in de eerste volzin wordt verstaan;

c. dochtermaatschappij: een dochtermaatschappij als bedoeld in artikel 24a van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek of een rechtspersoon of vennootschap waarin de rechten en bevoegdheden als bedoeld in artikel 24a van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek kunnen worden uitgeoefend door een natuurlijk persoon;

d. meldingsplichtige: een persoon die ingevolge dit hoofdstuk verplicht is tot het doen van een melding;

e. stemmen: stemmen die op aandelen kunnen worden uitgebracht, met inbegrip van rechten ingevolge een overeenkomst tot verkrijging van stemmen;

f. kapitaal: het geplaatste kapitaal van een uitgevende instelling;

g. substantiële deelneming: ten minste vijf procent van het kapitaal of het kunnen uitbrengen van ten minste vijf procent van de stemmen;

h. drempelwaarde: een percentage van het kapitaal of de stemmen, waarvan het bereiken, overschrijden of onderschrijden door een persoon die aandelen houdt of verwerft, of stemmen kan uitbrengen of verwerft, leidt tot een verplichting tot het doen van een melding ingevolge dit hoofdstuk;

i. handelsportefeuille: een portefeuille als bedoeld in artikel 2, zesde lid, van de richtlijn kapitaaltoereikendheid.

2. In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt onder uitgevende instelling niet verstaan een beleggingsmaatschappij waarvan de rechten van deelneming op verzoek van de deelnemers ten laste van de activa van deze beleggingsmaatschappij direct of indirect worden ingekocht of terugbetaald.

AFDELING 5.3.2 MELDINGEN DOOR UITGEVENDE INSTELLINGEN BETREFFENDE HET KAPITAAL EN DE STEMMEN

Artikel 5:34

1. Een uitgevende instelling meldt onverwijld aan de Autoriteit Financiële Markten het totaal van de wijzigingen van haar kapitaal waardoor dit kapitaal ten opzichte van de vorige melding ingevolge dit artikel met een procent of meer is gewijzigd. De uitgevende instelling kan tevens aan de Autoriteit Financiële Markten op een tijdstip voorafgaand aan het tijdstip van de in het tweede lid bedoelde periodieke melding de overige wijzigingen van haar kapitaal melden.

2. De uitgevende instelling meldt periodiek aan de Autoriteit Financiële Markten het totaal van de wijzigingen van haar kapitaal waarvoor geen verplichting tot melding bestaat op grond van het eerste lid, eerste volzin, voorzover zij deze wijzigingen niet reeds heeft gemeld overeenkomstig het eerste lid, tweede volzin. Bij algemene maatregel van bestuur worden de periode waarop de melding betrekking heeft en de termijn waarbinnen de melding moet hebben plaatsgevonden vastgesteld.

Artikel 5:35

1. Een uitgevende instelling meldt onverwijld aan de Autoriteit Financiële Markten elke wijziging in haar stemmen die niet voortvloeit uit een wijziging als bedoeld in artikel 5:34, tweede lid. Indien een wijziging in de stemmen voortvloeit uit een wijziging als bedoeld in artikel 5:34, eerste lid, tweede volzin, kan de uitgevende instelling deze wijziging gelijktijdig met die wijziging melden aan de Autoriteit Financiële Markten.

2. De uitgevende instelling meldt periodiek aan de Autoriteit Financiële Markten het totaal van de wijzigingen in de stemmen waarvoor geen verplichting tot onverwijlde melding bestaat ingevolge het eerste lid, eerste volzin, voorzover zij deze wijzigingen niet reeds heeft gemeld overeenkomstig het eerste lid, tweede volzin. Bij algemene maatregel van bestuur worden de periode vastgesteld waarop de melding betrekking heeft en de termijn waarbinnen de melding moet hebben plaatsgevonden vastgesteld.

3. De uitgevende instelling meldt onverwijld aan de Autoriteit Financiële Markten elke uitgifte of intrekking met haar medewerking van aandelen als bedoeld in artikel 5:33, eerste lid, onderdeel b, onder 2°, voorzover deze betrekking heeft op een procent of meer van haar kapitaal. De uitgevende instelling kan tevens aan de Autoriteit Financiële Markten op elk tijdstip voorafgaand aan het tijdstip van de in het vierde lid bedoelde periodieke melding elke overige uitgifte of intrekking van aandelen als bedoeld in artikel 5:33, eerste lid, onderdeel b, onder 2°, melden.

4. Een uitgevende instelling meldt periodiek aan de Autoriteit Financiële Markten het totaal met haar medewerking uitgegeven of ingetrokken aandelen als bedoeld in artikel 5:33, eerste lid, onderdeel b, onder 2°, waarvoor geen verplichting tot onverwijlde melding bestaat ingevolge het derde lid, eerste volzin, voorzover zij deze niet reeds heeft gemeld overeenkomstig het derde lid, tweede volzin. Bij algemene maatregel van bestuur worden de periode waarop de melding betrekking heeft en de termijn waarbinnen de melding moet hebben plaatsgevonden vastgesteld.

Artikel 5:36

Een naamloze vennootschap naar Nederlands recht of een rechtspersoon die is opgericht naar het recht van een staat die geen lidstaat is en die een uitgevende instelling wordt, meldt onverwijld aan de Autoriteit Financiële Markten haar onderscheidenlijk zijn kapitaal en haar onderscheidenlijk zijn stemmen, alsmede de met haar onderscheidenlijk zijn medewerking uitgegeven aandelen als bedoeld in artikel 5:33, eerste lid, onderdeel b, onder 2°.

Artikel 5:37

Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de gegevens die bij een melding als bedoeld in deze afdeling dienen te worden verstrekt en de wijze van melden.

AFDELING 5.3.3 MELDINGEN DOOR AANDEELHOUDERS EN ANDERE STEMGERECHTIGDEN BETREFFENDE WIJZIGINGEN IN ZEGGENSCHAP EN KAPITAALBELANG

Artikel 5:38

1. Een ieder die de beschikking krijgt of verliest over aandelen waardoor, naar hij weet of behoort te weten, het percentage van het kapitaal waarover hij beschikt een drempelwaarde bereikt, overschrijdt dan wel onderschrijdt, meldt dat onverwijld aan de Autoriteit Financiële Markten.

2. Een ieder die de beschikking krijgt of verliest over stemmen waardoor, naar hij weet of behoort te weten, het percentage van de stemmen waarover hij beschikt een drempelwaarde bereikt, overschrijdt dan wel onderschrijdt, meldt dat onverwijld aan de Autoriteit Financiële Markten.

3. De drempelwaarden, bedoeld in het eerste en tweede lid, zijn: vijf procent, tien procent, vijftien procent, twintig procent, 25 procent, dertig procent, vijftig procent en 75 procent.

4. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald in welke gevallen een meldingsplichtige behoort te weten dat hij een drempelwaarde bereikt, overschrijdt dan wel onderschrijdt.

Artikel 5:39

1. Een ieder wiens percentage van het kapitaal of van de stemmen waarover hij beschikt, naar hij weet of behoort te weten, een drempelwaarde bereikt, overschrijdt dan wel onderschrijdt als gevolg van een wijziging die ingevolge een melding als bedoeld in artikel 5:34 of 5:35 door de Autoriteit Financiële Markten in het register, bedoeld in artikel 1:93, is verwerkt, meldt dat aan de Autoriteit Financiële Markten. De melding vindt plaats uiterlijk op de vierde handelsdag na de in de vorige volzin bedoelde verwerking in het register. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald wat onder handelsdag wordt verstaan.

2. De drempelwaarden, bedoeld in het eerste lid, eerste volzin, zijn: vijf procent, tien procent, vijftien procent, twintig procent, 25 procent, dertig procent, vijftig procent en 75 procent.

3. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald in welke gevallen een meldingsplichtige behoort te weten dat hij een drempelwaarde bereikt, overschrijdt dan wel onderschrijdt.

Artikel 5:40

Een ieder die de beschikking krijgt of verliest over een of meer aandelen met een bijzonder statutair recht inzake de zeggenschap in een uitgevende instelling, meldt dat onverwijld aan de Autoriteit Financiële Markten. Aan deze verplichting is voldaan, indien terzake van hetzelfde feit een melding is gedaan op grond van artikel 5:38, eerste lid.

Artikel 5:41

1. Een ieder wiens substantiële deelneming op 31 december om 24.00 uur ten opzichte van zijn vorige melding een afwijkende samenstelling heeft als gevolg van een omwisseling van aandelen als bedoeld in artikel 5:33, eerste lid, onderdeel b, onder 3° of 4°, in aandelen als bedoeld in artikel 5:33, eerste lid, onderdeel b, onder 1° of 2°, of omgekeerd, dan wel als gevolg van een omwisseling van aandelen als bedoeld in artikel 5:33, eerste lid, onderdeel b, onder 1°, in aandelen als bedoeld in artikel 5:33, eerste lid, onderdeel b, onder 2°, of omgekeerd, meldt dat binnen vier weken aan de Autoriteit Financiële Markten. Aan deze verplichting is voldaan door een bestuurder of commissaris, indien terzake van hetzelfde feit een melding is gedaan op grond van artikel 5:48, zesde of zevende lid.

2. Een ieder wiens substantiële deelneming op 31 december om 24.00 uur ten opzichte van diens vorige melding een afwijkende samenstelling heeft als gevolg van de uitoefening van rechten ingevolge een overeenkomst tot verkrijging van stemmen of omgekeerd, meldt dat binnen vier weken na dat tijdstip aan de Autoriteit Financiële Markten. Aan deze verplichting is voldaan door een bestuurder of commissaris, indien terzake van hetzelfde feit een melding is gedaan op grond van artikel 5:48, zevende lid.

Artikel 5:42

Een ieder die ophoudt een dochtermaatschappij te zijn en die beschikt over een substantiële deelneming of een of meer aandelen met een bijzonder statutair recht inzake de zeggenschap in een uitgevende instelling, meldt dat onverwijld aan de Autoriteit Financiële Markten.

Artikel 5:43

1. Een ieder die op het tijdstip waarop een naamloze vennootschap naar Nederlands recht een uitgevende instelling wordt, naar hij weet of behoort te weten, beschikt over een substantiële deelneming of een of meer aandelen met een bijzonder statutair recht inzake de zeggenschap in deze uitgevende instelling, meldt dat onverwijld aan de Autoriteit Financiële Markten.

2. Een ieder die op het tijdstip waarop een rechtspersoon die is opgericht naar het recht van een staat die geen lidstaat is een uitgevende instelling wordt, naar hij weet of behoort te weten, beschikt over een substantiële deelneming in deze uitgevende instelling, meldt dat onverwijld aan de Autoriteit Financiële Markten.

3. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald in welke gevallen een meldingsplichtige behoort te weten dat hij beschikt over een substantiële deelneming in een uitgevende instelling.

Artikel 5:44

Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de gegevens die bij een melding als bedoeld in deze afdeling dienen te worden verstrekt en de wijze van melden.

AFDELING 5.3.4 BIJZONDERE BEPALINGEN EN UITZONDERINGEN OP DE MELDINGSPLICHT BETREFFENDE WIJZIGINGEN IN ZEGGENSCHAP EN KAPITAALBELANG

Artikel 5:45

1. Iemand beschikt over de aandelen die hij houdt, alsmede over de stemmen die hij kan uitbrengen als houder van aandelen.

2. Iemand beschikt over de stemmen die hij als vruchtgebruiker of pandhouder kan uitbrengen, indien toepassing is gegeven aan artikel 88, derde lid, onderscheidenlijk 89, derde lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek.

3. Iemand wordt geacht te beschikken over de aandelen die zijn dochtermaatschappij houdt, alsmede over de stemmen die zijn dochtermaatschappij kan uitbrengen. Een dochtermaatschappij wordt geacht niet te beschikken over aandelen of stemmen.

4. Iemand wordt geacht te beschikken over de aandelen die door een derde voor zijn rekening worden gehouden, alsmede over de stemmen die deze derde kan uitbrengen.

5. Iemand wordt geacht te beschikken over de stemmen waarover een derde beschikt, indien hij met deze derde een overeenkomst heeft gesloten die voorziet in een duurzaam gemeenschappelijk beleid inzake het uitbrengen van de stemmen.

6. Iemand wordt geacht te beschikken over de stemmen waarover een derde beschikt met wie hij een overeenkomst heeft gesloten waarin een tijdelijke en betaalde overdracht van deze stemmen is geregeld.

7. De beheerder van een beleggingsfonds wordt geacht te beschikken over de aandelen die de bewaarder houdt en de daaraan verbonden stemmen. De bewaarder van een beleggingsfonds wordt geacht niet te beschikken over aandelen of stemmen.

8. Aandelen en stemmen die deel uitmaken van een gemeenschap worden toegerekend aan de deelgenoten in deze gemeenschap in evenredigheid met hun gerechtigdheid daarin. In afwijking van de vorige volzin worden stemmen die deel uitmaken van een wettelijke gemeenschap van goederen als bedoeld in artikel 93 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek toegerekend aan de echtgenoot van wiens zijde de stemmen in de gemeenschap zijn gevallen als bedoeld in artikel 97 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.

9. Iemand wordt geacht te beschikken over de stemmen die hij als gevolmachtigde naar eigen goeddunken kan uitbrengen.

10. Het derde lid is, volgens bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels, niet van toepassing op degene wiens dochtermaatschappij:

a. een beheerder is die de stemmen die zijn verbonden aan de aandelen die worden gehouden door de beleggingsinstelling waarover hij het beheer voert, dan wel de stemmen waarover hij ingevolge het zevende lid, eerste volzin, wordt geacht te beschikken, naar eigen goeddunken kan uitbrengen; of

b. een vermogensbeheerder is die de stemmen die zijn verbonden aan de aandelen waarover hij het beheer voert naar eigen goeddunken kan uitbrengen.

Artikel 5:46

1. De verplichtingen, bedoeld in afdeling 5.3.3, zijn, voorzover de aandelen en de daaraan verbonden stemmen in de regelmatige uitoefening van hun bedrijf en gedurende een korte periode worden gehouden, niet van toepassing op:

a. clearinginstellingen, voorzover zij niet ook het bedrijf van bank of elektronischgeldinstelling uitoefenen;

b. afwikkelende instanties als bedoeld in artikel 212a, onderdeel d, van de Faillissementswet; en

c. nationale centrale banken die onderdeel uitmaken van het Europees Stelsel van Centrale Banken, bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, voorzover de stemmen niet worden uitgebracht.

2. De verplichtingen, bedoeld in afdeling 5.3.3, zijn, voorzover de aandelen en de daaraan verbonden stemmen worden gehouden in de regelmatige uitoefening van hun bedrijf, niet van toepassing op:

a. bewaarnemers van aandelen, voorzover deze de aan deze aandelen verbonden stemmen niet naar eigen goeddunken kunnen uitbrengen; en

b. personen die werkzaamheden verrichten als bedoeld in onderdeel b van de definitie van het verlenen van een beleggingsdienst in artikel 1:1, die de beschikking krijgen of verliezen over aandelen en de daaraan verbonden stemmen waardoor, naar zij weten of behoren te weten, het percentage van het kapitaal of de stemmen waarover zij beschikken de drempelwaarde van vijf procent bereikt, overschrijdt of onderschrijdt, voorzover deze geen invloed uitoefenen in het bestuur van de desbetreffende uitgevende instelling en in hun lidstaat van herkomst een vergunning hebben voor de uitoefening van hun bedrijf.

3. Voorzover de aandelen en de daaraan verbonden stemmen tot de handelsportefeuille behoren en beide de drempelwaarde van vijf procent niet overschrijden, de stemmen niet worden uitgebracht en niet anderszins invloed wordt uitgeoefend in het bestuur van de desbetreffende uitgevende instelling, zijn de verplichtingen, bedoeld in de afdeling 5.3.3, niet van toepassing op:

a. financiële ondernemingen die voor het uitoefenen van het bedrijf van bank een door de Nederlandsche Bank op grond van het Deel Markttoegang financiële ondernemingen verleende vergunning hebben;

b. financiële ondernemingen die voor het uitoefenen van het bedrijf van financiële instelling een door de Nederlandsche Bank op grond van het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen verleende verklaring van ondertoezichtstelling hebben;

c. financiële ondernemingen die voor het verlenen van beleggingsdiensten een door de Autoriteit Financiële Markten op grond van het Deel Markttoegang financiële ondernemingen verleende vergunning hebben;

d. beleggingsondernemingen met zetel in een andere lidstaat die van de toezichthoudende instantie van die andere lidstaat een vergunning hebben verkregen als bedoeld in artikel 5, eerste lid, eerste volzin, van richtlijn nr. 2004/39/EEG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten, tot wijziging van de richtlijnen nr. 85/611/EEG en nr. 93/6/EEG van de Raad en richtlijn nr. 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad en houdende intrekking van richtlijn nr. 93/22/EEG van de Raad (PbEU L 145);

e. kredietinstellingen met zetel in een andere lidstaat die van de toezichthoudende instantie van die andere lidstaat een vergunning hebben verkregen als bedoeld in artikel 1, onderdeel 2, van de richtlijn banken; en

f. financiële instellingen met zetel in een andere lidstaat die voor de uitoefening van hun bedrijf een door de toezichthoudende instantie van die lidstaat verleende verklaring van ondertoezichtstelling hebben die overeenkomt met de verklaring, bedoeld in artikel 2:138.

4. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het eerste, tweede of derde lid.

5. Indien een in het eerste, tweede of derde lid bedoelde onderneming of instelling op het tijdstip waarop het eerste, tweede of derde lid niet langer van toepassing is de aandelen nog houdt dan wel de stemmen nog kan uitbrengen, wordt zij geacht op dat tijdstip de beschikking te hebben verkregen over deze aandelen en stemmen.

Artikel 5:47

Met betrekking tot aandelen of stemmen in een rechtspersoon die is opgericht naar het recht van een staat die geen lidstaat is en waarvan aandelen zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt in Nederland en voor welke rechtspersoon Nederland een lidstaat van ontvangst is als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel n, van richtlijn nr. 2004/109/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 15 december 2004 betreffende de transparantievereisten die gelden voor informatie over uitgevende instellingen waarvan effecten tot de handel op een gereglementeerde markt zijn toegelaten en tot wijziging van richtlijn 2001/34/EG (PbEU L 390):

a. zijn de artikelen 5:40, 5:41 en 5:42 niet van toepassing;

b. gelden, in afwijking van artikel 5:38, derde lid, voor de in artikel 5:38, eerste en tweede lid, genoemde verplichtingen tot het doen van een melding de drempelwaarden vijf procent en tien procent, indien de meldingsplichtige een uitgevende instelling is die verplicht is tot melding als gevolg van het verkrijgen of verliezen van de beschikking over eigen aandelen.

AFDELING 5.3.5 MELDINGEN DOOR BESTUURDERS EN COMMISSARISSEN BETREFFENDE ZEGGENSCHAP EN KAPITAALBELANG

Artikel 5:48

1. In dit artikel en de daarop berustende bepalingen wordt, in afwijking van artikel 5:33, eerste lid, onderdeel a, onder uitgevende instelling verstaan: een naamloze vennootschap naar Nederlands recht waarvan aandelen als bedoeld in artikel 5:33, eerste lid, onderdeel b, onder 1° of 2°, zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt.

2. In dit artikel en de daarop berustende bepalingen wordt onder gelieerde uitgevende instelling verstaan: elke andere uitgevende instelling:

1°. waarmee de uitgevende instelling in een groep is verbonden of waarin de uitgevende instelling een deelneming heeft en waarvan de meest recent vastgestelde omzet ten minste tien procent van de geconsolideerde omzet van de uitgevende instelling bedraagt;

2°. die rechtstreeks of middellijk meer dan 25 procent van het kapitaal van de uitgevende instelling verschaft.

3. Een bestuurder of commissaris van een uitgevende instelling meldt aan de Autoriteit Financiële Markten de aandelen en stemmen in de uitgevende instelling en de gelieerde uitgevende instellingen waarover hij beschikt. Deze meldingen worden gedaan binnen twee weken na de aanwijzing of benoeming als bestuurder of commissaris.

4. Een bestuurder of commissaris van een naamloze vennootschap die een uitgevende instelling wordt in de zin van het eerste lid, meldt onverwijld aan de Autoriteit Financiële Markten de aandelen en stemmen in de uitgevende instelling en de gelieerde uitgevende instellingen waarover hij beschikt. Aan de verplichting op grond van de vorige volzin is voldaan, indien terzake van hetzelfde feit een melding is gedaan op grond van artikel 5:43, eerste lid.

5. Een bestuurder of commissaris van een uitgevende instelling ten opzichte waarvan een andere naamloze vennootschap een gelieerde uitgevende instelling wordt in de zin van het tweede lid, meldt onverwijld aan de Autoriteit Financiële Markten de aandelen en stemmen in de desbetreffende gelieerde uitgevende instelling waarover hij beschikt. Aan de verplichting op grond van de vorige volzin is voldaan, indien terzake van hetzelfde feit een melding is gedaan op grond van artikel 5:38, eerste of tweede lid, 5:39, eerste lid, 5:40 of 5:43.

6. Een bestuurder of commissaris van een uitgevende instelling meldt onverwijld aan de Autoriteit Financiële Markten elke wijziging in de aandelen in de uitgevende instelling en de gelieerde uitgevende instellingen waarover hij beschikt. Aan de verplichting op grond van de vorige volzin is voldaan, indien terzake van hetzelfde feit een melding is gedaan op grond van artikel 5:38, eerste lid of 5:40.

7. Een bestuurder of commissaris van een uitgevende instelling meldt onverwijld aan de Autoriteit Financiële Markten elke wijziging in de stemmen in de uitgevende instelling en de gelieerde uitgevende instellingen waarover hij beschikt. Aan de verplichting op grond van de vorige volzin is voldaan, indien terzake van hetzelfde feit een melding is gedaan op grond van artikel 5:38, tweede lid.

8. Een uitgevende instelling meldt het feit dat een bestuurder of commissaris niet langer in functie is onverwijld aan de Autoriteit Financiële Markten.

9. Indien een bestuurder van een uitgevende instelling een rechtspersoon is, zijn het derde tot en met het achtste lid van overeenkomstige toepassing op de natuurlijke personen die het dagelijks beleid van deze rechtspersoon bepalen, alsmede op de natuurlijke personen die toezicht houden op het beleid van het bestuur en de algemene gang van zaken in deze rechtspersoon.

10. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de gegevens die bij een melding als bedoeld in dit artikel dienen te worden verstrekt en de wijze van melden.

AFDELING 5.3.6 REGISTRATIE VAN MELDINGEN

Artikel 5:49

1. Behoudens het bepaalde in het derde lid, doet de Autoriteit Financiële Markten, nadat zij een melding heeft ontvangen, onverwijld mededeling van deze melding aan de desbetreffende uitgevende instelling en aan de meldingsplichtige. De in de eerste volzin bedoelde mededeling strekt voor de meldingsplichtige tot bewijs dat deze aan zijn verplichting tot het doen van een melding heeft voldaan.

2. De Autoriteit Financiële Markten doet onverwijld na de in artikel 1:93, tweede lid, onderdeel d, onder 1°, bedoelde verwerking in het register mededeling van de inhoud van de melding aan de desbetreffende uitgevende instelling.

3. Indien de Autoriteit Financiële Markten de verwerking van een melding in het register, bedoeld in artikel 1:93, heeft opgeschort op grond van artikel 5:51, tweede lid, verwerkt zij de in het tweede lid bedoelde gegevens, in afwijking van artikel 1:93, tweede lid, onderdeel d, onder 1°, in elk geval in dat register binnen een werkdag volgend op de werkdag waarop de gevorderde inlichtingen zijn verkregen dan wel, indien de gevorderde inlichtingen niet zijn verkregen, zodra zij verwerking in dat register mogelijk acht. De Autoriteit Financiële Markten doet in dat geval onverwijld na de in de vorige volzin bedoelde verwerking mededeling van de melding aan de meldingsplichtige en mededeling van de inhoud van de melding aan de desbetreffende uitgevende instelling. De in de tweede volzin bedoelde mededeling strekt voor de meldingsplichtige tot bewijs dat deze aan zijn verplichting tot het doen van een melding heeft voldaan.

AFDELING 5.3.7 OVERIGE REGELS

Artikel 5:50

Indien een uitgevende instelling, op grond van een mededeling als bedoeld in artikel 5:49, tweede lid, of derde lid, tweede volzin, vermoedt dat een onjuiste melding is gedaan, stelt zij de Autoriteit Financiële Markten daarvan onverwijld in kennis.

Artikel 5:51

1. De Autoriteit Financiële Markten kan degene die een onjuiste melding heeft gedaan of ten onrechte geen melding heeft gedaan door middel van het geven van een aanwijzing verplichten om binnen een door haar gestelde redelijke termijn alsnog een juiste melding te doen.

2. De Autoriteit Financiële Markten kan de verwerking van een melding in het register, bedoeld in artikel 1:93, voor de duur van het vorderen van inlichtingen als bedoeld in artikel 1:57a opschorten. Zij doet mededeling van de opschorting aan de desbetreffende uitgevende instelling en de desbetreffende meldingsplichtige.

3. Indien een melding onjuist is en de melding niet is hersteld of indien een melding ten onrechte niet is gedaan en de juiste melding achterwege blijft, kan de Autoriteit Financiële Markten de naar haar oordeel juiste gegevens in het register bedoeld in artikel 1:93 opnemen, nadat zij daarvan mededeling heeft gedaan aan de desbetreffende uitgevende instelling en de desbetreffende meldingsplichtige.

Artikel 5:52

1. Indien een melding waartoe dit hoofdstuk verplicht niet overeenkomstig dit hoofdstuk is gedaan, kan de rechtbank van de plaats waar de desbetreffende uitgevende instelling haar zetel heeft op vordering van degene die krachtens het tweede lid daartoe bevoegd is, de in het vierde lid genoemde maatregelen treffen. Indien een melding betrekking heeft op een uitgevende instelling haar zetel buiten Nederland heeft, is de rechtbank te 's-Gravenhage bevoegd.

2. Tot het instellen van de vordering zijn bevoegd:

a. houders van aandelen die alleen of gezamenlijk beschikken over een substantiële deelneming;

b. houders van een of meer aandelen met een bijzonder statutair recht inzake de zeggenschap in de uitgevende instelling; en

c. de desbetreffende uitgevende instelling.

3. De bevoegdheid om de vordering in te stellen vervalt door verloop van drie maanden vanaf de dag waarop degene die bevoegd is de vordering in te stellen van de overtreding kennis heeft genomen of heeft kunnen nemen.

4. De maatregelen, bedoeld in het eerste lid, zijn:

a. veroordeling van de desbetreffende meldingsplichtige tot melding overeenkomstig dit hoofdstuk;

b. schorsing van het recht op uitbrengen van de stemmen in de desbetreffende uitgevende instelling waarover de meldingsplichtige beschikt gedurende een door de rechtbank te bepalen periode van ten hoogste drie jaren;

c. schorsing van een besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders van de desbetreffende uitgevende instelling totdat over een maatregel als bedoeld in onderdeel d onherroepelijk is beslist;

d. vernietiging van een besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders van de desbetreffende uitgevende instelling, indien aannemelijk is dat dit besluit niet zou zijn genomen indien de stemmen waarover de desbetreffende meldingsplichtige beschikt niet zouden zijn uitgebracht; of

e. een bevel aan de desbetreffende meldingsplichtige om zich gedurende een door de rechtbank te bepalen periode van ten hoogste vijf jaren te onthouden van het verkrijgen van de beschikking over aandelen of stemmen van de desbetreffende uitgevende instelling.

5. Een maatregel als bedoeld in het vierde lid, onderdeel b of e, geldt niet voor aandelen die [ten] op titel van beheer worden gehouden door een ander dan de desbetreffende meldingsplichtige, tenzij de desbetreffende meldingsplichtige bevoegd is om zich deze aandelen te verschaffen of te bepalen hoe de daaraan verbonden stemmen worden uitgeoefend.

6. De rechtbank regelt zo nodig de gevolgen van de door haar getroffen maatregelen.

7. De rechtbank kan op vordering van degene die de oorspronkelijke vordering heeft ingesteld of van degene tegen wie de maatregel is gericht de periode, bedoeld in het vierde lid, onderdeel b of e, verkorten.

8. Een maatregel als bedoeld in het vierde lid, onderdeel d, kan niet uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

9. Indien de vordering, bedoeld in het eerste lid, betrekking heeft op aandelen die niet door de desbetreffende meldingsplichtige zelf worden gehouden of op stemmen die hij niet zelf als aandeelhouder, pandhouder of vruchtgebruiker kan uitbrengen, roept de eiser de desbetreffende houder, pandhouder of vruchtgebruiker in het geding op, zo deze aan de eiser bekend is.

10. Een onmiddellijke voorziening bij voorraad kan slechts worden gevorderd bij de voorzieningenrechter van de rechtbank die op grond van het eerste lid bevoegd is. De vordering kan slechts betrekking hebben op de maatregelen, bedoeld in het vierde lid, onderdelen a, b, c en e. Het vijfde en negende lid zijn van overeenkomstige toepassing.

HOOFDSTUK 5.4 REGELS TER VOORKOMING VAN MARKTMISBRUIK EN VOOR HET OPTREDEN OP MARKTEN IN FINANCIËLE INSTRUMENTEN

AFDELING 5.4.1 INLEIDENDE BEPALING

Artikel 5:53

1. In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder voorwetenschap: bekendheid met informatie die concreet is en die rechtstreeks of middellijk betrekking heeft op een uitgevende instelling waarop de financiële instrumenten betrekking hebben of omtrent de handel in deze financiële instrumenten, welke informatie niet openbaar is gemaakt en waarvan openbaarmaking significante invloed zou kunnen hebben op de koers van de financiële instrumenten of op de koers van daarvan afgeleide financiële instrumenten. Voorzover het grondstoffenderivaten betreft wordt in dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen, in afwijking van de vorige volzin, onder voorwetenschap verstaan: bekendheid met niet openbaar gemaakte informatie die concreet is en die rechtstreeks of middellijk betrekking heeft op een of meer grondstoffenderivaten, van welke informatie beleggers in die grondstoffenderivaten bekendmaking mogen verwachten op grond van marktpraktijken die gebruikelijk zijn op de gereglementeerde markt waarop die grondstoffenderivaten worden verhandeld.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen marktpraktijken als bedoeld in het eerste lid, tweede volzin, worden aangewezen.

3. In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt, in afwijking van artikel 1:1 verstaan onder aanbieder:

a. degene die effecten tot de handel op een gereglementeerde markt doet toelaten;

b. degene die rechtstreeks of middellijk aan meer dan een persoon een voldoende bepaald voorstel doet tot het als wederpartij aangaan van een overeenkomst inzake het kopen of verkrijgen van effecten die niet zijn toegelaten tot de handel op een erkende of gereglementeerde markt of waarvan niet aannemelijk is dat zij spoedig tot de handel op een gereglementeerde markt zullen worden toegelaten, of die rechtstreeks of middellijk meer dan een persoon tot het doen van een dergelijk voorstel uitnodigt.

4. Voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt, in aanvulling op artikel 1:1 onder financieel instrument mede verstaan: elk ander instrument dat op een gereglementeerde markt tot de handel is toegelaten of waarvoor toelating tot de handel op een gereglementeerde markt is aangevraagd.

5. Voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt, in afwijking van artikel 1:1 verstaan onder uitgevende instelling: een rechtspersoon, vennootschap of instelling die financiële instrumenten heeft uitgegeven of voornemens is financiële instrumenten uit te geven of als aanbieder partij is of voornemens is als aanbieder partij te zijn bij financiële instrumenten.

6. In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder beleggingsaanbeveling: voor het publiek bestemde informatie die wordt opgesteld of uitgebracht door:

a. een onafhankelijk analist, een beleggingsonderneming, een andere persoon van wie de hoofdactiviteit bestaat in het doen van aanbevelingen of een in het kader van een arbeidscontract of anderszins voor hen werkzame natuurlijke persoon, als bedoeld in artikel 5:64, tweede lid, onderdeel a, waarin expliciet of impliciet een beleggingsstrategie wordt aanbevolen of voorgesteld met betrekking tot:

1°. financiële instrumenten die zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt in Nederland of waarvoor toelating tot die handel is aangevraagd;

2°. financiële instrumenten die zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt in een andere lidstaat; of

3°. een uitgevende instelling die financiële instrumenten als bedoeld onder 1° of 2° heeft uitgegeven;

b. de personen, bedoeld in artikel 5:64, tweede lid, onderdeel b, waarin expliciet een beleggingsbeslissing wordt aanbevolen met betrekking tot:

1°. financiële instrumenten die zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt in Nederland of waarvoor toelating tot die handel is aangevraagd; of

2°. financiële instrumenten die zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt in een andere lidstaat.

7. In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder uitbrenger van een beleggingsaanbeveling: een persoon die in het kader van de uitoefening van zijn beroep of bedrijf een beleggingsaanbeveling uitbrengt.

AFDELING 5.4.2 REGELS TER VOORKOMING VAN MARKTMISBRUIK

Artikel 5:54

Overtreding van artikel 5:56, eerste, derde of zevende lid, 5:57, eerste of tweede lid, of 5:58, eerste lid, is een misdrijf.

Artikel 5:55

Ten aanzien van strafbare feiten als bedoeld in de artikelen 5:56, eerste, derde en zevende lid, 5:57, eerste en tweede lid, 5:58, eerste lid, 5:59, eerste en vijfde lid, en 5:62, eerste lid, is de rechtbank te Amsterdam in eerste aanleg bij uitsluiting bevoegd.

§ 5.4.2.1. Verbodsbepalingen

Artikel 5:56

1. Het is een ieder die behoort tot een in het tweede lid genoemde categorie personen verboden om gebruik te maken van voorwetenschap door een transactie te verrichten of te bewerkstelligen:

a. in of vanuit Nederland of een staat die geen lidstaat is in financiële instrumenten die zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt in Nederland of waarvoor toelating tot die handel is aangevraagd;

b. in of vanuit Nederland in financiële instrumenten die zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt in een andere lidstaat of die zijn toegelaten tot de handel op een markt in financiële instrumenten die is gevestigd en van overheidswege toegelaten in een staat die geen lidstaat is, of in financiële instrumenten waarvoor toelating tot die handel is aangevraagd; of

c. in of vanuit Nederland of een staat die geen lidstaat is in financiële instrumenten, met uitzondering van financiële instrumenten als bedoeld in onderdeel a of b, waarvan de waarde mede wordt bepaald door de in onderdeel a of b bedoelde financiële instrumenten.

2. De in het eerste lid bedoelde categorieën zijn:

a. personen die over voorwetenschap beschikken vanwege het feit dat zij het dagelijks beleid bepalen of mede bepalen dan wel toezicht houden op het beleid en de algemene gang van zaken van de uitgevende instelling waarop de voorwetenschap betrekking heeft;

b. personen die over voorwetenschap beschikken vanwege het feit dat zij beschikken over een gekwalificeerde deelneming in de uitgevende instelling waarop de voorwetenschap betrekking heeft;

c. personen die toegang hebben tot informatie als bedoeld in artikel 5:53, eerste lid, uit hoofde van de uitoefening van werk, beroep of functie; en

d. personen die over voorwetenschap beschikken uit hoofde van betrokkenheid bij strafbare feiten.

3. Het is een ieder die niet behoort tot een in het tweede lid genoemde categorie en die weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat hij over voorwetenschap beschikt, verboden om gebruik te maken van die voorwetenschap door:

a. in of vanuit Nederland of een staat die geen lidstaat is een transactie te verrichten of te bewerkstelligen in financiële instrumenten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a;

b. in of vanuit Nederland een transactie te verrichten of te bewerkstelligen in financiële instrumenten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b; of

c. in of vanuit Nederland of een staat die geen lidstaat is een transactie te verrichten of te bewerkstelligen in financiële instrumenten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c.

4. Van informatie waarvan beleggers bekendmaking mogen verwachten als bedoeld in artikel 5:53, eerste lid, tweede volzin, is sprake indien deze van dien aard is dat deze:

a. routinematig beschikbaar wordt gesteld aan de beleggers in die financiële instrumenten; of

b. openbaar moet worden gemaakt overeenkomstig de met betrekking tot de desbetreffende gereglementeerde markt geldende wettelijke voorschriften of volgens de op die gereglementeerde markt gehanteerde marktregels, overeenkomsten of gangbare gewoonten.

5. Het eerste en derde lid zijn niet van toepassing op het verrichten of bewerkstelligen van transacties in financiële instrumenten:

a. ter nakoming van een opeisbare verbintenis die reeds bestond op het tijdstip waarop degene die de transactie verrichtte of bewerkstelligde kennis kreeg van informatie als bedoeld in artikel 5:53, eerste lid, eerste volzin, met betrekking tot de uitgevende instelling waarop die financiële instrumenten betrekking hebben;

b. in het kader van het monetaire beleid, het valutabeleid of het beheer van de overheidsschuld;

c. in het kader van een terugkoopprogramma zoals omschreven in hoofdstuk II van verordening nr. 2273/2003 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 22 december 2003 tot uitvoering van Richtlijn 2003/6/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie wat de uitzonderingsregeling voor terugkoopprogramma's en voor de stabilisatie van financiële instrumenten betreft (PbEU L 336); en

d. in het kader van stabilisatie zoals omschreven in hoofdstuk III van verordening nr. 2273/2003 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 22 december 2003 tot uitvoering van Richtlijn 2003/6/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie wat de uitzonderingsregeling voor terugkoopprogramma's en voor de stabilisatie van financiële instrumenten betreft (PbEU L 336).

6. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen categorieën transacties worden aangewezen waarop de in het eerste en derde lid bedoelde verboden niet van toepassing zijn. Daarbij kan binnen een aan te wijzen categorie onderscheid worden gemaakt naar de personen door wie en de omstandigheden waaronder de transacties worden verricht of bewerkstelligd.

7. Het is verboden om gebruik te maken van voorwetenschap door te trachten een transactie te verrichten of te bewerkstelligen als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 5:57

1. Het is een ieder die behoort tot een in artikel 5:56, tweede lid, onderdeel a, b of d, bedoelde categorie alsmede een ieder die beschikt over voorwetenschap en behoort tot de in artikel 5:56, tweede lid, onderdeel c, bedoelde categorie verboden om in of vanuit een in artikel 5:56, eerste lid, onderdeel a, b of c, bedoelde staat, voorzover het financiële instrumenten betreft als bedoeld in het betreffende onderdeel:

a. de informatie waarop zijn voorwetenschap betrekking heeft aan een derde mee te delen, anders dan in de normale uitoefening van zijn werk, beroep of functie; of

b. een derde aan te bevelen of ertoe aan te zetten transacties te verrichten of te bewerkstelligen in die financiële instrumenten.

2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op ieder ander die weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat hij over voorwetenschap beschikt.

3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de gevallen waarin en de omstandigheden waaronder sprake is van meedelen in het kader van de normale uitoefening van werk, beroep of functie als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a.

Artikel 5:58

1. Het is verboden om in of vanuit een in artikel 5:56, eerste lid, onderdeel a of b, bedoelde staat telkens voorzover het financiële instrumenten betreft als bedoeld in het desbetreffende onderdeel:

a. een transactie of handelsorder in financiële instrumenten te verrichten of te bewerkstelligen waarvan een onjuist of misleidend signaal uitgaat of te duchten is met betrekking tot het aanbod van, de vraag naar of de koers van die financiële instrumenten;

b. een transactie of handelsorder in financiële instrumenten te verrichten of te bewerkstelligen teneinde de koers van die financiële instrumenten op een kunstmatig niveau te houden;

c. een transactie of handelsorder in financiële instrumenten te verrichten of te bewerkstelligen waarbij gebruik wordt gemaakt van bedrog of misleiding; of

d. informatie te verspreiden waarvan een onjuist of misleidend signaal uitgaat of te duchten is met betrekking tot het aanbod van, de vraag naar of de koers van financiële instrumenten, terwijl de verspreider van die informatie weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat die informatie onjuist of misleidend is.

2. Het eerste lid is niet van toepassing op het verrichten of bewerkstelligen van transacties of handelsorders in financiële instrumenten of het verspreiden van informatie in het kader van:

a. het monetaire beleid, het valutabeleid of het beheer van de overheidsschuld;

b. een terugkoopprogramma zoals omschreven in hoofdstuk II van verordening nr. 2273/2003 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 22 december 2003 tot uitvoering van Richtlijn 2003/6/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie wat de uitzonderingsregeling voor terugkoopprogramma's en voor de stabilisatie van financiële instrumenten betreft (PbEU L 336); en

c. stabilisatie zoals omschreven in hoofdstuk III van verordening nr. 2273/2003 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 22 december 2003 tot uitvoering van Richtlijn 2003/6/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie wat de uitzonderingsregeling voor terugkoopprogramma's en voor de stabilisatie van financiële instrumenten betreft (PbEU L 336).

3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen categorieën transacties of handelsorders worden aangewezen waarop de in het eerste lid, aanhef en onderdelen a en b, bedoelde verboden niet van toepassing zijn.

4. Het eerste lid, aanhef en onderdeel d, is niet van toepassing voorzover het betreft het verspreiden van informatie door journalisten die in hun normale beroepshoedanigheid handelen, rekening houdend met de regels die gelden binnen hun beroepsgroep, tenzij zij voordeel of winst behalen uit de verspreiding van de informatie.

§ 5.4.2.2. Openbaarmakings- en meldingsverplichtingen

Artikel 5:59

1. Een uitgevende instelling die financiële instrumenten heeft uitgegeven of voornemens is financiële instrumenten uit te geven of als aanbieder partij is of voornemens is als aanbieder partij te zijn bij financiële instrumenten, die met haar instemming zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt in Nederland of waarvoor verzocht is om toelating van die financiële instrumenten tot de handel op een dergelijke markt, maakt informatie als bedoeld in artikel 5:53, eerste lid, die rechtstreeks op haar betrekking heeft, onverwijld openbaar. De openbaarmaking vindt plaats door middel van een persbericht dat gelijktijdig wordt uitgebracht in Nederland en in elke andere lidstaat waar de door de uitgevende instelling uitgegeven financiële instrumenten zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt of waar de uitgevende instelling heeft verzocht om of ingestemd met toelating tot de handel van die financiële instrumenten op een dergelijke markt. De uitgevende instelling stelt de Autoriteit Financiële Markten gelijktijdig met de openbaarmaking op de hoogte van deze informatie.

2. De uitgevende instelling beschikt over een website en maakt de informatie onverwijld op deze website openbaar. De uitgevende instelling houdt de informatie gedurende ten minste een jaar op de website toegankelijk.

3. In afwijking van het eerste en tweede lid kan een uitgevende instelling de openbaarmaking van de informatie uitstellen indien:

a. het uitstel een rechtmatig belang van de uitgevende instelling dient;

b. van het uitstel geen misleiding van het publiek te duchten is; en

c. zij de vertrouwelijkheid van deze informatie kan waarborgen.

4. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot het derde lid. Daarbij wordt bepaald wat onder een rechtmatig belang van de uitgevende instelling wordt verstaan en aan welke vereisten een uitgevende instelling dient te voldoen om de vertrouwelijkheid van de informatie te waarborgen.

5. Indien de uitgevende instelling of een persoon die deze vertegenwoordigt, doelbewust informatie als bedoeld in artikel 5:53, eerste lid, in het kader van de normale uitoefening van werk, beroep of functie meedeelt aan een derde, maakt de uitgevende instelling die informatie gelijktijdig openbaar. Indien de informatie niet doelbewust aan een derde is meegedeeld maakt de uitgevende instelling haar onverwijld daarna openbaar. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing.

6. Het vijfde lid is niet van toepassing indien de persoon aan wie de informatie wordt meegedeeld terzake daarvan gehouden is tot geheimhouding.

7. Een uitgevende instelling met zetel in Nederland die financiële instrumenten als bedoeld in artikel 5:56, eerste lid, onderdeel a of b, heeft uitgegeven of als aanbieder partij is bij financiële instrumenten als bedoeld in die onderdelen, een uitgevende instelling met zetel in een staat die geen lidstaat is die financiële instrumenten als bedoeld in artikel 5:56, eerste lid, onderdeel a, heeft uitgegeven of als aanbieder partij is bij financiële instrumenten als bedoeld in dat onderdeel, alsmede een ieder die namens of voor rekening van een hiervoor genoemde uitgevende instelling optreedt, houdt een lijst bij van de bij haar werkzame personen die op regelmatige of incidentele basis kennis kunnen hebben van informatie als bedoeld in artikel 5:56, eerste lid, en stelt deze personen op de hoogte van de in deze afdeling gestelde verboden en de hoogte van de sancties die op overtreding daarvan zijn gesteld.

8. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de wijze waarop de in het eerste, tweede en vijfde lid bedoelde openbaarmaking dient plaats te vinden, alsmede met betrekking tot de inhoud, het bijwerken en bewaren van de lijst, bedoeld in het zevende lid.

Artikel 5:60

1. Een ieder die:

a. het dagelijks beleid bepaalt of mede bepaalt van een uitgevende instelling met zetel in Nederland die financiële instrumenten als bedoeld in artikel 5:56, eerste lid, onderdeel a of b, heeft uitgegeven of voornemens is uit te geven dan wel als aanbieder partij is of voornemens is als aanbieder partij te zijn bij financiële instrumenten als bedoeld in die onderdelen of van een uitgevende instelling met zetel in een staat die geen lidstaat is die financiële instrumenten als bedoeld in artikel 5:56, eerste lid, onderdeel a, heeft uitgegeven of voornemens is uit te geven dan wel als aanbieder partij is of voornemens is als aanbieder partij te zijn bij financiële instrumenten als bedoeld in dat onderdeel;

b. toezicht houdt op het beleid van het bestuur en de algemene gang van zaken in een uitgevende instelling als bedoeld in onderdeel a, en de daarmee verbonden onderneming;

c. een leidinggevende functie heeft en uit dien hoofde de bevoegdheid heeft om besluiten te nemen die gevolgen hebben voor de toekomstige ontwikkelingen en bedrijfsvooruitzichten van een uitgevende instelling als bedoeld in onderdeel a en die regelmatig kennis kan hebben van informatie als bedoeld in artikel 5:53, eerste lid; of

d. behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen categorie van personen die nauw gelieerd zijn met een persoon als bedoeld in onderdeel a, b of c,

doet uiterlijk op de vijfde werkdag na de transactiedatum melding van voor eigen rekening verrichte of bewerkstelligde transacties in aandelen die betrekking hebben op de in onderdeel a, b onderscheidenlijk c bedoelde uitgevende instelling, of in financiële instrumenten waarvan de waarde mede wordt bepaald door de waarde van deze aandelen. De melding wordt, indien het een uitgevende instelling met zetel in Nederland betreft, gedaan aan de Autoriteit Financiële Markten of, indien het een uitgevende instelling betreft waarvan de zetel zich niet in een lidstaat bevindt, aan de toezichthouder van de lidstaat waarin de uitgevende instelling gehouden is de jaarlijkse informatie in verband met de aandelen te verstrekken overeenkomstig artikel 10 van de richtlijn prospectus.

2. De melding, bedoeld in het eerste lid, kan door de in het eerste lid, onderdeel a, b of c, bedoelde personen worden uitgesteld tot het tijdstip waarop de door hen voor eigen rekening verrichte transacties per persoon in het desbetreffende kalenderjaar een bedrag van ten minste € 5 000 bedragen of waarop de door hen voor eigen rekening verrichte transacties, opgeteld bij de voor eigen rekening verrichte transacties van de met hen gelieerde personen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, in het desbetreffende kalenderjaar een bedrag van ten minste € 5 000 bedragen.

3. De melding voldoet aan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels.

4. De melding kan worden gedaan door tussenkomst van een door de uitgevende instelling waarop de financiële instrumenten betrekking hebben aan te wijzen persoon.

5. Met betrekking tot de melding kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat indien op grond van daarbij aan te wijzen andere wettelijke bepalingen reeds bepaalde gegevens aan de Autoriteit Financiële Markten zijn gemeld, daardoor aan de verplichting tot melding op grond van het eerste lid is voldaan.

6. Dit artikel is niet van toepassing op transacties die zijn verricht of bewerkstelligd in het kader van het monetaire beleid, het valutabeleid of het beheer van de overheidsschuld. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen andere categorieën transacties worden aangewezen waarop dit artikel niet van toepassing is.

Artikel 5:61

1. De Autoriteit Financiële Markten kan degene die een onjuiste melding heeft gedaan of ten onrechte geen melding heeft gedaan door middel van het geven van een aanwijzing verplichten om binnen een door haar gestelde redelijke termijn alsnog een juiste melding te doen.

2. Indien een melding onjuist is en de melding na verzoek daartoe van de Autoriteit Financiële Markten niet is hersteld, of indien een melding ten onrechte niet is gedaan en de juiste melding achterwege blijft, kan de Autoriteit Financiële Markten de naar haar oordeel juiste gegevens in het register opnemen, nadat zij daarvan mededeling heeft gedaan aan de desbetreffende uitgevende instelling en de desbetreffende meldingsplichtige.

3. De Autoriteit Financiële Markten kan met het oog op een onderzoek naar de juistheid van een melding, opneming van de melding in het register voor de duur van het onderzoek opschorten. Zij stelt degene die de melding heeft gedaan van de opschorting in kennis.

Artikel 5:62

1. Een beleggingsonderneming die een redelijk vermoeden heeft dat een transactie of een opdracht tot een transactie terzake waarvan zij in of vanuit Nederland werkzaamheden verricht in strijd is met artikel 5:56, eerste of derde lid, of 5:58, eerste lid, meldt dit vermoeden onverwijld aan de Autoriteit Financiële Markten.

2. De Autoriteit Financiële Markten meldt een overeenkomstig het eerste lid gemeld vermoeden onverwijld aan elke overheidsinstantie of van overheidswege aangewezen instantie die belast is met het toezicht op een gereglementeerde markt waar de financiële instrumenten waarop de melding betrekking heeft tot de handel zijn toegelaten of waar toelating van die financiële instrumenten tot de handel is aangevraagd.

3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald wanneer sprake is van een redelijk vermoeden als bedoeld in het eerste lid en kunnen regels worden gesteld waaraan de melding dient te voldoen en op welke wijze deze dient plaats te vinden.

Artikel 5:63

1. Een beleggingsonderneming die te goeder trouw op grond van artikel 5:62, eerste lid, een melding heeft gedaan is niet aansprakelijk voor schade die een derde dientengevolge lijdt.

2. Gegevens of inlichtingen die op grond van artikel 5:62, eerste lid, zijn verstrekt, kunnen niet dienen als grondslag voor of ten behoeve van een opsporingsonderzoek of vervolging wegens verdenking van, of als bewijs ter zake van een tenlastelegging wegens overtreding van artikel 5:56 of 5:58 ten aanzien van een beleggingsonderneming die op grond van artikel 5:62, eerste lid, gegevens of inlichtingen heeft verstrekt.

3. Een beleggingsonderneming die op grond van artikel 5:62, eerste lid, een melding heeft gedaan is verplicht tot geheimhouding daarvan.

Artikel 5:64

1. Een uitbrenger van een beleggingsaanbeveling of een ieder die niet in het kader van de uitoefening van zijn beroep of bedrijf in of vanuit Nederland of een staat die geen lidstaat is beleggingsaanbevelingen uitbrengt, houdt zich aan bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels met betrekking tot:

a. het openbaar maken van de identiteit van degene die de beleggingsaanbeveling heeft opgesteld of naar buiten brengt;

b. het waarborgen dat de beleggingsaanbeveling een juiste voorstelling van zaken biedt; en

c. het openbaar maken van informatie waarvan redelijkerwijs mag worden aangenomen dat deze informatie afbreuk kan doen aan de objectiviteit van de beleggingsaanbeveling.

2. Het eerste lid is van toepassing op:

a. aan onafhankelijk analist, een beleggingsonderneming, een andere persoon van wie de hoofdactiviteit bestaat in het doen van aanbevelingen of een in het kader van een arbeidscontract of anderszins voor hen werkzame natuurlijke persoon, die:

1°. in of vanuit Nederland of een staat die geen lidstaat is beleggingsaanbevelingen uitbrengt waarin expliciet of impliciet een beleggingsstrategie wordt aanbevolen of voorgesteld met betrekking tot financiële instrumenten die zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt in Nederland of waarvoor toelating tot die handel is aangevraagd; of

2°. in of vanuit Nederland beleggingsaanbevelingen uitbrengt waarin expliciet of impliciet een beleggingsstrategie wordt aanbevolen of voorgesteld met betrekking tot financiële instrumenten die zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt in een andere lidstaat of ten aanzien van een uitgevende instelling die financiële instrumenten heeft uitgegeven die zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt in Nederland of in een andere lidstaat of waarvoor toelating tot die handel is aangevraagd of die deze financiële instrumenten zal uitgeven of als aanbieder partij is of voornemens is als aanbieder partij te zijn bij dergelijke financiële instrumenten;

b. andere dan de in onderdeel a bedoelde personen die:

1°. in of vanuit Nederland of een staat die geen lidstaat is beleggingsaanbevelingen uitbrengt waarin expliciet een beleggingsbeslissing wordt aanbevolen met betrekking tot financiële instrumenten die zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt in Nederland of waarvoor toelating tot die handel is aangevraagd; of

2°. in of vanuit Nederland beleggingsaanbevelingen uitbrengt waarin expliciet een beleggingsbeslissing wordt aanbevolen met betrekking tot financiële instrumenten die zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt in een andere lidstaat; en

c. een ieder die niet in het kader van de uitoefening van zijn beroep of bedrijf:

1°. in of vanuit Nederland of een staat die geen lidstaat is beleggingsaanbevelingen uitbrengt waarin expliciet een beleggingsbeslissing wordt aanbevolen met betrekking tot financiële instrumenten die zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt in Nederland of waarvoor toelating tot die handel is aangevraagd; of

2°. in of vanuit Nederland beleggingsaanbevelingen uitbrengt waarin expliciet een beleggingsbeslissing wordt aanbevolen met betrekking tot financiële instrumenten die zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt in een andere lidstaat.

3. Een beleggingsonderneming als bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, vermeldt in de beleggingsaanbeveling dat de Autoriteit Financiële Markten de bevoegde toezichthouder is. Een ieder die geen beleggingsonderneming is en op wie ingevolge zelfregulering normen of gedragsregels met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde onderwerpen van toepassing zijn, vermeldt deze in de beleggingsaanbeveling.

4. Een beleggingsonderneming als bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, maakt de door haar getroffen organisatorische en administratieve maatregelen om belangenconflicten met betrekking tot aanbevelingen te voorkomen in algemene bewoordingen openbaar.

5. Een uitbrenger van een beleggingsaanbeveling die een door een derde uitgebrachte beleggingsaanbeveling voor eigen verantwoordelijkheid verspreidt, vermeldt duidelijk en opvallend wijzigingen die hij in de beleggingsaanbeveling heeft aangebracht of vermeldt dat deze ongewijzigd is overgenomen en voldoet aan de ingevolge het eerste lid bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels. Het derde lid, eerste volzin, is van overeenkomstige toepassing.

6. Een uitbrenger van een beleggingsaanbeveling die in of vanuit Nederland een samenvatting van een door een derde uitgebrachte beleggingsaanbeveling verspreidt, draagt ervoor zorg dat deze samenvatting duidelijk, niet misleidend en direct en gemakkelijk toegankelijk is. Tevens maakt hij daarbij melding van de plaats waar de informatie die in de samenvatting wordt weergegeven toegankelijk is, indien deze informatie openbaar is.

7. Met betrekking tot het openbaar maken van beleggingsaanbevelingen door journalisten of andere beroepsbeoefenaren kunnen bij de in het eerste lid bedoelde algemene maatregel van bestuur afwijkende regels worden gesteld.

Artikel 5:65

Een uitgevende instelling met zetel in Nederland die financiële instrumenten als bedoeld in artikel 5:56, eerste lid, onderdeel a of b, heeft uitgegeven of voornemens is uit te geven of als aanbieder partij is of voornemens is als aanbieder partij te zijn bij financiële instrumenten als bedoeld in die onderdelen, met uitzondering van financiële instrumenten die zijn uitgegeven of zullen worden uitgegeven in het kader van het monetaire beleid, het valutabeleid of het beheer van de overheidsschuld, alsmede een uitgevende instelling met zetel in een staat die geen lidstaat is die financiële instrumenten als bedoeld in artikel 5:56, eerste lid, onderdeel a, heeft uitgegeven of voornemens is uit te geven of als aanbieder partij is of voornemens is als aanbieder partij te zijn bij financiële instrumenten als bedoeld in dat onderdeel, met uitzondering van financiële instrumenten die zijn uitgegeven of zullen worden uitgegeven in het kader van het monetaire beleid, het valutabeleid of het beheer van de overheidsschuld, stellen een reglement vast waarin regels worden gesteld met betrekking tot het bezit van en transacties in op haar betrekking hebbende financiële instrumenten door haar werknemers en de personen, bedoeld in artikel 5:60, eerste lid, onderdelen a en b. Het reglement voldoet aan bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels.

§ 5.4.2.3. Aanvullende toezichtbevoegdheden

Artikel 5:66

De Autoriteit Financiële Markten kan aan de houder van een gereglementeerde markt in Nederland een aanwijzing geven om de handel in bepaalde financiële instrumenten op te schorten, te onderbreken of door te halen, indien een uitgevende instelling als bedoeld in artikel 5:59, eerste lid, niet voldoet aan het ingevolge artikel 5:59, eerste, derde of vierde lid, bepaalde.

Artikel 5:67

1. Indien de Autoriteit Financiële Markten ervan overtuigd is dat er in een andere lidstaat handelingen zijn of worden uitgevoerd die in strijd zijn met deze afdeling, dan wel dat bepaalde handelingen van invloed zijn op financiële instrumenten die verhandeld worden op een gereglementeerde markt in een andere lidstaat, deelt zij dit zo specifiek mogelijk aan de toezichthoudende instantie van de desbetreffende lidstaat mee.

2. Indien een toezichthoudende instantie van een andere lidstaat een met de mededeling als bedoeld in het eerste lid vergelijkbare mededeling doet aan de Autoriteit Financiële Markten, neemt de Autoriteit Financiële Markten de nodige maatregelen en doet zij aan de kennisgevende toezichthoudende instantie mededeling van het resultaat, alsmede, voorzover mogelijk, van belangrijke tussentijdse ontwikkelingen.

3. Dit artikel laat de bevoegdheden onverlet die zijn toegekend aan toezichthoudende instantie autoriteit die de informatie heeft doorgegeven.

4. De Autoriteit Financiële Markten raadpleegt de toezichthoudende instanties van de andere lidstaten over de beoogde maatregelen.

AFDELING 5.4.3 OPTREDEN OP MARKTEN IN FINANCIËLE INSTRUMENTEN

Artikel 5:68

1. Een bank, beheerder, beleggingsinstelling, beleggingsonderneming, clearinginstelling, financiële instelling die een verklaring van ondertoezichtstelling als bedoeld in artikel 2:138, eerste lid, heeft, ondernemingsspaarfonds, pensioenfonds of verzekeraar met zetel in Nederland houdt zich aan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels met betrekking tot een integere bedrijfsvoering ten aanzien van haar optreden op markten in financiële instrumenten. Deze regels strekken er in elk geval toe dat de in de vorige volzin bedoelde onderneming:

a. interne voorschriften vaststelt met betrekking tot het omgaan met voorwetenschap respectievelijk met betrekking tot privé-transacties in financiële instrumenten door bestuurders en personeelsleden;

b. belangenverstrengeling die te maken heeft met transacties in financiële instrumenten voorkomt; en

c. adequate controlemechanismen heeft ten behoeve van de naleving van de in de aanhef bedoelde regels.

2. Bij ministeriële regeling kan vrijstelling worden geregeld van het eerste lid.

3. De Autoriteit Financiële Markten kan op aanvraag geheel of gedeeltelijk, al dan niet voor bepaalde tijd, ontheffing verlenen van het ingevolge het eerste lid bepaalde, indien de aanvrager aantoont dat daaraan redelijkerwijs niet volledig kan worden voldaan en dat de doeleinden die dit artikel beoogt te bereiken anderszins voldoende worden bereikt.

Artikel 5:69

Met betrekking tot de naleving van het ingevolge deze afdeling bepaalde is artikel 1:58, eerste lid, van overeenkomstige toepassing ten aanzien van ondernemingsspaarfondsen en pensioenfondsen.

HOOFDSTUK 5.5 REGELS VOOR OPENBARE BIEDINGEN OP EFFECTEN OF OP RECHTEN VAN DEELNEMING IN EEN BELEGGINGSINSTELLING

Artikel 5:70

Voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. openbaar bod: een door middel van een openbare mededeling gedaan aanbod als bedoeld in artikel 217, eerste lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek, op effecten of op rechten van deelneming in een beleggingsinstelling, die zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt dan wel een uitnodiging tot het doen van een aanbod op dergelijke effecten of op rechten van deelneming in een beleggingsinstelling, waarbij de bieder het oogmerk heeft deze effecten of rechten van deelneming te verwerven;

b. bieder: een persoon of vennootschap dan wel enig naar buitenlands recht daarmee vergelijkbaar lichaam of samenwerkingsverband door wie of namens wie al dan niet tezamen met een of meer andere personen of vennootschappen of daarmee vergelijkbare lichamen of samenwerkingsverbanden een openbaar bod wordt voorbereid of uitgebracht dan wel is uitgebracht.

Artikel 5:71

1. Het is verboden een openbaar bod te doen op effecten of op rechten van deelneming in een beleggingsinstelling die zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt in Nederland.

2. Het eerste lid is niet van toepassing indien terzake van het openbaar bod een biedingsbericht algemeen verkrijgbaar is dat voldoet aan bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels, indien de bieder in elke door of namens hem gedane bekendmaking van het openbaar bod naar het biedingsbericht verwijst.

3. De bieder, de instelling te wier laste de effecten en rechten van deelneming, bedoeld in het eerste lid, zijn uitgegeven alsmede de bestuurders, commissarissen en andere functionarissen als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Wet conflictenrecht corporaties van deze bieder en deze instelling houden zich aan bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels terzake van de voorbereiding, het uitbrengen en de gestanddoening van een openbaar bod.

4. Een krachtens het tweede of derde lid vastgestelde algemene maatregel van bestuur wordt aan beide kamers der Staten-Generaal overgelegd. Hij treedt in werking op een tijdstip dat nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken bij koninklijk besluit wordt vastgesteld, tenzij binnen die termijn door of namens een der kamers of door ten minste een vijfde van het grondwettelijk aantal leden van een der kamers de wens te kennen wordt gegeven dat de inwerkingtreding van de algemene maatregel van bestuur bij wet wordt geregeld. In dat geval wordt een daartoe strekkend voorstel van wet zo spoedig mogelijk ingediend. Indien het voorstel van wet wordt ingetrokken of indien een van beide kamers van de Staten-Generaal besluit het voorstel niet aan te nemen, wordt de algemene maatregel van bestuur ingetrokken.

5. Bij ministeriële regeling kan vrijstelling worden geregeld van het eerste en derde lid en van artikel 5:72.

6. De Autoriteit Financiële Markten kan op aanvraag, al dan niet voor bepaalde tijd, ontheffing verlenen van het eerste lid, indien de aanvrager aantoont dat de belangen die dit hoofdstuk beoogt te beschermen anderszins worden beschermd.

7. De Autoriteit Financiële Markten kan op aanvraag geheel of gedeeltelijk, al dan niet voor bepaalde tijd, ontheffing verlenen aan de bieder, de instelling te wier laste de effecten en rechten van deelneming zijn uitgegeven of de bestuurders, commissarissen of andere functionarissen als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Wet conflictenrecht corporaties van deze bieder onderscheidenlijk deze instelling, van het op grond van het tweede of derde lid bepaalde of van artikel 5:72, indien de aanvrager aantoont dat daaraan redelijkerwijs niet kan worden voldaan en dat de doeleinden die deze artikelen beogen te bereiken anderszins worden bereikt.

8. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen ten aanzien van beleggingsondernemingen waaraan het ingevolge hoofdstuk 1a.2 is toegestaan beleggingsdiensten te verlenen regels worden gesteld met betrekking tot het als tussenpersoon verrichten van werkzaamheden terzake van een openbaar bod.

Artikel 5:72

Indien de bieder zijn openbaar bod gestand heeft gedaan, is het hem gedurende een periode van drie jaar na de verkrijgbaarstelling van het biedingsbericht niet toegestaan effecten of rechten van deelneming van de soort waarop het bod betrekking had, direct of indirect te verwerven tegen voor de rechthebbende op die effecten of rechten van deelneming gunstiger voorwaarden dan volgens het openbaar bod.

G

Het opschrift «DEEL INFRASTRUCTUUR» komt te luiden: DEEL INFRASTRUCTUUR FINANCIËLE MARKTEN

H

Het Deel Aanpassings-, overgangs- en slotbepalingen komt te luiden als volgt:

DEEL SLOTBEPALINGEN

Artikel 7:1

Voor de plaatsing van deze wet in het Staatsblad stelt Onze Minister de nummering van de artikelen van deze wet opnieuw vast en brengt de in deze wet voorkomende aanhalingen van de artikelen met de nieuwe nummering in overeenstemming.

Artikel 7:2

Deze wet treedt in werking op een bij of krachtens wet te bepalen tijdstip.

Artikel 7:3

Deze wet wordt aangehaald als: Wet op het financieel toezicht.

I

De bijlage bij het voorstel van wet, getiteld «Bijlage 3, als bedoeld in artikel 2:7, tweede lid», komt te luiden als volgt:

Bijlage branches

Het bedrijf van levensverzekeraar wordt onderscheiden naar de volgende branches:

1. Levensverzekering algemeen:

kapitaal, pensioen en lijfrenteverzekeringen, met uitzondering van de onder de branches 2 en 3 begrepen verzekeringen, verzekeringen in verband met de verzorging van de uitvaart van de mens die uitsluitend strekken tot het verrichten van andere dan geldelijke prestaties alsmede aanvullende verzekeringen als bedoeld in artikel 1, tweede lid, zoals invaliditeitsverzekeringen en verzekeringen bij overlijden ten gevolge van een ongeval.

2. Levensverzekering in verband met huwelijk of geboorte

3. Levensverzekering verbonden met beleggingsfondsen

4. Permanent health insurance:

niet opzegbare langlopende ziekteverzekeringen gesloten met ingezetenen van Ierland of het Verenigd Koninkrijk.

5. Deelneming in spaarkassen

6. Kapitalisatieverrichtingen:

verrichtingen gebaseerd op een actuariële techniek tot sparen met het oog op kapitaalvorming, bestaande uit verplichtingen die in ruil voor eenmalige of periodieke stortingen voor wat betreft hun duur en hun bedrag bepaald zijn.

7. Beheer over collectieve pensioenfondsen:

beheer over de beleggingen van pensioenfondsen waaronder de waarden die tegenover de voorziening voor pensioenverplichtingen staan.

Het bedrijf van schadeverzekeraar wordt onderscheiden naar de volgende branches, waartoe de daarbij vermelde risico's behoren:

1. Ongevallen:

a. forfaitaire uitkeringen ter zake van ongevallen en beroepsziekten;

b. overige uitkeringen ter zake van ongevallen en beroepsziekten.

2. Ziekte:

a. forfaitaire uitkeringen ter zake van andere ziekten dan beroepsziekten;

b. overige uitkeringen ter zake van andere ziekten dan beroepsziekten.

3. Voertuigcasco:

schaden aan motorrijtuigen en overige voertuigen, met uitzondering van schaden aan rollend spoorwegmaterieel.

4. Casco rollend spoorwegmaterieel:

schaden aan rollend spoorwegmaterieel.

5. Luchtvaartuigcasco:

schaden aan luchtvaartuigen.

6. Casco zee- en binnenschepen:

schaden aan zee- en binnenschepen.

7. Vervoerde zaken:

schaden aan vervoerde zaken of bagage, onafhankelijk van de aard van het transportmiddel.

8. Brand en natuurevenementen:

schaden aan zaken (met uitzondering van schaden, begrepen onder de branches Voertuigcasco, Casco rollend spoorwegmaterieel, Luchtvaartuigcasco, Casco zee- en binnenschepen en Vervoerde zaken), wanneer deze zijn veroorzaakt door brand, ontploffing, storm of andere natuurevenementen (met uitzondering van hagel en vorst), kernenergie of aardverzakking.

9. Andere schaden aan zaken:

schaden aan zaken (met uitzondering van schaden, begrepen onder de branches Voertuigcasco, Casco rollend spoorwegmaterieel, Luchtvaartuigcasco, Casco zee- en binnenschepen en Vervoerde zaken), wanneer deze zijn veroorzaakt door hagel of vorst, alsmede door alle overige evenementen die niet reeds zijn begrepen onder de branche Brand en natuurevenementen.

10A. Aansprakelijkheid motorrijtuigen:

aansprakelijkheden die voortvloeien uit het gebruik van motorrijtuigen (met uitzondering van de aansprakelijkheden, begrepen onder de branche Aansprakelijkheid wegvervoer).

10B. Aansprakelijkheid wegvervoer:

aansprakelijkheden die voor de vervoerder voortvloeien uit goederenvervoer over de weg (met uitzondering van de aansprakelijkheden, begrepen onder de branche Aansprakelijkheid motorrijtuigen).

11. Aansprakelijkheid luchtvaartuigen:

aansprakelijkheden die voortvloeien uit het gebruik van luchtvaartuigen, aansprakelijkheden van de vervoerder daaronder begrepen.

12. Aansprakelijkheid zee- en binnenschepen:

aansprakelijkheden die voortvloeien uit het gebruik van zee- en binnenschepen, aansprakelijkheden van de vervoerder daaronder begrepen.

13. Algemene aansprakelijkheid:

overige vormen van aansprakelijkheid die niet reeds zijn begrepen onder de branches Aansprakelijkheid motorrijtuigen, Aansprakelijkheid wegvervoer, Aansprakelijkheid luchtvaartuigen en Aansprakelijkheid zee- en binnenschepen.

14. Krediet:

schaden die het gevolg zijn van algemene insolventie, verleend exportkrediet, hypothecair krediet, landbouwkrediet en verkoop op afbetaling.

15. Borgtocht:

schaden die het gevolg zijn van verleende directe borgtocht en indirecte borgtocht.

16. Diverse geldelijke verliezen:

geldelijke verliezen die het gevolg zijn van niet onder een der andere branches vallende risico's.

17. Rechtsbijstand:

verleende diensten en gemaakte kosten in het bijzonder met het oog op verhaal van door een verzekerde geleden schade en diens verdediging of vertegenwoordiging, zowel in als buiten rechte (met uitzondering van de werkzaamheden ter verdediging of vertegenwoordiging van een verzekerde die een verzekeraar krachtens een overeenkomst van aansprakelijkheidsverzekering mede in zijn eigen belang verricht).

18. Hulpverlening:

onmiddellijke hulpverlening aan in moeilijkheden verkerende personen die op reis zijn of zich buiten hun woonplaats bevinden (met uitzondering van onderhoudsdiensten, dienstverlening na verkoop en de loutere aanwijzing omtrent of terbeschikkingstelling van hulp door een tussenpersoon).

J

Na de Bijlage branches wordt een bijlage toegevoegd, luidende:

Bijlage bij artikel 1:61 Wet op het financieel toezicht

Overtreding van voorschriften, gesteld bij of krachtens artikel:

Hoofdstuk 1

1:23, eerste, vierde en vijfde lid

1:57a, eerste lid

Hoofdstuk 1a

1a:3, eerste lid

1a:5, eerste lid

1a:7, eerste lid

1a:8, eerste en tweede lid

1a:9, eerste, tweede en vierde lid

1a:10, eerste lid

1a:14

1a:15, eerste en derde lid

1a:16a, eerste en tweede lid

1a:16b

1a:17, eerste lid

1a:20, eerste lid

1a:22, eerste en tweede lid

1a:23

1a:24, eerste lid

1a:32

1a:33, eerste tot en met vijfde lid

1a:35, eerste en tweede lid

1a:36, eerste en tweede lid

1a:37

1a:42, eerste tot en met vierde lid

1a:43, eerste tot en met derde lid

1a:45, eerste lid

1a:48, eerste lid

1a:50, eerste lid

1a:51, eerste en tweede lid

1a:51a, eerste, tweede en vierde lid

1a:52, eerste lid

1a:57, eerste lid

1a:62, eerste en tweede lid

1a:68, eerste lid

1a:69, eerste tot en met derde lid

1a:70, eerste en tweede lid

1a:72, eerste lid

1a:77, eerste lid

1a:78, vierde lid

1a:81, tweede lid

1a:83, eerste lid

1a:87, tweede lid

1a:89, eerste lid

1a:93

1a:97, tweede lid

1a:98, eerste lid

1a:99, eerste lid

1a:100

1a:104, eerste lid

1a:105, eerste lid

1a:107, eerste lid

1a:108, eerste lid

1a:109, eerste lid

1a:111, eerste lid

1a:112, eerste lid

1a:114, eerste lid

1a:115, eerste lid

1a:117, eerste lid

1a:118, eerste lid

1a:119, eerste lid

1a:120, eerste lid

1a:122, eerste lid

1a:123, eerste lid

1a:124, eerste lid

1a:126, eerste lid

1a:127, eerste lid

Hoofdstuk 2

2:28, eerste en vierde lid

2:35, eerste en vierde lid

2:36

2:37, eerste lid

2:38, eerste t/m derde lid

2:43, eerste en tweede lid

2:44, eerste t/m derde lid

2:45, eerste en tweede lid

2:46, eerste t/m derde lid

2:47, eerste en tweede lid

2:49, eerste en tweede lid

2:52

2:57, eerste t/m derde lid

2:58, eerste lid

2:60

2:62, eerste en tweede lid

2:63

2:64, eerste, tweede en vierde lid

2:65, eerste t/m derde lid

2:66

2:67, eerste en tweede lid

2:68

2:69, eerste en tweede lid

2:70, tweede lid

2:71, eerste lid

2:72

2:74, eerste t/m derde, vijfde en zesde lid

2:77

2:78, eerste t/m vierde lid

2:79, derde lid

2:80, tweede lid

2:82, eerste, tweede en zevende lid

2:84, tweede lid

2:87, tweede lid

2:88, eerste en tweede lid

2:92, eerste t/m vierde lid

2:93, eerste en derde lid

2:94, eerste en derde lid

2:95, eerste lid

2:96, eerste en tweede lid

2:98, eerste, derde t/m zesde lid, achtste lid

2:99

2:102, eerste en tweede lid

2:103

2:104, eerste en tweede lid

2:105

2:106, eerste en tweede lid

2:109, eerste t/m derde lid

2:111, eerste en tweede lid

2:114, eerste en tweede lid

2:118, eerste en tweede lid

2:121, eerste en tweede lid

2:121a, vierde lid

2:121b, eerste lid

2:122, eerste lid

2:123, eerste lid

2:126, eerste lid

2:130, tweede lid

2:131, eerste en derde lid

2:132, vierde lid

2:133, eerste lid

2:136, eerste en derde lid

2:138, vierde en vijfde lid

2:140

2:143, derde lid

2:148

2:151, eerste lid

2:152, eerste, tweede, vierde en vijfde lid

2:156, tweede lid

2:157, eerste lid

2:161, eerste lid

2:164, eerste en derde t/m vijfde lid

2:165, eerste en tweede lid

2:166, eerste lid

2:166a, eerste lid

2:167, eerste t/m derde lid

2:170, eerste lid

2:171, eerste t/m derde lid

2:172

2:173, eerste lid

2:174, eerste lid

2:176, eerste lid

2:178

2:179, eerste lid

2:180, eerste lid

2:181, eerste lid

2:183, eerste lid

2:186, derde lid

2:188

2:190, eerste en derde lid

2:191, zesde en tiende lid

2:193, derde en vierde lid

2:210, derde lid

2:231

2:294, eerste t/m vierde lid

2:297

2:298, eerste t/m derde lid

2:299, eerste lid

2:302, derde en vierde lid

2:304

2:305a

2:305b, eerste lid

2:305c, eerste en tweede lid

2:310, eerste en vierde lid

2:311, tweede t/m vierde lid

2:315, tweede en derde lid

2:316, eerste en tweede lid

2:317, eerste en tweede lid

2:327, eerste, tweede t/m vierde en achtste lid

2:328 eerste t/m vijfde lid

2:329 eerste t/m vijfde lid

2:330 eerste t/m derde lid

Hoofdstuk 4

4:3, eerste lid

4:5, derde lid

4:6, tweede lid

4:6a, eerste lid

4:9, eerste en tweede lid

4:10, eerste lid

4:11, eerste t/m vierde lid

4:13, eerste en tweede lid

4:14, eerste en tweede lid

4:15, eerste en tweede lid

4:16, eerste t/m derde lid

4:17, eerste en derde lid

4:19, eerste en tweede lid

4:20, eerste, derde en vierde lid

4:22, eerste lid

4:23, eerste t/m derde lid

4:24, eerste, tweede, derde, vijfde, zesde lid

4:25, eerste lid

4:26, eerste t/m derde lid

4:27, eerste, tweede en vierde lid

4:30a, eerste t/m derde lid

4:31, eerste en tweede lid

4:32

4:33, eerste t/m derde lid

4:35

4:39

4:40

4:41

4:42

4:43, eerste en tweede lid

4:44, eerste en tweede lid

4:46, eerste t/m vierde lid

4:47, eerste en tweede lid

4:48, eerste en tweede lid

4:49, eerste t/m vierde lid

4:50, eerste en tweede lid

4:51, eerste, tweede en vierde lid

4:52, eerste t/m derde lid

4:53

4:55

4:56, eerste lid

4:57

4:58

4:59, eerste en tweede lid

4:60, vierde en vijfde lid

4:61

4:62, eerste en tweede lid

4:63, eerste lid

4:65, eerste t/m derde lid

4:66

4:67, eerste lid

4:68, eerste lid

4:69, eerste lid

4:70, eerste t/m zevende lid

4:71, eerste t/m vijfde lid

4:72, derde lid

4:73, derde lid

4:74, eerste en tweede lid

4:75, eerste t/m derde lid

4:76, eerste t/m derde lid

4:77, eerste t/m vierde lid

4:78

4:83, eerste lid

4:84, eerste en tweede lid

4:85, eerste, derde, vierde en vijfde lid

4:86

4:87, eerste t/m derde lid

4:88, eerste t/m vierde lid

4:89, eerste en tweede lid

4:90, eerste en tweede lid

4:93, eerste en tweede lid

4:94, tweede en derde lid

4:95, tweede en derde lid

4:96, eerste en tweede lid

4:97, derde lid

4:99, eerste en tweede lid

4:100, tweede en derde lid

Hoofdstuk 5

5:2

5:16, tweede lid

5:18, tweede lid

5:20, derde en vierde lid

5:21, eerste en derde t/m zevende lid

5:23, eerste lid

5:24, eerste, derde en vierde lid

5:26, eerste lid

5:28, eerste en tweede lid

5:30, eerste lid

5:32, eerste en vierde lid

5:51, eerste lid

5:58, eerste lid

5:59, eerste, tweede, vijfde, zevende en achtste lid

5:60, derde lid

5:61, eerste lid

5:64, eerste en derde t/m zevende lid

5:65

5:66, eerste lid

5:68, eerste lid

5:71, eerste, derde en achtste lid

5:72

Prospectusverordening

Artikel 26, vijfde lid

Artikel 27

Artikel 29

Artikel 30

Artikel 34

K

Na de Bijlage bij artikel 1:61 Wet op het financieel toezicht wordt een bijlage toegevoegd, luidende:

Bijlage bij artikel 1:62 Wet op het financieel toezicht

Overtreding van voorschriften, gesteld bij of krachtens artikel:

Hoofdstuk 1

1:23, eerste, vierde en vijfde lid

1:57a, eerste lid

Hoofdstuk 1a

1a:3, eerste lid

1a:5, eerste lid

1a:7, eerste lid

1a:8, eerste en tweede lid

1a:9, eerste, tweede en vierde lid

1a:10, eerste lid

1a:14, eerste en tweede lid

1a:15, eerste en derde lid

1a:16a, eerste en tweede lid

1a:16b

1a:17, eerste lid

1a:20, eerste lid

1a:22, eerste en tweede lid

1a:23

1a:24, eerste lid

1a:32

1a:33, eerste tot en met vijfde lid

1a:35, eerste en tweede lid

1a:36, eerste en tweede lid

1a:37

1a:42, eerste tot en met vierde lid

1a:43, eerste tot en met derde lid

1a:45, eerste lid

1a:48, eerste lid

1a:50, eerste lid

1a:51, eerste en tweede lid

1a:51a, eerste, tweede en vierde lid

1a:52, eerste lid

1a:57, eerste lid

1a:62, eerste en tweede lid

1a:68, eerste lid

1a:69, eerste tot en met derde lid

1a:70, eerste en tweede lid

1a:72, eerste lid

1a:77, eerste lid

1a:78, derde en vierde lid

1a:81, tweede lid

1a:83, eerste lid

1a:87, tweede lid

1a:89, eerste lid

1a:93

1a:97, tweede lid

1a:98, eerste lid

1a:99, eerste lid

1a:100

1a:104, eerste lid

1a:105, eerste lid

1a:107, eerste lid

1a:108, eerste lid

1a:109, eerste lid

1a:111, eerste lid

1a:112, eerste lid

1a:114, eerste lid

1a:115, eerste lid

1a:117, eerste lid

1a:118, eerste lid

1a:119, eerste lid

1a:120, eerste lid

1a:122, eerste lid

1a:123, eerste lid

1a:124, eerste lid

1a:126, eerste lid

1a:127, eerste lid

Hoofdstuk 2

2:28, eerste en vierde lid

2:35, eerste en vierde lid

2:36

2:37, eerste lid

2:38, eerste t/m derde lid

2:43, eerste en tweede lid

2:44, eerste t/m derde lid

2:45, eerste en tweede lid

2:46, eerste t/m derde lid

2:47, eerste en tweede lid

2:49, eerste en tweede lid

2:52

2:57, eerste t/m derde lid

2:58, eerste lid

2:60

2:62, eerste en tweede lid

2:63

2:64, eerste, tweede en vierde lid

2:65, eerste t/m derde lid

2:66

2:67, eerste en tweede lid

2:68

2:69, eerste en tweede lid

2:70, tweede lid

2:71, eerste lid

2:72

2:74, eerste t/m derde, vijfde en zesde lid

2:77

2:78, eerste t/m vijfde lid

2:79, derde lid

2:80, tweede lid

2:82, eerste, tweede, vijfde en zevende lid

2:84, tweede lid

2:87, tweede lid

2:88, eerste t/m derde lid

2:92, eerste t/m vierde lid

2:93, eerste en derde lid

2:94, eerste en derde lid

2:95, eerste lid

2:96, eerste en tweede lid

2:98, eerste, derde t/m zesde lid, achtste lid

2:99

2:102, eerste en tweede lid

2:103

2:104, eerste en tweede lid

2:105

2:106, eerste en tweede lid

2:109, eerste t/m derde lid

2:111, eerste en tweede lid

2:114, eerste en tweede lid

2:118, eerste en tweede lid

2:121, eerste en tweede lid

2:121a, eerste, tweede en vierde lid

2:121b, eerste lid

2:122, eerste lid

2:123, eerste lid

2:126, eerste lid

2:130, eerste en tweede lid

2:131, eerste en derde lid

2:132, vierde lid

2:133, eerste lid

2:136, eerste t/m derde lid

2:138, vierde en vijfde lid

2:140

2:143, derde lid

2:144, eerste lid

2:145, eerste en tweede lid

2:148

2:151, eerste lid

2:152, eerste t/m vijfde lid

2:156, tweede lid

2:157, eerste lid

2:158, eerste lid

2:161, eerste en tweede lid

2:163, eerste lid

2:164, eerste en derde t/m vijfde lid

2:165, eerste en tweede lid

2:166, eerste lid

2:166a, eerste lid

2:167, eerste t/m derde lid

2:170, eerste lid

2:171, eerste t/m derde lid

2:172

2:173, eerste lid

2:174, eerste lid

2:176, eerste lid

2:178

2:179, eerste lid

2:180, eerste lid

2:181, eerste lid

2:183, eerste lid

2:186, derde lid

2:188

2:190, eerste en derde lid

2:191, zesde en tiende lid

2:193, derde en vierde lid

2:210, derde lid

2:231

2:294, eerste t/m vierde lid

2:297

2:298, eerste t/m derde lid

2:299, eerste lid

2:302, derde en vierde lid

2:304

2:305a

2:305b, eerste lid

2:305c, eerste en tweede lid

2:310, eerste en vierde lid

2:311, tweede t/m vierde lid

2:315, tweede en derde lid

2:316, eerste en tweede lid

2:317, eerste en tweede lid

2:327, eerste, tweede t/m vierde en achtste lid

2:328 eerste t/m vijfde lid

2:329 eerste t/m vijfde lid

2:330 eerste t/m derde lid

Hoofdstuk 4

4:3, eerste lid

4:5, tweede en derde lid

4:6, eerste en tweede lid

4:6a, eerste lid

4:9, eerste en tweede lid

4:10, eerste lid

4:11, eerste t/m vierde lid

4:13, eerste en tweede lid

4:14, eerste en tweede lid

4:15, eerste en tweede lid

4:16, eerste t/m derde lid

4:17, eerste en derde lid

4:19, eerste en tweede lid

4:20, eerste, derde en vierde lid

4:22, eerste lid

4:23, eerste t/m derde lid

4:24, eerste, tweede, derde, vijfde, zesde lid

4:25, eerste lid

4:26, eerste t/m derde lid

4:27, eerste, tweede en vierde lid

4:30a, eerste t/m derde lid

4:31, eerste en tweede lid

4:32

4:33, eerste t/m derde lid

4:34, eerste t/m derde lid

4:35

4:39

4:40

4:41

4:42

4:43, eerste en tweede lid

4:44, eerste en tweede lid

4:46, eerste t/m vierde lid

4:47, eerste en tweede lid

4:48, eerste en tweede lid

4:49, eerste t/m vierde lid

4:50, eerste en tweede lid

4:51, eerste, tweede en vierde lid

4:52, eerste t/m derde lid

4:53

4:55

4:56, eerste lid

4:57

4:58

4:59, eerste en tweede lid

4:60, vierde en vijfde lid

4:61

4:62, eerste en tweede lid

4:63, eerste en tweede lid

4:65, eerste t/m derde lid

4:66

4:67, eerste lid

4:68, eerste lid

4:69, eerste lid

4:70, eerste t/m zevende lid

4:71, eerste t/m vijfde lid

4:72, eerste en derde lid

4:73, eerste en derde lid

4:74, eerste en tweede lid

4:75, eerste t/m derde lid

4:76, eerste t/m derde lid

4:77, eerste t/m vierde lid

4:78

4:83, eerste lid

4:84, eerste en tweede lid

4:85, eerste, derde, vierde en vijfde lid

4:86

4:87, eerste t/m derde lid

4:88, eerste t/m vierde lid

4:89, eerste en tweede lid

4:90, eerste en tweede lid

4:93, eerste en tweede lid

4:94, eerste t/m derde lid

4:95, eerste t/m derde lid

4:96, eerste en tweede lid

4:97, eerste t/m derde lid

4:99, eerste en tweede lid

4:100, eerste t/m derde lid

Hoofdstuk 5

5:2

5:16, tweede lid

5:18, tweede lid

5:20, eerste t/m vierde lid

5:21, eerste t/m zevende lid

5:23, eerste lid

5:24, eerste, derde en vierde lid

5:26, eerste lid

5:28, eerste en tweede lid

5:30, eerste en derde lid

5:31

5:32, eerste en vierde lid

5:34, eerste en tweede lid

5:35, eerste t/m vierde lid

5:36

5:37

5:38, eerste en tweede lid

5:39, eerste lid

5:40

5:41, eerste en tweede lid

5:42

5:43, eerste en tweede lid

5:44

5:48, derde t/m achtste en tiende lid

5:50

5:51, eerste lid

5:56, eerste, derde en zevende lid

5:57, eerste lid

5:58, eerste lid

5:59, eerste, tweede, vijfde, zevende en achtste lid

5:60, eerste en derde lid

5:61, eerste lid

5:62 eerste en derde lid

5:63, derde lid

5:64, eerste en derde t/m zevende lid

5:65

5:66, eerste lid

5:68, eerste lid

5:71, eerste, derde en achtste lid

5:72

Prospectusverordening

Artikel 26, vijfde lid

Artikel 27

Artikel 29

Artikel 30

Artikel 34

TOELICHTING

Algemeen
  
1.Inleiding
  
2.Aanvullende onderdelen Algemeen deel
2.1Inleiding
2.2Samenwerking toezichthouders nationaal
2.3Samenwerking toezichthouders internationaal
2.4Publicatiemogelijkheden van de toezichthouders
2.5Aantastbaarheid van rechtshandelingen
  
3.Deel Markttoegang financiële ondernemingen
3.1Inleiding
3.2Inhoudelijke vernieuwing
3.3Systematiek en verhouding tot andere delen
  
4.Aanpassingen Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen
  
5.Gedragstoezicht
5.1Inleiding
5.2Wat is gedragstoezicht?
5.3Het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen en het Deel Gedragstoezicht financiële markten
5.4Uitgangspunten bij het opstellen van publieke gedragsregels
  
6.Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen
6.1Inleiding
6.2Uitgangspunten bij de vormgeving van het Deel Gedragstoezicht financiële markten
6.3Uitgangspunten bij het opstellen van gedragsregels voor financiële ondernemingen
6.4Vernieuwingen ten opzichte van de huidige regelgeving
6.5Structuurwijziging
6.6Verhouding tot het Algemeen deel
6.7Verhouding tot het Deel Markttoegang financiële ondernemingen
6.8Verhouding tot het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen
6.9De systematiek van het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen
7.Deel Gedragstoezicht financiële markten
7.1Inleiding
7.2Verhouding tot het Algemeen deel
7.3Regels voor het aanbieden van effecten
7.4Regels voor het houden van een markt in financiële instrumenten
7.5Regels voor het melden van stemmen, kapitaal, zeggenschap en kapitaalbelang in effectenuitgevende instellingen
7.6Regels ter voorkoming van marktmisbruik en voor het optreden op markten in financiële instrumenten
7.7Regels voor openbare biedingen op effecten of op rechten van deelneming in een beleggingsinstelling
  
8.Consultaties en adviezen
8.1Consultatie toezichthouders en marktpartijen
8.2Structuurwijziging
8.3Aantastbaarheid van rechtshandelingen
  
9.Administratieve lasten
9.1Aanvullende onderdelen Algemeen deel
9.2Deel Markttoegang
9.3De Delen Gedragstoezicht
9.4Advies Actal
  
Artikelsgewijze toelichting
  
Bijlagen
ITransponeringstabel Algemeen deel – bestaande toezichtwetgeving
IITransponeringstabel Deel Markttoegang financiële ondernemingen – bestaande toezichtwetgeving
IIITransponeringstabel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen – bestaande toezichtwetgeving
IVTransponeringstabel Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen – bestaande toezichtwetgeving
VTransponeringstabel Deel Gedragstoezicht financiële markten – bestaande toezichtwetgeving

ALGEMEEN

1. INLEIDING

Met het voorstel van Wet op het financieel toezicht wordt het geheel van de financiële toezichtwetgeving bijeengebracht in één geüniformeerd kader, gebaseerd op het functionele toezichtmodel. De voor deze omvangrijke operatie gekozen implementatiemethode voorziet in een tranchegewijze indiening van de verschillende delen waaruit het voorstel is opgebouwd. Het Algemeen deel is ingediend in augustus 2004, het Deel Prudentieel toezicht in maart 2005. De onderhavige (vierde) nota van wijziging completeert het voorstel, waardoor de Tweede Kamer thans beschikt over een integrale tekst van alle delen.

De omvang en complexiteit van het voorstel stellen hoge eisen aan de structuur en de inzichtelijkheid. Mede naar aanleiding van het advies van de Raad van State over de samenhang van het gehele voorstel, zoals dat zou luiden na toevoeging van de bepalingen over het gedragstoezicht, is op die terreinen in de afgelopen tijd sprake geweest van voortschrijdend inzicht. Als gevolg daarvan wijken de thans voorgestelde indeling en structuur op enkele punten af van de oorspronkelijke voornemens. De belangrijkste aanpassingen zijn toegelicht in mijn brieven van 22 juni en 23 augustus jl.1 Ter wille van de duidelijkheid is het nuttig de stand van zaken bij de verschillende delen nog eens kort te resumeren, alvorens uitvoeriger in te gaan op de hoofdpunten van deze nota van wijziging.

De nota van wijziging voegt de nog ontbrekende delen aan het voorstel toe: het Deel Markttoegang financiële ondernemingen, waarin alle bepalingen over markttoegang zijn opgenomen, gerangschikt per vergunningplichtige activiteit; het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen; en het Deel Gedragstoezicht financiële markten. Gebleken is dat het de inzichtelijkheid ten goede komt het gedragstoezicht onder te brengen in twee delen. Het deel dat betrekking heeft op het gedragstoezicht op financiële ondernemingen sluit aan op het Deel Markttoegang financiële ondernemingen en het (om die reden van naam gewijzigde) Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen. Het Deel Gedragstoezicht financiële markten bevat voor een ieder geldende regels voor het gedrag op de financiële markten, waaronder regels inzake marktmisbruik, openbare biedingen en melding van zeggenschap en kapitaalbelang in uitgevende instellingen.

De structuurwijziging, waar invoeging van het Deel Markttoegang deel van uitmaakt, heeft ook gevolgen voor het Algemeen deel en het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen. Daarnaast wordt in deze nota van wijziging invulling gegeven aan drie nog openstaande onderdelen van het Algemeen deel: de samenwerking tussen de toezichthouders (zowel nationaal als internationaal), de publicatiemogelijkheden van de toezichthouders en de civielrechtelijke aantastbaarheid van rechtshandelingen in strijd met dwingendrechtelijke bepalingen in de Wet op het financieel toezicht (Wft). Gelet op de veelheid aan wijzigingen die een en ander met zich brengt is besloten van de bij de Kamer reeds bekende delen een geheel nieuwe, geactualiseerde versie in te dienen. Een doorlopende tekst is beter leesbaar dan een nota van wijziging waarin alle wijzigingen afzonderlijk worden opgesomd, wat uiteraard onverlet laat dat alle wijzigingen wel stuk voor stuk worden benoemd en toegelicht.

De nieuwe doorlopende tekst van het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen omvat tevens de bepalingen met betrekking tot financiële conglomeraten, zoals neergelegd in de onlangs uitgebrachte derde nota van wijziging, die dient ter implementatie van de richtlijn financiële conglomeraten1. Dit maakt het mogelijk de desbetreffende bepalingen niet alleen in relatie tot de richtlijn, maar ook in de context van het onderhavige voorstel te beoordelen.

Voorafgaand aan de indiening van deze nota van wijziging is het voorstel onderworpen aan een zogenoemde stofkamoperatie die tot doel had de gehele wettekst, het nader rapport bij de Delen Gedragstoezicht, de nota van toelichting en de transponeringstabellen te controleren op juistheid, consistent taalgebruik, terminologie, verwijzingen etc. De resultaten daarvan zijn verwerkt in de voorliggende tekst, in de vorm van, in hoofdzaak, technische en redactionele verbeteringen.

De bepalingen in het Algemeen deel en het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen die niet worden geraakt door de structuurwijziging zijn niet hernummerd, om de aansluiting op de reeds bij de Kamer bekende (toelichtende) teksten zoveel mogelijk in stand te laten. Voor de nieuwe delen is wel gestreefd naar een doorlopende nummering. Aanpassingen die bij het opstellen van die delen, in de loop van het proces, wenselijk zijn bevonden, hebben er echter toe geleid dat op een aantal plaatsen toch sprake is van vervallen of ingelaste artikelen. Het voornemen bestaat om de artikelen van alle delen na de parlementaire behandeling alsnog van een volledig doorlopende nummering te voorzien (zie ook artikel 7:1). Ook de afzonderlijke delen zullen dan een doorlopend nummer krijgen, waardoor de artikelen die nu nog beginnen met 1a: (markttoegang) en 2: (prudentieel) nadien zullen beginnen met 2: en 3:. De nummeraanduiding van de daarna volgende delen kan dan ongewijzigd blijven. Alle verwijzingen in deze toelichting naar een artikel van het voorstel hebben betrekking op de tekst van het voorstel zoals deze luidt na deze (vierde) nota van wijziging, tenzij anders is aangegeven.

Omwille van de overzichtelijkheid is aan het einde van deze paragraaf 1, de hoofdstukindeling van het voorstel integraal opgenomen. Daarna wordt achtereenvolgens ingegaan op de aanvullende onderdelen van het Algemeen deel, het Deel Markttoegang, de aanpassingen in het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen, het gedragstoezicht in algemene zin, het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen, het Deel Gedragstoezicht financiële markten, de consultaties en uitgebrachte adviezen en de administratieve lasten voor het bedrijfsleven. Daarna volgt de artikelsgewijze toelichting.

Voor de goede orde wordt nog opgemerkt dat door middel van een invoeringswet het overgangsrecht, de aanpassing van andere wetten aan het voorstel en de inwerkingtreding worden geregeld. Na de inwerkingtreding zal vervolgens door middel van een afzonderlijk wetsvoorstel het Deel Infrastructuur financiële markten, waarin het toezicht op afwikkelsystemen wordt geregeld, aan de wet worden toegevoegd. Zoals eerder is afgesproken kan, indien de Kamer daar aan hecht, ook worden besloten het toezicht op afwikkelsystemen te regelen in een aparte, los van de Wft staande wet, al heeft dat, gelet op de samenhang tussen alle delen, niet mijn voorkeur.

Structuur van het voorstel na de vierde nota van wijziging

Eerder voorstelAangepast voorstelVierde nota van wijziging
1. Algemeen deel1. Algemeen deelNieuwe doorlopende tekst met een aantal aanvullingen ten opzichte van de bij de Kamer bekende tekst.
 1a. Deel Markttoegang financiële ondernemingenIn dit deel zijn de regels inzake markttoegang (w.o. vergunning en notificatie) per vergunningplichtige activiteit bijeengebracht.
2. Deel Prudentieel toezicht2. Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingenNieuwe doorlopende, beperkt gewijzigde tekst met daarin tevens de regels inzake finan- ciële conglomeraten.
3. Deel Gedragstoezicht4. Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingenHet gedragstoezicht wordt geregeld in twee nieuwe delen. Ter wille van de duidelijkheid is een scheiding aangebracht tussen de regels voor financiële ondernemingen en die voor financiële markten.
5. Deel Gedragstoezicht financiële markten
4. PM: Deel Toezicht infrastructuur6. PM: Deel Infrastructuur financiële marktenDit deel zal op een later tijdstip aan de wet worden toegevoegd door middel van een apart wetsvoorstel.
5. Deel Aanpassings-, overgangs- en slotbepalingen7. Deel SlotbepalingenHet overgangsrecht en de wijziging van andere wetten worden geregeld in een aparte invoeringswet.

Bij deze toelichting is een aantal transponeringstabellen gevoegd. Daaruit blijkt, per deel van het voorstel, aan welke bestaande wet- en regelgeving de diverse bepalingen zijn ontleend. Deze tabellen vormen ten dele een actualisering van bijlage II bij de (eerste) nota van wijziging (Kamerstukken II 2004/05, 29 708, nr. 10, blz. 395 tot en met 402). De transponeringstabellen die betrekking hebben op de Europese richtlijnen worden nog geactualiseerd en zullen zo spoedig mogelijk worden nagezonden.

HOOFDSTUKINDELING VOORSTEL

ALGEMEEN DEEL

Hoofdstuk 1.1 Inleidende bepalingen
1.1.1Definities
1.1.2Reikwijdte met betrekking tot financiële ondernemingen
 1.1.2.1.Algemeen
 1.1.2.2.Clearinginstellingen, elektronischgeldinstellingen en kredietinstellingen
 1.1.2.3. Levensverzekeraars en schadeverzekeraars
 1.1.2.4. Beleggingsinstellingen
1.1.3Reikwijdte met betrekking tot financiële diensten
 1.1.3.1. Algemeen
 1.1.3.2. Diensten van de informatiemaatschappij
 1.1.3.3. Adviseren over financiële instrumenten en het verlenen van beleggingsdiensten
 1.1.3.4.Financiële diensten met betrekking tot krediet
 1.1.3.5.Financiële diensten met betrekking tot verzekeringen
1.1.4Aantastbaarheid van rechtshandelingen
1.1.5Overige bepalingen
   
Hoofdstuk 1.2 Rekening en verantwoording
   
Hoofdstuk 1.3 Samenwerking toezichthouders
1.3.1Samenwerking toezichthouders nationaal
1.3.2Samenwerking met andere lidstaten algemeen
 1.3.2.1. Samenwerking en uitwisseling van gegevens en inlichtingen
 1.3.2.2. Samenwerking in het kader van toezicht op de naleving
 1.3.2.3. Samenwerking in het kader van handhaving
 1.3.2.4. Raadplegen in het kader van overige procedures en kennisgeven van bepaalde besluiten
1.3.3Samenwerking met toezichthoudende instanties van staten die geen lidstaat zijn
1.3.4Informatieverstrekking door toezichthouder aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen
   
Hoofdstuk 1.4 Toezicht en handhaving
1.4.1Toezicht op de naleving
1.4.2Handhaving
   
Hoofdstuk 1.5 Geheimhoudingsplicht, uitzonderingen dienaangaande en publicatiemogelijkheden
1.5.1Geheimhoudingsplicht en uitzonderingen dienaangaande
1.5.2Publicatiemogelijkheden van de toezichthouders
   
Hoofdstuk 1.6 Procedures
1.6.1Vergunningen
1.6.2 Registratie
1.6.3Beroep
   
DEEL MARKTTOEGANG FINANCIËLE ONDERNEMINGEN
   
Hoofdstuk 1a.1 Inleidende bepalingen
   
Hoofdstuk 1a.2 Toegang tot de Nederlandse financiële markten
1a.2.1Uitoefenen van bedrijf van clearinginstelling
 1a.2.1.1. Vergunningplicht en -eisen voor clearinginstellingen met zetel in Nederland
 1a.2.1.2.Bijkantoor en verrichten van diensten door clearinginstellingen met zetel buiten Nederland
1a.2.2Uitoefenen van bedrijf van kredietinstelling en financiële instelling
 1a.2.2.1.Vergunningplicht en -eisen voor kredietinstellingen met zetel in Nederland
 1a.2.2.2. Bijkantoor en verrichten van diensten door krediet- instellingen met zetel in een andere lidstaat
 1a.2.2.3. Vergunningplicht en -eisen voor kredietinstellingen met zetel in een staat die geen lidstaat is
 1a.2.2.4. Bijkantoor en verrichten van diensten door financiële instellingen met zetel in een andere lidstaat
1a.2.3Uitoefenen van bedrijf van levensverzekeraar en schadeverzekeraar
 1a.2.3.1. Vergunningplicht en -eisen voor levensverzekeraars en schadeverzekeraars met zetel in Nederland
 1a.2.3.2. Bijkantoor en verrichten van diensten door levens- verzekeraars en schadeverzekeraars met zetel in een andere lidstaat
 1a.2.3.3. Bijkantoor en verrichten van diensten door levens- verzekeraars of schadeverzekeraars met zetel in een staat die geen lidstaat is
1a.2.4Uitoefenen van bedrijf van natura-uitvaartverzekeraar
 1a.2.4.1. Vergunningplicht en -eisen voor natura-uitvaart- verzekeraars met zetel in Nederland
 1a.2.4.2. Vergunningplicht en -eisen voor natura-uitvaart- verzekeraars met zetel buiten Nederland
1a.2.5Aanbieden van beleggingsobjecten
 1a.2.5.1.Vergunningplicht en -eisen
 1a.2.5.2. Vrijstelling
1a.2.6Aanbieden van krediet
 1a.2.6.1.Vergunningplicht en -eisen
 1a.2.6.2. Vrijstelling
1a.2.7Aanbieden van rechten van deelneming in beleggingsinstellingen
 1a.2.7.1. Vergunningplicht en -eisen
 1a.2.7.2. Bijkantoor en verrichten van diensten
 1a.2.7.3. Vrijstelling
1a.2.8Adviseren
 1a.2.8.1. Vergunningplicht en -eisen
 1a.2.8.2.Vrijstelling
1a.2.9Bemiddelen
 1a.2.9.1.Vergunningplicht en -eisen
 1a.2.9.2. Bijkantoor en verrichten van diensten
 1a.2.9.3. Vrijstelling
1a.2.10Herverzekeringsbemiddelen
 1a.2.10.1.Vergunningplicht en -eisen
 1a.2.10.2. Bijkantoor en verrichten van diensten
 1a.2.10.3. Vrijstelling
1a.2.11Optreden als gevolmachtigde agent of ondergevolmachtigde agent
 1a.2.11.1. Vergunningplicht en -eisen
 1a.2.11.2. Vrijstelling
1a.2.12Verlenen van beleggingsdiensten
 1a.2.12.1Vergunningplicht en -eisen
 1a.2.12.2. Bijkantoor en verrichten van diensten
 1a.2.12.3. Vrijstelling
1a.2.13Bijzondere bepalingen
   
Hoofdstuk 1a.3 Toegang tot de buitenlandse financiële markten
1a.3.1Uitoefenen van bedrijf van clearinginstelling
 1a.3.1.1. Bijkantoor buiten Nederland
1a.3.2Uitoefenen van bedrijf van kredietinstelling en financiële instelling
 1a.3.2.1. Bijkantoor en verrichten van diensten door een kredietinstelling naar een andere lidstaat
 1a.3.2.2. Bijkantoor en verrichten van diensten door een kredietinstelling naar een staat die geen lidstaat is
 1a.3.2.3.Bijkantoor en verrichten van diensten door een financiële instelling naar een andere lidstaat
1a.3.3Uitoefenen van bedrijf van levensverzekeraar en schadeverzekeraar
 1a.3.3.1.Bijkantoor en verrichten van diensten naar een andere lidstaat
 1a.3.3.2. Bijkantoor in een staat die geen lidstaat is
1a.3.4Uitoefenen van bedrijf van natura-uitvaartverzekeraar
 1a.3.4.1. Bijkantoor buiten Nederland
1a.3.5Aanbieden van rechten van deelneming in instellingen voor collectieve belegging in effecten
 1a.3.5.1. Bijkantoor en verrichten van diensten naar een lidstaat
1a.3.6Bemiddelen in verzekeringen
 1a.3.6.1.Bijkantoor en verrichten van diensten naar een andere lidstaat
1a.3.7Herverzekeringsbemiddelen
 1a.3.7.1.Bijkantoor en verrichten van diensten naar een andere lidstaat
1a.3.8Verlenen van beleggingsdiensten
 1a.3.8.1.Bijkantoor en verrichten van diensten naar een andere lidstaat
 1a.3.8.2. Bijkantoor in een staat die geen lidstaat is
   
DEEL PRUDENTIEEL TOEZICHT FINANCIËLE ONDERNEMINGEN
   
Hoofdstuk 2.1 Inleidende bepalingen
   
Hoofdstuk 2.2 Aantrekken van opvorderbare gelden
   
Hoofdstuk 2.3 Regels voor het werkzaam zijn op de financiële markten
2.3.1Verbod gebruik van het woord «bank»
2.3.2Deskundigheid, betrouwbaarheid en integriteit
 2.3.2.1. Financiële ondernemingen met zetel in Nederland
 2.3.2.2. Financiële ondernemingen met zetel in een staat die geen lidstaat is
 2.3.2.3. Financiële ondernemingen met zetel in een niet- aangewezen staat
2.3.3Structurering en inrichting
 2.3.3.1. Financiële ondernemingen met zetel in Nederland
 2.3.3.2. Financiële ondernemingen met zetel in een staat die geen lidstaat is
 2.3.3.3. Financiële ondernemingen met zetel in een niet- aangewezen staat
2.3.4Overige bepalingen
 2.3.4.1. Financiële ondernemingen met zetel in Nederland
 2.3.4.2. Financiële ondernemingen met zetel in een andere lidstaat
 2.3.4.3.Financiële ondernemingen met zetel in een staat die geen lidstaat is
 2.3.4.4. Financiële ondernemingen met zetel buiten Nederland
2.3.5Minimum vermogen
 2.3.5.1.Financiële ondernemingen met zetel in Nederland
 2.3.5.2.Financiële ondernemingen met zetel in een staat die geen lidstaat is
 2.3.5.3. Financiële ondernemingen met zetel in een niet-aangewezen staat
2.3.6Solvabiliteit
 2.3.6.1.Financiële ondernemingen met zetel in Nederland
 2.3.6.2.Financiële ondernemingen met zetel in een staat die geen lidstaat is
 2.3.6.3. Financiële ondernemingen met zetel in een niet- aangewezen staat
2.3.7Liquiditeit
 2.3.7.1.Financiële ondernemingen met zetel in Nederland
 2.3.7.2.Financiële ondernemingen met zetel in een andere lidstaat
 2.3.7.3. Financiële ondernemingen met zetel in een staat die geen lidstaat is
 2.3.7.4. Financiële ondernemingen met zetel in een niet- aangewezen staat
2.3.8Technische voorzieningen
 2.3.8.1. Verzekeraars met zetel in Nederland
 2.3.8.2. Levensverzekeraars en schadeverzekeraars met zetel in een staat die geen lidstaat is
 2.3.8.3.Natura-uitvaartverzekeraars met zetel in een niet- aangewezen staat
2.3.9Boekhouding en rapportage
 2.3.9.1.Financiële ondernemingen met zetel in Nederland
 2.3.9.2.Financiële ondernemingen met zetel in een andere lidstaat
 2.3.9.3. Financiële ondernemingen met zetel in een staat die geen lidstaat is
 2.3.9.4. Financiële ondernemingen met zetel buiten Nederland
2.3.9aMeldingsplichten
 2.3.9a.1. Financiële ondernemingen met zetel in Nederland
 2.3.9a.2. Financiële ondernemingen met zetel in een andere lidstaat
 2.3.9a.3. Financiële ondernemingen met zetel in een staat die geen lidstaat is
 2.3.9a.4.Financiële ondernemingen met zetel buiten Nederland
2.3.10Gekwalificeerde deelnemingen in en door financiële ondernemingen
 2.3.10.1. Financiële ondernemingen met zetel in Nederland
 2.3.10.2. Banken met zetel in een staat die geen lidstaat is
   
Hoofdstuk 2.4 Regels voor bepaalde ondernemingen werkzaam op de financiële markten
2.4.1Ondertoezichtstelling financiële instellingen
 2.4.1.1. Financiële instellingen met zetel in Nederland
2.4.2Regime voor banken aangesloten bij een centrale kredietinstelling
   
Hoofdstuk 2.5 Bijzondere regels en maatregelen ten aanzien van financiële ondernemingen werkzaam op de financiële markten
2.5.1Portefeuilleoverdracht
 2.5.1.1. Verzekeraars met zetel in Nederland
 2.5.1.2. Levensverzekeraars en schadeverzekeraars met zetel in een andere lidstaat
 2.5.1.3. Levensverzekeraars en schadeverzekeraars met zetel in een staat die geen lidstaat is
 2.5.1.4. Natura-uitvaartverzekeraars met zetel in een niet- aangewezen staat
2.5.2Omzetting van de rechtsvorm
2.5.3Overboeking
 2.5.3.1. Verzekeraars met zetel in Nederland
 2.5.3.2. Levensverzekeraars en schadeverzekeraars met zetel in een staat die geen lidstaat is
 2.5.3.3Natura-uitvaartverzekeraars met zetel in een niet- aangewezen staat
2.5.4Herstelplan
 2.5.4.1.Verzekeraars met zetel in Nederland
 2.5.4.2.Levensverzekeraars en schadeverzekeraars met zetel in een staat die geen lidstaat is
 2.5.4.3. Natura-uitvaartverzekeraars met zetel in een niet- aangewezen staat
2.5.5Beperking van de beschikkingsbevoegdheid, saneringsplan en financieringsplan
 2.5.5.1Verzekeraars met zetel in Nederland
 2.5.5.2.Levensverzekeraars en schadeverzekeraars met zetel in een andere lidstaat
 2.5.5.3. Levensverzekeraars en schadeverzekeraars met zetel in een staat die geen lidstaat is
 2.5.5.4.Natura-uitvaartverzekeraars met zetel in een niet- aangewezen staat
2.5.6Opvangregeling voor levensverzekeraars
 2.5.6.1. Levensverzekeraars met zetel in Nederland
 2.5.6.2. Levensverzekeraars met zetel in een staat die geen lidstaat is
2.5.7Noodregeling en saneringsmaatregelen en liquidatieprocedu- res naar buitenlands recht
 2.5.7.1.Financiële ondernemingen met zetel in Nederland
 2.5.7.2.Financiële ondernemingen met zetel in een andere lidstaat
 2.5.7.3. Financiële ondernemingen met zetel in een staat die geen lidstaat is en met een bijkantoor in Nederland
 2.5.7.4. Natura-uitvaartverzekeraars met zetel buiten Nederland en met een bijkantoor in Nederland
 2.5.7.5.Bepalingen van internationaal privaatrecht
2.5.8Beleggerscompensatiestelsel en depositogarantiestelsel
 2.5.8.1. Financiële ondernemingen met zetel in Nederland
 2.5.8.2. Financiële ondernemingen met zetel in een andere lidstaat
 2.5.8.3. Financiële ondernemingen met zetel in een staat die geen lidstaat is
   
Hoofdstuk 2.6 Aanvullende bepalingen ten aanzien van financiële groepen
2.6.1Definities en algemeen
2.6.2Geconsolideerd toezicht op kredietinstellingen
2.6.3Aanvullend toezicht op levensverzekeraars en schadeverzekeraars in een verzekeringsgroep
2.6.4Prudentieel toezicht op financiële conglomeraten
 2.6.4.1. Inleidende bepalingen
 2.6.4.2. De coördinator, samenwerking en handhaving
 2.6.4.3. Regels voor het werkzaam zijn als financieel conglomeraat
   
DEEL GEDRAGSTOEZICHT FINANCIËLE ONDERNEMINGEN
   
Hoofdstuk 4.1 Inleidende bepalingen
4.1.1Reikwijdte
4.1.2Bijzondere bepalingen
4.1.3Vrijstelling
   
Hoofdstuk 4.2 Regels voor het werkzaam zijn op de financiële markten betreffende alle financiële diensten
4.2.1Deskundigheid, betrouwbaarheid en integriteit
4.2.2Structurering en inrichting
4.2.3Zorgvuldige dienstverlening
4.2.4Meldingsplichten
4.2.5Overeenkomsten op afstand
   
Hoofdstuk 4.3 Regels voor het werkzaam zijn op de financiële markten betreffende bepaalde financiële diensten
4.3.1Aanbieden
 4.3.1.1. Beleggingsobjecten
 4.3.1.2. Elektronisch geld
 4.3.1.3. Krediet
 4.3.1.4. Rechten van deelneming in een beleggingsinstelling
 4.3.1.5. Verzekeringen
4.3.2Adviseren
4.3.3Bemiddelen
 4.3.3.1. Algemeen
 4.3.3.2. Krediet
 4.3.3.3. Verzekeringen
4.3.4Herverzekeringsbemiddelen
4.3.5Optreden als clearinginstelling
4.3.6Optreden als gevolmachtigde agent of ondergevolmachtigde agent
4.3.7Verlenen van beleggingsdiensten
4.3.8Onderlinge verhouding financiële ondernemingen
 4.3.8.1. Verhouding tussen aanbieder, (onder)bemiddelaar en (onder)gevolmachtigde agent
 4.3.8.2.Verhouding tussen beleggingsondernemingen
 4.3.8.3.Verhouding tussen financiële ondernemingen bij financiële diensten met betrekking tot verzekeringen
   
DEEL GEDRAGSTOEZICHT FINANCIËLE MARKTEN
   
Hoofdstuk 5.1 Regels voor het aanbieden van effecten
5.1.1Inleidende bepalingen
5.1.2Verbod en uitzonderingen
5.1.3Aanbieden van effecten aan het publiek en het toelaten van effecten op een gereglementeerde markt
 5.1.3.1.Goedkeuringsbevoegdheid
 5.1.3.2. Goedkeuring van het prospectus
 5.1.3.3. Reikwijdte van een in een andere lidstaat goedgekeurd prospectus
 5.1.3.4. Procedure inzake het opstellen van het prospectus en de in het prospectus op te nemen gegevens
 5.1.3.5. Reclame-uitingen, algemeenverkrijgbaarstelling van het prospectus en geldigheidsduur van het prospectus
 5.1.3.6. Informatieverplichtingen na goedkeuring van het prospectus
 5.1.3.7. Doorlopende informatieverplichting
 5.1.3.8. Aanvullende bevoegdheden voor de Autoriteit Financiële Markten bij aanbieden van effecten
   
Hoofdstuk 5.2 Regels voor het houden van een markt in financiële instrumenten
5.2.1Erkenning van een markt in financiële instrumenten
5.2.2Het houden van een gereglementeerde markt in Nederland
   
Hoofdstuk 5.3 Regels voor het melden van stemmen, kapitaal, zeggenschap en kapitaalbelang in uitgevende instellingen
5.3.1Inleidende bepaling
5.3.2Meldingen door uitgevende instellingen betreffende het kapitaal en de stemmen
5.3.3Meldingen door aandeelhouders en andere stemgerechtigden betreffende wijzigingen in zeggenschap en kapitaalbelang
5.3.4Bijzondere bepalingen en uitzonderingen op de meldingsplicht betreffende wijzigingen in zeggenschap en kapitaalbelang
5.3.5Meldingen door bestuurders en commissarissen betreffende zeggenschap en kapitaalbelang
5.3.6Registratie van meldingen
5.3.7Overige regels
   
Hoofdstuk 5.4 Regels ter voorkoming van marktmisbruik en voor het optreden op markten in financiële instrumenten
5.4.1Inleidende bepalingen
5.4.2Regels ter voorkoming van marktmisbruik
 5.4.2.1. Verbodsbepalingen
 5.4.2.2.Openbaarmakings- en meldingsverplichtingen
 5.4.2.3.Aanvullende toezichtbevoegdheden
5.4.3Optreden op markten in financiële instrumenten
   
Hoofdstuk 5.5 Regels voor openbare biedingen op effecten of op rechten van deelneming in een beleggingsinstelling
   
DEEL INFRASTRUCTUUR FINANCIËLE MARKTEN
   
DEEL SLOTBEPALINGEN

2. AANVULLENDE ONDERDELEN ALGEMEEN DEEL

2.1 Inleiding

Met deze nota van wijziging wordt het Algemeen deel op enkele onderdelen aangevuld. Het betreft hoofdstuk 1.3 dat handelt over (nationale) samenwerking tussen de twee toezichthouders en over (internationale) samenwerking tussen de toezichthouder en buitenlandse toezichthoudende instanties; afdeling 1.5.2, die betrekking heeft op de publicatiemogelijkheden van de toezichthouders; en afdeling 1.1.3 (artikel 1:6p) waarin is vastgelegd dat rechtshandelingen die worden verricht in strijd met de Wft in beginsel niet om die reden aantastbaar zijn. Deze onderdelen worden hieronder besproken. Daarnaast zijn de definities en reikwijdtebepalingen in het Algemeen deel aangepast en aangevuld naar aanleiding van de Delen Markttoegang, Gedragstoezicht financiële ondernemingen en Gedragstoezicht financiële markten. Verder zijn enkele artikelen in het Algemeen deel op onderdelen gewijzigd. Deze wijzigingen zijn veelal gering van aard en worden in het artikelsgewijze gedeelte toegelicht.

Een aantal bepalingen uit het Algemeen deel is verplaatst naar het Deel Markttoegang financiële ondernemingen. Het betreft, in de oude nummering, artikel 1:82, eerste en zesde lid, uit afdeling 1.6.1 (Vergunningen) en de bepalingen uit afdeling 1.6.2 (Notificatie), met uitzondering van artikel 1:88, dat binnen het Algemeen deel is verplaatst naar afdeling 1.4.2 (Handhaving).1

2.2 Samenwerking toezichthouders nationaal

De taakafbakening tussen de Nederlandsche Bank (hierna: DNB) en de Autoriteit Financiële Markten (hierna: de AFM) laat onverlet dat beide toezichthouders actief zijn binnen dezelfde financiële sector. Dit behoeft niet in de weg te staan aan een duidelijke scheiding: deze wordt bereikt door de concrete afbakening van toezichttaken en de daaraan gekoppelde toedeling van toezichtinstrumenten op basis van deze wet (het is steeds één toezichthouder die de bevoegdheid heeft om een besluit te nemen). Teneinde de voordelen van het functionele toezichtmodel optimaal tot hun recht te laten komen, dienen DNB en de AFM – uitgaande van hun autonome verantwoordelijkheden – het eventuele risico op inefficiënties te ondervangen door samen te werken, met name door effectieve informatie-uitwisseling onderling en heldere communicatie met onder toezicht staande financiële ondernemingen. De samenwerking wordt waar noodzakelijk langs twee lijnen wettelijk vormgegeven: (i) door afstemming van door hen vast te stellen algemeen verbindende voorschriften en beleidsregels ten aanzien van onderwerpen die voor beide toezichtdomeinen relevant zijn; en (ii) door concrete afstemmingsmechanismen in het toezicht. De eerste lijn houdt in dat gelijke onderwerpen gelijk behandeld worden, ook als nadere uitwerking in (beleids)regels van de toezichthouders noodzakelijk is. De bedoelde concrete afstemmingsmechanismen zien op gevallen in de uitvoering van het toezicht waarbij de toezichthouders gebruik maken van elkaars expertise of rekening moeten houden met de belangen die de ander behartigt en de belangen van de financiële ondernemingen. Daarbij moet bijvoorbeeld worden gedacht aan het belang om bij bepaalde (ingrijpende) toezichtmaatregelen vooraf te overleggen met de andere toezichthouder (zoals bij het aanstellen van een curator, de intrekking van een vergunning of het (doen) heenzenden van een beleidsbepaler). Ook is een bepaling opgenomen over de samenwerking bij het toezicht op financiële conglomeraten. Tot slot is het aan de toezichthouders om de toezichtpraktijk verder efficiënt vorm te geven. In dat kader zijn tussen de toezichthouders afspraken gemaakt over gemeenschappelijke controles bij financiële ondernemingen, het doen van onderzoek en informatie-uitwisseling bij bijvoorbeeld de betrouwbaarheidstoetsing.

2.3 Samenwerking toezichthouders internationaal

De afdelingen 1.3.2 tot en met 1.3.4 bevatten regels over de samenwerking tussen de toezichthouder en toezichthoudende instanties in andere staten of de Europese Commissie. Het stelsel van regels kent drie hoofdthema's die elk zijn vervat in een aparte afdeling: samenwerking met toezichthoudende instanties in andere lidstaten (afdeling 1.3.2), samenwerking met toezichthoudende instanties in staten die geen lidstaat zijn (afdeling 1.3.3) en samenwerking met de Europese Commissie (afdeling 1.3.4). De regels gelden ter implementatie van bepalingen van de verschillende Europese richtlijnen op het terrein van de financiële markten. Daarmee is niet gezegd dat alle richtlijnbepalingen die een element van de internationale samenwerking bevatten in de onderhavige afdelingen zijn opgenomen. Om redenen van inzichtelijkheid is er in een gering aantal gevallen voor gekozen om richtlijnbepalingen inzake internationale samenwerking in de bijzondere delen van het voorstel om te zetten. Zo zijn de bepalingen inzake internationale samenwerking met betrekking tot toezicht op geconsolideerde basis uit de richtlijn banken1 en toezicht op verzekeringsgroepen uit de richtlijn verzekeringsgroepen2 grotendeels in het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen opgenomen. Een ander voorbeeld betreft artikel 14, tweede lid, van de richtlijn levensverzekeraars3 en artikel 21, eerste lid, van de eerste richtlijn schadeverzekeraars4, die ingeval van portefeuilleoverdracht overleg vereisen tussen toezichthoudende autoriteiten van de verschillende lidstaten. Ook deze richtlijnbepalingen zijn geïmplementeerd in het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen.

Afdeling 1.3.2 is wat inhoud en omvang betreft de belangrijkste afdeling. Vier onderwerpen worden hierin geregeld, verdeeld over vier paragrafen. De eerste drie onderwerpen betreffen samenwerking en uitwisseling van gegevens en inlichtingen, samenwerking in het kader van toezicht op de naleving en samenwerking in het kader van handhaving. Het vierde onderwerp is het raadplegen van toezichthoudende instanties in andere lidstaten in het kader van bepaalde procedures en het kennis geven aan die instanties van bepaalde besluiten. De paragraafindeling van afdeling 1.3.2 is niet willekeurig gekozen, maar in belangrijke mate afgeleid van de indeling in de verschillende richtlijnen.

Een algemeen uitgangspunt van het onderhavige voorstel, en dus ook van de afdelingen 1.3.2 tot en met 1.3.4, is om de bestaande bepalingen zoals vervat in de huidige (sectoraal ingerichte) financiële toezichtwetten waar mogelijk te harmoniseren en consistent te maken. Dit heeft in de drie afdelingen tot een aantal algemene samenwerkingsbepalingen geleid, die meestal in het begin van de afdeling of de paragraaf zijn opgenomen. Een aantal samenwerkingsbepalingen in Europese richtlijnen, onder meer de nieuwe prospectusrichtlijn5, is evenwel zodanig specifiek van aard, dat het voor deze richtlijnbepalingen volstaan met algemeen geformuleerde samenwerkingsbepalingen vanuit het oogpunt van correcte en volledige implementatie risicovol zou zijn. Daarom is in die gevallen gekozen voor bepalingen die meer zijn toegespitst op het specifieke onderwerp.

De afdelingen 1.3.2 tot en met 1.3.4 bevatten diverse verplichtingen voor de toezichthouder om gegevens en inlichtingen te verstrekken aan toezichthoudende instanties in andere lidstaten of de Europese Commissie. Dit kan mede gegevens of inlichtingen betreffen die als vertrouwelijk zijn aan te merken. De vraag kan rijzen hoe deze verplichtingen tot informatieverstrekking zich verhouden met artikel 1:72 dat strekt tot geheimhouding van vertrouwelijke gegevens of inlichtingen door de toezichthouder. Het antwoord op deze vraag luidt dat de verplichtingen voor de toezichthouders tot verstrekking van gegevens en inlichtingen, bedoeld in de afdelingen 1.3.2 tot en met 1.3.4, aan toezichthoudende instanties in andere staten derogeren aan het verbod van artikel 1:72, hetgeen ook blijkt uit de woorden «of door deze wet wordt geëist» van het laatste artikel. De toezichthouder zal in voorkomend geval ook gegevens of inlichtingen moeten verstrekken aan een toezichthoudende instantie in een andere lidstaat wanneer deze vertrouwelijk zijn. Hij zal dit moeten doen met inachtneming van de in artikel 1:73, eerste tot en met derde lid, gegeven voorwaarden. Een en ander betekent echter niet dat ten aanzien van vertrouwelijke gegevens en inlichtingen na verstrekking door de toezichthouder geen geheimhoudingsplicht meer geldt. De toezichthoudende instantie in een andere staat zal de vertrouwelijke gegevens en inlichtingen die zijn ontvangen van de toezichthouder geheim moeten houden. Voor toezichthoudende instanties in andere lidstaten volgt dit uit het geharmoniseerde Europese regelgevingskader (o.a. artikel 30, tweede lid, laatste volzin, van de richtlijn banken en artikel 50, derde lid, laatste volzin, van de richtlijn beleggingsinstellingen1 ).Waar het gaat om een toezichthoudende instantie in een staat die geen lidstaat is, kan informatieverstrekking op grond van artikel 1:46, eerste lid, alleen plaatsvinden als sprake is van gelijkwaardige waarborgen ten aanzien van geheimhouding. De voorwaarden van artikel 1:73, eerste tot en met derde lid, zijn in die situatie van overeenkomstige toepassing.

2.4 Publicatiemogelijkheden van de toezichthouders

2.4.1 Algemeen

De aard van de publicatiemogelijkheden van de financiële toezichthouders is de afgelopen jaren regelmatig onderwerp van discussie geweest. Na de invoering van de Wet actualisering en harmonisatie financiële toezichtwetten2 wordt over het algemeen aangenomen dat publicaties van de financiële toezichthouders punitief van aard zijn. In de literatuur3 wordt daarbij verwezen naar de memorie van toelichting bij die wet. Daarbij wordt echter wel opgemerkt dat het standpunt dat gelezen kan worden in de memorie van toelichting, weer wat wordt vertroebeld doordat de eerder al bestaande bevoegdheid tot openbaarmaking ter waarschuwing over een kam wordt geschoren met de nieuwe, zelfstandige publicatiemogelijkheden. Het kader van de huidige publicatiemogelijkheden roept derhalve vragen op.

De onderhavige herziening van de financiële toezichtwetgeving is aangegrepen om de publicatiemogelijkheden van de toezichthouders en het karakter daarvan nog eens te heroverwegen om aldus tot een helder, voor de praktijk eenduidig kader te komen. Bij deze heroverweging is aandacht besteed aan de verhouding tot de geheimhoudingsbepalingen, de bedoeling van publicaties (wat zou ermee moeten worden bereikt?), de gevallen waarin publicatie aangewezen zou zijn, de behoefte aan openbaarheid bij partijen die actief zijn op de financiële markten en de bescherming die de betrokken onderneming nodig zou hebben. Daarbij is tevens bezien of de AFM als gedragstoezichthouder behoefte zou hebben aan andere publicatiemogelijkheden dan DNB als prudentieel toezichthouder. Uitkomst daarvan was dat voor beide toezichthouders eenzelfde kader in de wet kan gelden, maar dat deze in de praktijk met het oog op de verschillen in de toezichtdoelstellingen verschillend kunnen worden toegepast.

In het voorstel is in de geheimhoudingsbepalingen, in lijn met Europese richtlijnen, uitdrukkelijk bepaald dat geheimhouding ziet op vertrouwelijke gegevens. Niet-vertrouwelijke gegevens vallen dus buiten de geheimhoudingsplicht van de toezichthouders. Eveneens in lijn met de Europese richtlijnen kent de Wft een aantal uitzonderingen op de geheimhoudingsbepalingen, dat wil zeggen gevallen waarin de toezichthouder naast niet-vertrouwelijke gegevens ook vertrouwelijke gegevens kan doorgeven. Deze zijn opgenomen in paragraaf 1.5.1 van de Wft. Het strikte regime van de Europese richtlijnen verzet zich ertegen dat in nationale wetgeving andere uitzonderingen op de geheimhoudingsplicht worden geformuleerd dan die in Europese richtlijnen zijn opgesomd. Het is dan ook niet mogelijk bij een openbare waarschuwing vertrouwelijke gegevens te publiceren (verwezen wordt naar artikel 1:72 en de bijbehorende toelichting). Andersom geldt dat de geheimhoudingsbepalingen zich niet verzetten tegen openbaarmaking van niet-vertrouwelijke gegevens. Daaronder vallen in elk geval openbare gegevens en gegevens die geaggregeerd zijn of niet herleidbaar zijn. De geheimhoudingsbepalingen verzetten zich er derhalve niet in algemene zin tegen dat de toezichthouders de transparantie betrachten die zij op basis van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kunnen of geacht worden te bieden over de wijze waarop zij omgaan met hun toezicht- en handhavingsbevoegdheden. Ook kan de toezichthouder overgaan tot publicaties ten aanzien van bepaalde soorten producten (wat zijn de risico's van een bepaald product). Dit zal in de praktijk neerkomen op het informeren over of waarschuwen tegen bepaalde categorieën producten.

Een verdergaande publicatiemogelijkheid van toezichthouders kan worden geïntroduceerd om verschillende redenen. In het financieel toezicht is een publicatiemogelijkheid van de toezichthouders met name van belang om partijen op de financiële markten te kunnen waarschuwen bij bepaalde zware overtredingen, zoals het aanbieden van producten zonder vergunning, of bij overtredingen waarvoor de toezichthouder heeft besloten een last onder dwangsom of een boete op te leggen. Als neveneffect brengt een dergelijke publicatie met zich dat het voor partijen op de financiële markten duidelijk wordt dat de toezichthouder optreedt indien er bepaalde regels worden overtreden. De toezichthouders duiden dit in hun praktijk wel aan als «normoverdracht». Daarnaast kunnen publicaties door de toezichthouder door ondernemingen als sanctie worden ervaren. Dat wil echter niet zeggen dat de publicatie ook als sanctie moet worden gekwalificeerd.

In het Nederlands recht bestaat er geen algemene definitie van het begrip punitieve sanctie. Ook in de literatuur bestaat er geen eenduidigheid over dit begrip1. Het begrip punitieve sanctie is echter van belang voor de verhouding tussen toezicht en opsporing, gezien in het licht van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en de relevante jurisprudentie daaromtrent. Indien een publicatie namelijk als punitieve sanctie kan worden aangemerkt, staat het ne-bis-in-idem beginsel er aan in de weg dat de toezichthouder na een publicatie nog handhavend optreedt.

Het opleggen van een punitieve sanctie wordt doorgaans2 beschouwd als een «criminal charge» in de zin van het EVRM. In de zaak Öztürk3 bespreekt het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) enkele criteria die van dienst kunnen zijn bij het bepalen of een bepaalde maatregel als punitieve sanctie beschouwd dient te worden. Uit dit arrest volgt dat het EHRM kijkt naar de classificatie naar nationaal recht (behoort de gedraging in casu tot het strafrecht of niet?) en naar de aard van de overtreding en de aard en de zwaarte van de sanctie. Met name de aard en de zwaarte van de sanctie zijn van invloed bij de vraag of er sprake is van een«criminal charge».

Uit de bovengenoemde jurisprudentie van het EHRM is echter niet expliciet af te leiden welke criteria gehanteerd kunnen worden bij de vaststelling of een bepaalde maatregel punitief is. Wel blijkt uit het arrest Öztürk dat het moet gaan om maatregelen met als oogmerk «afschrikken» en «straffen» (rechtsoverweging 53). In de literatuur wordt hierbij aangesloten. Feteris1 spreekt in dit kader van «repressieve maatregelen die genomen worden om te laten zien dat overtreding van een bepaalde norm wordt afgekeurd, hetgeen met zich meebrengt dat het om een onaangenaam bedoelde maatregel zal gaan». Bij het bepalen of een bepaalde maatregel een sanctie is, sluit Albers2 aan bij de meer karakteristieke kenmerken van de sanctie: leedtoevoeging en vergelding.

Op basis van het bovenstaande kan geconcludeerd worden dat de waarschuwing door de toezichthouder waaraan behoefte bestaat in het financieel toezicht, geen punitieve sanctie is of als zodanig uitwerkt. Het uitgangspunt van de bedoelde publicatie is namelijk noch bestraffend noch op afschrikking gericht. Ook van beoogde leedtoevoeging of vergelding is geen sprake; de bevoegdheid is er uitsluitend om de partijen op de financiële markten te waarschuwen. Deze opvatting vindt steun in de jurisprudentie. Onder de voorheen geldende versie van de Wet toezicht effectenverkeer3 en onder de Wet toezicht beleggingsinstellingen4 had de toezichthouder reeds de mogelijkheid om bepaalde feiten ter openbare kennis te brengen. Evenals thans wordt voorgesteld had de publicatie door de toezichthouder destijds als functie het waarschuwen van de beleggers.

De publicatiemogelijkheid kwam aan de orde in een uitspraak van de rechtbank Rotterdam5 over de publicatiemogelijkheid zoals die destijds gold. De AFM had in deze zaak ter openbare kennis gebracht dat de betrokken onderneming bij uitgifte effecten aanbood zonder over een ontheffing te beschikken. De Rechtbank overwoog dat de aanwijzing op grond van artikel 28 van de Wte 1995 geen punitief karakter heeft omdat «de openbare kennisgeving van de waarschuwing aan beleggers ziet op de toekomst en evenmin gericht is op leedtoevoeging».

Ter vergelijking kan worden bezien welke publicatiemogelijkheden de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) heeft. De Mededingingswet bepaalt in artikel 65 dat een beschikking van de NMa tot het opleggen van een boete of dwangsom steeds openbaar wordt gemaakt. Deze openbaarmaking sluit aan bij de praktijk van de Europese Commissie om haar beschikkingen bekend te maken in het Publicatieblad van de Europese Unie en is met name ingevoerd omdat dergelijke publiciteit bevorderlijk kan zijn voor de naleving van de mededingingsregels van het EG-verdrag. Daarnaast heeft de NMa een publicatiebeleid ontwikkeld dat kenbaar is via de website van de NMa. Daaruit valt af te leiden dat de NMa maximale openheid betracht over haar optreden. Als grondslag daarvoor dienen de Mededingingswet en de Awb.

In de onderhavige wet worden twee typen publicatiemogelijkheden geïntroduceerd. Beide zijn bedoeld als openbare waarschuwing. In de eerste plaats krijgen de toezichthouders een bevoegdheid om partijen op de financiële markten te kunnen waarschuwen bij bepaalde zware overtredingen, zoals aanbieden van producten zonder vergunning. Deze bevoegdheid en de bijbehorende regeling rond de rechtsbescherming van de betrokken onderneming zijn opgenomen in de artikelen 1:78 tot en met 1:80. De huidige regeling rond de publicatie van een last onder dwangsom of bestuurlijke boete wordt vervangen door een regeling die meer vergelijkbaar is met de regeling van de NMa, dat wil zeggen dat de toezichthouders in beginsel verplicht zijn tot openbaarmaking van een besluit tot het opleggen van een last onder dwangsom of een bestuurlijke boete. Deze verplichting is opgenomen in artikel 1:81.

2.4.2 Artikelen 1:78–1:81

Met de artikelen 1:78 tot en met 1:81 is gekozen voor een regeling die meer lijkt op de regeling in de Mededingingswet, zij het dat in de Mededingingswet niet expliciet is gemaakt of de publicatie als waarschuwing is bedoeld en dat het voor de financiële markten van belang is een uitzonderingsmogelijkheid te creëren voor gevallen waarin de openbaarmaking in strijd is of zou kunnen komen met het doel van het door de toezichthouder uit te oefenen toezicht. Afgezien van de uitzonderingsmogelijkheid is mogelijkheid tot publicatie van een boete of last onder dwangsom niet discretionair van aard. Hiermee ontstaat een eerste onderscheid tussen de publicatiemogelijkheden van artikel 1:78 en 1:81. De invulling in welke gevallen de toezichthouder gebruik zal maken van de uitzonderingsmogelijkheid, zal zich in de praktijk nader uitkristalliseren. Zoals in de toelichting hierboven is aangegeven is de verwachting daarbij dat een duidelijk onderscheid is te maken tussen de praktijk van de prudentieel toezichthouder DNB en de gedragstoezichthouder AFM. De eerste richt zich immers op de soliditeit van financiële ondernemingen en kan vanuit dat perspectief een andere afweging maken tussen het belang van de betreffende onderneming (die veelal parallel loopt aan het belang van de bestaande crediteuren) en het belang van andere partijen op de financiële markten dan de AFM die meer gericht is op openheid. De verwachting is dan ook niet dat de toezichthouders ter invulling van de uitzondering gelijkluidende regels of voorschriften kunnen vaststellen, als bedoeld in artikel 1:29 van het Algemeen deel.

Een tweede onderscheid tussen de publicatiemogelijkheden van artikel 1:78 en 1:81 betreft de inhoud van de publicatie. De publicatiemogelijkheid van artikel 1:81 gaat ervan uit dat het besluit tot opleggen van de bestuurlijke boete of last onder dwangsom wordt gepubliceerd, inclusief de overwegingen die tot het besluit hebben geleid. Bij de publicatiemogelijkheid van artikel 1:78 is van een dergelijk handhavingbesluit geen sprake. Wel geldt evenals bij artikel 1:78 de geheimhoudingsbepaling van artikel 1:72 onverkort. Bij de openbaarmaking van het besluit zullen derhalve vertrouwelijke gegevens achterwege blijven.

In tegenstelling tot de bepalingen betreffende de publicatiemogelijkheid van boetes en dwangsommen in de huidige wetgeving is geen opsomming meer nodig van gegevens die openbaar kunnen worden gemaakt. De gegevens die in de huidige wetgeving genoemd zijn, maken onderdeel uit van het besluit dat openbaar wordt. Evenmin hoeft expliciet te worden gemaakt dat de overwegingen die tot het besluit hebben geleid, indien nodig openbaar kunnen worden gemaakt.

Een derde onderscheid betreft de rechtsbescherming van de betrokken onderneming. De publicatiemogelijkheid van artikel 1:78 kent naast de regeling in de Awb een specifiek rechtsbeschermingregime. In lijn met artikel 1:78 maar anders dan in de Mededingingswet wordt de manier waarop het besluit openbaar wordt gemaakt, overgelaten aan de toezichthouders. In algemene zin lijkt het voor de hand te liggen dat gekozen wordt voor publicatie via de website van de betreffende toezichthouder en indien gewenst via een persbericht. Daarnaast kunnen zich gevallen voordoen waarin het nuttig of noodzakelijk is om een advertentie te plaatsen.

2.5 Aantastbaarheid van rechtshandelingen

Naar aanleiding van het advies dat de Raad van State heeft uitgebracht over de Delen Gedragstoezicht en, bij wijze van afrondende beoordeling, over het voorstel als geheel, is een regeling opgenomen over de aantastbaarheid van rechtshandelingen. Het voorstel biedt primair een publiekrechtelijk kader voor het toezicht op de financiële markten. Het bevat normen die veelal gericht zijn tot financiële ondernemingen of de toezichthouder, waarbij de consequenties van niet-naleving in de publiekrechtelijke sfeer liggen. Zo biedt het voorstel de mogelijkheden voor corrigerend of sanctionerend optreden door een toezichthouder in het geval een financiële onderneming de wet overtreedt. De toezichthouder maakt hierbij gebruik van bevoegdheden zoals de aanwijzing, de boete of de last onder dwangsom.

De huidige financiële toezichtwetgeving regelt – op enkele uitzonderingen na – niet de civielrechtelijke gevolgen van het niet-naleven van de wetgeving. Binnen het Nederlands wettelijk systeem worden de civielrechtelijke gevolgen bepaald door het burgerlijk recht, het Burgerlijk Wetboek (BW) in het bijzonder. Zo moet de vraag of het niet-naleven van de Wft-reclameregels ook betekent dat er sprake is van misleiding in de (civielrechtelijke) relatie tussen de financiële onderneming en een individuele cliënt worden beoordeeld aan de hand van het kader van het BW en de daarop gebaseerde jurisprudentie. Het feit dat de Wft is overtreden kan daarbij uiteraard wel een relevante factor zijn, maar is daarvoor niet bepalend.

Er is echter een specifiek geval waarin de toezichtwetgeving wel bepalend is voor de consequenties die niet-naleving van die toezichtwetgeving heeft op de civielrechtelijke relaties die financiële ondernemingen hebben met consumenten en anderen. Dit betreft artikel 3:40, tweede lid, van het BW. Op grond van dit artikellid zijn rechtshandelingen in strijd met dwingendrechtelijke wetsbepalingen (zoals die uit de Wft) nietig of vernietigbaar. Dit geldt niet als de desbetreffende dwingendrechtelijke wetsbepaling niet de strekking heeft om de rechtsgeldigheid van rechtshandelingen, die worden verricht in strijd met dat artikel, aan te tasten (artikel 3:40 BW, derde lid). Artikel 3:40 van het BW fungeert als restbepaling voor die gevallen waarin de bijzondere wet geen regeling biedt.

Over de vraag hoe dit artikel moet worden toegepast op de financiële toezichtwetgeving bestond op grond van de 'oude' wetgeving onduidelijkheid. Deze onduidelijkheid is weggenomen, doordat in artikel 1:6p is vastgelegd dat rechtshandelingen die worden verricht in strijd met de Wft niet om die reden aantastbaar zijn. In bepaalde gevallen wordt een uitzondering gemaakt. Hiervoor is een specifiek afwegingskader ontwikkeld op basis van een onderzoek van het Tilburg Institute for law and economics (Tilec) dat in de artikelsgewijze toelichting op artikel 1:6p is opgenomen. De voorgestelde aanpak sluit aan bij het advies van de Raad van State om in het voorstel en de toelichting plaats in te ruimen voor de uitkomsten van het nader onderzoek dat in de aan de Raad voorgelegde stukken was aangekondigd.

3. DEEL MARKTTOEGANG FINANCIËLE ONDERNEMINGEN

3.1 Inleiding

Naar aanleiding van het afrondende advies van de Raad van State is in deze vierde nota van wijziging na het Algemeen deel een nieuw Deel Markttoegang financiële ondernemingen opgenomen. In dit Deel Markttoegang financiële ondernemingen wordt de wijze waarop financiële ondernemingen toegang tot de Nederlandse en buitenlandse financiële markten kunnen krijgen geregeld. Hiertoe wordt een aantal artikelen uit het oorspronkelijke voorstel op andere wijze geordend. Met deze herschikking is geen inhoudelijke wijziging beoogd. Het doel is om de markttoegang in lijn met het advies van de Raad van State beter inzichtelijk te maken voor financiële ondernemingen die voor het eerst tot de financiële markten willen toetreden.

Het is de ambitie van de regering om met de Wft de wetgeving voor de financiële markten doelgericht, marktgericht en inzichtelijk te maken. De Raad van State geeft in dit verband in het advies aan dat verbetering van de inzichtelijkheid van het voorstel – met name bezien vanuit het perspectief van de financiële onderneming – mogelijk en wenselijk is. In zijn advies geeft de Raad van State aan dat het voorstel complex is en daardoor moeilijk toegankelijk voor financiële ondernemingen. Verder vergroot volgens de Raad van State de complexiteit het risico op fouten en inconsistenties. De Raad van State is van mening dat, nu de Raad het voorstel in zijn volle omvang heeft kunnen bezien, bij nader inzien transponeringstabellen of ander voorlichtingsmateriaal onvoldoende soelaas bieden om de toegankelijkheid te vergroten. De transponeringstabellen waren eerder op advies van de Raad van State opgenomen. De ontoegankelijkheid klemt volgens de Raad van State vooral bij de regels inzake de toegang tot de financiële markten. Deze opmerkingen van de Raad van State sluiten aan bij de vragen over de inzichtelijkheid van het voorstel die de Tweede Kamer in het tweede nader verslag heeft gesteld. Een verbetering op dit punt zou volgens de Raad van State aanpassingen vereisen in de structuur van het voorstel. De Raad van State schetst daarvoor twee alternatieven: 1) na het cross-sectorale Algemeen deel een afzonderlijk sectoraal deel opnemen dat per te onderscheiden categorie financiële ondernemingen de toegang tot de financiële markten regelt of 2) een algemene cross-sectorale wet welke algemene bepalingen bevat, met daarnaast een beperkt aantal sectorale wetten met sectorspecifieke voorschriften.

De regering erkent dat de oorspronkelijke opzet van het voorstel op onderdelen complex en daardoor minder toegankelijk is en dat dit met name klemt voor de onderdelen die de markttoegang betreffen. Op basis daarvan is besloten het advies van de Raad van State te volgen en zijn beide voorstellen overwogen. Daarbij is, net als de Raad van State in zijn advies heeft gedaan, een afweging gemaakt in hoeverre de voorstellen tegemoet komen aan de drie doelstellingen die met de Wft gerealiseerd dienen te worden: inzichtelijkheid, doelgerichtheid en marktgerichtheid. Rond de indeling van de wet is gebleken dat de drie genoemde doelstellingen weliswaar grotendeels in gelijke mate kunnen worden gerealiseerd, maar dat op onderdelen keuzes moeten worden gemaakt.

Bij de oorspronkelijke opzet van het voorstel is er met het oog op deze drie doelstellingen voor gekozen de Wft langs de volgende principes te ordenen:

(i) als startpunt in het Algemeen deel algemene kaders met formele normen gericht tot de toezichthouders;

(ii) verankering van het functionele toezichtmodel door splitsing van de Wft in een afzonderlijke deel prudentieel toezicht met materiële, tot de financiële ondernemingen gerichte prudentiële normen waarop DNB toezicht houdt, en een afzonderlijk deel gedragstoezicht met materiële, tot de financiële ondernemingen resp. overige marktpartijen gerichte normen waarop de AFM toezicht houdt; en

(iii) binnen de delen een cross-sectorale aanpak als uitgangspunt en sectoraal als uitzondering indien verschillen tussen sectoren daartoe noodzaken.

Het eerste principe wordt algemeen aanvaard. Het tweede principe is noodzakelijk om een heldere en voor de markt duidelijk zichtbare taakverdeling tussen de toezichthouders alsmede een scheiding tussen prudentiële- en gedragstoezichtnormen te realiseren en aldus overlap te voorkomen (doelgerichtheid en inzichtelijkheid). Het derde principe sluit aan bij de cross-sectorale ontwikkelingen in de markt naar financiële conglomeraten en gemengde financiële producten; met het cross-sectorale uitgangspunt wordt voor alle financiële ondernemingen zoveel mogelijk een gelijk speelveld gewaarborgd (marktgerichtheid).

De Raad maakt in zijn voorstellen op onderdelen andere keuzes ten aanzien van de mate waarin de drie genoemde doelstellingen zouden moeten worden bereikt. In het tweede voorstel van de Raad worden bepaalde keuzes gemaakt ten behoeve van de doelstelling van inzichtelijkheid voor financiële ondernemingen, op een manier die te veel ten koste gaat van de doelstelling van doelgerichtheid. Het functionele toezichtmodel is slecht in de structuur van het voorstel herkenbaar. Anders dan de oorspronkelijke opzet van het voorstel, maakt de Raad in dit tweede voorstel namelijk geen duidelijke wettelijke splitsing tussen het gedragstoezicht en het prudentieel toezicht. Voor het goed functioneren van het functionele toezichtmodel, ook op de langere termijn, is die wettelijke splitsing echter noodzakelijk. Zonder deze splitsing blijft het risico op overlap in toezichtnormen en in toezicht tussen DNB en de AFM aanwezig. Het handhaven van enkele sectorale delen, zoals de Raad in zijn tweede voorstel doet, zou bovendien onvoldoende aansluiten bij de cross-sectorale ontwikkelingen in de financiële marktsector. Financiële conglomeraten en gemengde financiële producten zijn een gegeven. Dit vraagt om een cross-sectorale aanpak. Een sectorale benadering brengt het risico met zich dat normen die cross-sectoraal gelijkluidend zouden moeten zijn, onbedoeld per sector uiteen gaan lopen doordat ze over de gehele wet verspreid staan. Dit zou tot gevolg kunnen hebben dat financiële ondernemingen geneigd worden om de bedrijfsvoering zodanig in te richten dat op de onderneming een «lichter» toezichtregime van toepassing is (toezichtarbitrage). Al met al pleit het voorgaande tegen het overnemen van het tweede voorstel van de Raad.

In het eerste voorstel van de Raad daarentegen is wel sprake van een evenwichtige keuze in de mate waarin de doelstellingen zouden moeten worden bereikt. Enerzijds wordt de inzichtelijkheid van het voorstel vergroot en anderzijds doet het voorstel geen afbreuk aan de doelgerichtheid. Het functionele toezichtmodel is namelijk als zodanig wel goed in de structuur van het voorstel kenbaar. De splitsing tussen het gedrags- en prudentieel toezicht blijft voor het lopend toezicht behouden, doordat deze typen toezicht in aparte delen worden geregeld. Ook de cross-sectorale aanpak, die een van de pijlers van het voorstel vormt, blijft in de kern behouden. Verder doet de Raad in de eerste variant een voorstel tot wijziging ten opzichte van de oorspronkelijke structuur van het voorstel en richt zich op dat terrein waar de ontoegankelijkheid het meeste klemt, namelijk bij de regels inzake de toegang tot de markten. Dit is een terrein dat vanuit de EU-Richtlijnen meer sectoraal is gereguleerd dan het lopend toezicht. De overige cross-sectorale delen blijven in het voorstel van de Raad in stand. Deze variant is daarom overgenomen en uitgewerkt. Onderkend wordt dat een wettelijke structuur waarbij een duidelijke splitsing is aangebracht tussen het gedrags- en prudentieel toezicht nieuw is, en daarmee minder aansluit bij de huidige wetstructuur waaraan de marktpartijen gewend zijn. Desondanks valt te verwachten dat marktpartijen snel aan deze structuur zullen wennen, mede vanwege de genoemde voordelen die de structuur biedt.

Het voorstel van de Raad is uitgewerkt door de bepalingen in het voorstel die betrekking hebben op de toegang tot de financiële markten onder te brengen in een apart Deel Markttoegang financiële ondernemingen, en deze te groeperen per vergunningplichtige activiteit. Dit deel is na het Algemeen deel ingevoegd. Daarmee wordt de keuze gemaakt om voor de markttoegang de activiteiten zoveel mogelijk te clusteren ten faveure van de inzichtelijkheid voor toetreders op de financiële markten. Door deze wijziging in structuur wordt de wet conform het (eerste) voorstel van de Raad van State onderverdeeld in kleinere en meer behapbare delen en wordt het voor toetreders tot de markt – die mogelijk minder bekend zijn met het financieel toezicht – eenvoudiger om na te gaan tot welke toezichthouder ze zich in eerste instantie moeten richten en welke eisen gelden om tot de markt te worden toegelaten. De delen betreffende het prudentieel toezicht en het gedragstoezicht blijven voor het lopend toezicht opgebouwd vanuit het cross-sectorale uitgangspunt. Dit verschil in benadering tussen markttoegang en lopend toezicht is verenigbaar met de praktijk. De vergunningverlening is mede vanwege de Europese richtlijnen nog sectoraal (een onderneming krijgt bijvoorbeeld een vergunning als bank of als verzekeraar). Dit geldt ook voor financiële conglomeraten. Na de vergunningverlening is de dagelijkse praktijk meer cross-sectoraal van aard; diverse typen van financiële ondernemingen treden door branchevervaging met elkaar in concurrentie (bijvoorbeeld bij het aanbieden van beleggingshypotheken).

Meer concreet wordt in het nieuwe deel over markttoegang per financiële activiteit aangegeven:

– dat er een vergunning- of notificatieplicht geldt;

– onder welke voorwaarden de vergunning wordt verleend of wat de notificatievereisten zijn;

– of er een vrijstelling- of ontheffingsmogelijkheid bestaat;

– welke toezichthouder (AFM of DNB) de vergunning of ontheffing verleent, dan wel tot welke toezichthouder de notificatie moet worden gericht.

Ook de voorwaarden waaronder een Nederlandse financiële onderneming toegang tot de buitenlandse markt kan krijgen, worden in het Deel Markttoegang financiële ondernemingen opgenomen. Na de markttoetreding, dat wil zeggen in het lopende toezicht, hebben financiële ondernemingen – voor zover op hen van toepassing – alleen nog maar te maken met de normen uit de delen betreffende het prudentieel toezicht en het gedragstoezicht (lopend toezicht). De bepalingen over markttoegang die betrekking hebben op de markttoegang worden uit deze delen gehaald, die daardoor korter en inzichtelijker worden. Om de inzichtelijkheid verder te vergroten is het oorspronkelijke deel gedragstoezicht in twee delen opgesplitst. Een deel heeft betrekking op instellingentoezicht en het andere deel op financiële markten. Voor het overige blijft de opzet van deze delen ongewijzigd, zodat het cross-sectorale, functionele toezichtmodel in de Wft verankerd blijft.

De aanpassing van de structuur van het voorstel wijzigt het voorstel inhoudelijk niet. Het betreft enkel het vergroten van de inzichtelijkheid en de richtlijnbestendigheid van het wetsvoorstel door bestaande artikelen op een andere wijze te rangschikken en formuleringen te verhelderen. De scheiding tussen het prudentieel toezicht en het gedragstoezicht en de daarmee verbonden taakverdeling tussen DNB en de AFM worden niet geraakt.

Voor wat betreft het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen was de toegang tot de financiële markten (voor banken, clearinginstellingen, elektronischgeldinstellingen, levensverzekeraars, schadeverzekeraars en natura-uitvaartverzekeraars) oorspronkelijk geregeld in Hoofdstuk 2.2. Alle artikelen uit dit hoofdstuk, met uitzondering van artikel 2:28, zijn thans opgenomen in het Deel Markttoegang financiële ondernemingen (afdelingen 1a.2.1 tot en met 1a.2.4 en 1a.3.1 tot en met 1a.3.4). Daarnaast zijn de artikelen 2:139, 2:141 en 2:142 over de verklaring van ondertoezichtstelling van financiële instellingen eveneens van het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen naar het Deel Markttoegang financiële ondernemingen verplaatst. De oorspronkelijke toelichting bij de genoemde bepalingen blijft ongewijzigd geldig (Kamerstukken II 2004/05, 29 708, nr. 10), behoudens een aantal relatief beperkte verbeteringen die in de artikelsgewijze toelichting bij deze vierde nota van wijziging worden toegelicht.

De bepalingen over de markttoegang voor de (overige) categorieën financiële ondernemingen, die volgens de aanvankelijke planning zou worden geregeld in het Deel Gedragstoezicht, zijn thans opgenomen in de afdelingen 1a.2.5 tot en met 1a.2.13 en 1a.3.5 tot en met 1a.3.8 van het Deel Markttoegang financiële ondernemingen.

3.2 Inhoudelijke vernieuwing

Met de introductie van het Deel Markttoegang financiële ondernemingen is geen inhoudelijke wijziging beoogd. Op een enkele plaats is wel een inhoudelijke verfijning aangebracht, indien nadere afstemming tussen de verschillende delen hiertoe aanleiding gaf. Ook is in dit deel naar aanleiding van het advies van de Raad van State en op advies van geraadpleegde externe deskundigen een paar vereenvoudigingen voor de sector doorgevoerd.

Ten eerste is naar aanleiding van het advies van de Raad van State besloten de aanvraagprocedure rond het verkrijgen van ontheffing van de eisen die gelden in het lopende toezicht te vereenvoudigen en in lijn te brengen met het één-loketmodel. In artikel 1a:2 is geregeld dat indien de vergunningverlenende toezichthouder een ontheffing verleent van vergunningeisen, deze toezichthouder daarmee tevens ontheffing verleent van dienovereenkomstige vereisten die gelden tijdens het lopend toezicht. Artikel 1a:2a maakt het mogelijk dat de vergunningverlenende toezichthouder bij de vergunningverlening tevens ontheffing verleent van eisen die tot het toezichtdomein van de andere toezichthouder behoren. Voor een meer uitvoerige uiteenzetting zij verwezen naar de artikelsgewijze toelichting op de artikelen 1a:2 en 1a:2a.

Ten tweede is in het Deel Markttoegang financiële ondernemingen op advies van de deskundigen een aantal vergunningvereisten in de wet opgenomen (verwezen wordt naar de artikelen 1a:4, eerste lid, onderdelen k en l, 1a:11, eerste lid, onderdelen j en k, 1a:28, eerste lid, onderdeel i, en 1a:46, eerste lid, onderdeel i) die nu weliswaar niet in de huidige formele financiële toezichtwetten zijn opgenomen, maar wel als vergunningvereisten in lagere regelgeving zijn opgenomen, hetgeen vanuit een oogpunt van transparantie onwenselijk is.

Ook is in een aantal artikelen (bijvoorbeeld artikel 1a:11, tweede lid) als vereiste opgenomen dat DNB eerst dan een vergunning verleent indien de deelnemer een verklaring van geen bezwaar heeft verkregen. Dit vereiste kan al uit artikel 1:82a worden afgeleid, maar is voor de volledigheid ook als vergunningvereiste opgenomen.

3.3 Systematiek en verhouding tot andere delen

3.3.1 Systematiek

In het Deel Markttoegang financiële ondernemingen wordt de wijze waarop financiële ondernemingen toegang tot de Nederlandse en buitenlandse financiële markten kunnen krijgen geregeld. Toegang tot de Nederlandse markt staat open voor financiële ondernemingen met zetel in Nederland indien zij een vergunning hebben. Financiële ondernemingen met zetel buiten Nederland die in Nederland een bijkantoor willen oprichten of vanuit het land van herkomst diensten in Nederland willen verrichten, kunnen eveneens toegang tot de Nederlandse markt krijgen indien zij aan de daarvoor gestelde eisen voldoen. De toegang tot de Nederlandse financiële markten is geregeld in Hoofdstuk 1a.2. De toegang tot de buitenlandse markten – voor financiële ondernemingen met zetel in Nederland die in een andere lidstaat of in een staat die geen lidstaat is een bijkantoor willen oprichten of vanuit Nederland diensten willen verrichten – is geregeld in Hoofdstuk 1a.3.

Het Deel Markttoegang is ingedeeld per vergunningplichtige activiteit. De gekozen volgorde is zo dat eerst de activiteiten aan bod komen waarop in hoofdzaak prudentieel toezicht wordt uitgeoefend, en daarna de activiteiten die in hoofdzaak onder gedragstoezicht staan. Vervolgens zijn de afdelingen alfabetisch gerangschikt. Bij de uitwerking is gebleken dat de bepalingen voor enkele categorieën activiteiten zodanig overeenkwamen dat het telkens opnieuw uitschrijven ervan tot onnodig lange teksten zou leiden. Om die reden zijn de bepalingen voor kredietinstellingen (banken en elektronischgeldinstellingen) en financiële instellingen samengevoegd, evenals de bepalingen voor levensverzekeraars en schadeverzekeraars. Voor andere categorieën is clustering niet gewenst, omdat de relevante bepalingen daarvoor teveel uiteenlopen. In dat verband zij opgemerkt dat voor de uitoefening van het bedrijf van clearinginstelling en het bedrijf van natura-uitvaartverzekeraar geen Europese harmonisatie heeft plaatsgevonden. De regels inzake markttoegang zijn voor deze categorieën financiële ondernemingen dan ook wezenlijk anders dan die voor – bijvoorbeeld – kredietinstellingen en levensverzekeraars.

Het ontbreken van Europese harmonisatie is tevens de reden dat met betrekking tot clearinginstellingen en natura-uitvaartverzekeraars een onderscheid wordt gemaakt tussen ondernemingen met zetel in Nederland en ondernemingen met zetel buiten Nederland, terwijl bij kredietinstellingen, levensverzekeraars en schadeverzekeraars sprake is van een driedeling tussen ondernemingen met zetel in Nederland, ondernemingen met zetel in een lidstaat en ondernemingen met zetel in een staat die geen lidstaat is. Daarmee wordt dezelfde indeling gevolgd als in het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen, waarin het lopend toezicht op deze ondernemingen wordt geregeld.

Met betrekking tot het in Nederland verlenen van financiële diensten waarvoor een vergunning van de AFM vereist is zijn acht afdelingen opgenomen (afdelingen 1a.2.5 tot en met 1a.2.12). De toegang tot de buitenlandse financiële markten voor het verlenen van financiële diensten wordt geregeld in vier afdelingen (1a.3.5 tot en met 1a.3.8). Dat hoofdstuk 1a.3 (Toegang tot de buitenlandse financiële markten) zoveel minder afdelingen kent dan hoofdstuk 1a.2 (Toegang tot de Nederlandse financiële markten) is niet het gevolg van een verdergaande clustering, maar heeft te maken met het feit dat voor een aantal financiële diensten toegang tot een buitenlandse markt geheel afhankelijk is van de lokale wetgeving. De van de AFM verkregen vergunning fungeert voor die diensten niet als Europees paspoort, zodat niet kan worden volstaan met een eenvoudige notificatie. Om toegang tot de buitenlandse markt te krijgen zal de financiële onderneming aan alle ter plaatse geldende regels moeten voldoen.

3.3.2 Verhouding tot het Algemeen deel

Evenals de huidige wetten bevat het Deel Markttoegang financiële ondernemingen voor de toegang tot de Nederlandse markt een verbodstelsel; een bepaalde activiteit wordt verboden, tenzij daarvoor een vergunning is verkregen of wordt voldaan aan de voorschriften voor dienstverrichting of bijkantoor. In het Algemeen deel van dit voorstel worden de procedurele (formele) bepalingen over de vergunningverlening opgenomen die zich richten tot de toezichthouders, bijvoorbeeld de termijn waarbinnen de toezichthouder op een aanvraag moet hebben beslist. In het Deel Markttoegang financiële ondernemingen worden de materiële bepalingen over vergunningverlening opgenomen die zich richten tot degenen die bepaalde activiteiten willen gaan verrichten. Artikel 1:82, zesde lid («De vergunning is persoonlijk en niet overdraagbaar») is dan ook naar het Deel Markttoegang financiële ondernemingen verplaatst (artikel 1a:1). Dit artikellid richt zich immers niet tot de toezichthouder en past als zodanig niet in het stelsel van het Algemeen deel. Voor de taakverdeling van DNB en AFM bij vergunningverlening wordt verwezen naar paragraaf 5.2 van de toelichting bij de (eerste) nota van wijziging (Kamerstukken II, 29 708, nr. 10, blz. 130 en 131).

In het Algemeen deel is verder geregeld in welke gevallen de toezichthouder de vergunning kan intrekken. Dit is niet in het Deel Markttoegang financiële ondernemingen opgenomen omdat de intrekking van een vergunning plaatsvindt wanneer de financiële onderneming al op de financiële markten werkzaam is en onder lopend toezicht op grond van het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen en/of het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen valt.

De inhoud van de oorspronkelijk voorgestelde afdeling 1.6.2. (Notificatie) is niet meer opgenomen in het Algemeen deel, maar verplaatst naar het Deel Markttoegang financiële ondernemingen. Het gaat hier om de procedurele voorschriften die zijn gericht tot de toezichthouder in het kader van het vanuit een bijkantoor of door middel van het verrichten van diensten uitoefenen van het bedrijf door een financiële onderneming. Anders dan bij de procedurebepalingen bij vergunningverlening – die worden opgenomen in het Algemeen deel – is bij de procedurebepalingen bij dienstverrichting en bijkantoor gekozen voor verplaatsing naar het Deel Markttoegang financiële ondernemingen. Reden hiervoor is dat deze procedurebepalingen per activiteit sterk verschillen; zo bestaan verschillen in de termijnen, bij aanvraag te overleggen gegevens en «zwaarte» van de procedure: in sommige gevallen is instemming van de toezichthouder vereist, in andere gevallen is mededeling voldoende. Vanwege deze uit de Europese richtlijnen voortvloeiende diversiteit alsmede de sterke samenhang en verwevenheid met de corresponderende bepalingen die zich richten tot de financiële onderneming, is er ter vergroting van de inzichtelijkheid voor gekozen alle procedurebepalingen voor bijkantoor en dienstverrichting per activiteit op te nemen in het Deel Markttoegang financiële ondernemingen.

3.3.3 Verhouding tot het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen, het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen en het Deel Gedragstoezicht financiële markten

In het Deel Markttoegang financiële ondernemingen zijn alle regels inzake markttoegang bijeengebracht. Daartoe behoren niet de regels met betrekking tot het aantrekken van opvorderbare gelden, de verklaring van ondertoezichtstelling voor financiële instellingen, gekwalificeerde deelnemingen in financiële ondernemingen en het aanbieden van effecten. Deze onderwerpen zijn opgenomen in het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen, met uitzondering van het aanbieden van effecten dat in het Deel Gedragstoezicht financiële markten is geregeld, en gaan pas spelen indien financiële ondernemingen op grond van het Deel Marktoegang financiële ondernemingen een vergunning, ontheffing of vrijstelling hebben verkregen, of als dat laatstgenoemde deel niet op hen van toepassing is.

Het Deel Markttoegang financiële ondernemingen kent een activiteitgerichte opzet. Het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen blijft in opzet ongewijzigd en regelt alleen het lopende toezicht, waarvoor de opzet meer cross-sectoraal is. De gedachte achter deze benadering is dat vergunningverlening activiteitgericht is: een vergunning wordt verleend voor bijvoorbeeld het uitoefenen van het bedrijf van bank. Dit in tegenstelling tot de dagelijkse praktijk na vergunningverlening die meer cross-sectoraal van aard is: financiële ondernemingen treden door middel van het aanbieden van gecombineerde financiële diensten (beleggingshypotheek bijvoorbeeld) met elkaar in concurrentie.

De vergunningeisen die in het Deel Markttoegang financiële ondernemingen aan een aanvrager van een vergunning worden gesteld, komen vanzelfsprekend overeen met de eisen waaraan financiële ondernemingen moeten voldoen nadat zij tot de financiële markten zijn toegelaten. In het artikel waarin per activiteit de vergunningeisen zijn opgenomen, wordt dan ook verwezen naar een corresponderend artikel uit het Deel Prudentieel financiële ondernemingen of het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen. De verwijzing gaat vergezeld van een korte omschrijving van welk type vergunningvereiste het betreft. Er wordt niet verwezen naar het Deel Gedragstoezicht financiële markten, omdat de normadressaten van dat deel geen toegang tot de markt verkrijgen door middel van een vergunning of notificatie.

4. AANPASSINGEN DEEL PRUDENTIEEL TOEZICHT FINANCIËLE ONDERNEMINGEN

In het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen is een groot aantal tekstuele wijzigingen doorgevoerd die voortvloeien uit de structuurwijzing en de stroomlijning met het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen. Zo zijn de hoofdstukken 2.1 (Inleidende bepalingen) en 2.2 (Toegang tot de financiële markten) verplaatst naar het Deel Markttoegang financiële ondernemingen met uitzondering van de artikelen 2:3, 2:4, 2:5 en 2:28. Tevens zijn de artikelen 2:139, 2:141 en 2:142 over de verklaring van ondertoezichtstelling voor financiële instellingen op die plaats vervallen en opgenomen in het Deel Markttoegang financiële ondernemingen. Ook is een nieuwe afdeling 2.3.9a ingevoegd waarin alle meldingsplichten (zoals de meldingsplicht van de accountant) zijn opgenomen. Verder is in het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen hoofdstuk 2.5 over portefeuilleoverdracht verduidelijkt. De procedure bij wijziging van de gegevens die in het kader van notificatie moeten worden overgelegd, is uit het Algemeen deel overgebracht naar het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen respectievelijk het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen. In het artikelsgewijze deel van deze toelichting wordt nader ingegaan op alle in dit deel aangebrachte wijzigingen.

5. GEDRAGSTOEZICHT

5.1 Inleiding

Het gedragstoezicht op de financiële sector betreft wettelijke regels die gericht zijn op ordelijke en transparante marktprocessen, zuivere verhoudingen tussen marktpartijen en zorgvuldige behandeling van cliënten.

Het gedragstoezicht is thans geregeld in een groot aantal financiële toezichtwetten, een wetsvoorstel en lagere regelgeving. Concreet gaat het daarbij om de Wet financiële dienstverlening (Wfd), de Wet toezicht effectenverkeer 1995 (Wte 1995), de Wet toezicht beleggingsinstellingen (Wtb), om onderdelen van het Besluit financiële dienstverlening (Bfd), van het Besluit toezicht effectenverkeer 1995 (Bte 1995) en van het Besluit toezicht belegginginstellingen 2005 (Btb 2005) en om het wetsvoorstel melding zeggenschap en kapitaalbelang in effectenuitgevende instellingen (Wmz-wetsvoorstel)1. In het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen en het Deel Gedragstoezicht financiële markten worden deze regels met inachtneming van de doelstellingen van dit voorstel samengebracht en geordend (zie ook Kamerstukken II 2003/04, 29 708, nr. 3, blz. 3 en 4).

Op de meeste onderdelen hebben de integratie en harmonisering van regels in de Delen Gedragstoezicht ertoe geleid dat de formulering van de oorspronkelijke norm is aangepast aan nieuwe definities die in de Wft worden geïntroduceerd (bijvoorbeeld de nieuwe definitie van «effect» en het begrip «financiële onderneming»). De belangrijkste wijziging ten opzichte van de bestaande regelgeving zit in de herverdeling van verantwoordelijkheden van de toezichthouders op de financiële sector (zie ook Kamerstukken II 2003/04, 29 708, nr. 3, blz. 5 tot en met 10). In het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen is het toezichtterrein van DNB geregeld. In de Delen Gedragstoezicht wordt het toezichtdomein van de AFM gemarkeerd. Deze onderdelen van de Wft zijn zo opgesteld dat hieruit een duidelijke taakverdeling volgt, waarmee het risico van dubbel toezicht wordt weggenomen.

Daarnaast worden er op enkele terreinen beleidsmatige vernieuwingen voorgesteld. Deze worden toegelicht in de hoofdstukken 6 en 7.

In paragraaf 5.2 wordt het gedragstoezicht nader toegelicht. De indeling in het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen en het Deel Gedragstoezicht financiële markten wordt in paragraaf 5.3 toegelicht. Ten slotte worden in paragraaf 5.4 de algemene uitgangspunten die ten grondslag liggen aan het opstellen van de gedragsregels besproken.

5.2 Wat is gedragstoezicht?

Met de kanteling van het toezicht van een sectoraal naar een functioneel model is in de nota «Hervorming van het toezicht op de financiële marktsector»2 een keuze gemaakt voor twee toezichthouders. Het prudentieel toezicht is opgedragen aan DNB; het gedragstoezicht aan de AFM. De redenen voor deze keuze zijn verwoord in de memorie van toelichting bij het onderhavige voorstel (Kamerstukken II 2003/04, 29 708, nr. 3, blz. 5 tot en met 10). In deze paragraaf zal een nadere plaatsbepaling van het gedragstoezicht, het taakgebied van de AFM, worden gegeven. In artikel 1:8 is het gedragstoezicht als volgt omschreven:

«Gedragstoezicht is gericht op ordelijke en transparante financiëlemarktprocessen, zuivere verhoudingen tussen marktpartijen en op een zorgvuldige behandeling van cliënten.»

Een efficiënte financiële marktinfrastructuur is noodzakelijk om vraag en aanbod van veelal anonieme deelnemers op de financiële markten bij een te brengen. Marktimperfecties kunnen grote financiële gevolgen hebben voor deelnemers op de financiële markten en hebben hun uitstraling naar de gehele economie. Dit betekent ten eerste dat de voorwaarden gecreëerd moeten worden voor een marktinfrastructuur en marktplaatsen waar vraag en aanbod bijeen kunnen komen. Voor een efficiënte financiële markt is het vervolgens van belang dat iedere deelnemer toegang heeft tot de relevante informatie om beslissingen te nemen en dat er regels zijn op basis waarvan deelnemers transacties met elkaar kunnen aangaan die bijdragen aan het bereiken van marktevenwicht.

De zorgvuldige omgang met de cliënt of consument1 staat voor een deel in het teken van deze doelstelling, maar kent ook een eigen betekenis waaruit de noodzaak tot overheidsinterventie kan voortvloeien. Financiële producten vervullen vaak een belangrijke rol in het leven van mensen. Aan de aanschaf van financiële producten zijn doorgaans risico's verbonden. Risico's die voor de consument in de regel moeilijker te beoordelen zijn dan voor de financiële onderneming. De financiële onderneming beschikt ten opzichte van de cliënt of de consument over een grote kennisvoorsprong. Deze informatieasymmetrie hangt samen met de complexiteit en heterogeniteit van financiële producten. Daar komt bij dat veel financiële producten niet frequent worden aangeschaft – denk aan een hypotheek of een levensverzekering – zodat er voor de cliënt of de consument weinig leer- en reputatie-effecten optreden. Bovendien zijn veel financiële producten «ervaringsgoederen» waarvan de kwaliteit pas zichtbaar wordt naar verloop van tijd (bijv. een schadeverzekering). Om goede keuzes te kunnen maken en verantwoorde beslissingen te kunnen nemen dient de cliënt of de consument over adequate informatie te kunnen beschikken. Institutionele beleggers en andere professionele marktpartijen kunnen de benodigde informatie vaak wel afdwingen, maar dat is voor de individuele cliënt, consument of belegger op de financiële markten veel lastiger. Veel van de gedragsregels zijn er dan ook op gericht om de cliënt, consument of belegger die informatie te bieden, zodat hij in staat wordt gesteld een oordeel over een financieel product te vormen.

Regels die de financiële onderneming of uitgevende instelling verplichten om adequate informatie te verschaffen zijn overigens niet alleen voor de bescherming van cliënten, consumenten en beleggers van belang. Een grotere markttransparantie bevordert, doordat producten beter met elkaar vergeleken kunnen worden, ook de concurrentie en marktwerking binnen de financiële sector.

Informatieverstrekking alleen is niet altijd voldoende. In de eerste plaats wordt het soms maatschappelijk wenselijk geacht dat cliënten of consumenten in het geheel niet aan bepaalde risico's worden blootgesteld. Om die reden bestaat er op het terrein van het consumentenkrediet de verplichting voor de kredietgever om na te gaan of de consument de schuld die hij op zich wil nemen ook kan dragen. In de tweede plaats kan een cliënt of consument doorgaans niet zelfstandig nagaan of een financiële onderneming zijn zaken goed heeft geregeld en of deze onderneming geen andere activiteiten verricht die zijn positie kunnen schaden. Dat is een reden om de toezichthouder het recht te geven om erop toe te zien dat ook de interne organisatie van een financiële onderneming voldoende waarborgen voor een verantwoorde dienstverlening biedt. Voorbeelden van regels die dergelijke, voor de cliënt of de consument niet toetsbare, benadeling beogen te voorkomen zijn de voorschriften ten aanzien van het tegengaan van belangenconflicten bij beleggingsondernemingen en beleggingsinstellingen. Een ander voorbeeld zijn de regels die tot doel hebben te voorkomen dat insiders met betere informatie kunnen handelen dan niet-insiders en dat deze laatste categorie zich om die reden terugtrekt van de financiële markt. Marktdeelnemers worden beschermd door de activiteiten van insiders aan banden te leggen.

De genoemde redenen om de individuele cliënt, consument of belegger te beschermen dienen daarnaast nog een bredere doelstelling. Onregelmatigheden op financiële markten brengen negatieve externe effecten met zich mee omdat ook niet direct getroffen (individuele) kapitaalverschaffers zich zullen terugtrekken van de financiële markten. Dat leidt tot een kleiner aanbod van risicodragend kapitaal voor de economie als geheel. Kapitaalverschaffing en risicodekking vormen belangrijke voorwaarden voor een goed functionerende nationale economie. Een negatief imago van de financiële markten schaadt daardoor het algemeen belang. Hiermee wordt duidelijk dat een zorgvuldige behandeling van de cliënt, consument of belegger tevens bijdraagt aan ordelijke en transparante marktprocessen.

5.3 Het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen en het Deel Gedragstoezicht financiële markten

De verdeling van de gedragsregels over het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen en het Deel Gedragstoezicht financiële markten hangt samen met het feit dat het gedragstoezicht niet alleen kan worden onderverdeeld in verschillende soorten toezicht maar zich ook richt tot een verscheidenheid aan partijen.

5.3.1. Soorten gedragstoezicht en categorieën normadressaten

Het gedragstoezicht kan grofweg in drie soorten worden onderverdeeld:

a. toezicht op adequate informatieverstrekking;

b. instellingstoezicht;

c. toezicht op overige regels gericht op de integriteit van de financiële markten.

Ad a. Adequate informatievoorziening

De meest elementaire vorm van gedragstoezicht is toezicht op adequate informatieverstrekking. Een voorwaarde voor een goede marktwerking is dat alle spelers die op de betreffende markt actief zijn toegang hebben tot adequate informatie. Er is een publieke toezichthouder in het leven geroepen om te waarborgen dat partijen op de financiële markten deze informatie ook verstrekken. De veronderstellingen daarbij zijn (i) dat partijen een prikkel hebben om niet uit zichzelf alle relevante informatie (op een gestandaardiseerde en vergelijkbare wijze) te verstrekken en (ii) dat het (op grote schaal) achterwege blijven van dergelijke informatie het functioneren van de financiële sector ernstig kan schaden.

Ad b. Instellingstoezicht

Een verdergaande vorm van toezicht is het zogenaamdeinstellingstoezicht. Hieronder wordt in deze context het toezicht op de personen en processen binnen een financiële onderneming verstaan. Van de belangrijkste functionarissen binnen de onderneming wordt verwacht dat ze deskundig en betrouwbaar zijn en van de procedures dat ze, kort gezegd, een zorgvuldige omgang met cliënten waarborgen. Het instellingstoezicht legt door het toezicht op de betrouwbaarheid, deskundigheid en bedrijfsvoering een zekere basis voor instellingen. Daarnaast richt het zich op onderdelen van de bedrijfsvoering die voor een cliënt moeilijk te beoordelen zijn, maar die zijn positie wel kunnen beïnvloeden (bijvoorbeeld de regels ten aanzien van belangentegenstellingen). Dit type regels is gerechtvaardigd wanneer het vertrouwen in de betreffende instellingen van groot belang is voor het functioneren van de financiële sector of wanneer deze instellingen aan cliënten moeilijk te doorgronden producten verkopen of diensten die voor cliënten aanzienlijke risico's in zich kunnen dragen. De voorwaarde daarbij is dat er geen andere, minder belastende, manieren zijn om hetzelfde doel te bereiken.

Ad c. Overige gedragsregels

Tot slot zijn er gedragsregels die gericht zijn op de integriteit van de financiële markten.

Binnen het gedragstoezicht zijn vier categorieën normadressaten te onderscheiden:

(1) financiële ondernemingen;

(2) uitgevende instellingen;

(3) houders van markten in financiële instrumenten;

(4) een ieder die zich op de financiële markten begeeft.

Opgemerkt zij dat het mogelijk is dat een persoon in diverse hoedanigheden onder meerdere categorieën normadressaten valt. Zo kan een beleggingsonderneming bij het aanbieden van eigen aandelen onder de categorie uitgevende instellingen vallen en zal een beleggingsinstelling bij het beleggen zich ook moeten houden aan de regels die gelden voor een ieder die zich op de financiële markten begeeft.

(1) Financiële ondernemingen

Financiële ondernemingen zijn clearinginstellingen, financiële instellingen met verklaring van ondertoezichtstelling, kredietinstellingen, consumentenkredietverstrekkers die geen bank zijn, verzekeraars, beheerders, beleggingsinstellingen, beleggingsondernemingen, bewaarders, gevolmachtigde agenten en andere professionele tussenpersonen. Kenmerkend voor deze categorie is dat zij een belangrijke functie vervullen bij het bij elkaar brengen van vraag en aanbod op de financiële markten. Deze categorie biedt financiële producten en diensten aan om daarmee winst te maken. Indien het gedrag van deze instellingen op grote schaal aanleiding zou geven tot een gebrek aan vertrouwen in deze instellingen, dan zou dit het functioneren van de financiële sector ernstig schaden. Instellingstoezicht is daarom het «standaardmodel» voor financiële ondernemingen.

(2) Uitgevende instellingen

De tweede categorie, de uitgevende instellingen, biedt ook financiële producten aan, maar doet dat in de hoedanigheid van uitgevende instelling. Voor hen is het aanbieden in de regel niet de primaire activiteit, want primair drijven zij een onderneming en het uitgeven van effecten of andere financiële instrumenten is bedoeld om in een eigen financieringsbehoefte te voorzien. Kenmerkend voor de uitgegeven producten is dat de waarde ervan in het algemeen (mede) bepaald wordt door de waarde van de onderneming die deze producten heeft uitgegeven. De regels voor uitgevende instellingen beperken zich dan ook tot de informatieverstrekking.

(3) Houders van markten in financiële instrumenten

De derde categorie bestaat uit de houders van markten in financiële instrumenten. Zij vervullen een belangrijke functie bij het bij elkaar brengen van vraag en aanbod op de financiële markten. Het houden van een gereglementeerde markt in Nederland is slechts toegestaan indien daarvoor een erkenning is verkregen van de Minister van Financiën. Deze verleent slechts een erkenning indien de houder aantoont dat hij aan een aantal voorwaarden voldoet, waarop toezicht wordt gehouden. Hierbij is voor een groot deel sprake van gedragstypisch toezicht, met name in de vorm van instellingstoezicht (onder andere op de deskundigheid en betrouwbaarheid van de belangrijkste functionarissen binnen de houder van de desbetreffende markt in financiële instrumenten en op diens bedrijfsvoering). Verder geldt in het algemeen dat het houden van een markt in financiële instrumenten en de voor een dergelijke markt te hanteren regels zullen moeten voldoen aan hetgeen nodig is met het oog op de belangen die dit voorstel beoogt te beschermen, waaronder gedragstypische belangen zoals zuivere verhoudingen tussen marktpartijen en een zorgvuldige behandeling van cliënten.

De relevante afdeling (5.2.1 Erkenning van een markt in financiële instrumenten) bevat tevens de op de continuïteit van markten in financiële instrumenten gerichte eis dat een houder van een dergelijke markt moet beschikken over adequate financiële waarborgen. Ten slotte heeft het toezicht ook «systeemtypische» kenmerken (bijvoorbeeld de eis dat de houder van een dergelijke markt moet beschikken over adequate effectenafwikkelsystemen).

(4) Een ieder die zich op de financiële markten begeeft

De vierde categorie betreft een groot aantal zeer verschillende spelers, variërend van particuliere tot institutionele beleggers en potentiële beleggers. Het toezicht op (de handelingen van) deze partijen is gericht op de integriteit en transparantie van de marktplaats. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om inzicht (transparantie) in de zeggenschap en kapitaalbelangen in uitgevende instellingen waarvan de aandelen worden verhandeld op een gereglementeerde markt. En verder moeten partijen erop kunnen vertrouwen dat alle partijen die posities innemen op een gereglementeerde markt dit doen op basis van gelijke informatie (voorkomen van marktmisbruik). Voor professionele beleggers geldt een aantal specifieke gedragsregels voor het optreden op markten in financiële instrumenten. Daarnaast zien de regels in dit domein op het bevorderen van de transparantie op de financiële markten en het beschermen van (potentiële minderheids)aandeelhouders die een minderheidsbelang hebben bij overnames van de uitgevende instelling waarin zij een belang hebben (openbare biedingen op effecten en deelnemingsrechten in beleggingsinstellingen).

5.3.2. Indeling van het gedragstoezicht in de Delen Gedragstoezicht

Het gedragstoezicht op financiële ondernemingen is in een separaat Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen opgenomen vanwege de samenhang die bestaat tussen enerzijds het daarin geregelde instellingstoezicht op financiële ondernemingen en anderzijds de Delen Markttoegang financiële ondernemingen en Prudentieel toezicht financiële ondernemingen. Financiële ondernemingen verkrijgen toegang tot de markt op grond van – kort gezegd – een vergunning of notificatie. Dit is geregeld in het Deel Markttoegang financiële ondernemingen. Daarnaast gelden voor het merendeel van de financiële ondernemingen ook bepaalde regels van het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen. Aan financiële ondernemingen worden in het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen eisen gesteld met betrekking tot deskundigheid, betrouwbaarheid en bedrijfsvoering, en verplichtingen opgelegd met betrekking tot adequate informatieverstrekking en een zorgvuldige behandeling van de cliënt of consument.

De overige categorieën normadressaten in het gedragstoezicht hebben gemeen dat zij geen toegang tot de markt verkrijgen door middel van een vergunning of notificatie en niet onder de regels van het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen vallen. Het toezicht op deze categorieën wordt geregeld in het Deel Gedragstoezicht financiële markten.

5.4 Uitgangspunten bij het opstellen van publieke gedragsregels

Bij het opstellen van de gedragsregels zijn de volgende uitgangspunten in acht genomen1.

5.4.1. Relatie met het Burgerlijk Wetboek

De wederzijdse verplichtingen tussen financiële onderneming en cliënt worden tevens beheerst door het BW. Indien bijvoorbeeld een financiële onderneming producten aanbeveelt en de suggestie wekt dat een bepaald product geschikt is voor de cliënt, dan zal de cliënt er in zijn relatie met de financiële onderneming op mogen vertrouwen dat de financiële onderneming deze aanbeveling baseert op een gedegen analyse van de omstandigheden en behoeften van de cliënt.

In principe kan het feit dat een bepaald gedrag ook reeds op grond van het civiele recht van een financiële onderneming wordt verlangd een reden zijn om het stellen van publiekrechtelijke regels achterwege te laten. Of dit wenselijk is hangt echter af van de vraag of het civiele recht het gedrag van financiële ondernemingen voldoende (duidelijk) normeert en of de effectiviteit daarvan publiek toezicht overbodig maakt. Het regelen van aspecten van de relatie tussen cliënt en financiële onderneming in publieke toezichtwetgeving biedt immers vergaande mogelijkheden om de naleving van regels af te dwingen. Bovendien biedt het publieke toezicht mogelijkheid om financiële ondernemingen die bijvoorbeeld de informatie- en adviesverplichtingen ernstig overtreden te beboeten of zelfs de toegang tot de markt te ontzeggen. Financiële ondernemingen zullen dit waarschijnlijk ervaren als een sterke prikkel tot naleving van de wettelijke verplichtingen.

Welke consequenties handelen in strijd met bepalingen in dit voorstel heeft in de civielrechtelijke relatie tussen de financiële onderneming en haar cliënt valt niet in het algemeen aan te duiden. Of en in welke mate de rechter in een civielrechtelijke procedure een overtreding van de Wft meeneemt, zal afhangen van hetgeen de cliënt vordert, op welke civielrechtelijke bepalingen deze vordering wordt gebaseerd en welke gronden daartoe worden aangevoerd. In dit verband kan worden verwezen naar hetgeen in paragraaf 2.5 is besproken over de aantastbaarheid van rechtshandelingen.

5.4.2. Een kwestie van maatvoering

Het is van belang te beseffen dat er een prijs betaald moet worden voor alle regels die met het oog op de eerder genoemde doelstellingen worden geïntroduceerd. De meeste toezichtregels verlangen van een financiële onderneming of een uitgevende instelling dat zij haar gedrag op een bepaalde wijze vormgeeft zodat dit gedrag toetsbaar is door een toezichthouder. De prijs hiervan wordt primair door de financiële onderneming of uitgevende instelling betaald in de vorm van administratieve lasten, nalevingskosten en aan de toezichthouder af te dragen heffingen. Een financiële onderneming zal deze kosten vanzelfsprekend doorberekenen in de prijs die de cliënt of de consument voor producten moet betalen. Met andere woorden, meer bescherming kan tot duurdere producten leiden en mogelijk zelfs de toegankelijkheid van bepaalde producten voor delen van de bevolking belemmeren. Indien de overheid iedere overtreding van gedragsregels zou willen voorkomen, dan zouden de kosten van de hiervoor benodigde intensiteit van het toezicht ervoor zorgen dat de prijs van de (resterende) financiële producten voor grote delen van de bevolking te hoog zou worden. Ook zou de innovatie en de concurrentiekracht van de Nederlandse financiële sector worden belemmerd. Mede om deze redenen kan het toezicht derhalve nooit garanderen dat er geen financiële ondernemingen, uitgevende instellingen of andere spelers op de financiële markten zijn die de regels overtreden.

Daar staat tegenover dat bescherming van cliënten, consumenten en beleggers nodig is voor het vertrouwen in de financiële markten en dat zonder dit vertrouwen de financiële markten niet kunnen functioneren. Het is derhalve een kwestie van maatvoering, waarbij telkens een goede balans moet worden gevonden tussen de voor het vertrouwen in de financiële markten noodzakelijke cliëntenbescherming en de wens om de toegankelijkheid van financiële producten en de innovatie en concurrentiekracht van de Nederlandse financiële sector zo min mogelijk te belemmeren.

De mogelijkheden om de administratieve lasten die uit de financiële regelgeving voortvloeien te verminderen zijn separaat onderzocht in het Kabinetsplan aanpak administratieve lasten. De resultaten hiervan zijn in april 2004 aan de Tweede Kamer voorgelegd1.

5.4.3. Relatie met mededingingstoezicht

Het is relevant te vermelden dat de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) ook toezicht uitoefent op ondernemingen op de Nederlandse markt, waaronder ook de financiële sector. De NMa houdt toezicht op de naleving van de Mededingingswet. Dit mededingingstoezicht bestaat enerzijds uit het voorafgaand toetsen van concentraties (fusies, overnames en bepaalde joint ventures), om te voorkomen dat ongewenste machtsconcentraties ontstaan, en anderzijds uit de handhaving van het kartelverbod op grond van artikel 6 van de Mededingingswet c.q. artikel 81 van het EG-verdrag en van het verbod op misbruik van een economische machtspositie op grond van artikel 24 van de Mededingingswet c.q. artikel 82 van het EG-verdrag. Dit voorstel brengt in het toezicht op de financiële sector door de NMa geen verandering. Om het toezicht op de financiële sector efficiënt vorm te geven, is het uitgangspunt dat geen overlap ontstaat tussen de werkterreinen van de verschillende toezichthouders.

6. DEEL GEDRAGSTOEZICHT FINANCIËLE ONDERNEMINGEN

6.1 Inleiding

Financiële producten en diensten vervullen vaak een belangrijke rol in het leven van mensen. Zo is een betaalrekening steeds meer een voorwaarde om volwaardig deel te kunnen nemen aan het maatschappelijke verkeer, stellen beleggingsproducten – beleggingsfondsen, aandelen, beleggingsverzekeringen – mensen in staat zich financieel voor te bereiden op grote uitgaven of beperkte inkomsten (stoppen met werken), en maakt krediet het mogelijk om nu uitgaven te doen, terwijl men zelf pas op termijn over de middelen zou beschikken. Aan deze producten zijn soms grote risico's verbonden. Tegelijkertijd zijn deze risico's moeilijk te doorgronden, zijn de producten doorgaans geen ervaringsgoederen en zijn aan deze producten soms hoge overstapkosten verbonden. Ook zijn de kenmerken van de dienstverlening zelf niet altijd voldoende transparant en controleerbaar. Kortom, er zijn sterke redenen voor (continuering van) het overheidstoezicht op de dienstverlening met betrekking tot deze producten. Dit toezicht wordt geregeld in het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen.

In het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen worden de volgende regels geïntegreerd:

– de regels voor effectenbemiddelaars en vermogensbeheerders uit de Wte 1995 en enkele daarmee samenhangende onderdelen van het Bte 1995 en de Nadere regeling gedragstoezicht effectenverkeer 2002;

– de regels uit de Wfd met betrekking tot het aanbieden van, bemiddelen in en adviseren over beleggingsobjecten, verzekeringen, krediet, spaarproducten, betaalproducten, elektronisch geld en het adviseren over effecten, en enkele onderdelen van het Bfd;

– de regels uit de Wtb en onderdelen van het Btb 2005.

Voor de specifieke doelstellingen voor de introductie van deze regels en de uitgangspunten die daaraan ten grondslag lagen wordt verwezen naar de toelichtingen bij de genoemde wetten en besluiten.

Voorts wordt met dit voorstel het toezicht op clearinginstellingen geïntroduceerd. De achtergronden daarvan zijn uitvoerig belicht in de toelichting bij de eerste nota van wijziging (Kamerstukken II 2004/05, 29 708, nr. 10, blz. 121 tot en met 128). In het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen wordt het gedragstoezicht op clearinginstellingen geregeld. Dit omvat de volgende onderwerpen:

Toegankelijkheid: voor het effectief functioneren van de kapitaalmarkt is het van belang dat de toegang tot clearinginstellingen voorzover risicotechnische haalbaar zo laagdrempelig mogelijk is. In artikel 4:77 wordt hierover een voorschrift opgenomen.

Transparantie: met het oog op de nutsfunctie die clearinginstellingen hebben in het effectenverkeer wordt het noodzakelijk geacht dat clearinginstellingen hun toelatingscriteria openbaar maken. Artikel 4:77 bevat hierover een voorschrift.

Bedrijfsvoering: regeling van het toezicht op de bedrijfsvoering van clearinginstellingen in dit deel is aan de orde voor zover het ondersteunend is aan de andere in dit deel geregelde onderwerpen. Dit wordt geregeld in artikel 4:14, derde lid.

Informatieverstrekking: het is van belang dat cliënten van clearinginstellingen tijdig en juist worden geïnformeerd over hun posities. Op basis van artikel 4:20, derde lid, onderdeel b, zullen hierover regels gesteld worden. Daarnaast kan het nodig zijn dat clearinginstellingen informatie verstrekken aan de AFM. Bij of krachtens artikel 4:78 worden zo nodig regels gesteld over de informatieverstrekking aan de AFM.

Zorgvuldige dienstverlening: clearinginstellingen dienen hun cliënten zorgvuldig te behandelen. Zij moeten handelen in het belang van de cliënt, dat wil zeggen de belangen van de cliënt voorrang geven boven het eigen belang, cliënten onder gelijke omstandigheden gelijk behandelen, etc. Hiertoe strekkende voorschriften worden opgenomen in artikel 4:77. Daarnaast dienen clearinginstellingen te voorzien in een adequate klachtenafhandeling. Dit wordt geregeld in artikel 4:17.

6.2 Uitgangspunten bij de vormgeving van het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen

Bij het ontwerpen van de regels voor de financiële diensten die in het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen worden gesteld is het primaire uitgangspunt geweest dat er een ordening tot stand moet worden gebracht die een logische opbouw kent, inzichtelijk is en een goed fundament biedt voor eventuele toekomstige veranderingen in het toezichtbouwwerk. Kernelementen zijn daarbij: het hanteren van uniforme begrippen en, waar wenselijk, uniforme regels. Gegeven de veelsoortigheid aan financiële ondernemingen die in deze hoofdstukken worden genoemd, is dat geen eenvoudige opgave.

Daarbij geldt als uitgangspunt dat het niet het doel van dit voorstel is om te komen tot grootschalige vernieuwingen op het gebied van het gedragstoezicht. Een belangrijke reden hiervoor is dat het gedragstoezicht op financiële ondernemingen recentelijk sterk in beweging is geweest door de de Wfd en de modernisering van de Wtb. De betrokken financiële ondernemingen moet de tijd worden gegund om zich in te stellen op de vernieuwingen die hier voor hen uit voortvloeien.

Op de meeste onderdelen heeft de integratie en harmonisering van regels ertoe geleid dat de formulering van de oorspronkelijke norm is aangepast aan nieuwe definities die in de Wft worden geïntroduceerd (bijvoorbeeld de nieuwe definitie van «effect» en het begrip «financiële onderneming»). Ten aanzien van de Wfd is de structuur van de regels voor aanbieders, bemiddelaars en adviseurs aangepast in verband met de integratie van de Wfd-regels met die voor clearinginstellingen, beleggingsinstellingen en beleggingsondernemingen. Inhoudelijk zijn de bepalingen uit de Wfd echter vrijwel volledig gelijk gebleven.

Daarnaast zijn er met betrekking tot het verlenen van financiële diensten door beleggingsondernemingen slechts in zeer beperkte mate vernieuwingen doorgevoerd vanwege de richtlijn betreffende markten voor financiële instrumenten1 (de herziene richtlijn beleggingsdiensten) die voor 30 oktober 2006 geïmplementeerd moet worden en die wijzigingen in de regels voor beleggingsondernemingen met zich zal brengen. Op het moment dat het consultatieproces over dit voorstel startte was de richtlijn nog niet gepubliceerd, evenmin als de nadere uitvoeringsrichtlijnen en -verordeningen die in de loop van 2005 in Brussel zullen worden vastgesteld. Wijzigingen in de regelgeving voor deze financiële diensten zijn alleen doorgevoerd indien aan de volgende twee voorwaarden is voldaan: de wijziging (a) draagt bij aan de harmonisatie met de regels die voor andere financiële diensten gelden en (b) is consistent met de nieuwe richtlijn betreffende markten voor financiële instrumenten.

Een ander uitgangspunt ziet op het wettelijke niveau waarop veel verplichtingen op dit moment geregeld zijn. Zo zijn in het domein van de beleggingsondernemingen en beleggingsinstellingen verschillende normen uit lagere regelgeving naar het niveau van de wet gehaald. Hiermee wordt beter tegemoetgekomen aan het uitgangspunt dat regelgevende bevoegdheid slechts ten aanzien van technische en organisatorische aspecten aan een zelfstandig bestuursorgaan behoort te worden gedelegeerd. Veel van deze bepalingen worden naar het niveau van de formele wet geheven om dat uitgangspunt recht te doen. Bij het opstellen van de algemene maatregelen van bestuur ter uitwerking van de verschillende wettelijke bepalingen zal erop worden toegezien dat aan de AFM in principe uitsluitend de bevoegdheid tot het vaststellen van technische en organisatorische regels wordt gedelegeerd. Ten slotte wordt opgemerkt dat de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels voor verschillende categorieën financiële ondernemingen verschillend kunnen zijn.

6.3 Uitgangspunten bij het opstellen van gedragsregels voor financiële ondernemingen

In paragraaf 5.4 van deze toelichting zijn de uitgangspunten beschreven die bij het opstellen van de Delen Gedragstoezicht in acht zijn genomen. In deze paragraaf worden enkele specifiek voor het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen geldende uitgangspunten besproken.

6.3.1. Eigen verantwoordelijkheid van de cliënt en de consument

Een groot deel van de regels in het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen is gericht op de bescherming van de cliënt onderscheidenlijk consument in zijn relatie met een financiële onderneming. Een belangrijk uitgangspunt ten aanzien van het opstellen van regels terzake is dat de cliënt en consument een eigen verantwoordelijkheid hebben bij de aanschaf van financiële producten. De regelgeving is erop gericht om de cliënt en consument in staat te stellen zich een weloverwogen oordeel te vormen over een bepaald product en een bepaalde vorm van dienstverlening. Een terugkerende eis die aan alle vormen van dienstverlening wordt gesteld is derhalve dat de financiële onderneming adequate informatie geeft over haar producten en diensten. Van de cliënt of consument mag worden verwacht dat hij zich verdiept in deze informatie. Bij het aanbieden van de informatie moet de financiële onderneming uit kunnen gaan van een gemiddelde cliënt of consument.

Wat zijn de kenmerken van de gemiddelde cliënt of consument? Neemt men als uitgangspunt een goedgelovige cliënt of consument die zich niet verdiept in wat hij koopt en (daardoor) eenvoudig te misleiden is, dan betekent dit dat de eis aan een financiële onderneming om zodanige informatie te verstrekken dat de cliënt of consument zich een adequaat oordeel kan vormen, onuitvoerbaar en zonder betekenis is. Immers, welk type informatie deze cliënt of consument ook krijgt aangeboden, hij zal die niet bestuderen en de waarschuwingen daarin niet lezen. De «goedgelovige cliënt» of «goedgelovige consument» als uitgangspunt nemen zou leiden tot een systeem waarbij van de financiële onderneming wordt verlangd dat zij, en niet de cliënt of consument, de afweging maakt of een bepaald product zou moeten worden aangeschaft. Anders gezegd, er zou voor alle financiële producten een adviesplicht ontstaan. Dit zou echter tot een aanzienlijke kostenstijging van alle financiële producten leiden en fundamenteel de verantwoordelijkheden van financiële onderneming en cliënt of consument verkeerd verdelen.

In het voorstel is als uitgangspunt genomen dat de gemiddelde cliënt of consument bereid is zich in de aangeboden informatie te verdiepen om aldus na te gaan wat de kenmerken en risico's van een financieel product zijn en om te achterhalen of het product voor hem geschikt is. Bij het opstellen van de informatie mag de financiële onderneming ervan uitgaan dat de cliënt of consument in staat is zijn eigen financiële positie in kaart te brengen. Dit neemt niet weg dat in specifieke gevallen, met name bij complexe producten, van de financiële onderneming mag worden verlangd dat zij aangeeft voor welk type cliënt of consument het product geschikt is (het is dan echter aan de cliënt of consument om zelfstandig te beoordelen welk type cliënt of consument hij is). Dit betekent dus dat de financiële onderneming bij het opstellen van standaardinformatie een zeker kennisniveau als uitgangspunt mag nemen. Indien overigens een financiële onderneming haar informatieverstrekking specifiek richt op een bepaalde doelgroep, dan kan van haar verwacht worden dat zij haar informatieverstrekking afstemt op het kennisniveau van deze doelgroep.

Van de cliënt of consument die niet in staat is zijn eigen financiële positie in kaart te brengen mag in ieder geval worden verwacht dat hij beseft hiertoe niet in staat te zijn. Het gaat te ver om de financiële onderneming verantwoordelijk te houden voor het gedrag van cliënten en consumenten die een product aanschaffen waarvan zij, ondanks adequate informatievoorziening, de implicaties niet doorzien. Dergelijke cliënten en consumenten zullen competente hulp moeten zoeken. Deze kan worden gevonden in het informele circuit (familie en kennissen) of in het professionele circuit (aanbieders, tussenpersonen, adviseurs). Op deze laatste vorm van hulpverlening zijn de regels van het voorstel ter bescherming van de cliënt en consument van toepassing.

De eigen verantwoordelijkheid van de cliënt en consument is beperkter indien de financiële onderneming de cliënt of de consument adviseert. In dat geval raadt de financiële onderneming immers de cliënt of de consument een specifiek product aan. Bij het geven van advies hoort de verantwoordelijkheid om na te gaan of het product ook bij de cliënt of consument past. De onderneming claimt immers over voldoende deskundigheid te beschikken om deze verantwoordelijkheid waar te maken. Zij zal dan actief bij de cliënt of de consument moeten nagaan wat zijn behoefte en financiële positie is en erop moeten toezien dat het product ook bij het profiel van de cliënt of consument aansluit. De cliënt of consument is overigens wel zelf verantwoordelijk voor de beslissing die hij neemt op basis van het advies en is bovendien gehouden om gegevens te verstrekken die nodig of nuttig kunnen zijn voor het advies.

In een enkel geval wordt in het gedragstoezicht een uitzondering gemaakt op de hierboven beschreven verantwoordelijkheidsverdeling. Indien de dienstverlening van een beleggingsonderneming zich uitstrekt tot, kortweg, complexe financiële instrumenten, dient zij na te gaan of de cliënt in staat is om zonder advies gebruik te maken van haar diensten en moet zij de klant een waarschuwing geven indien zij meent dat dit niet het geval is (artikel 4:24). In hetzelfde artikel is ook de mogelijkheid gecreëerd om andere producten of diensten aan te wijzen waarvoor een financiële onderneming een dergelijke test zou moeten doen alvorens het product of de dienst aan de cliënt of consument zou mogen worden geleverd.

6.3.2. Het belang van een gelijk speelveld

Traditioneel worden binnen de financiële sector drie productsoorten onderscheiden: verzekeringen, bancaire producten en effecten. Steeds vaker concurreren deze verschillende productsoorten met elkaar of worden zij met elkaar vermengd. De traditionele sectorale indeling van de toezichtregelgeving is daardoor achterhaald. Uitgangspunt bij het reguleren van de verschillende productsoorten moet telkens zijn: welke risico's zijn verbonden aan het betreffende product of dienst en welke noodzaak tot cliëntenbescherming brengt dat met zich mee? Ook het traditionele onderscheid tussen aanbieders en tussenpersonen is dan minder van belang. Uiteindelijk moet het voor de bescherming van de cliënt niet uitmaken of hij zijn product via een tussenpersoon of rechtstreeks bij een aanbieder koopt. Voor verschil in regulering moet niet de hoedanigheid van de financiële onderneming doorslaggevend zijn – aanbieder of tussenpersoon –, maar de activiteit die door de financiële onderneming wordt verricht (bijv. adviseert de financiële onderneming of geeft deze uitsluitend informatie?).

6.4 Vernieuwingen ten opzichte van de huidige regelgeving

In deze paragraaf worden de belangrijkste inhoudelijke wijzigingen in de regelgeving voor financiële ondernemingen ten opzichte van de bestaande regelgeving toegelicht.

6.4.1. De term financiëledienstverlener

De inhoud van de term «financiëledienstverlener» heeft een andere inhoud dan onder de Wfd. Een financiëledienstverlener in de zin van dit voorstel is degene die een financiële dienst verleent, maar niet tevens is aan te merken als beheerder, beleggingsinstelling, beleggingsonderneming, clearinginstelling, financiële instelling met verklaring van ondertoezichtstelling, kredietinstelling of verzekeraar. Zie ook de toelichting op artikel 1:1.

6.4.2. Execution only-regime voor bepaalde transacties in financiële instrumenten

Het huidige regime onder de Wte 1995 vereist dat bij effectenbemiddeling altijd een cliëntenprofiel wordt opgesteld, ook indien slechts sprake is van het uitvoeren van een opdracht van een cliënt en er niet tevens wordt geadviseerd. Vooruitlopend op de implementatie van de richtlijn betreffende markten voor financiële instrumenten wordt voorgesteld het regime voor het verlenen van een financiële dienst zonder daarbij tevens te adviseren («execution only») te verlichten; alleen bij transacties in financiële instrumenten die meer risico met zich brengen (zoals opties en futures) dient de bemiddelaar informatie in te winnen en de geschiktheid van de financiële dienst voor de cliënt te beoordelen. Zie ook de toelichting op artikel 4:24.

6.4.3. Van rechtswege vergunning en artikel 12 van de Wte

Indien financiële ondernemingen met een door DNB op grond van het Deel Markttoegang verleende vergunning de regels van het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen in ernstige mate overtreden, dan beschikt de AFM niet over het instrument om de verleende vergunning in te trekken. Deze bevoegdheid wordt in de Wft evenals in de huidige regelgeving toegekend aan de vergunningverlener, in casu DNB. Teneinde in dergelijke gevallen toch de bedoelde normovertreding een halt toe te kunnen roepen kent de Wfd het systeem van de «van rechtswege verleende vergunning», welke door de AFM kan worden ingetrokken. De Wte 1995 daarentegen biedt via artikel 12 van die wet de mogelijkheid om een kredietinstelling te verbieden nog langer effectendiensten te verlenen. Met het oog op harmonisatie wordt voorgesteld de figuur van «vergunning van rechtswege» te laten vervallen. Instellingen die op grond van de Wfd een vergunning van rechtswege krijgen, worden in de Wft uitgezonderd van de vergunningplicht in het Deel Markttoegang financiële ondernemingen. Dit betekent dat de hiervoor beschreven handhavinginstrumenten uit de Wfd en de Wte 1995 kunnen worden geharmoniseerd naar een systeem dat geënt is op artikel 12 van de Wte 1995, met dit verschil dat gebruikmaking van artikel 12 van de Wte 1995 een verbod van alle effectendienstverlening impliceert, terwijl in de Wft het verbod zich specifiek richt op de gedraging waarmee de bepalingen van het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen worden overtreden. Op grond van artikel 4:4 kan de AFM het aan financiële ondernemingen die op grond van dit deel onder toezicht staan van de AFM, maar waaraan de AFM geen vergunning heeft verleend, verbieden nog langer de met de gedragsregels strijdige activiteiten te verrichten.

6.4.4. Beleggingsobjecten

Het begrip «beleggingsobject» wordt rechtstreeks overgenomen uit de Wfd met dien verstande dat ook de materiële uitbreiding van dit begrip in het Bfd in dit voorstel wordt meegenomen onder het begrip beleggingsobjecten. In het tweede onderdeel van het begrip beleggingsobjecten is een mogelijkheid geschapen om andere rechten aan te wijzen als beleggingsobject. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan bepaalde vastgoed-, scheepvaart-, en filmconstructies en andere rechten die vanwege de voorgestelde inperking van het begrip effect op dit moment nog niet onder de reikwijdte vallen van het begrip beleggingsobject in de Wfd. Zie verder de artikelsgewijze toelichting op het begrip beleggingsobject in artikel 1:1.

6.5 Structuurwijziging

Het hoofdstuk over de toegang tot de financiële markten, dat in de oorspronkelijke opzet in het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen opgenomen zou worden, is opgenomen in het Deel Markttoegang financiële ondernemingen. De procedure bij wijziging van de gegevens die in het kader van notificatie moeten worden overgelegd, is uit het Algemeen deel overgebracht naar het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen (en het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen).

6.6 Verhouding tot het Algemeen deel

Het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen hangt nauw samen met het Algemeen deel. In het Algemeen deel worden de onderwerpen geregeld die zowel voor het prudentieel toezicht als voor het gedragstoezicht op financiële ondernemingen relevant zijn. Daartoe behoren de positie en de inrichting van de toezichthouders, het instrumentarium dat tot hun beschikking staat, hun bevoegdheden en verplichtingen, alsmede algemene procedurele aspecten. Het instrumentarium dat ter beschikking van de AFM staat voor het uitoefenen van het gedragstoezicht is derhalve in het Algemeen deel opgenomen. De AFM kan in het geval van financiële ondernemingen vergunningen verlenen, inlichtingen vragen, aanwijzingen geven, boetes en dwangsommen opleggen, informatie publiceren (met inachtneming van de geheimhoudingsplicht) en, als ultimum remedium, de vergunning intrekken.

6.7 Verhouding tot het Deel Markttoegang financiële ondernemingen

In het Deel Markttoegang financiële ondernemingen zijn allereerst de vergunningplicht en de vergunningeisen voor financiële ondernemingen opgenomen. De AFM treedt daarbij als vergunningverlenende toezichthouder op voor die financiële ondernemingen waarvan de activiteiten geheel of grotendeels in het gedragsdomein liggen, te weten aanbieders van beleggingsobjecten, aanbieders van krediet, adviseurs, beheerders van beleggingsinstellingen, beleggingsondernemingen, bemiddelaars, herverzekeringsbemiddelaars en (onder)gevolmachtigde agenten. DNB treedt als vergunningverlenende toezichthouder op voor clearinginstellingen, kredietinstellingen en verzekeraars.

Daarnaast zijn in het Deel Markttoegang de notificatiebepalingen voor financiële ondernemingen opgenomen.

6.8 Verhouding tot het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen

Het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen bevat enkele algemene normen (instellingseisen) en alle wettelijke gedragsnormen voor financiële ondernemingen. Het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen bevat enkele algemene normen en de prudentiële normen voor de verschillende financiële ondernemingen. De AFM oefent in het lopend toezicht het gedragstoezicht uit op alle financiële ondernemingen . DNB oefent in het lopend toezicht het prudentieel toezicht uit op alle financiële ondernemingen, met uitzondering van financiëledienstverleners die niet onder prudentieel toezicht staan. Daarnaast oefenen de AFM en DNB toezicht uit op de naleving van de algemene normen en voorschriften door de financiële ondernemingen waarvoor zij de vergunningverlenende toezichthouder zijn. Voor de wijze waarop deze taakverdeling in het lopend toezicht wordt vormgegeven wordt verwezen naar de toelichting op het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen (Kamerstukken II 2004/05, 29 708, nr. 10, blz. 131 en 132).

6.9 De systematiek van het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen

Financiële ondernemingen vervullen een spilpositie in de financiële sector, hetgeen op grond van de in paragraaf 5.3 van deze toelichting genoemde argumenten instellingstoezicht rechtvaardigt. Het is deze financiële ondernemingen verboden om zonder vergunning in Nederland financiële diensten te verlenen. De volgende financiële diensten worden daarbij onderscheiden: aanbieden, adviseren, bemiddelen, herverzekeringsbemiddelen, het optreden als clearinginstelling, het optreden als (onder)gevolmachtigd agent en het verlenen van beleggingsdiensten. Een centraal element in de definitie van deze financiële diensten is dat deze activiteiten betrekking hebben op een financieel product. Financiële producten zijn een betaalrekening, financiële instrumenten, elektronisch geld, krediet, een spaarrekening en een verzekering. De combinatie van financiële dienst met financieel product bepaalt in belangrijke mate de reikwijdte van het toezicht.

In het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen wordt uitgegaan van een activiteitgerichte benadering. De financiële dienst die de onderneming verleent bepaalt, eventueel samen met het financiële product in kwestie, welke regels van toepassing zijn. Zo dient degene die een vergunning als bank heeft en op grond daarvan beleggingsdiensten mag verlenen zich voor die activiteit behalve aan de regels die voor alle financiële ondernemingen gelden, te houden aan de regels die gericht zijn tot beleggingsondernemingen.

Op de financiële ondernemingen zijn uit hoofde van het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen vier hoofdcategorieën van regels van toepassing, ten aanzien van deskundigheid, betrouwbaarheid, bedrijfsvoering, en zorgvuldige behandeling van de consument of cliënt.

De eerste drie categorieën – deskundigheid, betrouwbaarheid en bedrijfsvoering – reguleren kenmerken van de financiële onderneming en zijn bedoeld om zeker te stellen dat een consument of cliënt te maken krijgt met een onderneming die hem vakkundig en conform de wettelijke verplichtingen ten dienste staat (instellingstoezicht). De betrouwbaarheidseis beoogt te voorkomen dat consumenten of cliënten het slachtoffer worden van illegale praktijken van de financiële onderneming. De bepalingen ten aanzien van de bedrijfsvoering beogen de algemene professionaliteit en de naleving van de overige wettelijke regels te waarborgen.

De laatste categorie richt zich op de zorgvuldige behandeling van de consument of cliënt. Deze regels zien op informatieverstrekking (reclame, productspecifieke informatie en nazorg), advies, het voorkomen van belangenconflicten en op andere waarborgen voor een zorgvuldige omgang met de consument of cliënt.

Voor zover de regels voor het merendeel van alle financiële ondernemingen identiek zijn, staan zij vermeld in hoofdstuk 4.2 (Regels voor het werkzaam zijn op de financiële markten betreffende alle financiële diensten). Financiële ondernemingen waarvoor dezelfde regels al uit hoofde van het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen van toepassing zijn, of waarvoor toepassing van de regels niet nodig of wenselijk is, worden per afdeling van de desbetreffende regels uitgezonderd. In hoofdstuk 4.3 zijn de bijzondere regels opgenomen die op de dienstverlening door afzonderlijke categorieën van financiële ondernemingen van toepassing zijn.

DEEL GEDRAGSTOEZICHT FINANCIËLE MARKTEN

7. DEEL GEDRAGSTOEZICHT FINANCIËLE MARKTEN

7.1 Inleiding

Het gedragstoezicht op de financiële markten is, naast het in hoofdstuk 6 toegelichte gedragstoezicht op financiële ondernemingen, de tweede pijler van het gedragstoezicht.

Het gedragstoezicht op de financiële markten is thans geregeld in de Wet toezicht effectenverkeer 1995 (Wte 1995), het Besluit toezicht effectenverkeer 1995 (Bte 1995), de vrijstellingsregeling Wet toezicht effectenverkeer 1995 en het wetsvoorstel melding zeggenschap en kapitaalbelang in effectenuitgevende instellingen (Wmz-wetsvoorstel). De desbetreffende regels worden ter wille van de inzichtelijkheid geordend in een apart deel. Het belangrijkste verschil tussen de in dit deel opgenomen bepalingen en de huidige regelgeving is dat de bepalingen in dit deel zijn aangepast aan de terminologie en systematiek van dit voorstel. Daar waar in een enkel geval (ook) sprake is van een inhoudelijke wijziging, wordt deze nader toegelicht.

Het gedragstoezicht op de financiële markten zal, zoals ook onder de huidige regelgeving het geval is, vallen in het toezichtdomein van de AFM. Ook bij dit gedragstoezicht kan een onderscheid worden gemaakt naar zowel het soort toezicht als de categorie normadressaat.

Wat betreft het soort toezicht is in dit deel allereerst sprake van toezicht op adequate informatieverstrekking door personen die actief zijn op de financiële markten. Te denken valt aan informatie in het kader van het aanbieden van effecten of van een voorgenomen openbaar overnamebod, informatie over zeggenschap en kapitaalbelang in effectenuitgevende instellingen en aan informatie met een koersgevoelig karakter. In de tweede plaats is ook sprake van instellingstoezicht. Dit toezicht wordt uitgeoefend op partijen die van de Minister van Financiën een erkenning voor het houden van een gereglementeerde markt in Nederland hebben verkregen.

In de derde plaats gelden in het kader van dit deel toezichtregels die gericht zijn op de integriteit van de financiële markten. Hierbij gaat het onder meer om regels ter voorkoming van marktmisbruik en om de regels bij het optreden op markten in financiële instrumenten.

Wat betreft de categorieën normadressaten in het gedragstoezicht is in hoofdstuk 5 van deze toelichting uiteengezet dat vier mogelijke categorieën kunnen worden onderscheiden, namelijk (1) financiële ondernemingen, (2) uitgevende instellingen (en aanbieders van effecten aan het publiek) (3) houders van markten in financiële instrumenten en (4) «een ieder» die zich op de financiële markten begeeft. Het Deel Gedragstoezicht financiële markten bevat voor elk van deze vier categorieën regels, maar heeft in hoofdzaak betrekking op de categorieën (2), (3) en (4).

Het gedragstoezicht op de financiële markten wordt nader toegelicht in het vervolg van dit hoofdstuk.

In paragraaf 7.2 wordt de verhouding tussen dit deel en het Algemeen deel toegelicht. De regels voor het aanbieden van effecten (hoofdstuk 5.1 van het voorstel) worden toegelicht in paragraaf 7.3. Vervolgens wordt in paragraaf 7.4 een toelichting gegeven op de regels die gelden voor een houder van een gereglementeerde markt (in financiële instrumenten) en de houder van een gekwalificeerde deelneming in een dergelijke houder (hoofdstuk 5.2 van het voorstel). In paragraaf 7.5 is een toelichting opgenomen op de regels met betrekking tot het melden van zeggenschap en kapitaalbelangen in effectenuitgevende ondernemingen (hoofdstuk 5.3 van het voorstel). Ten slotte wordt een toelichting gegeven op de (in hoofdstuk 5.4 van het voorstel opgenomen) regels ter voorkoming van marktmisbruik en voor het optreden op markten in financiële instrumenten (paragraaf 7.6) en op de (in hoofdstuk 5.5 van het voorstel opgenomen) regels voor openbare biedingen op effecten of rechten van deelneming in een beleggingsinstelling (paragraaf 7.7).

7.2 Verhouding tot het Algemeen deel

Het Deel Gedragstoezicht financiële markten hangt nauw samen met het Algemeen deel. In het Algemeen deel worden namelijk de onderwerpen geregeld die zowel voor het prudentieel toezicht als voor het gedragstoezicht relevant zijn. Daartoe behoren de positie en de inrichting van de toezichthouders, het instrumentarium dat tot hen beschikking staat, hun bevoegdheden en verplichtingen, alsmede algemene procedurele aspecten.

Het instrumentarium dat ter beschikking van de AFM staat voor het uitoefenen van het gedragstoezicht op de financiële markten is voor een groot deel in het Algemeen deel opgenomen. In het Algemeen deel wordt geregeld dat de AFM bij dit gedragstoezicht gebruik kan maken van verschillende soorten instrumenten. Deze instrumenten bestaan onder andere uit het inwinnen van inlichtingen, het geven van aanwijzingen, het opleggen van boetes of dwangsommen en het publiceren van informatie door de toezichthouder. Voor een toelichting op deze instrumenten wordt verwezen naar het Algemeen deel.

Ook het Deel Gedragstoezicht financiële markten bevat taken en bevoegdheden van de AFM. Hierbij gaat het telkens om taken en bevoegdheden die betrekking hebben op een slechts beperkt en specifiek toezichtdomein. In verband met de taken van de AFM kan allereerst de verplichting worden genoemd om een register te voeren met de door haar verleende goedkeuringen van prospectussen in het kader van aanbiedingen van effecten. Daarnaast heeft de AFM de verplichting om een register te voeren van meldingen van zeggenschap en kapitaalbelang in effectenuitgevende instellingen alsmede een register met meldingen van insiders. Wat betreft de bevoegdheden van de AFM in het Deel Gedragstoezicht financiële markten kan onder andere worden genoemd de bevoegdheid tot het beslissen op aanvragen tot goedkeuring van prospectussen in geval van een voorgenomen aanbieding van effecten aan het publiek of toelating van effecten tot de handel op een gereglementeerde markt.

7.3 Regels voor het aanbieden van effecten

In deze paragraaf wordt een algemene toelichting gegeven op de regels die zien op het aanbieden van effecten aan het publiek en het toelaten van effecten tot de handel op een gereglementeerde markt. Dit onderwerp wordt in hoofdstuk 5.1 van het Deel Gedragstoezicht financiële markten geregeld.

7.3.1. Achtergronden

Hoofdstuk 5.1 strekt tot implementatie van de richtlijn prospectus. De richtlijn prospectus heeft tot doel de eisen inzake de opstelling, goedkeuring en verspreiding van het prospectus verder te harmoniseren. Om dit te bereiken, verplicht de richtlijn lidstaten om aanbiedingen van effecten aan het publiek of toelating van effecten tot de handel op een in een lidstaat gelegen of functionerende gereglementeerde markt, afhankelijk te stellen van de publicatie van een door de bevoegde toezichthoudende instantie goedgekeurd prospectus. Naast de inhoudelijke eisen voor het prospectus bevat de richtlijn voorschriften inzake reclame rondom aanbiedingen van effecten en omtrent de beschikbaarheid van het prospectus voor de belegger. Tevens introduceert de richtlijn een «paspoort» voor effectenuitgevende instellingen. De richtlijn maakt het mogelijk dat effectenuitgevende instellingen één goedgekeurd prospectus kunnen gebruiken voor een aanbieding van de effecten waarop het goedgekeurde prospectus ziet in meerdere lidstaten van de EU. De goedkeuring vindt – in beginsel – plaats door de publieke toezichthouder in de lidstaat van herkomst van de uitgevende instelling. De lidstaat van ontvangst kan daarna geen nieuwe goedkeuringsprocedure starten.

De richtlijn prospectus is thans geïmplementeerd in de Wte 1995 (in bijzonder de artikelen 3 tot en met 3b), het Bte 1995 en de vrijstellingsregeling Wet toezicht effectenverkeer 1995. In hoofdstuk 5.1 wordt zo nauw mogelijk bij deze bestaande wetgeving aangesloten. Er bestaat echter één belangrijk verschil wat betreft de reikwijdte van het hoofdstuk. Anders dan artikel 3 van de Wte 1995 beperkt hoofdstuk 5.1 zich tot de implementatie van de richtlijn prospectus. Dit betekent dat het aanbieden van financiële instrumenten die geen effect zijn als bedoeld in de richtlijn niet ingevolge hoofdstuk 5.1 wordt gereguleerd. Voor die effecten geldt momenteel op grond artikel 3, vierde lid, van de Wte 1995 de verplichting een prospectus op te stellen. Met dit voorstel komt een deel van deze voormalige «artikel 3, vierde lid, van de Wte 1994 effecten» te vallen onder de categorie financieel instrument of financieel product. Zie ook paragraaf 6.4.4 en de artikelsgewijze toelichting op de begrippen «effect» en «beleggingsobject» in artikel 1:1.

Verder bestaat op onderdelen een verschil met de bestaande wetgeving met betrekking tot het niveau waarop de richtlijn prospectus wordt geïmplementeerd. Waar in het huidige stelsel van de Wte 1995, mede vanwege het belang van tijdige implementatie, de richtlijn prospectus voor een groot deel bij algemene maatregel van bestuur (Bte 1995) is omgezet, is er in het onderhavige voorstel voor gekozen – mede gelet op het belang van de materie en de kenbaarheid – de richtlijn geheel bij wet, in hoofdstuk 5.1, te implementeren. Dit lijdt uitzondering voor de vrijstellingen van het verbod van artikel 5:2. Vrijstellingen worden krachtens artikel 5:5 bij ministeriële regeling geregeld. Overigens worden de uitzonderingen op het prospectusverbod als bedoeld in artikel 3, tweede lid, en 4, eerste en tweede lid, van de richtlijn prospectus, anders dan thans, ook bij wet geregeld.

Naast implementatie van de richtlijn prospectus wordt in hoofdstuk 5.1 mede uitvoering gegeven aan de door de Commissie van de Europese Gemeenschappen ter uitvoering van de richtlijn prospectus vastgestelde verordening (prospectusverordening)1. Slechts op enkele punten zijn uitvoeringsmaatregelen nodig. Het belangrijkste element uit de prospectusverordening dat uitvoering in de Nederlandse regelgeving behoeft, is het toezicht op de naleving van de bepalingen in de prospectusverordening. Het voorstel bevat ook een enkele expliciete verwijzing naar toepasselijke bepalingen in de prospectusverordening, om zo de samenhang met de verordening inzichtelijk te maken. De prospectusverordening bevat voor onderscheiden categorieën van aan te bieden effecten schema's en bouwstenen met betrekking tot de in het prospectus op te nemen minimuminformatie. Gelet hierop en op het belang van de prospectusverordening wordt in deze toelichting ook aandacht besteed aan de inhoud en achtergronden van de prospectusverordening.

7.3.2. Opbouw hoofdstuk 5.1

Hoofdstuk 5.1 is als volgt opgebouwd. In afdeling 5.1.1 worden enkele begrippen gedefinieerd die specifiek zijn voor dit hoofdstuk dan wel in een specifieke betekenis worden gebruikt (aanbieder en aanbieden hebben in dit hoofdstuk betrekking op het aanbieden van effecten).

Afdeling 5.1.2 bevat het verbod om in Nederland effecten aan het publiek aan te bieden of te doen toelaten tot de handel op een gereglementeerde markt, tenzij een door de AFM goedgekeurd prospectus algemeen verkrijgbaar is gesteld. Afdeling 5.1.2 bevat ook de uitzonderingen op dit verbod, alsmede de mogelijkheid om bij ministeriële regeling vrijstellingen te regelen. Afdeling 5.1.3 is de meest omvattende afdeling en is onderverdeeld in acht paragrafen. Paragraaf 5.1.3.1 bepaalt in welke gevallen de AFM bevoegd is om een prospectus goed te keuren en voorziet tevens in de mogelijkheid om in een individueel geval de bevoegdheid tot goedkeuring over te dragen aan de bevoegde toezichthoudende instantie van een andere lidstaat. Paragraaf 5.1.3.2. handelt over de procedure van goedkeuring van het prospectus alsmede over de inhoudelijke eisen die gesteld worden aan de goedkeuring. Paragraaf 5.1.3.3. geeft voorschriften ten aanzien van de geldigheid in Nederland van prospectussen die zijn goedgekeurd door een toezichthoudende instantie van een andere lidstaat. Paragraaf 5.1.3.4. geeft voorschiften ten aanzien van de procedure inzake het opstellen van het prospectus en de in het prospectus op te nemen gegevens. Paragraaf 5.1.3.5. behandelt reclame-uitingen, de algemeenverkrijgbaarstelling van het prospectus en de geldigheid daarvan. In paragraaf 5.1.3.6. zijn voorschriften opgenomen over informatieverplichtingen nadat het prospectus is goedgekeurd, terwijl paragraaf 5.1.3.7 een regeling geeft over de jaarlijks door de uitgevende instelling te verschaffen informatie.

Over de handhaving van de in hoofdstuk 5.1 opgenomen voorschriften en het bepaalde in de prospectusverordening kan het volgende worden opgemerkt. Op de bepalingen inzake de vorm van het prospectus en de gegevens die moeten worden opgenomen in het prospectus wordt toegezien doordat op grond van artikel 5:9 alleen goedkeuring wordt verleend, indien wordt voldaan aan de in dat artikel opgesomde bepalingen. Tot laatstgenoemde bepalingen behoort niet artikel 26, vijfde lid, van de prospectusverordening, aangezien voor de zogeheten definitieve voorwaarden bij het basisprospectus geen goedkeuring vereist is. Ingeval van overtreding van de bepalingen die onder meer handelen over het algemeen verkrijgbaar stellen van prospectussen, reclame-uitingen en informatieverplichtingen kan de AFM ingevolge artikel 1:61 een bestuurlijke boete opleggen. Ook overtreding van artikel 26, vijfde lid, 27, 29, 30 of 34 van de prospectusverordening kan gesanctioneerd worden met een bestuurlijke boete.

7.3.3. Toepassing aanbevelingen van CESR

De prospectusrichtlijn is opgesteld met inachtneming van de zogeheten Europese Lamfalussy-systematiek. Op niveau 3 van de Lamfalussy-systematiek worden de samenwerking tussen de verschillende nationale effectentoezichthouders en de onderlinge afstemming van toezichtpraktijken geregeld, ten einde consistente toepassing van de regelgeving binnen de Europese Unie te bevorderen. Ten behoeve daarvan zijn door het Comité van Europese Effectentoezichthouders (CESR)1 zogeheten aanbevelingen met betrekking tot de toepassing van de prospectusverordening vastgesteld en gepubliceerd op de website van CESR.2 Deze aanbevelingen hebben niet tot doel aan uitgevende instellingen en aan aanbieders van effecten verplichtingen op te leggen en hebben niet de status van algemeen verbindende voorschriften. Aanbevelingen hebben namelijk naar hun aard geen bindend karakter (zie artikel 249, laatste volzin, van het EG-Verdrag). Bovendien geldt specifiek voor de onderhavige aanbevelingen dat ze slechts werking hebben tussen de toezichthouders onderling (interne werking). Ook CESR is van mening dat de aanbevelingen niet tot doel hebben aan uitgevende instellingen en aan aanbieders van effecten verplichtingen op te leggen, zo blijkt uit aanbeveling nummer 5 van de CESR-aanbevelingen. Wel kan de AFM, die deel uitmaakt van CESR, ten behoeve van het gebruik van zijn wettelijke bevoegdheden beleidsregels vaststellen in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De CESR-aanbevelingen, of elementen daaruit, kunnen daarvoor een belangrijke bron vormen, naast bijvoorbeeld Nederlandse jurisprudentie. Uiteraard dient het vaststellen van beleidsregels met inachtneming van de wet, dit besluit en de prospectusverordening te geschieden. Bij de door de AFM te maken afweging om aanbevelingen om te zetten in beleidsregels zal een rol kunnen spelen op welke wijze andere bevoegde toezichthoudende instanties in de lidstaten met de aanbevelingen omgaan.

7.3.4. Aanbieden aan het publiek of toelaten tot de handel op een gereglementeerde markt

In hoofdstuk 5.1 worden aanbieden van effecten aan het publiek en het doen toelaten van effecten op een gereglementeerde markt onderscheiden. Wanneer zich in de praktijk de situatie voordoet dat sprake is van een tot meer dan één persoon gericht voldoende bepaald aanbod tot het aangaan van een overeenkomst tot het kopen of anderszins verkrijgen van effecten is steeds sprake van een aanbieding van effecten aan het publiek. Daarvan is ook sprake indien de (aan het publiek) aangeboden effecten (naar verwachting) op termijn tevens tot de handel op een gereglementeerde markt zullen worden toegelaten of indien de (aan het publiek) aangeboden effecten van een categorie zijn die reeds tot de handel op een gereglementeerde markt is toegelaten. Er zal sprake zijn van de toepassing van de voorschriften omtrent toelating van effecten tot de handel op een gereglementeerde markt indien niet tegelijkertijd een tot meer dan één persoon gericht voldoende bepaald aanbod tot het aangaan van een overeenkomst tot het kopen of anderszins verkrijgen van effecten wordt gedaan.

Het toelaten van effecten tot de handel op een gereglementeerde markt leidt in beginsel tot de verplichting een prospectus op te stellen. Indien daaraan voorafgaand een aanbieding van effecten aan het publiek heeft plaatsgevonden zal voor de toelating van effecten tot de handel op een gereglementeerde markt in beginsel hetzelfde algemeen verkrijgbaar gestelde (goedgekeurde) prospectus kunnen worden gebruikt. Een goedgekeurd prospectus is immers in beginsel, zo blijkt uit artikel 5:22 (mits ook overigens aan dat artikel wordt voldaan), gedurende twaalf maanden na de verkrijgbaarstelling ervan geldig voor aanbiedingen van effecten aan het publiek en voor toelatingen van effecten tot de handel op een gereglementeerde markt.

De verplichting om een prospectus op te stellen bij een toelating van effecten tot de handel op een gereglementeerde markt ontstaat op het moment dat degene die om die toelating verzoekt, met de houder van de gereglementeerde markt is overeengekomen dat de effecten tot de handel zullen worden toegelaten, doch uiterlijk wanneer de effecten daadwerkelijk tot de handel worden toegelaten.

Het onderscheid tussen aanbieden van effecten aan het publiek en toelaten van effecten tot de handel op een gereglementeerde markt werkt door bij zogeheten vervolgemissies van effecten. Indien sprake is van een vervolgemissie die zodanig is vormgegeven dat aan één of meerdere personen een voldoende bepaald aanbod wordt gedaan tot het aangaan van een overeenkomst tot het kopen of anderszins verkrijgen van effecten, hetgeen doorgaans het geval zal zijn, is sprake van een aanbieding van effecten aan het publiek, ook indien de vervolgemissie ziet op aandelen van een categorie die reeds tot de handel is toegelaten. Een dergelijke vervolgemissie zal dus in beginsel gepaard dienen te gaan met het algemeen verkrijgbaar stellen van een goedgekeurd prospectus, tenzij krachtens dit hoofdstuk een vrijstelling van toepassing is. Ook voor de toelating van de desbetreffende effecten tot de handel op een gereglementeerde markt geldt (behoudens vrijstelling) een prospectusplicht, met dien verstande dat ook hier in voorkomend geval hetzelfde prospectus kan worden gebruikt als voor de aanbieding van de effecten aan het publiek.

Opgemerkt dient te worden dat in dit voorstel, in navolging van de bewoordingen in de prospectusrichtlijn, gesproken wordt over «toelaten tot de handel» op een gereglementeerde markt en niet over toelaten tot de «(officiële) notering». Van toelaten tot de handel zal doorgaans sneller sprake zijn dan van toelaten tot de notering: ook indien geen sprake is van het aangaan van een noteringsovereenkomst, maar wel met de houder van een gereglementeerde markt overeen is gekomen dat effecten tot de handel zullen worden toegelaten, zal de verplichting om een prospectus op te stellen toepassing vinden. Er is in dat geval immers sprake is van een toelating van effecten tot de handel. Bedacht dient daarbij wel te worden dat de prospectusplicht alleen van toepassing is, indien het de toelating van effecten tot de handel op een gereglementeerde markt betreft. Het segment «traded but not listed», gehouden door Euronext Amsterdam N.V., wordt bijvoorbeeld niet gezien als een gereglementeerde markt. Het segment «traded but not listed» ontbeert namelijk een belangrijk kenmerk van een gereglementeerde markt: een toets van de kwaliteit van de effecten die op het handelssysteem worden verhandeld door onder andere eisen te stellen aan de corporate governance.

Enige aandacht verdient ten slotte het verschil tussen het plaatsen en overnemen van effecten door een beleggingsonderneming (als bedoeld in artikel 1:1) met betrekking tot de vraag of sprake is van een aanbieding van effecten aan het publiek door de uitgevende instelling. De plaatsing van effecten (de activiteit waarin de eigendom van de effecten gedurende de aanbieding van de effecten bij de uitgevende instelling blijft) door een beleggingsonderneming wordt gezien als een aanbieding van effecten aan het publiek door de uitgevende instelling. Dit is anders indien de beleggingsonderneming de aanbieding van effecten overneemt (de activiteit waarbij het juridisch eigendom en economische risico van de effecten, gedurende het proces, van de uitgevende instelling overgaan op de begeleidende beleggingsonderneming). Een dergelijke overname leidt tot een afzonderlijke (nieuwe) aanbieding van effecten aan het publiek door de beleggingsonderneming.

7.4 Regels voor het houden van een markt in financiële instrumenten

Het houden van een gereglementeerde markt in Nederland is in beginsel alleen toegestaan indien daarvoor erkenning is verkregen van de Minister van Financiën. De Minister van Financiën heeft evenwel de mogelijkheid om in bepaalde situaties (bijvoorbeeld in geval van een houder van een gereglementeerde markt die zijn zetel heeft in een andere lidstaat) een houder van een markt in financiële instrumenten vrijstelling of ontheffing te verlenen van het verbod om zonder erkenning een dergelijke markt te onderhouden.

De houder van een gereglementeerde markt in Nederland komt slechts voor erkenning in aanmerking indien hij aan bepaalde voorwaarden voldoet. Erkenning van een markt in financiële instrumenten heeft tot gevolg dat het de houder van deze (erkende) markt is toegestaan om als zodanig werkzaam te zijn in Nederland. In dat geval is deze markt weliswaar enerzijds zelfregulerend in de zin dat deze markt de «bevoegdheid» heeft om eigen (civielrechtelijke) regels op te stellen, maar is hij anderzijds ook verplicht om dergelijke regels op te stellen en mogen deze regels geen afbreuk doen aan de doelstellingen die worden beoogd met dit voorstel (voorheen de Wte 1995). Zo nodig kunnen terzake bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld.

De AFM is bevoegd de houder van een gereglementeerde markt een aanwijzing te geven met betrekking tot de gedragslijn die hij moet volgen ten opzichte van een toegelaten beleggingsonderneming of een uitgevende instelling die niet voldoet aan de genoemde civielrechtelijke regels van deze markt. Verder is een aantal wettelijke verplichtingen van toepassing op zowel de houder van een gereglementeerde markt als op de houder van een gekwalificeerde deelneming in de houder van een dergelijke markt. Indien de houder van een dergelijke markt deze verplichtingen niet naleeft, kan de Minister van Financiën de eerder verleende erkenning (of ontheffing) intrekken.

7.5 Regels voor het melden van stemmen, kapitaal, zeggenschap en kapitaalbelang in effectenuitgevende instellingen

De regels met betrekking tot de melding van zeggenschap en kapitaalbelangen in beursgenoteerde vennootschappen zijn thans opgenomen in de Wmz 1996. De Wmz 1996 geeft uitvoering aan een Europese richtlijn uit 1988, die is geconsolideerd in richtlijn 2001/34/EG1. Richtlijn 2001/34/EG en in het verlengde daarvan de Wmz 1996, hebben als doel om beleggers in effecten door passende informatie beter te beschermen en een groter vertrouwen in de financiële markten te laten krijgen, teneinde de goede werking van deze markten te verzekeren. De instrumenten ter verwezenlijking van dit doel zijn een meldingsplicht voor een belegger in aandelen en daaraan gerelateerde instrumenten (hierna te noemen: aandelen) en de openbaarmaking door de AFM van de aldus gemelde gegevens.

Kern van de Wmz 1996 is dat de houder van vijf procent of meer van de aandelen of de zeggenschap in een beursvennootschap verplicht is een melding te doen van zijn belang indien dit belang een bepaald percentage («drempelwaarde») bereikt of naar boven of naar beneden passeert als gevolg van het krijgen of het verliezen van de beschikking over aandelen of stemmen. Een dergelijke melding moet worden gericht aan zowel de betreffende beursvennootschap als de AFM, die door de Minister van Financiën is aangewezen voor het toezicht op de naleving van de Wmz 1996. De door de Wmz 1996 gerealiseerde transparantie houdt in dat partijen die actief zijn op de financiële markten (niet alleen beleggers, maar ook beursvennootschappen en andere partijen) onder meer inzicht krijgen in de mate waarin de aandelen in een bepaalde vennootschap vrij verhandelbaar zijn, in het bestaan van concentraties van aandelen en/of stemmen, in belangenverstrengelingen alsmede in de bewegingen van bepaalde aandelenpakketten.

Teneinde enerzijds de genoemde transparantie verder te verhogen en anderzijds een vermindering van administratieve lasten te realiseren voor meldingsplichtigen, heeft het kabinet bij de Tweede Kamer een voorstel voor een geheel herziene wet ingediend (het Wmz-wetsvoorstel) waarvan de inhoud is overgenomen in het onderhavige voorstel. De belangrijkste elementen van het Wmz-wetsvoorstel zijn (1) de introductie van een geautomatiseerd Wmz-meldings- en naslagregister, (2) de verplichting voor een effectenuitgevende instelling om (wijzigingen in) haar geplaatste aandelenkapitaal en stemmen te melden aan de AFM en (3) de invoering van enkele additionele drempelwaarden (thans 5, 10, 25, 50 en 66 2/3 procent, voorgesteld 5, 10, 15, 20, 25, 30, 50 en 75 procent) en (4) het voorstel dat een houder van een substantiële deelneming in een effectenuitgevende instelling een verplichte melding voortaan alleen nog maar aan de AFM hoeft te adresseren, en niet meer ook aan de uitgevende instelling waarin hij deze deelneming heeft. Tevens zijn enige bepalingen van de transparantierichtlijn1 geïmplementeerd.

De regels inzake melding van zeggenschap en kapitaalbelang zijn opgenomen in hoofdstuk 5.3 van het onderhavige voorstel.

7.6 Regels ter voorkoming van marktmisbruik en voor het optreden op markten in financiële instrumenten

De regels ter voorkoming van het gebruik van voorwetenschap en marktmanipulatie zijn opgenomen in afdeling 5.4.2 van hoofdstuk 5.4. Deze afdeling komt qua inhoud nagenoeg overeen met Hoofdstuk XII van de Wte 1995, zoals recent gewijzigd door de Wet marktmisbruik. Het enige artikel waarin een inhoudelijke wijziging wordt voorgesteld, is artikel 5:64. Ten opzichte van artikel 47e van de Wte 1995 zijn enkele wijzigingen aangebracht, waardoor beter wordt aangesloten bij de Uitvoeringsrichtlijn aanbevelingen2. In de artikelsgewijze toelichting bij het desbetreffende artikel wordt hier nader op ingegaan.

Financiële ondernemingen nemen bij hun optreden op de financiële markten een bijzondere vertrouwenspositie in. Zij dienen daarom, in aanvulling op de voor een ieder geldende algemene regels inzake het gebruik van voorwetenschap en marktmanipulatie, te voldoen aan een aantal specifieke regels die zijn toegespitst op het omgaan met financiële instrumenten. Daarbij gaat het om interne voorschriften, gedragscodes en controlemechanismen, die bijdragen aan een integere bedrijfsvoering door deze instellingen.

De desbetreffende, «effectentypische» gedragsregels zijn in beginsel van toepassing op alle financiële ondernemingen die actief zijn op de financiële markten, evenals op pensioen- en spaarfondsen. Tot nu toe was het effectentypisch gedragstoezicht geregeld in de Wte 1995. Sinds 1 december 2003 bevat deze wet daarvoor een uniform regelgevend kader, dat in essentie ongewijzigd is overgenomen.

7.7 Regels voor openbare biedingen op effecten of op rechten van deelneming in een beleggingsinstelling

Met betrekking tot openbare biedingen op effecten of op rechten van deelneming in een open-end beleggingsinstelling zijn regels opgenomen in hoofdstuk 5.5. Deze regels bevatten onder andere een verbodsbepaling, op grond waarvan het een bieder is verboden een openbaar bod uit te brengen op effecten of op rechten van deelneming in een beleggingsinstelling, tenzij een biedingsbericht algemeen verkrijgbaar wordt gesteld en de bij het bod betrokken partijen zich houden aan biedingsregels die in een algemene maatregel van bestuur zullen worden opgenomen. Overigens is voorzien in de mogelijkheid dat bij ministeriële regeling vrijstellingen kunnen worden verleend alsmede dat de AFM van bepaalde verplichtingen in hoofdstuk 5.5 of de daarop gebaseerde regelgeving ontheffing kan verlenen. De voorschriften op het terrein van openbare biedingen zijn inhoudelijk ongewijzigd overgenomen uit de Wte 1995 (hoofdstuk II A). Binnen afzienbare termijn zullen echter aanpassingen worden aangebracht in de biedingsregels, als gevolg van de implementatie van de overnamerichtlijn1. Implementatie van deze richtlijn zal plaatsvinden in een afzonderlijk wetsvoorstel, waarbij de Wft zal worden gewijzigd. Tevens zal in het kader van dat wetsvoorstel een modernisering plaatsvinden van de biedingsregels die in de algemene maatregel van bestuur worden opgenomen.

8. CONSULTATIES EN ADVIEZEN

8.1. Consultatie toezichthouders en marktpartijen

De onderdelen die bij deze nota van wijziging nieuw worden ingediend zijn in nauwe samenwerking met de toezichthouders en de marktpartijen voorbereid. Het betreft:

– de aanvulling van de definities en reikwijdtebepalingen, de samenwerkingsbepalingen en de publicatiebepalingen in het Algemeen deel en de aantastbaarheid van rechtshandelingen;

– de relevante afdelingen van het Deel Markttoegang financiële ondernemingen2;

– het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen; en

– het Deel Gedragstoezicht financiële markten.

Bij consultatie van de toezichthouders en de markt waren de genoemde bepalingen nog opgenomen in het Algemeen deel en in één Deel Gedragstoezicht. Over de aantastbaarheid van rechtshandelingen is een afzonderlijke consultatie gehouden. De concept-teksten van de bepalingen zijn allereerst met de toezichthouders afgestemd. Vervolgens zijn de concept-teksten van de bepalingen bij brief van 26 april 2004 ter consultatie voorgelegd aan marktpartijen en brancheorganisaties. De concept-teksten zijn tevens op de internetpagina van het Ministerie van Financiën gepubliceerd. Gedurende de consultatietermijn van zes weken is tijdens een bijeenkomst voor marktpartijen en brancheorganisaties op 11 mei 2004 een nadere toelichting op de concept-teksten gegeven. Naast reacties van DNB en van de AFM is een reactie ontvangen van de Raad van de Effectenbranche (REB), de Vereniging van Effectenbezitters (VEB), de Vereniging Effecten Uitgevende Ondernemingen (VEUO), de Consumentenbond, de Nederlandse Vereniging van Assurantieadviseurs en financiële dienstverleners (NVA), de NBVA, Rabobank Nederland, de Stichting Bureau Kredietregistratie, de Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet (NVVK) en van het Verbond van Verzekeraars (het Verbond), de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) en de Dutch Fund Association (Dufas) gezamenlijk.

Hieronder wordt ingegaan op de belangrijkste opmerkingen en vragen die in de reacties naar voren zijn gebracht. Tevens wordt uiteengezet of en hoe deze opmerkingen en vragen zijn verwerkt. Daarbij wordt de huidige indeling van het voorstel gevolgd. Louter tekstuele en technische opmerkingen, waarmee zoveel mogelijk rekening is gehouden, blijven hier buiten beschouwing.

8.1.1. Aanvullende delen Algemeen deel

a. Definities

Het Verbond, de NVB en Dufas, en de NBVA vroegen waarom het geven van een algemeen advies of een negatief advies niet onder de reikwijdte van het voorstel valt. Het wettelijk borgen van kwaliteitskenmerken van financiële ondernemingen die een schakel vormen in het distributiekanaal is een van de uitgangspunten van dit voorstel. Advisering in de vorm van het doen van een concrete aanbeveling van een of meer financiële producten aan een cliënt vormt een eerste schakel binnen deze keten. Een negatief advies blijft buiten de distributieketen. Een algemeen advies valt ook buiten de distributieketen, omdat degene die het advies ontvangt altijd nog te maken krijgt met een aanbieder of een bemiddelaar die hem behulpzaam is bij het toespitsen van het algemeen advies op een concreet productadvies. Op dat moment wordt de cliënt beschermd door de voor deze financiële onderneming geldende eisen van de Wft. Het is daarom niet nodig, en gelet op de administratieve lastenverzwaring niet wenselijk, om deze vormen van advisering onder de werkingssfeer van dit voorstel te brengen. Daarnaast geldt dat degene die een algemeen of een negatief advies uitbrengt in ieder geval de toepasselijke bepalingen uit het Burgerlijk Wetboek in acht moet nemen.1

Het Verbond, de NVB en Dufas plaatsten kanttekeningen bij de inhoud van het begrip «cliënt» en daarmee bij de reikwijdte van het voorstel. Naar hun mening zou het gedragstoezicht in principe van toepassing moeten zijn op alle cliënten, tenzij zij aangemerkt kunnen worden als «professionele» cliënt. Ook de NBVA pleitte voor een uitbreiding van de reikwijdte van de wet tot de zakelijke markt voor producten als hypotheken en kredietverlening.

Bij het bepalen van de inhoud van het begrip cliënt en de reikwijdte van de bescherming van het voorstel is aangesloten bij de bestaande en in voorbereiding zijnde regelgeving. Onder de Wet toezicht effectenverkeer 1995 en het Besluit toezicht effectenverkeer 1995 worden in overeenstemming met de richtlijn beleggingsdiensten inderdaad alle cliënten beschermd, zij het dat bij dienstverlening aan professionele beleggers bepalingen over informatieverstrekking, het cliëntenprofiel en de cliëntenovereenkomst niet van toepassing zijn. De Wet toezicht beleggingsinstellingen is niet van toepassing op het uitsluitend aan professionele beleggers aanbieden van deelnemingsrechten. Indien deelnemingsrechten in een beleggingsinstelling aan zowel professionele als niet-professionele beleggers worden aangeboden, is het beschermingsniveau voor beiden categorieën gelijk. De Wfd beoogt de afnemer van financiële producten die minder goed dan de financiële onderneming in staat is om de aan de producten verbonden risico's te beoordelen, te beschermen. Deze kennisachterstand komt bij de consument – de natuurlijke persoon die niet handelt in de uitoefening van beroep of bedrijf – duidelijk naar voren. De werkingsfeer van de Wfd is in beginsel dan ook beperkt tot de consument. Voor verzekeringsproducten is de bescherming van de Wfd uitgebreid tot de zakelijke markt, vanwege het feit dat het veelal gaat om complexe producten. Daarnaast voorzien ook de richtlijn verzekeringsbemiddeling2 en de bestaande wetgeving in bescherming van de zakelijke markt. Voor de overige financiële producten in de Wfd, zoals krediet en betaal- en spaarproducten, geldt dat zij tot de kern van het ondernemerschap behoren en dat een zakelijke afnemer om die reden geacht wordt de terzake benodigde kennis in huis te hebben of te kunnen verkrijgen.1

De NVA bepleitte uitbreiding van de regels inzake de verkoop op afstand tot de zakelijke markt. De betreffende bepalingen zijn echter gebaseerd op de richtlijn verkoop op afstand van financiële diensten2 waarvan de toepassing is beperkt tot consumenten.

Het Verbond, de NVB en Dufas merkten ten aanzien van de in artikel 1:1 opgenomen definitie van effect op dat de toelichting onduidelijkheid schept over de reikwijdte van de definitie, door de introductie van nieuwe ongedefinieerde begrippen. Bovendien, zo merkten deze partijen op, vielen in de geconsulteerde definitie van effect de rechten van deelneming in een beleggingsinstelling niet onder het begrip effect. Naar aanleiding van deze opmerkingen is de toelichting bij de definitie van het begrip effect uitgebreid en verduidelijkt. Tevens is de definitie van effect aangepast, waardoor thans ook rechten van deelneming in closed-end beleggingsinstellingen, conform de systematiek van de prospectusrichtlijn, in zijn algemeenheid onder de definitie van effect vallen.

De AFM gaf aan dat onvoldoende duidelijk is welke regels toepasselijk zijn ten aanzien van producten die bestaan uit een combinatie van verschillende producten. Dit is in de toelichting op artikel 1:1 verduidelijkt; voor producten die een combinatie zijn van verschillende financiële producten gelden alle regels die op de samenstellende producten afzonderlijk van toepassing zijn.

Ten aanzien van de definitie van goederenkrediet merkte de AFM op dat effectenleaseproducten door opname van «financiële instrumenten» in de definitie van krediet (onderdeel b: goederenkrediet) een puur kredietproduct lijken te zijn geworden. Om dit misverstand weg te nemen, is de toelichting verduidelijkt. Met de toevoeging van financiële instrumenten en beleggingsobjecten aan de definitie van goederenkrediet wordt het kredietelement van een dergelijk gecombineerd product uitdrukkelijk onder de regels voor krediet gebracht. Het beleggingselement van het product valt onder de relevante regels voor financiële instrumenten of beleggingsobjecten.

DNB wees op de mogelijkheid dat de definitie van professionele marktpartij, die zowel in het Deel Prudentieel toezicht (financiële ondernemingen) als in het Deel Gedragstoezicht wordt gehanteerd, verschillend wordt geïnterpreteerd. Voor zover de definitie ruimte laat voor interpretatie, wordt het risico op uiteenlopende interpretaties in het kader van de verschillende delen beperkt door de in het Algemeen deel voorgestelde verplichting voor de beide toezichthouders om samen te werken bij het opstellen van beleidsregels over onderwerpen die in beide delen geregeld zijn (artikel 1:29, eerste lid).

De REB maakte bezwaar tegen het feit dat degenen die voor eigen rekening en risico handelen in financiële instrumenten (proprietary traders) aan de regels voor beleggingsondernemingen worden onderworpen. Het kenmerkende van deze handelaren is immers dat zij geen cliënten kennen. De REB gaat met deze opmerking echter voorbij aan het feit dat de proprietary traders ook onder de Wte 1995 onder het regime van de effectenbemiddelaar zijn gebracht. Op deze wijze vallen zij onder de vergunningplicht en worden eisen omtrent bedrijfsvoering, deskundigheid, betrouwbaarheid en integriteit en rapportage aan hen gesteld. De voorgestelde bepalingen die zien op de omgang met cliënten, zoals de regels over informatieverstrekking, het cliëntenprofiel en de cliëntenovereenkomst, zullen door de formulering van de betreffende bepalingen niet van toepassing zijn op degenen die niet voor cliënten bemiddelen maar voor eigen rekening en risico handelen in financiële instrumenten.

b. Samenwerking

Samenwerking nationaal

Het Verbond, de NVB en Dufas waren van mening dat de onder toezicht staande instelling in principe alleen te maken moet krijgen met de vergunningverlenende toezichthouder. Zij waren tegen een preventieve toets van de gedragstoezichthouder. Voorts vonden ze dat de instellingen geïnformeerd dienen te worden indien informatie over hen wordt uitgewisseld tussen de toezichthouders.

In het model is bewust gekozen voor twee toezichthouders, en dit heeft ook tot gevolg dat de financiële ondernemingen met beide toezichthouder te maken zullen krijgen. Wel is het zo dat bij de vergunningverlening zoveel mogelijk gestreefd wordt naar één loket voor de onder toezicht staande instellingen. Dit betekent dat er één vergunningverlener is per vergunningplichtige activiteit. Slechts in enkele, beperkte maar noodzakelijke gevallen laat de vergunningverlener zich bijstaan door de andere toezichthouder.

Met betrekking tot het informeren van de financiële instelling indien de toezichthouders onderling informatie uitwisselen over deze instelling, kan worden opgemerkt dat dit op basis van het samenwerkingsconvenant tussen de toezichthouders reeds gebeurt als specifieke toezichtinformatie wordt uitgewisseld.

Het Verbond, de NVB en Dufas hebben voorgesteld om een wettelijke bepaling op te nemen waarin aan DNB en de AFM een algemene verplichting tot samenwerking wordt opgelegd in het kader van het door hen uit te oefenen toezicht. Door de scheiding in het voorstel tussen het gedragstoezicht en het prudentieel toezicht zijn de terreinen waarop samenwerking is voorzien beperkt. Beide toezichthouders hebben afzonderlijke taken, en zijn in hun uitvoering zelfstandig. Hierbij past geen algemene samenwerkingsverplichting, maar wel een samenwerkingsverplichting gericht op die specifieke terreinen.

Het Verbond, de NVB en Dufas hebben tevens aangegeven dat de onder toezicht staande instellingen rechten zouden moeten kunnen ontlenen aan de samenwerkingsbepalingen. De samenwerkingsbepalingen bevatten normen gericht tot de toezichthouders. Indien de toezichthouders zich niet aan de bepalingen zouden houden zijn zij op grond van deze wet hierop aanspreekbaar door de minister. Indien een derde, zoals een financiële instelling, schade leidt als gevolg van de niet-naleving van de wet door de toezichthouder dan biedt het civiele recht mogelijkheden voor de financiële instelling om de toezichthouder hierop aan te spreken.

De REB vroeg ten aanzien van de artikelen 1:57 en 1:71 of het woord «zal» impliceert dat de toezichthouder aan wie informatie wordt gevraagd een discretionaire bevoegdheid heeft om al dan niet de gegevens te verstrekken. In de desbetreffende bepalingen is – ten opzichte van de versie die ter consultatie aan de markt is voorgelegd – het woord «zal» vervangen door «kan». Hiermee wordt duidelijk gemaakt dat als de niet-vergunningverlenende toezichthouder ten aanzien van de bedrijfsvoering gegevens opvraagt bij de andere toezichthouders deze die gegevens in beginsel behoort te verstrekken indien hij daarover beschikt.

Ten slotte hebben het Verbond, de NVB en Dufas voorgesteld om het gebruik van de publicatiebevoegdheid op te nemen in de lijst van ingrijpende toezichtmaatregelen, zodat hierover eerst vooraf overleg plaatsvindt tussen de toezichthouders. Zoals in de toelichting bij artikel 1:30 is aangegeven, worden onder ingrijpende toezichtmaatregelen verstaan maatregelen die de activiteiten van een financiële onderneming stil kunnen leggen of anderszins in ernstige mate nadelig kunnen beïnvloeden. In zijn algemeenheid kan niet worden gesteld dat een publicatie van de toezichthouder de onderneming kan stil leggen of anderszins de bedrijfsvoering in ernstige mate nadelig beïnvloedt. Verder geldt dat het gebruik maken van een publicatiebevoegdheid geen toezichtmaatregel is. Het dient om het publiek te waarschuwen dan wel te informeren en niet om de instelling te corrigeren of te bestraffen. De suggestie van het Verbond, de NVB en Dufas is derhalve niet overgenomen.

Samenwerking internationaal

Het Verbond, de NVB en Dufas hebben ook enige opmerkingen gemaakt over de bepalingen inzake de internationale samenwerking. Deze opmerkingen hebben aanleiding gegeven de bepalingen en de toelichting op onderdelen aan te passen. Zo heeft de opmerking dat de informatieplichten ongeclausuleerd zijn er mede toe geleid de verhouding met hoofdstuk 1.5 in de toelichting te verduidelijken. Ook is in het algemene artikel 1:33 expliciet een verwijzing opgenomen naar de voorwaarden (waarborgen) van artikel 1:73. Verder is naar aanleiding van de opmerkingen artikel 1:34 (thans artikel 5:10), dat handelt over het verstrekken van informatie door de AFM inzake goedgekeurde prospectussen, aangepast (en verplaatst naar hoofdstuk 5.1 van het Deel Gedragstoezicht financiële markten).

c. Publicatiemogelijkheden

In het onderhavige voorstel worden twee typen publicatiemogelijkheden geïntroduceerd. Beide zijn bedoeld als openbare waarschuwing, maar worden op verschillende wijze uitgewerkt. In de eerste plaats krijgen de toezichthouders een bevoegdheid om partijen op de financiële markten te kunnen waarschuwen bij bepaalde zware overtredingen, zoals het aanbieden van producten zonder vergunning (artikel 1:78). In de tweede plaats wordt de huidige regeling rond de publicatie van een opgelegde last onder dwangsom of bestuurlijke boete vervangen door een regeling die meer vergelijkbaar is met de regeling van de Nma, dat wil zeggen dat de toezichthouders in beginsel verplicht zijn tot openbaarmaking van een besluit tot het opleggen van [een last onder dwangsom of] een bestuurlijke boete (artikel 1:81). Het onderscheid tussen beide typen publicatiemogelijkheden is naar aanleiding van het advies van de Raad van State geïntroduceerd. Daarvoor – dus ook in de versie waarop de adviezen van marktpartijen zijn gebaseerd – werden beide typen nog hetzelfde behandeld, namelijk langs de lijnen die gelden voor het waarschuwen bij bepaalde overtredingen.

Het Verbond, de NVB en Dufas en de NBVA spraken vertrouwen uit in de gekozen procedure rond de waarschuwing bedoeld in artikel 1:78: de mogelijkheid van rechterlijke toetsing door middel van een voorlopige voorziening indien de toezichthouder de betrokken instelling informeert dat zij voornemens is bepaalde feiten te publiceren. Een publicatie door de toezichthouder wordt door de sector over het algemeen als een sanctie bestempeld. Bij de publicatiemogelijkheden die zijn opgenomen in de Wft, ligt de nadruk echter op waarschuwing van het publiek. Dit zal overigens in de praktijk ook uit de motivering van de toezichthouder volgen. De toelichting is wat betreft het waarschuwende karakter verduidelijkt.

Het Verbond, de NVB en Dufas gaven aan dat er onduidelijkheid bestaat met betrekking tot het begrip «vertrouwelijke gegevens». Aan deze opmerking is gevolg gegeven middels aanpassing van de toelichting op de geheimhoudingsbepalingen (afdeling 1.5.1). Hierin is gespecificeerd welke gegevens wel en welke gegevens niet vertrouwelijk zijn. Ten overvloede zij hier opgemerkt dat de toezichthouder bij een publicatie nooit vertrouwelijke gegevens openbaar kan maken.

Het Verbond, de NVB en Dufas pleitten voor overleg tussen de toezichthouders indien één van de toezichthouders bepaalde feiten wil publiceren. Dit punt is hiervoor reeds aan de orde geweest naar aanleiding van opmerkingen over de nationale samenwerkingsbepalingen.

Verder uitten het Verbond, de NVB en Dufas twijfels over de zorgvuldigheid van de beschikking om een feit ter openbare kennis te brengen in relatie tot de termijn van vijf dagen die de toezichthouder in acht neemt na kennisgeving van het voornemen tot publicatie. Indien de toezichthouder het voornemen heeft te publiceren, zal deze hier zorgvuldig onderzoek naar doen. De toezichthouder is immers gebonden aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (o.a. deugdelijke motivering). De termijn van vijf dagen is niet opgenomen om de beschikking op te stellen maar om de betrokken instelling de gelegenheid te geven de zaak aan de rechter voor te leggen.

Ten slotte gaven het Verbond, de NVB en Dufas aan dat een instelling ook gehoord moet worden bij een onverwijlde publicatie. De (spoed)publicatie betreft uitzonderingsgevallen waarbij er een acuut gevaar is voor de belangen van een groot aantal afnemers op de financiële markten (bijvoorbeeld het aantrekken van geld bij het publiek door ondernemingen zonder vergunning of ontheffing). Indien de toezichthouder ernstige misstanden constateert, kan deze overgaan tot een «spoedpublicatie» waarbij er geen verplichting tot horen is. Dit is in overeenstemming met artikel 4:11 van de Awb.

De VEB vond dat de publicatiemogelijkheden door de toezichthouders onvoldoende worden benut vanwege het feit dat de toezichthouders naar haar mening zich ten onrechte te vaak op de geheimhoudingsplicht beroepen. In de toelichting op de geheimhoudingsbepalingen is, mede n.a.v. de opmerkingen van de sector, nader gespecificeerd welke gegevens vertrouwelijk zijn en derhalve onder de geheimhoudingsplicht vallen. Dit verheldert het kader waarbinnen de toezichthouder de consument actief kan waarschuwen tegen ondernemingen die de wet overtreden.

De Consumentenbond heeft er op gewezen dat hij het belangrijk acht dat de consument zo snel mogelijk wordt geïnformeerd over eventuele misstanden. Met de thans voorgestelde vormgeving van de publicatiebevoegdheid wordt aan deze wens gehoor gegeven.

8.1.2. Deel Markttoegang financiële ondernemingen

De AFM merkte op dat uit de concept-bepalingen niet blijkt in hoeverre een vergunning wordt verleend per afzonderlijke activiteit dan wel dat iedere nieuwe activiteit onder een bestaande vergunning wordt gebracht. De formulering van de vergunningbepalingen voor het verlenen van financiële diensten, in hoofdstuk 1a.2. Toegang tot de Nederlandse financiële markten biedt de mogelijkheid voor de AFM om per instelling één vergunning te verlenen voor meerdere activiteiten. Evenals nu onder de Wte 1995 het geval is, zal in de vergunning aangegeven worden voor welke dienst(en) en product(en) de vergunning wordt verleend.

DNB verzocht om verduidelijking van de relatie tussen de verschillende onderdelen van de Wft bij de verbodsbepaling in hoofdstuk 1a.2. Toegang tot de Nederlandse financiële markten . Als voorbeeld werd genoemd het aanbieden van spaarrekeningen dat onder het verbod van «aanbieden zonder een daartoe verleende vergunning» valt doch waarvoor de aanbieder tevens op grond van het Deel Prudentieel toezicht een vergunning dient te bezitten. In het Deel Markttoegang zijn alle bepalingen met betrekking tot de vergunningplicht overgenomen uit het Deel Prudentieel en het Deel Gedragstoezicht. De vergunningplicht is daarbij per specifieke activiteit geregeld waardoor dubbele vergunningplichten niet meer voorkomen.

Ten aanzien van de vergunningverlening aan beheerders van beleggingsinstellingen vroeg DNB of een kredietinstelling in het kader van het «enkelvoudig vergunningstelsel» wel over een aparte vergunning voor het beheren van beleggingsinstellingen zou moeten beschikken. Allereerst zij opgemerkt dat dit onder de huidige wet (Wtb) ook het geval is. In de Wft wordt dit ongewijzigd overgenomen.

8.1.3. Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen

a. Algemene opmerkingen over het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen

De AFM heeft bezwaar gemaakt tegen het schrappen van het bestanddeel «naar het oordeel van», dat in enkele bepalingen in de huidige regelgeving is opgenomen. Zoals in de Memorie van toelichting is aangegeven (Kamerstukken II 2003/04, 29 708, nr. 3, blz. 18), mag uit het feit dat in het kader van de stroomlijning dit bestanddeel is geschrapt, niet de conclusie worden getrokken dat de toezichthouder bij de uitvoering van de Wft geen discretionaire ruimte meer heeft. De rechterlijke toetsing van besluiten van de toezichthouder zal in het algemeen marginaal zijn, gelet op de in dit voorstel opgenomen beoordelingsruimte van de toezichthouder.

Daarnaast merkte de AFM op dat uit de concept-bepalingen niet blijkt hoe de bewaring van financiële producten bij beleggingsondernemingen wordt geregeld. In reactie hierop kan het volgende opgemerkt worden. In de Nadere Regeling gedragstoezicht effectenverkeer 2002, zijn ter uitwerking van het in artikel 16 Bte 1995 bepaalde inzake de bescherming van rechten van cliënten voorschriften opgenomen over de bewaring van financiële instrumenten. Het bepaalde in artikel 16 Bte 1995 wordt overgenomen in artikel 4:87. Dit artikel biedt een grondslag om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels te stellen met betrekking tot dit onderwerp. Bij het opstellen van die regels zal bepaald worden welke regels met het oog op de bescherming van de rechten van cliënten noodzakelijk worden geacht.

Het Verbond, de NVB en Dufas wezen op de ongewenstheid van onbegrensde delegatie van regelgeving en vroegen om een expliciete aanwijzing van de bepalingen die bij algemene maatregel van bestuur, ministeriële regeling of regeling van de toezichthouders nader kunnen uitgewerkt. Het voorstel bevat geen algemene grondslag voor uitwerking van regels op lager niveau. Daar waar het nodig is dat normen uit de wet op een lager niveau worden uitgewerkt, is die mogelijkheid bij de desbetreffende bepaling opgenomen. Zoals in de Memorie van toelichting (Kamerstukken II 2003/04, 29 708, nr. 3, blz. 14) is aangegeven, zal overeenkomstig de Aanwijzingen voor de regelgeving de regelgevende bevoegdheid van de toezichthouders die bij algemene maatregel van bestuur aan hen kan worden gedelegeerd, daarbij worden ingekaderd en toegespitst op onderdelen die technisch of organisatorisch van aard zijn of samenhangen met de uitvoering van het toezicht. Voor die gevallen bevat het onderhavige Algemeen deel bepalingen die erop zijn gericht de marktpartijen bij de totstandkoming van de voorschriften te betrekken en de minister in staat te stellen zijn verantwoordelijkheid voor de inhoud en de kwaliteit van de regelgeving door de toezichthouder waar te maken.

Het Verbond, de NVB en Dufas merkten op dat de bevoegdheid van artikel 3:2.16, eerste lid, (oude nummering; thans artikel 4:4, eerste lid) te ruim is geformuleerd. De bedoelde bevoegdheid strekt zich uit tot alle in het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen gereguleerde financiële diensten. Met het oog op de door de genoemde instellingen geschetste gevaar dat het opleggen van een verbod door de AFM prudentiële risico's oplevert, wordt in artikel 1:30 bepaald dat de AFM vooraf de zienswijze dient te vragen van DNB over het opleggen van een verbod. In het kader van deze bepaling moet gedacht worden aan het oordeel van DNB over de gevolgen voor bijvoorbeeld de soliditeit van de instelling of voor het betalingsverkeer. Afgezien van dit voorschrift om DNB te raadplegen dient de AFM gelet op artikel 3:2 van de Awb (bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen) en artikel 3:4, eerste lid,van de Awb (het bestuursorgaan weegt de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit), een bredere afweging van belangen te maken.

b. Regels voor het werkzaam zijn op de financiële markten betreffende alle financiële diensten

De AFM wees op het ontbreken in het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen van een bepaling over de betrouwbaarheid van personen die het beleid bepalen of mede bepalen van de groep waartoe de financiële onderneming behoort en tevens uit dien hoofde het beleid van de financiële onderneming mede bepalen. Besloten is noch in het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen noch in het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen deze bepaling op te nemen. Het voorstel bepaalt reeds dat personen die feitelijk het (dagelijks) beleid van een financiële onderneming (mede) bepalen deskundigheid en betrouwbaarheid moeten zijn. Onder deze personen kunnen ook personen vallen die tevens het beleid bepalen of mede bepalen van de groep waartoe de financiële onderneming behoort.

Het Verbond, de NVB en Dufas brachten naar voren dat de bevoegdheidsverdeling tussen DNB en AFM ten aanzien van de toetsing van deskundigheid en betrouwbaarheid van beleidsbepalers van clearinginstellingen, kredietinstellingen en verzekeraars niet helder is.

Inderdaad is het zo dat de bevoegdheden met betrekking tot deskundigheid en betrouwbaarheid niet bij één toezichthouder liggen zoals het Verbond, de NVB en Dufas graag zouden zien. Met betrekking tot de deskundigheid en betrouwbaarheid van beleidsbepalers is de vergunningverlenende toezichthouder bevoegd. Met betrekking tot de medewerkersdeskundigheid is de AFM bevoegd.

c. Regels voor het werkzaam zijn op de financiële markten betreffende bepaalde financiële diensten

De NVA en de NBVA vroegen waarom de verplichte beroepsaansprakelijkheidsverzekering is beperkt tot bemiddelaars in verzekeringen. Opgemerkt kan worden dat er ten aanzien van de verplichte beroepsaansprakelijkheidsverzekering voor bemiddelaars in verzekeringen en herverzekeringsbemiddelaars geen keuzevrijheid is, aangezien deze verplichting rechtstreeks voortvloeit uit de richtlijn verzekeringsbemiddeling. In de kabinetsreactie op het eindrapport van de Commissie Geschillen Aandelenlease is aangekondigd dat, met inachtneming van de gevolgen voor de administratieve lasten, zal worden bezien of het wenselijk is de reikwijdte van deze verplichting te verbreden.1

8.1.4. Deel Gedragstoezicht financiële markten

a. Regels voor het aanbieden van effecten

Het Verbond, de NVB en Dufas bepleitten ten aanzien van de implementatie van de prospectusrichtlijn voor een meer één op één overname van die richtlijn. Ook de AFM merkte op dat het in de consultatie voorgestelde hoofdstuk 3.5 (thans hoofdstuk 5.1) op een aantal onderdelen niet of onvoldoende aansluit op de prospectusrichtlijn.

Naar aanleiding van deze opmerkingen is in hoofdstuk 5.1 op een groot aantal onderdelen de wettekst meer in lijn gebracht met de letterlijke tekst, in het bijzonder de terminologie, van de prospectusrichtlijn. Op enkele onderdelen wordt desalniettemin niet de tekst van de prospectusrichtlijn overgenomen. Er is van de tekst van de richtlijn afgeweken indien de richtlijn onvoldoende is gepreciseerd, of indien door een andere formulering beter wordt aangesloten bij elders in nationale wetgeving gehanteerde terminologie.

b. Regels voor het houden van een gereglementeerde markt in Nederland

De AFM en DNB merkten op dat in artikel 3:6.1 (oude nummering; thans artikel 5:26) werd voorgesteld dat aan een door de Minister van Financiën verleende erkenning beperkingen kunnen worden gesteld en voorschriften kunnen worden verbonden met het oog op ordelijke en transparante financiëlemarktprocessen en zuivere verhoudingen tussen marktpartijen. Naar hun mening betreft het daar echter uitsluitend voorschriften met het oog op specifieke gedragsregels, maar zou er (zoals ook thans, via de aan de houder van een erkende effectenbeurs verleende erkenning) eveneens een basis moeten zijn voor toezicht op de effectenafwikkelsystemen waarvan de houder van een gereglementeerde markt in Nederland zich bedient. Onder andere met het oog hierop wordt thans in artikel 5:26 voorgesteld dat de houder van een gereglementeerde markt in Nederland moet aantonen dat het houden van die markt voldoet aan hetgeen nodig is met het oog op de belangen die deze wet beoogt te beschermen (tweede lid, onderdeel b). Met het oog op deze belangen wordt van de houder van een gereglementeerde markt verder geëist dat deze beschikt over een adequaat effectenafwikkelsysteem (artikel 5:26, tweede lid, onderdeel f).

c. Regels voor het melden van stemmen, kapitaal, zeggenschap en kapitaalbelang

De AFM stelde enige vragen die betrekking hebben op de consistentie tussen voorgestelde begrippen in enerzijds hoofdstuk 3.7 (thans hoofdstuk 5.3) en anderzijds het thans in de Tweede Kamer aanhangige wetsvoorstel voor een algehele herziening van de Wmz 1996. In antwoord hierop kan worden opgemerkt dat de thans in hoofdstuk 5.3 voorgestelde begrippen overeenkomen met de begrippen die worden gehanteerd in het genoemde wetsvoorstel, waarop recentelijk een tweede nota van wijziging is verzonden aan de Tweede Kamer.

Het Verbond van Verzekeraars stelde onder andere vragen over de meldingsplichten in het kader van een open-end beleggingsinstelling. Deze vragen hadden betrekking op zowel het meldingsregime voor een dergelijke instelling zelf (met betrekking tot haar uitstaande kapitaal en stemmen) als het meldingsregime voor een houder van aandelen of stemmen in een dergelijke instelling. Dienaangaand kan worden gemeld dat de betreffende meldingsplichten inmiddels (na een eerste nota van wijziging) niet meer zijn opgenomen in het eerdergenoemde wetsvoorstel tot herziening van de Wmz 1996, en dientengevolge ook niet meer voorkomen in hoofdstuk 5.2.

De VEUO plaatste vraagtekens bij de timing van het aan hoofdstuk 5.2 ten grondslag liggende wetsvoorstel tot herziening van de Wmz 1996 en vroeg zich onder andere af waarom met de indiening van dat wetsvoorstel niet kon worden gewacht totdat de transparantierichtlijn moet worden geïmplementeerd. In dit verband kan worden opgemerkt dat deze richtlijn op 15 december 2004 is vastgesteld en uiterlijk op 20 januari 2007 zal moeten zijn geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving. Gezien het feit dat de in deze richtlijn opgenomen bepalingen terzake van het meldingsregime voor personen die aandelen of stemmen hebben in uitgevende instellingen in aanzienlijke mate samenhangen met het Wmz-wetsvoorstel, is ervoor gekozen om de implementatie van deze bepalingen van de richtlijn in onze nationale regelgeving te doen plaatsvinden door middel van een eerste en tweede nota van wijziging bij dat wetsvoorstel.

d. Regels ter voorkoming van marktmisbruik en voor het optreden op markten in financiële instrumenten, alsmede voor openbare biedingen op effecten of op rechten van deelneming in een beleggingsinstelling

Afdeling 5.4.2 (Regels ter voorkoming van marktmisbruik) was destijds niet opgenomen in de concept-teksten die ter consultatie waren voorgelegd aan de toezichthouders en aan de markt.

In Afdeling 5.4.3 (hoofdstuk 3.9 in de geconsulteerde versie) en hoofdstuk 5.5 (hoofdstuk 3.10 in de geconsulteerde versie) zijn naar aanleiding van het ontvangen commentaar geen inhoudelijke wijzigingen aangebracht.

8.2 Structuurwijziging

Naar aanleiding van het advies van de Raad van State is besloten tot een structuurwijziging waarbij na het Algemeen deel een deel Markttoegang financiële ondernemingen is ingevoegd. In dit deel zijn de voorgestelde bepalingen betreffende vergunningverlening en notificatie en de daarbij behorende vrijstellingen en ontheffingen opgenomen. Doel van deze wijziging is de toegankelijkheid van de Wft te verbeteren, met name op het terrein van de markttoegang waar dit volgens de Raad van State het meest klemde. Tegelijkertijd brengt de wijziging met zich mee dat de delen betreffende het prudentieel toezicht en het gedragstoezicht korter en inzichtelijker worden, terwijl de doelgerichtheid en cross-sectorale benadering die van belang zijn voor het lopend toezicht gehandhaafd blijven.

Hoewel consultatie bij wijzigingen naar aanleiding van een advies van de Raad van State ongebruikelijk is, is bij deze structuurwijziging daarop een uitzondering gemaakt. Daarbij is niet gekozen voor de voor de Wft gebruikelijke consultatie van marktpartijen, omdat de structuurwijziging geen inhoudelijke wijzigingen met zich brengt. Inhoudelijke input was dan ook niet meer nodig. In plaats daarvan is een kleinere groep externe deskundigen gevraagd, mee te denken over de invulling van de door de Raad aangegeven structuurwijziging. Het kader dat de Raad van State schetst kan immers op verschillende wijzen worden ingevuld. De groep bestond uit drie personen wiens deskundigheid en praktijkervaring gezamenlijk het hele Wft-terrein dekken en die eerder duidelijk interesse hebben getoond om mee te denken ten aanzien van mogelijkheden om de inzichtelijkheid van de Wft te verbeteren: mevrouw prof.mr. C. M. Grundmann-van de Krol en de heren mr. J. M. Van Dijk en mr. E. P. M. Joosen.

Met deze externe deskundigen is allereerst besproken voor welke van de twee varianten die de Raad van State voorstelde, is gekozen en om welke redenen. Vervolgens is op basis van eerste conceptteksten besproken hoe de toegankelijkheid binnen deze variant het best kan worden gewaarborgd. De experts hebben daarbij een aantal suggesties naar voren gebracht. Hieronder worden deze op hoofdlijnen geschetst, alsmede de gevolgen die aan de suggesties zijn verbonden. Het advies met bijlagen is meegezonden.1

De externe deskundigen hebben aangegeven voorkeur te hebben voor een geheel andere indeling van de Wft dan de door de Raad geschetste varianten en schetsen een verdergaande wijziging van de structuur die ook zou ingrijpen in de opzet van de resterende delen betreffende het prudentieel toezicht en het gedragstoezicht. De experts menen dat de toegankelijkheid van de Wft meer gediend zou zijn met een herschikking van de delen betreffende het prudentieel toezicht en het gedragstoezicht. Zij stelden voor deze delen te vervangen door twee nieuwe delen betreffende respectievelijk toezicht op financiële ondernemingen (een samenvoeging van het Deel Prudentieel toezicht en het eerste deel van het oorspronkelijke Deel Gedragstoezicht) en overig toezicht op financiële markten (het tweede deel van het oorspronkelijke Deel Gedragstoezicht). Binnen deze delen stond hen een indeling voor ogen waarin bepalingen die cross-sectoraal van aard zijn bij elkaar worden gezet samen met eventuele uitzonderingen, gevolgd door sectorale bepalingen per sector in afzonderlijk afdelingen. De splitsing tussen prudentiële regels en gedragsregels zou per bepaling (of groepen van bepalingen) tot uitdrukking worden gebracht.

Zoals al eerder in deze toelichting is aangegeven, moet bij de keuzes rond de structuur van de wet steeds een afweging worden gemaakt tussen de drie doelstellingen die de Wft beoogt te bereiken (inzichtelijkheid, doelgerichtheid en marktgerichtheid). Het is niet altijd mogelijk de drie doelstellingen in gelijke mate te realiseren. Het voorstel van de externe deskundigen is weer een andere variant dan de twee die de Raad van State voorstelde. In deze nieuwe variant wordt vergelijkbaar met het tweede voorstel van de Raad van State een duidelijke keuze gemaakt voor algemene kaders en een cross-sectorale benadering als uitgangspunt. De splitsing in een deel prudentieel toezicht en een deel gedragstoezicht komt in de variant van de deskundigen echter te vervallen. In plaats daarvan wordt per (groep van) regels aangegeven of de regels prudentiële regels of gedragsregels zijn en welke toezichthouder bevoegd is. In de ogen van de regering wordt daarmee te veel afbreuk gedaan aan de doelstelling van doelgerichtheid. Voor de doelgerichtheid van de wetgeving is het nodig om een duidelijk in de indeling van de Wft zichtbare splitsing te maken tussen prudentieel toezicht en gedragstoezicht en de voor elk van beide terreinen bevoegde toezichthouder. Zonder deze splitsing blijft naar de mening van de regering het risico op overlap in toezicht aanwezig. Daarnaast richt de door de externe deskundigen geopperde variant zich niet specifiek op het verbeteren van de bepalingen betreffende de markttoegang, zodat er geen gerichte aanpak plaatsvindt van het onderdeel dat de Raad als het meest knellend ervaart. Tot slot wordt geen verdere onderverdeling in meer kleinere, behapbare onderdelen van het voorstel bereikt die de Raad van State voor ogen stond. In dat licht is de keuze voor de eerste door de Raad geformuleerde variant gehandhaafd.

De voorgestelde variant van de externe deskundigen heeft aanleiding gegeven tot heroverweging van de vraag in hoeverre het duale karakter van het oorspronkelijke Deel Gedragtoezicht wenselijk is. Dit heeft ertoe geleid dat dit deel is gesplitst in een Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen en een Deel Gedragstoezicht financiële markten.

De experts menen dat toevoeging van een deel Marktoegang financiële ondernemingen tot een zekere verbetering van de toegankelijkheid van de Wft kan leiden. Volgens de experts kan een dergelijke verbetering bereikt worden, indien dit nieuwe deel aan twee eisen voldoet:

(i) in dit deel moeten alle regels worden opgenomen, waaraan een financiële onderneming moet voldoen, wil zij een vergunning krijgen;

(ii) in dit deel moeten de regels worden gegroepeerd in cross-sectorale regels enerzijds en sectorale regels anderzijds.

De eerste voorwaarde houdt volgens de experts in dat ook de bepalingen die in het Algemeen deel zijn opgenomen ten aanzien van de weigeringsgronden voor een vergunning binnen het nieuwe deel zouden moeten worden geconcentreerd. Het Algemeen deel kent echter geen weigeringsgronden als zodanig, maar vergunningeisen: als de vergunningaanvrager aantoont dat aan bepaalde vergunningeisen zal worden voldaan verleent de toezichthouder een vergunning. Deze vergunningeisen zijn conform de wens van experts in het deel Marktoegang financiële ondernemingen ondergebracht.

Verder betekent de eerste voorwaarde volgens de externe deskundigen dat deze vergunningeisen in het deel Marktoegang financiële ondernemingen moeten worden uitgeschreven. In gesprekken wezen zij in dit verband op het belang dat eisen die bij de markttoegang worden gesteld en in het lopende toezicht evenzeer gelden, ook daadwerkelijk hetzelfde moeten luiden en worden ingevuld. Verwijzing naar regels elders in de wet is volgens de experts onvoldoende om de toegankelijkheid voor financiële ondernemingen te verbeteren. De regering meent dat verwijzingen juist behulpzaam zijn. Door in het deel Markttoegang financiële ondernemingen voor wat betreft de vergunningeisen te verwijzen naar de eisen die in het lopende toezicht zijn opgenomen, wordt duidelijk dat bedoeld is dat de eisen hetzelfde luiden en worden ingevuld. Daarnaast wordt voorkomen dat dezelfde eisen in de toekomst onbedoeld uiteen gaan lopen. De regering heeft er dan ook voor gekozen de verwijzingen te plaatsen in het Deel Markttoegang financiële ondernemingen. De aanvraag van bijvoorbeeld een vergunning is immers een eenmalige gebeurtenis, terwijl de delen betreffende het lopend toezicht voor de gehele periode daarna gelden. Het ligt in de ogen van de regering dan ook voor de hand te kiezen voor een systematiek waarin ondernemingen eenmalig worden geconfronteerd met verwijzingen tussen de verschillende delen.

Ook wezen de externe deskundigen ten aanzien van de eerste voorwaarde op het belang van een complete weergave van eisen die preventief worden getoetst door de toezichthouders. Op basis hiervan zijn de opsommingen van preventieve eisen in de diverse bepalingen nogmaals bezien, hetgeen ertoe heeft geleid dat een aantal preventieve eisen die in de huidige praktijk alleen terug te vinden zijn in lagere regelgeving een duidelijke wettelijke grondslag hebben gekregen in het Deel Markttoegang financiële ondernemingen. Voorbeelden daarvan zijn de preventieve eisen op het terrein van solvabiliteit en liquiditeit. Daarnaast kan worden gedacht aan het feit dat bepaalde vergunningen eerst dan worden verleend, indien de deelnemer een verklaring van geen bezwaar heeft verkregen. Dit neemt overigens niet weg dat er in het kader van het lopend toezicht eisen worden gesteld die niet preventief door de toezichthouder worden getoetst. Het is goed mogelijk dat de ondernemingen zich daar tijdig op voor moeten bereiden. In dat kader is de financiële onderneming echter niet verplicht om vooraf goedkeuring van de toezichthouder te vragen.

Ten aanzien van de tweede voorwaarde van de experts – groepering van de regels in het deel Marktoegang financiële ondernemingen in enerzijds cross-sectorale en anderzijds sectorale – is besloten vast te houden aan het (eerste) voorstel van de Raad van State dat uitgaat van een sectorale – activiteitgerichte – opbouw van het nieuwe deel over markttoegang. Deze activiteitsgerichte benadering sluit aan bij het feit dat markttoegang mede in verband met de Europese richtlijnen sectoraal van aard is. Nadeel van deze benadering is dat deze tot veel herhalingen leidt. Om die reden is op suggestie van de experts besloten bepaalde activiteiten samen te nemen. Als voorbeelden kunnen worden genoemd de banken en elektronischgeldinstellingen en de levens- en schadeverzekeraars.

8.3 Aantastbaarheid van rechtshandelingen

Bij het opstellen van artikel 1:6p zijn marktpartijen en experts betrokken. In juli 2005 zijn de documenten formeel ter consultatie aan belanghebbenden verstuurd en op de internetpagina van het ministerie van Financiën geplaatst.

Naast reacties van DNB en de AFM, zijn reacties ontvangen van de NVB, het Verbond, Dufas, Euronext, van de Gecombineerde Commissie Vennootschapsrecht van de Nederlandse Orde van Advocaten en de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (NOvA/KNB), de Nederlandse Vereniging van Volkskrediet (NVVK), de Nederlandse vereniging van assurantieadviseurs en financiële dienstverleners (NVA), de Nederlandse Vereniging van Gevolmachtigde Assurantiebedrijven (NVGA), de Bovag, het Klachteninstituut verzekeringen, de Vereniging Federatie Financiële Planners (vereniging ffp) en van prof. Bartels en prof. Oostwouder van de Universiteit van Utrecht. Ten slotte heeft de Consumentenbond gereageerd.

Door alle partijen wordt de mening ondersteund dat duidelijkheid gewenst is over de toepassing van artikel 3:40 van het BW. Zij geven aan dat op dit moment te veel rechtsonzekerheid bestaat en dat daar een oplossing voor moet komen. Prof. Bartels en prof. Oostwouder merken daarbij op dat problemen met artikel 3:40 van het BW juist worden veroorzaakt door het feit dat de wetgever (in de wetsgeschiedenis) niet of onvoldoende heeft aangegeven welke daarin opgenomen bepalingen en de uitdrukkelijk door de wetgever gedelegeerde regelingen niet de strekking hebben daarmee strijdige rechtshandelingen aan te tasten.

De gekozen richting wordt breed ondersteund, met uitzondering van de Consumentenbond. Bovendien zijn de meeste partijen, inclusief de Consumentenbond, het eens met de bepaling dat het eerste lid van artikel 3:40 BW van toepassing moet blijven. De NVB, het Verbond, Dufas, Euronext en de NVGA zijn echter van mening dat een beroep op het eerste lid van artikel 3:40 BW eveneens moet worden uitgesloten. Zij gaven aan dat anders het risico bestaat dat Wft-overtredingen eerder nietig zullen worden verklaard wegens strijd met de openbare orde of de goede zeden. Aan dit voorstel is geen gevolg gegeven. Maatschappelijk onaanvaardbare rechtshandelingen moeten om die reden aantastbaar kunnen blijven. Hiervoor past geen specifieke uitzondering voor de financiële markten. In de artikelsgewijze toelichting bij artikel 1:6p wordt hier uitgebreid op ingegaan.

De Consumentenbond geeft in een reactie aan bezwaren te hebben tegen de gekozen oplossing. Naar zijn inschatting krijgt de consument door de voorgestelde regeling minder rechten (c.q. civielrechtelijke bescherming) dan hij in de huidige situatie heeft. De bewijslast wordt volgens de Consumentenbond verzwaard. In reactie hierop kan worden gesteld dat er niet zonder meer sprake is van een vermindering van rechten voor de consument. De Consumentenbond lijkt er vanuit te gaan dat consumenten alle door de Wft verboden rechtshandelingen kunnen vernietigen (met een beroep op artikel 3:40, tweede lid BW). Echter, hierover bestaat nu juist grote onduidelijkheid en rechtsonzekerheid, hetgeen aanleiding is geweest voor het treffen van een regeling. Bij het opstellen van artikel 1:6p is gepoogd een zorgvuldige afweging te maken tussen de verschillende belangen. Daarbij was het primaire doel het vergroten van de rechtszekerheid, op een manier die evenwichtig is voor alle betrokkenen. Het ijkpunt ten aanzien van de positie van de consument is dat deze – los van artikel 3:40, tweede lid BW – goede mogelijkheden moet hebben om civielrechtelijk in het verweer te komen, indien hij/zij benadeeld wordt door wetovertredingen van financiële ondernemingen. Het burgerlijk recht biedt die mogelijkheden. De verschillende reacties in het kader van deze consultatie wijzen daar ook op. Zo geeft NOvA/KNB aan dat de algemene beginselen van bewijsrecht in voldoende mate de mogelijkheid bieden om te voorkomen dat de bewijslast voor consumenten in onevenredige mate wordt verzwaard.

Hoewel de meeste partijen voldoende mogelijkheden voor de consument zien, pleitten enkele partijen voor een omkering van de bewijslast ten gunste van de benadeelde partij. Om eerder genoemde redenen wordt het thans niet redelijk geacht om een algemene omkering van de bewijslast ten gunste van de consument te bewerkstelligen. Of het in een bepaald geval wenselijk is dat de bewijslast wordt omgekeerd hangt af van de concrete omstandigheden en zal door de rechter van geval tot geval moeten worden beoordeeld. Een algemene regel op dit vlak zou tot onredelijke uitkomsten kunnen leiden.

De NVA gaf aan dat de Wft gedeeltelijk de strekking zou moeten hebben om ermee strijdige rechtshandelingen aan te tasten. De Wft zou naar de mening van de NVA een bepaling moeten bevatten, dat de door de regel beschermde partij de mogelijkheid heeft om bij overtreding van die regel de rechtshandeling alsnog te vernietigen. Hieraan is geen gevolg gegeven omdat een groot deel van de geschetste problematiek daarmee niet wordt opgelost. De mogelijkheid zou dan nog steeds bestaan dat op een (on)zeker moment de overeenkomst zal worden vernietigd. Dit betekent dat de rechtsonzekerheid zou blijven bestaan.

De criteria om te bepalen wanneer het wenselijk is dat een Wft-bepaling wel de strekking heeft om ermee strijdige rechtshandelingen aan te tasten worden breed ondersteund. De NVB, het Verbond en Dufas hadden echter een aantal bedenkingen bij de genoemde uitzonderingen. Zij gaven daarbij aan dat zij geen reden zien om uitzonderingen te maken, tenzij Europese wetgeving of andere internationale verplichtingen daartoe dwingen. Hun conclusie is dat er geen EU-richtlijnen zijn die de lidstaten dwingend voorschrijven om nietigheid dan wel vernietigbaarheid als enige sanctie in de wetgeving op te nemen. De relevante EU-richtlijnen laten zich beperkt uit over de civiele consequenties. Het is aan de nationale wetgever om hierin al dan niet in te voorzien. De opgenomen uitzonderingen zijn zeer beperkt, maar om genoemde redenen wel wenselijk teneinde een goed evenwicht te creëren tussen alle relevante belangen.

De Consumentenbond stelde als alternatief model voor alleen overtredingen, die in de ogen van de wetgever evident geen gevolg zouden mogen hebben voor de rechtshandeling tussen de financieel dienstverlener en de consument expliciet te benoemen. Als voorbeelden werden daarbij het te laat indienen van toezichtgegevens of het op een onjuist format inleveren van gegevens genoemd. Een dergelijke benadering gaat echter voorbij aan de inhoudelijke analyse die ten grondslag ligt aan de gemaakte keuzes. Bij de meeste rechtshandelingen die de Wft verbiedt zou aantastbaarheid bij overtreding tot problemen leiden. Slechts in een beperkt aantal gevallen ligt dat anders. Daarvoor zijn uitzonderingen gemaakt. De gekozen benadering («nee, tenzij») sluit aan bij deze analyse. Overigens vallen de door de Consumentenbond genoemde voorbeelden buiten de werking van 3:40 BW. Artikel 3:40 BW ziet alleen op verbodenrechtshandelingen. De genoemde voorbeelden zijn feitelijke handelingen.

9. ADMINISTRATIEVE LASTEN

Over de administratieve lasten voor het bedrijfsleven die gemoeid zijn met de in deze nota van wijziging nieuw ingediende bepalingen valt het volgende op te merken.

9.1 Aanvullende onderdelen Algemeen deel

9.1.1. Samenwerking nationaal

Het voorstel verankert de nieuwe taakverdeling tussen de toezichthouders, en brengt daarbij een scherpe splitsing aan in de werkzaamheden van DNB en de AFM. Dit neemt niet weg dat beide toezichthouders binnen dezelfde sector opereren en voor een deel toezicht houden op dezelfde instellingen. Beide toezichthouders hebben hierdoor met elkaar te maken en moeten samenwerken. De samenwerkingsbepalingen dienen ertoe om deze samenwerking efficiënt en effectief vorm te geven. Hiertoe regelen de samenwerkingsbepalingen de volgende aspecten:

1. Van de toezichthouders afkomstige algemeen verbindende voorschriften en beleidsregels over algemene onderwerpen zijn zoveel mogelijk gelijkluidend (artikel 1:29).

2. Voordat een toezichthouder overgaat tot het nemen van een ingrijpende toezichtmaatregel, vraagt hij de zienswijze van de andere toezichthouder (artikel 1:30).

3. De niet-vergunningverlenende toezichthouder adviseert bij de vergunningverlening over onderwerpen die tot zijn domein behoren (artikel 1:31).

4. De niet-vergunningverlenende toezichthouder die constateert dat de betrouwbaarheid van een beleidsbepaler niet langer buiten twijfel staat of dat de beleidsbepaler niet deskundig is, informeert hierover de andere toezichthouder en doet een aanbeveling voor een te treffen toezichtmaatregel (artikel 1:32).

5. Indien de niet-vergunningverlenende toezichthouder informatie nodig heeft over de algemene aspecten van de bedrijfsvoering, wordt eerst bekeken of de vergunningverlenende toezichthouder deze informatie ter beschikking heeft (artikelen 1:57 en 57a).

De onder 1 genoemde maatregel is thans in een wat andere vorm ook opgenomen in de wetgeving. De onder 2 en 3 genoemde samenwerking vindt binnen het huidige wettelijk kader ook plaats. Dit vindt zijn grondslag in de overdrachtsbesluiten1 en het samenwerkingsconvenant van de toezichthouders, maar dit wordt nu naar wetniveau opgetrokken. De onder 4 en 5 genoemde samenwerkingsvormen zijn nieuw.

Geen van de maatregelen veroorzaken directe toezichtkosten. De leges veranderen door de samenwerking niet. De samenwerkingsbepalingen veroorzaken ook geen administratieve lasten. De bepalingen bevatten geen informatieverplichtingen voor financiële ondernemingen. Wel heeft de onder 5 genoemde samenwerkingsverplichting een verlaging van de administratieve lasten tot gevolg. Immers, in plaats van de informatie zelf te vragen, zal de toezichthouder in het beschreven geval eerst bij de andere toezichthouder informeren of deze de benodigde informatie ter beschikking heeft.

De nationale samenwerkingsbepalingen hebben een gunstige invloed op de overige nalevingskosten van het toezicht. Door de afstemming over de algemeen verbindende voorschriften en beleidsregels (onder 1), krijgen de financiële ondernemingen zoveel mogelijk te maken met gelijkluidende regels waar ze zich aan moeten aanpassen en met een gemeenschappelijk beleid van beide toezichthouders. Zoals hierboven aangegeven bevat de huidige regelgeving reeds een vergelijkbare bepaling. Bij de totstandkoming van de lagere regelgeving onder de Wft zal mede ter uitvoering van deze bepaling een verdere stroomlijning van regelgeving plaatsvinden. Naar verwachting zal dit onder meer het geval zijn op het terrein van de integriteitregels, betrouwbaarheid en deskundigheid van bestuurders en beleidsbepalers en de algemene aspecten van de bedrijfsvoering. Bij het opstellen van de lagere regelgeving zullen de bedrijfseffecten en overige nalevingkosten in kaart worden gebracht.

Ook het vragen van de zienswijze van de andere toezichthouder alvorens een maatregel wordt getroffen (onder 2) is gericht op beperking van nalevingkosten. In de huidige praktijk wordt deze zienswijze reeds gevraagd, op basis van het samenwerkingsconvenant, zodat met het opnemen van deze bepaling in het voorstel geen additionele reductie wordt bereikt.

De adviesprocedure van de niet-vergunningverlenende toezichthouder bij de vergunningverlening (onder 3) en het initiatief van de niet-vergunningverlener met betrekking tot de betrouwbaarheid (onder 4) hebben geen bedrijfseffecten. Deze bepalingen zien op de taakverdeling van toezichthouders en hebben alleen interne werking tussen de toezichthouders. Als alternatief voor de vergunningprocedure is bij de voorbereiding van de wetgeving gekeken naar een model waarin de niet-vergunningverlenende toezichthouder een meer formele rol heeft in de vorm van een verklaring van geen bezwaar. Een dergelijk systeem gaat echter niet meer uit van één loket en leidt tot meerdere procedures voor de financiële onderneming.

9.1.2. Samenwerking internationaal

De voorgestelde bepalingen inzake internationale samenwerking veroorzaken geen toename van de administratieve lasten voor het bedrijfsleven ten opzichte van de huidige wetgeving. De bepalingen inzake internationale samenwerking betreffen namelijk uitsluitend implementatie van Europese richtlijnen die in de huidige financiële toezichtwetgeving ook al geïmplementeerd waren, met uitzondering van de prospectusrichtlijn. De twee artikelen die dienen ter implementatie van de laatstgenoemde richtlijn, artikel 1:34 (oude nummering; thans artikel 5:10) en artikel 1:44 (oude nummering; thans artikel 5:23), brengen echter geen administratieve lasten met zich mee en zijn overigens verplaatst naar hoofdstuk 5.1.

9.2 Deel Markttoegang

Met het opnemen van het Deel Markttoegang financiële ondernemingen zijn als gezegd geen inhoudelijke wijzigingen beoogd. Het opnemen van dit deel heeft dus in beginsel geen toename van de administratieve lasten tot gevolg. In dit deel worden wel naar aanleiding van het advies van de Raad van State en op advies van experts een paar vereenvoudigingen voor de sector doorgevoerd.

Ten eerste is naar aanleiding van het advies van de Raad van State besloten om een vereenvoudiging aan te brengen in de procedure die van toepassing is als in het kader van markttoegang tevens ontheffing wordt gevraagd van bepaalde vergunningeisen die gelijkluidend zijn aan eisen uit het lopend toezicht. De thans voorgestelde regeling voorkomt dat twee keer – mogelijk zelfs bij twee toezichthouders – ontheffing moet worden aangevraagd: eenmaal in het kader van de vergunningprocedure en eenmaal ten behoeve van het lopend toezicht. Voor een nadere uiteenzetting over de vereenvoudigde procedure wordt verwezen naar de artikelen 1a:2 en 1a:2a en de bijbehorende toelichting.

Ten tweede is in het Deel Markttoegang financiële ondernemingen op advies van de geraadpleegde deskundigen een aantal vergunningvereisten in de wet opgenomen die nu weliswaar niet in de huidige formele financiële toezichtwetten zijn opgenomen, maar wel als vergunningvereisten in lagere regelgeving verscholen zitten. Als voorbeeld kunnen worden genoemd de eisen voor kredietinstellingen ingevolge artikel 1a:11, eerste lid, onder j en k, en artikel 1a:11, tweede lid.

Al met al brengt het opnemen van het Deel Markttoegang financiële ondernemingen geen wijziging van de administratieve lasten met zich.

9.3 De Delen Gedragstoezicht

9.3.1. Inleiding

Het toezicht (en dus ook het gedragstoezicht) op de financiële sector wordt met deze wet ingrijpend hervormd. Het toezicht wordt gekanteld van een sectorale naar een functionele indeling. Deze kanteling sluit aan bij de cross-sectorale ontwikkelingen in de (internationale) financiële wereld. Het doel van de herziening van de toezichtwetgeving is om de wetgeving inzichtelijk, doelgericht en marktgericht in te richten en sectorale verschillen te stroomlijnen. Een belangrijk onderdeel hiervan is de stroomlijning van het gedragstoezicht. Het toezicht wordt efficiënter ingericht, waardoor de administratieve lasten voor het bedrijfsleven afnemen.

De formele vormgeving van het functionele toezichtmodel is het hoofddoel van het voorstel, waarbij een duidelijke splitsing tussen prudentieel toezicht en gedragstoezicht wordt aangebracht en het gedragstoezicht wordt onderscheiden in gedragstoezicht op financiële ondernemingen en gedragstoezicht op financiële markten. De gedragsregels die gelden voor een houder van een gereglementeerde markt in Nederland (alsmede de houders van gekwalificeerde deelnemingen in een dergelijke houder) en voor een ieder die zich op de financiële markten begeeft zijn thans opgenomen in de Wte 1995 (alsmede de daarop gebaseerde lagere regelgeving) en de Wmz 1996. Deze regels worden geïntegreerd in het Deel Gedragstoezicht financiële markten. Hierbij is sprake van een beleidsarme operatie die ten opzichte van de bestaande dan wel voorgestelde (met name het Wmz-wetsvoorstel) regelgeving geen wijziging in de administratieve lasten of nalevingskosten met zich brengt. In het navolgende zal dit deel verder buiten beschouwing blijven.

Tegelijkertijd wordt het gedragstoezicht op financiële ondernemingen geïntegreerd en geharmoniseerd. Het gedragstoezicht op financiële ondernemingen is nu verspreid over zes wetten, te weten: de Wfd, de Wtb, de Wte 1995, de Wet toezicht kredietwezen (Wtk 1992) en de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 (Wtv 1993). Door het integreren van de verschillende, met het gedragstoezicht op financiële ondernemingen samenhangende bepalingen in één deel, wordt de inzichtelijkheid ervan vergroot.

Naast het gedragstoezicht dat wordt uitgevoerd door de AFM is DNB – na de fusie met de PVK – verantwoordelijk voor het prudentieel toezicht op financiële ondernemingen. De samenwerking tussen de toezichthouders (AFM en DNB) zal bewerkstelligen dat er geen dubbele gegevensuitvraag zal bestaan en dat de gegevens door de toezichthouders zullen worden hergebruikt.

De administratieve lastenreductie uit hoofde van dit voorstel past in het bredere kader ter uitvoering van de kabinetsdoelstelling om in deze kabinetsperiode de administratieve lastendruk ten opzichte van 31 december 2002 met 25% te verminderen. Ten behoeve van de aanpak van de administratieve lasten als gevolg van toezicht op de financiële markten zijn een bestuurlijke gemengde commissie, een projectgroep en werkgroepen ingesteld met marktpartijen en financiële toezichthouders. De gemengde commissie heeft eind 2003 concrete reductievoorstellen gedaan voor de administratieve lasten van onder meer het gedragstoezicht op de financiële markten (t.o.v. de administratieve lasten met als peildatum 31 december 2002, die in het kader van bovengenoemde kabinetsdoelstelling in kaart zijn gebracht door het onderzoeksbureau Cap Gemini Ernst & Young in het rapport met de titel «Nulmeting Administratieve lasten Financiële Markten» (hierna te noemen: de nulmeting)). Bij het formuleren van de reductievoorstellen zijn de mogelijkheden die de stroomlijning van het toezicht en de doorvoering van de scheiding tussen gedragstoezicht en prudentieel toezicht bieden, reeds meegenomen.

9.3.2. Beperken belastende bedrijfseffecten

Hiervoor is reeds toegelicht waarom gedragstoezicht op financiële ondernemingen noodzakelijk is (zie hoofdstuk 5 van deze toelichting). De nuloptie (de optie om niets te doen) behoort dan ook niet tot de mogelijkheden en zou in strijd zijn met Europese verplichtingen.

In het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen zijn de gedragselementen van de Wfd, de Wtb, de Wte 1995, de Wtk 1992 en de Wtv 1993 samengevoegd. Bij het formuleren van de wettekst is telkens getoetst of een norm noodzakelijk is om een gesteld beleidsdoel te bereiken en of deze in de gekozen formulering effectief en zo min mogelijk belastend zal uitwerken voor de financiële ondernemingen die door de betreffende norm zullen worden geraakt. De belastende bedrijfseffecten van het voorstel, waaronder de administratieve lasten van normstelling door de overheid, dienen immers zoveel mogelijk te worden beperkt. Elke norm is beoordeeld op de randvoorwaarde dat de te verwachten belastende bedrijfsgevolgen van die norm in een redelijke verhouding moeten staan tot het beoogde (beleids-)effect van deze norm. Daarbij is telkens in het oog gehouden dat de relatieve lastendruk ongeveer gelijk zal zijn voor grote, middelgrote en kleine ondernemingen. Waar mogelijk is geprofiteerd van kennis van marktpartijen, die immers bij uitstek in staat zijn om o.m. de marktconformiteit, de effectiviteit en de proportionaliteit van overheidsregulering te beoordelen.

Genoemde afwegingen zijn ook van belang bij de uitwerking van dit voorstel in lagere regelgeving: algemene maatregelen van bestuur (amvb's) en algemeen verbindende voorschriften van de toezichthouders (avv's). De (praktische) uitvoering van het toezicht is namelijk voor een groot deel geregeld in lagere regelgeving. De reductie van administratieve lasten zal dan ook met name worden gerealiseerd door de uitwerking van het toezicht in lagere regelgeving. De informatieverplichtingen in de bestaande amvb's en avv's worden in het kader van de herijking van het niveau van regelgeving kritisch bezien.

Waar mogelijk worden de effecten van deze lagere regelgeving in de navolgende overzichten weergegeven. Omdat de precieze inhoud van de lagere regelgeving nog niet vaststaat, zal het niet in alle gevallen mogelijk zijn reeds in dit stadium de effecten van lagere regelgeving aan te geven en te kwantificeren. Medio 2005 is gestart met de invulling van de lagere regelgeving. Alsdan zal de betreffende regelgeving aan Actal worden voorgelegd.

In dit kader is tevens van belang dat in het Algemeen deel een artikel is opgenomen op grond waarvan de toezichthouders bij het formuleren van nadere regels uitdrukkelijk rekening moeten houden met de belastende bedrijfseffecten die deze tot gevolg zullen hebben (artikel 1:11, eerste lid, juncto 1:12, tweede lid). De door de AFM vast te stellen nadere regels zullen dus geen onredelijke belasting voor financiële markten tot gevolg mogen hebben. Indien de door de AFM vastgestelde algemeen verbindende voorschriften niet in overeenstemming zijn met dit uitgangspunt, dan kan de Minister, indien overleg met de AFM niet tot een andere regeling leidt, met betrekking tot het desbetreffende onderwerp zelf regels stellen onder intrekking van de toezichthouderregel.

9.3.3. Bedrijfseffecten ten gevolge van wijzigingen van bestaande normen

Het merendeel van de normen die zijn opgenomen in het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen zijn (een voortzetting van) bestaande wettelijke normen. Dit houdt vanzelfsprekend verband met het feit dat in het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen de gedragselementen uit zes bestaande wetten zijn samengevoegd (Wfd, Wtb, Wte 1995, Wtk 1992, Wtn, Wtv 1993). De bedrijfseffecten van dit deel ten gevolge van wijzigingen in de regelgeving zijn dan ook beperkt, en vloeien in essentie voort uit twee onderdelen: het «execution only»-regime en de inlichtingenplicht van de accountant. Deze onderdelen worden hieronder besproken.

Execution only

De regeling van artikel 4:24 behelst ten aanzien van het bemiddelen in financiële instrumenten een verlichting ten opzichte van het regime van de artikelen 24, onderdeel b, en 35, onderdeel b, van het Bte 1995 en artikel 28, eerste lid, van de Nadere Regeling gedragstoezicht effectenverkeer 2002. Het huidige regime vereist immers ook bij het enkele uitvoeren of doorgeven van opdrachten of orders ten aanzien van aandelen, geldmarktinstrumenten, obligaties en andere schuldinstrumenten, en deelnemingsrechten in beleggingsinstellingen op initiatief van de cliënt een (beperkt) cliëntenprofiel. Op grond van het vierde lid van dit artikel behoeft de bemiddelaar in financiële instrumenten bij dergelijke transacties geen informatie meer in te winnen. Deze regeling is in lijn met de richtlijn betreffende markten voor financiële instrumenten (de herziene richtlijn beleggingsdiensten).

Het opstellen van een cliëntenprofiel is vergelijkbaar met de eisen zoals geformuleerd in artikel 32 van de Wfd. De kosten van dit proces van vastlegging zijn gebaseerd op een schatting van 5 minuten per advies tegen een uurtarief van € 55. Op alle «execution only»-transacties voor niet-professionele cliënten, waarvoor momenteel een cliëntenprofiel verplicht is, zal dus 5 minuten worden bespaard. Een ruwe schatting is dat het in totaal gaat om circa 30% van de markt. Dat betekent dat de verplichting om informatie over het advies voor de toezichthouder op controleerbare wijze vast te leggen voor circa 350 000 transacties kan vervallen. Dit leidt tot een structurele vermindering van de administratieve lasten van € 1,6 mln. (350 000 * 5 minuten à € 55,– per uur).

Inlichtingenplicht accountant

Een administratieve lastenverlichting wordt ook bereikt door stroomlijning van de inlichtingenplicht van de accountant. De verplichting tot melding van alle relevante omstandigheden waarvan een accountant bij het onderzoek naar de jaarrekening van een financiële onderneming kennis krijgt en die voor de AFM van belang kunnen zijn, is voor de accountant van een beheerder of een beleggingsonderneming anders geregeld dan voor de accountant van een clearinginstelling, een kredietinstelling of een verzekeraar. Kredietinstellingen en verzekeraars moeten een overeenkomst sluiten met de accountant en de toezichthouder op grond waarvan de accountant gemachtigd is bepaalde inlichtingen te melden. Beleggingsondernemingen en beheerders hoeven een dergelijke tripartiete overeenkomst niet te sluiten; de meldingsplicht is wettelijk vastgelegd. In artikel 4:27 wordt de meldingsplicht met betrekking tot alle financiële ondernemingen in de wet vastgelegd. Dit bespaart clearinginstellingen, kredietinstellingen en verzekeraars de administratieve lasten die gepaard gaan met het sluiten van een tripartiete overeenkomst.

De omvang van deze besparing is reeds becijferd in de toelichting bij het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen (Kamerstukken II 2004/05, 29 708, nr. 10, blz. 151 en 152) aangezien dat deel een met artikel 4:27 vergelijkbare bepaling bevat (artikel 2:121a, voorheen artikel 2:97). Volgens die berekening bedraagt de besparing in totaal € 43 407. De helft van dat bedrag (€ 21 704) dient te worden toegerekend aan artikel 4:27.

Overzicht Bedrijfseffecten

Onderstaande tabel geeft een overzicht van de hiervoor besproken bedrijfseffecten. De hiervoor besproken onderwerpen leiden tot een vermindering van de administratieve lasten met ongeveer € 1,6 mln, Zij hebben geen invloed op de overige nalevingskosten (kosten die bedrijven moeten maken om te voldoen aan wettelijke verplichtingen) en evenmin op de directe toezichtkosten (voor het toezicht te betalen leges).

NormAdministratieve lastenOverige nalevingskostenDirecte toezichtkosten
Execution only regime-/- 1 589 511,0000
Inlichtingenplicht accountant-/- 21 704,0000
Saldo in mln.-/- 1,600

9.4 Advies Actal

De onderdelen van het voorstel die bij deze nota van wijziging nieuw worden ingediend zijn ter toetsing voorgelegd aan Actal. Actal heeft positief geadviseerd over de administratieve lastenreductie en -berekening die het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen en de aanvullende delen van het Algemeen deel tot stand brengen. Het College constateert dat dit deel van het voorstel bijdraagt aan het behalen van de doelstelling de administratieve lasten voor het bedrijfsleven met 25% te verminderen.

Actal heeft geadviseerd om, zodra de uitwerking in lagere regelgeving gereed is, een totaalbeeld te geven van de gevolgen van de Wft voor de administratieve lasten. Daarbij gaat Actal er vanuit dat de lagere regelgeving die op grond van de Wft zal worden vastgesteld, ook aan het College zal worden voorgelegd. Dit is inderdaad het geval. Bij elk deel van het voorstel, zowel wet als lagere regelgeving, zullen de administratieve lasten in kaart worden gebracht. Dit zal steeds ter toetsing aan Actal worden voorgelegd, ook daar waar het toezichthouderregels betreft. Met de toezichthouders zijn hierover afspraken gemaakt. Op basis van deze gegevens kan aan het einde van het traject het totaalbeeld van de administratieve lasten worden berekend, en worden vergeleken met de nulmeting die in 2002 is uitgevoerd. In aanvulling hierop zal ook een kwantitatief inzicht worden gegeven in de eenmalige administratieve lasten van de Wft, zoals het kennisnemen van de wet en het doorvoeren van uit de wet voortvloeiende wijzigingen in de bedrijfsvoering.

Actal heeft erop aangedrongen dat uitvoerings- en beleidsregels van de toezichthouders op zoveel mogelijk terreinen gelijkluidend zijn. Artikel 1:29 verplicht de toezichthouders hiertoe.

De Wft maakt, net zoals de huidige wetgeving, informatie-uitwisseling tussen de toezichthouders mogelijk. Deze informatie-uitwisseling heeft mede tot doel ervoor te zorgen dat onder toezicht staande instellingen dezelfde gegevens slechts aan een van beide toezichthouders behoeven te verstrekken. Als die gegevens ook voor de andere toezichthouder van belang zijn zal deze zich in eerste instantie tot zijn collega-toezichthouder moeten wenden. Hiervan kan alleen in uitzonderlijke gevallen met een spoedeisend karakter worden afgeweken. Een dergelijk hergebruik van toezichtinformatie draagt bij aan de efficiëntie van het toezicht en aan beperking van de lasten voor onder toezicht staande instellingen.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

A

ALGEMEEN DEEL

HOOFDSTUK 1.1

Hoofdstuk 1.1 is ten opzichte van het eerder ingediende voorstel omwille van de inzichtelijkheid onderverdeeld in afdelingen. In afdeling 1.1.1 worden de definities opgenomen. Ten opzichte van de eerder voorgestelde weergave van de begripsbepalingen en hun definities, is er om meerdere redenen voor gekozen de lettering van de verschillende begripsbepalingen te laten vervallen. Ook zijn de begripsbepalingen schuin gedrukt weergegeven. Het alfabetisch rangschikken is wel gehandhaafd. Vanwege het grote aantal begripsbepalingen kwam er dubbele, drievoudige en zelfs viervoudige verlettering voor met als gevolg dat niet in een oogopslag de gewenste definitie van een begripsbepaling gevonden kon worden. Door het laten vervallen van de verlettering en het invoeren van schuin gedrukte begripsbepalingen is dit wel mogelijk geworden. Bijkomend voordeel van deze wijze van rangschikken is de toekomstbestendigheid. Niet is immers uitgesloten dat als gevolg van nieuwe of gewijzigde Europese regelgeving nieuwe begripsbepalingen en dus definities in het voorstel opgenomen zullen moeten worden. Deze kunnen eenvoudig in artikel 1:1 ingevoegd worden.

Voor de reikwijdtebepalingen worden in het Algemeen deel twee afdelingen opgenomen. Hierin worden de reikwijdtebepalingen opgenomen die betrekking hebben op de reikwijdte van het gehele voorstel. In de bijzondere delen worden reikwijdtebepalingen opgenomen die de reikwijdte bepalen van het betreffende bijzondere deel.

De afdelingen in het Algemeen deel zijn afdeling 1.1.2 die betrekking heeft op financiële ondernemingen en afdeling 1.1.3 die ziet op financiële diensten. Deze volgorde sluit aan bij de volgorde van de bijzondere delen: het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen dat zich tot financiële ondernemingen richt komt vóór het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen, dat ziet op financiële diensten.

Ten behoeve van de inzichtelijkheid zijn beide afdelingen onderverdeeld in paragrafen.

Om een artikel met betrekking tot de aantastbaarheid van rechtshandelingen in het Algemeen deel in te voegen wordt een nieuwe afdeling ingevoegd, direct na de reikwijdtebepalingen. Dit is afdeling 1.1.4 met als titel «Aantastbaarheid van rechtshandelingen». De overige bepalingen worden opgenomen in afdeling 1.1.5.

Afdeling 1.6.2 (Notificatie) wordt niet overgenomen omdat de betreffende artikelen als gevolg van de herstructurering van het voorstel worden verplaatst naar het Deel Markttoegang financiële ondernemingen. De afdelingen 1.6.3 (Registratie) en 1.6.4 (Beroep en voorlopige voorziening) worden als gevolg hiervan vernummerd tot 1.6.2 en 1.6.3.

Afdeling 1.1.1

Artikel 1:1

Aanbieden

Het begrip «aanbieden» kan worden onderscheiden in enerzijds het aanbieden van een financieel product dat geen financieel instrument of deelnemingsrecht is en anderzijds het aanbieden van een recht van deelneming in een beleggingsinstelling. Het toezicht op financiële ondernemingen omvat deze vormen van aanbieden. Het aanbieden van andere financiële instrumenten dan deelnemingsrechten in beleggingsinstellingen valt niet onder het toezicht op financiële ondernemingen. Wel is het aanbieden van effecten gereguleerd in hoofdstuk 5.1. In dat kader wordt een begrip «aanbieden van effecten aan het publiek» gehanteerd dat wordt gedefinieerd in artikel 5:1, onderdeel a. Verwezen wordt naar de toelichting op dat artikel.

a: aanbieden van een financieel product dat geen financieel instrument of recht van deelneming in een beleggingsinstelling is

Dit begrip aanbieden omvat de artikelen 1, onderdeel a, 2, eerste lid en tweede lid, onderdeel e, 6 en 7 van de Wet financiële dienstverlening (Wfd).

Zoals in de toelichting op artikel 2, tweede lid, onderdeel e, van de Wfd is aangegeven1, is de omschrijving van het begrip aanbieden ontleend aan wat in het Burgerlijk Wetboek (BW) onder aanbod wordt verstaan. Het BW geeft geen omschrijving van het begrip aanbod, maar in het kader van artikel 6:217 van het BW vormt een voorstel tot het sluiten van een overeenkomst gericht tot één of meer bepaalde personen een aanbod, indien het voldoende bepaald is en daaruit blijkt van de wil van de aanbieder om in geval van aanvaarding gebonden te zijn.2 Van het aanbod moet onderscheiden worden de uitnodiging om in onderhandeling te treden of tot het doen van een aanbod. Een voorstel dat niet de elementen bevat die de verbintenissen die uit de te sluiten overeenkomst zullen voortvloeien bepaalbaar maken in de zin van artikel 6:227 van het BW, is een uitnodiging om in onderhandeling te treden en geen aanbod.1 De vorm waarin een aanbod wordt gedaan doet niet terzake. Het zal van de redactie afhangen of met een reclame-uiting een aanbod wordt gedaan.

Het element «middellijk» geeft aan dat ook het aanbieden via een door de aanbieder ingeschakelde bemiddelaar onder de definitie valt. De aanbieder is in dat geval aan het aanbieden: hij is degene die middellijk een voorstel doet tot het als wederpartij aangaan van de overeenkomst. De activiteiten van de tussenpersoon worden in het kader van deze wet beschouwd als bemiddelen.

Indien het een verzekering betreft, ziet aanbieden ook het voorstel dat is gericht tot (natuurlijke of rechts)personen die handelen in de uitoefening van een beroep of bedrijf. Deze uitbreiding van de reikwijdte van het begrip aanbieden is afkomstig uit artikel 6 van de Wfd en is ook opgenomen in de definities van adviseren, bemiddelen in een verzekering en optreden als (onder)gevolmachtigde agent. Bij financiële diensten met betrekking tot een verzekering wordt de zakelijke afnemer derhalve op dezelfde wijze beschermd als de consument.

Thans wordt voorgesteld om deze uitbreiding met betrekking tot verzekeringen in de definities van de betreffende financiële diensten zelf op te nemen en niet zoals in de Wfd in een apart artikel. Bij de voorbereiding van het voorstel is gebleken dat het opnemen van diverse aparte artikelen waarin definities worden uitgebreid of ingeperkt de inzichtelijkheid van het voorstel kan belemmeren.

Het voorgaande geldt ook voor het opnemen van de uitbreiding met «aangaan, beheren of uitvoeren van een dergelijke overeenkomst» in de definitie van het begrip aanbieden zelf en niet in een apart artikel, zoals artikel 7 van de Wfd. Inhoudelijk wordt met de formulering «aangaan, beheren of uitvoeren van een dergelijke overeenkomst» hetzelfde beoogd als artikel 7 van de Wfd. Deze formulering brengt tot uitdrukking dat aanbieden van andere financiële producten dan financiële instrumenten niet alleen het doen van een voorstel omvat, maar ook het (uitsluitend) aangaan, beheren of uitvoeren van dergelijke overeenkomsten. Het begrip «aanbieden» omvat derhalve de gehele looptijd van een overeenkomst inzake een ander financieel product dan een financieel instrument. Voor een verdere toelichting hierop wordt verwezen naar de memorie van toelichting bij de Wfd2.

Daarnaast wordt het element «in de uitoefening van een beroep of bedrijf» uit oogpunt van inzichtelijkheid en vanwege consistentie met de begrippen uit de Wet toezicht effectenverkeer 1995 (Wte 1995), Wet toezicht kredietwezen 1992 (Wtk 1992) en Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 (Wtv 1993) opgenomen in alle definities van activiteiten die uit de Wfd worden overgenomen. In de Wfd is de beperking tot financiële diensten die in de uitoefening van een beroep of bedrijf worden verleend apart opgenomen in artikel 2, eerste lid.

Het element «in de uitoefening van een beroep of bedrijf» maakt duidelijk dat de betreffende activiteit alleen onder het bereik van dit voorstel valt voorzover het plaatsvindt in de uitoefening van een beroep of bedrijf. In het merendeel van de gevallen zal eenvoudig vast te stellen zijn dat sprake is van de uitoefening van een beroep of bedrijf, bijvoorbeeld bij een onderneming die de financiële dienstverlening tot doel heeft. In andere gevallen zullen de specifieke omstandigheden van belang zijn bij de vaststelling of sprake is van professionele dienstverlening. Aanknopingspunten kunnen onder andere zijn de wijze waarop degene die een financiële dienst verleent zich aan de buitenwereld presenteert, de omstandigheid dat verlening van financiële diensten niet slechts incidenteel plaatsvindt of het feit dat degene die de financiële dienst verleent een beloning ontvangt voor zijn diensten, van de cliënt zelf of van een derde (bijvoorbeeld in de vorm van provisie). Een financiële dienst die op incidentele basis wordt verleend in het kader van een andere beroepswerkzaamheid van de dienstverlener, valt niet onder het bereik van dit voorstel. Het moet dan wel gaan om werkzaamheden die noodzakelijkerwijs rechtstreeks voortvloeien uit die andere beroepswerkzaamheid.

b: aanbieden van een recht van deelneming in een beleggingsinstelling

Dit begrip is ontleend aan artikel 4, eerste lid, van de Wet toezicht beleggingsinstellingen (Wtb). Het begrip aanbieden van deelnemingsrechten in beleggingsinstellingen knoopt enerzijds aan bij hetgeen in het BW onder aanbod wordt verstaan (verwezen wordt naar de toelichting op onderdeel a van het begrip «aanbieden» in dit artikel), anderzijds maakt de definitie duidelijk dat ook het vragen of verkrijgen van gelden of andere goederen ter deelneming in een beleggingsinstelling onder het aanbieden van een deelnemingsrecht valt.

In de Wtb wordt geen onderscheid gemaakt tussen de particuliere en de zakelijke markt, zodat in de definitie van het begrip aanbieden van deelnemingsrechten de term «cliënt» wordt gebruikt. Indien deelnemingsrechten in een belegginginstelling echter uitsluitend aan professionele marktpartijen worden aangeboden, is die beleggingsinstelling geheel vrijgesteld van het toezicht op grond van de Wtb. In deze systematiek brengt dit voorstel geen verandering. Zie ook de toelichting op artikel 1:6e, eerste lid.

Het element «middellijk» geeft aan dat ook het aanbieden van deelnemingsrechten via een door de aanbieder (de beheerder of beleggingsinstelling zelf) ingeschakelde beleggingsonderneming onder de definitie valt. Als deelnemingsrechten in een beleggingsinstelling op die manier worden aangeboden dan wordt de beleggingsonderneming niet aangemerkt als aanbieder. In deze situatie is alleen de beheerder dan wel beleggingsinstelling aanbieder van deelnemingsrechten. Of de aanbieder in deze casus onder de vergunningplicht van hoofdstuk 1a.2 of onder de regels met betrekking tot «aanbieden» of de «aanbieder» in het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen valt, hangt onder meer af van de vraag of sprake is van aanbieden in Nederland.

Zoals bij de toelichting op onderdeel a van het begrip «aanbieden» in dit artikel is aangegeven, doet de vorm waarin een aanbod wordt gedaan niet terzake. Het zal van de redactie afhangen of met een reclame-uiting een aanbod wordt gedaan.

Aanbieder

De omschrijving geeft aan wat onder aanbieder wordt verstaan en legt daarmee een verband met de definitie van aanbieden. Daarbij wordt er op gewezen dat in hoofdstuk 5.1 een afwijkende definitie van «aanbieder» wordt gehanteerd. Deze is opgenomen in het voorgestelde artikel 5:1, onderdeel b.

Aangewezen staat

In de artikelen 1a:5, tweede lid, 1a:7, tweede lid, 1a:48, tweede lid, 1a:50, tweede lid, en 1a:63, eerste lid, wordt voorzien in de mogelijkheid om staten aan te wijzen waar toezicht wordt uitgeoefend op beleggingsinstellingen, clearinginstellingen of natura-uitvaartverzekeraars dat in voldoende mate waarborgen biedt ten aanzien van de belangen die de wet beoogt te beschermen. Beleggingsinstellingen, clearinginstellingen of natura-uitvaartverzekeraars met zetel in een dergelijke aangewezen staat zullen slechts in beperkte mate aan het toezicht ingevolge dit voorstel worden onderworpen. Met behulp van de term «aangewezen staat» zullen de betreffende financiële ondernemingen in het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen van bepaalde artikelen worden uitgezonderd. Verwezen wordt naar de artikelen 4:8, eerste en tweede lid, 4:12 en 4:38 en de toelichting op de begrippen«beleggingsinstelling met zetel in een niet-aangewezen staat»,«clearinginstelling met zetel in een niet-aangewezen staat» en natura-uitvaartverzekeraar met zetel in een niet-aangewezen staat» in dit artikel (Kamerstukken II 2004/05, 29 708, nr. 10, blz. 169, 170, 176 en 180 tot en met 181).

Accountant

Voor de artikelsgewijze toelichting op dit begrip wordt verwezen naar Kamerstukken II 2003/04, 29 708, nr. 3, blz. 25 tot en met 28.

Adviseren

De omschrijving van het begrip adviseren is ontleend aan artikel 4, eerste lid, onderdeel v, van de richtlijn betreffende markten voor financiële instrumenten1 en de artikelen 1, onderdeel b, en 2, eerste lid, en 6 van de Wfd. Indien aanbevelingen betrekking hebben op een financieel instrument of verzekering, omvat het begrip adviseren ook de aanbevelingen aan een (natuurlijke of rechts)persoon die handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf. Deze uitbreiding van de reikwijdte is wat verzekeringen betreft afkomstig uit artikel 6 van de Wfd. Verwezen wordt naar de toelichting op onderdeel a van het begrip «aanbieden» in dit artikel.

Met betrekking tot financiële instrumenten geldt het volgende. De regels van de Wte 1995 en het Besluit toezicht effectenverkeer 1995 (Bte 1995) voor het adviseren over financiële instrumenten in het kader van het verlenen van een beleggingsdienst (in de terminologie van de Wte 1995: effectenbemiddeling en vermogensbeheer) gelden in beginsel ten opzichte van een ieder ongeacht de vraag of het een natuurlijk of rechtspersoon betreft dan wel of diegene al dan niet handelt in de uitoefening van een beroep of een bedrijf. Dit vloeit voort uit de aard van de dienstverlening, die ook vraagt om bescherming van de zakelijke markt. De regels van de Wte 1995 en het Bte 1995 zijn echter alleen van toepassing op advies over financiële instrumenten dat wordt gegeven in het kader van een beleggingsdienst.

Adviseren over financiële instrumenten als zelfstandige activiteit (los van beleggingsdiensten) valt niet onder de Wte 1995 en het Bte 1995 maar onder de Wfd, die alleen de consument beschermt. Adviseren over financiële instrumenten aan rechtspersonen en natuurlijke personen die handelen in de uitoefening van een beroep of bedrijf valt buiten het bereik van de Wfd. Thans wordt echter voorgesteld om alle vormen van adviseren over financiële instrumenten gelijk te behandelen. Er wordt geen onderscheid gemaakt in de reikwijdte van de regels voor het adviseren in het kader van beleggingsdiensten enerzijds en het zelfstandig adviseren anderzijds. Dit is een uitbreiding ten opzichte van de reikwijdte van de Wfd. Degenen die uitsluitend adviseren over financiële instrumenten aan de zakelijke markt en niet tevens een beleggingsdienst verlenen, zullen echter in afwachting van de implementatie van de richtlijn betreffende markten voor financiële instrumenten worden vrijgesteld.

Daarnaast is de reikwijdte van het begrip adviseren over financiële instrumenten iets breder dan onder de Wfd doordat het voorgestelde begrip «financieel instrument» iets ruimer is dan het begrip «effect» in de Wfd (verwezen wordt naar de toelichting op de begrippen «effect» en«financieel instrument»). Dit volgt uit het feit dat de Wfd de Wte 1995 volgt op dit punt. Het voorstel brengt daar geen verandering in.

Met «bepaalde consument of (...) cliënt» wordt duidelijk gemaakt dat aanbevelingen aan een onbepaalde groep van consumenten of cliënten niet onder de reikwijdte van dit voorstel vallen (bijvoorbeeld adviezen opgenomen in boeken, tijdschriften, mailings of aanprijzingen in reclame-uitingen). Zoals ook in de toelichting op artikel 1, onderdeel b, van de Wfd is aangegeven, is een ander kernelement van adviseren dat in het advies een specifiek financieel product wordt aanbevolen. De aanbeveling moet zien op een concreet financieel product van een bepaalde aanbieder (product X van aanbieder Y). Het enkele aanbevelen van een productsoort, zoals (beleggings)hypotheken, levensverzekeringen of beleggingsfondsen valt niet onder dit begrip adviseren. In een advies kunnen ook meerdere specifieke financiële producten worden aanbevolen.1

Adviseren verschilt van bemiddelen in die zin dat adviseren niet is gericht op het totstandkomen van een overeenkomst tussen een aanbieder en een consument of cliënt inzake een specifiek financieel product. Indien alleen sprake is van adviseren zal een consument of cliënt zelf vervolgens (indien gewenst) meer initiatief moeten nemen.

Voor een toelichting op het element «in de uitoefening van een beroep of bedrijf» wordt verwezen naar de toelichting op onderdeel a van het begrip «aanbieden» in dit artikel.

Adviseur

De omschrijving van het begrip adviseur legt een verband met de definitie van adviseren. In die zin wijkt de definitie van adviseur ook af van de definitie in artikel 1, onderdeel c, van de Wfd, die beperkter is. Verwezen wordt naar de toelichting op de definitie van «financiële dienst» in dit artikel.

Autoriteit Financiële Markten

Voor de artikelsgewijze toelichting op dit begrip wordt verwezen naar Kamerstukken II 2003/04, 29 708, nr. 3, blz. 25 tot en met 28.

Bank

Voor de artikelsgewijze toelichting op dit begrip wordt verwezen naar Kamerstukken II 2004/05, 29 708, nr. 10, blz. 165 tot en met 169, onderdeel g.

Beheerder

De omschrijving van het begrip beheerder wordt overgenomen uit artikel 1, onderdeel e, van de Wtb. Het beheer van een beleggingsinstelling omvat onder andere het beheer van de beleggingen, de administratie en het aanbieden (de verkoop) van de deelnemingsrechten.

Beheren van een individueel vermogen

De omschrijving van het beheren van een individueel vermogen komt materieel overeen met de omschrijving van de activiteit van een vermogensbeheerder in artikel 1, onderdeel c, van de Wte 1995.

Het element «anders dan als beheerder» is opgenomen om het onderscheid met collectief vermogensbeheer dat door beheerders van beleggingsinstellingen wordt verricht aan te geven. Bij het beheren van individuele vermogens worden de financiële instrumenten van een (natuurlijke of rechts)persoon ten behoeve van die persoon beheerd. In een beleggingsinstelling wordt belegd voor het collectief; de opbrengst komt ten goede van de deelnemers gezamenlijk. Het element «alle werkzaamheden gericht op» geeft aan dat het gaat om de stadia van het«aanbieden» (het voortraject) en het verrichten van de activiteit. In de Wte 1995 komt dit tot uitdrukking in de formulering «als vermogensbeheerder diensten aan te bieden of te verrichten» in de verbodsbepaling (artikel 7, eerste lid, van de Wte 1995).

Voor een toelichting op het element «in de uitoefening van een beroep of bedrijf» wordt verwezen naar de toelichting op onderdeel a van het begrip «aanbieden» in dit artikel. Ook met betrekking tot het beheren van een individueel vermogen geldt dat het op incidentele basis verlenen van deze dienst in het kader van een andere beroepswerkzaamheid van de beleggingsonderneming niet onder het bereik van dit voorstel valt voorzover de werkzaamheden noodzakelijkerwijs rechtstreeks voortvloeien uit die andere beroepswerkzaamheid. Als voorbeeld kan worden genoemd een notaris die bij het beheer van een nalatenschap een individueel vermogen beheert.1 Deze werkzaamheden zijn ook uitgezonderd in artikel 2, tweede lid, onderdeel c, van de richtlijn beleggingsdiensten.2

Beleggerscompensatiestelsel

Voor de artikelsgewijze toelichting op dit begrip wordt verwezen naar Kamerstukken II 2004/05, 29 708, nr. 10, blz. 170, onderdeel k.

Beleggingsfonds, beleggingsinstelling en beleggingsmaatschappij

De definities van de begrippen beleggingsfonds, beleggingsinstelling en beleggingsmaatschappij zijn overgenomen uit artikel 1, onderdelen b, c en a, van de Wtb. De omschrijving van het begrip beleggingsfonds is ten opzichte van de Wtb iets gewijzigd doordat in plaats van «een niet in een rechtspersoon ondergebracht vermogen» wordt voorgesteld «een niet in een beleggingsmaatschappij ondergebracht vermogen».

Beleggingsinstellingen kunnen in twee rechtsvormen worden onderverdeeld: beleggingsfondsen en beleggingsmaatschappijen. Een beleggingsmaatschappij is een beleggingsinstelling met rechtspersoonlijkheid. Veelal zal deze de vorm hebben van een naamloze vennootschap, waarbij de aandelen in de N.V. de rechten van deelneming zijn. Een beleggingsfonds bezit geen rechtspersoonlijkheid, het is een vermogen dat ten behoeve van de deelnemers wordt beheerd en bewaard door derden.

Daarnaast kan een onderscheid worden gemaakt tussen de zogenaamde «open-end beleggingsinstellingen en «closed-end beleggingsinstellingen». Een open-end beleggingsinstelling geeft op verzoek van de deelnemers deelnemingsrechten uit, koopt deze in of betaalt daarop terug. In dit voorstel wordt dit omschreven als «rechten van deelneming in een beleggingsinstelling die op verzoek van de deelnemers ten laste van de activa direct of indirect worden ingekocht of terugbetaald». Indien een beleggingsinstelling niet op verzoek van de deelnemers ten laste van de activa deelnemingsrechten uitgeeft, inkoopt of terugbetaalt, is sprake van een closed-end belegginginstelling. Het onderscheid tussen closed- end beleggingsinstellingen en open-end beleggingsinstellingen is onder andere van belang voor de vraag welke regels met betrekking tot informatievoorziening gelden. Verhandelbare deelnemingsrechten in closed-end beleggingsinstellingen kwalificeren namelijk tevens als effect en vallen onder het regime van hoofdstuk 5.1. Verwezen wordt naar de toelichting op de definitie van het begrip «effect» in dit artikel en de toelichting op de artikelen 4:49, zesde lid, en 4:50, derde lid, van deze nota van wijziging. Een niet-verhandelbaar recht van deelneming in een closed-end beleggingsinstelling kwalificeert als financieel product (zie onderdeel f van de definitie van het begrip «financieel product» in dit artikel). Deelnemingsrechten in open-end belegginginstellingen kwalificeren als financieel instrument en daarmee als financieel product (verwezen wordt naar onderdeel b van de definitie van het begrip«financieel instrument» in dit artikel).

Daarnaast is de richtlijn beleggingsinstellingen1 alleen van toepassing op bepaalde open-end beleggingsinstellingen, die worden aangeduid als «instellingen voor collectieve belegging in effecten» (icbe's).

De definities van beleggingsfonds en beleggingsmaatschappij zijn in de memorie van toelichting op de Wtb als volgt toegelicht: «De definities van beleggingsmaatschappijen en beleggingsfondsen hebben tot gevolg dat (met inachtneming van de verdere afbakening in dit voorstel) de Wtb op alle beleggingsinstellingen van toepassing is, ongeacht hun rechtsvorm. Beleggingsinstellingen komen immers in vele verschijningsvormen voor, mede doordat ook buitenlandse instellingen op de Nederlandse markt actief zijn. (...) In de definitie van beleggingsfonds is niet als element opgenomen dat het een juridisch afgescheiden vermogen is. Dit is niet in de definitie opgenomen om te voorkomen dat door middel van een kunstgreep de wet omzeild kan worden; men zou immers een niet-afgescheiden fonds kunnen vormen en stellen dat de Wtb per definitie niet daarop van toepassing kan zijn. Voorts kan nog worden opgemerkt dat ook buitenlandse beleggingsinstellingen, afhankelijk van hun rechtsvorm, als beleggingsmaatschappij óf fonds aangemerkt zullen worden. Het wordt dus niet mogelijk om sui generis beleggingsinstituten te scheppen die om die reden niet onder de voorgestelde regeling zouden vallen. De uitdrukking «gelden of andere goederen» in de definities dient in de ruimste zin te worden opgevat: alle zaken en vermogensrechten die een beleggingsinstelling van haar beleggers ontvangt en die op financiële grootheden zijn terug te voeren, vallen daaronder. Ten aanzien van het woord «opbrengst» geldt dat het daarbij niet slechts gaat om de directe opbrengst, doch ook om de groei van de intrinsieke waarde van een deelnemingsrecht.»2

Beleggingsinstelling met zetel in een niet-aangewezen staat

Aangezien in deze nota van wijziging een definitie van een beleggingsinstelling met zetel in een niet-aangewezen staat wordt voorgesteld kunnen de definities van beheerder van een beleggingsinstelling met zetel in een niet-aangewezen staat (onderdeel i) en van bewaarder van een beleggingsinstelling met zetel in een niet-aangewezen staat (onderdeel u) vervallen. De definitie van beleggingsinstelling met zetel in een niet-aangewezen staat is zo geformuleerd dat onder deze definitie beleggingsinstellingen vallen met zetel in een staat buiten Nederland waar geen toezicht op beleggingsinstellingen wordt uitgeoefend dat vergelijkbaar is met het toezicht ingevolge dit voorstel (verwezen wordt naar artikel 1a:63, eerste lid). Deze staten zullen dan ook niet op grond van het zojuist genoemde artikel worden aangewezen als staat waar toezicht op beleggingsinstellingen wordt uitgeoefend dat in voldoende mate waarbogen biedt ten aanzien van de belangen die dit voorstel beoogt te beschermen.

De definitie heeft geen betrekking op icbe's. Voor icbe's geldt op grond van de richtlijn beleggingsinstellingen het beginsel dat een icbe onder het toezicht valt van de lidstaat waar de desbetreffende onderneming haar zetel heeft.

Beleggingsobject

Het in het eerste onderdeel opgenomen gedeelte van deze definitie wordt ontleend aan artikel 1, onderdeel d, van de Wfd en het Bfd. Volgens de toelichting bij de Wfd kan bij beleggingsobjecten worden gedacht aan zogenaamde teakfondsen, struisvogeleieren, wijnranken etcetera.

Ook beleggingsobjecten die worden vormgegeven als een recht op het al dan niet volledige rendement in geld of een gedeelte van de opbrengst van een zaak vallen onder de reikwijdte van het begrip beleggingsobject. Deze categorie is onder het Bfd aangewezen als financieel product, waarop de regels met betrekking tot beleggingsobjecten van overeenkomstige toepassing zijn. Omdat het begrip «recht op het al dan niet volledige rendement in geld of op de opbrengst van een zaak» een breed begrip is, dat onder omstandigheden ook kan vallen onder de definitie van andere financiële producten worden die andere financiële producten van de definitie uitgezonderd.

Het element «tegen betaling» in artikel 1, onderdeel d, van de Wfd is in het eerste onderdeel vervangen door «anders dan om niet». Hiermee wordt verduidelijkt dat het niet alleen betaling in geld betreft. Ook zaken of rechten op zaken die door middel van een andere vorm van betaling (in natura) zijn verkregen kunnen beleggingsobjecten zijn, mits uiteraard aan de andere elementen van de definitie wordt voldaan. De essentie van het toezicht op beleggingsobjecten is namelijk het bieden van bescherming aan (potentiële) beleggers in beleggingsobjecten. Daarbij is het om het even of de beleggingsobjecten door betaling in geld of juist door betaling in natura worden verkregen.

Het element in «een rendement in geld in het vooruitzicht gesteld», wordt strikt gehanteerd in die zin dat daaronder niet wordt begrepen een in vooruitzicht gesteld rendement anders dan in geld (in natura).

Met de zinsnede «waarbij het beheer van de zaak hoofdzakelijk wordt uitgevoerd door een ander dan de verkrijger» wordt tot uitdrukking gebracht dat de verkrijger niet zelf het beheer van bijvoorbeeld de teakplantage of de struisvogels op zich neemt. Dit feitelijke beheer van de zaak wordt bij deze beleggingsobjecten door de aanbieder van het beleggingsobject of door een derde uitgevoerd.

In het tweede onderdeel wordt een mogelijkheid geschapen om andere rechten aan te wijzen als beleggingsobject. Dit houdt verband met de voorgestelde inperking van de huidige definitie van het begrip «effecten», welk begrip ook in de Wfd en het Bfd wordt gehanteerd. Door deze inperking wordt een aantal financiële producten niet meer als «effect» beschouwd. Dit heeft gevolgen voor de op deze financiële producten van toepassing zijnde regelgeving. In de Wte 1995 zijn de effecten als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, van die wet met het oog op een juiste toepassing van het begrip aanbieden onderverdeeld in effecten die onder de richtlijn prospectus vallen (artikel 3, lid 1, van de Wte 1995 en artikel 1a, onderdeel d, van het Bte) en effecten die niet onder de richtlijn prospectus vallen (artikel 3, lid 4, van de Wte 1995). De effecten die onder de richtlijn prospectus vallen, kwalificeren in dit voorstel ook als effecten. Een deel van de effecten die onder artikel 3, lid 4, van de Wte 1995 vallen, kwalificeert in artikel 1:1 als «financieel instrument». Een ander deel, namelijk de categorie niet verhandelbare rechten van deelneming in een closed-end beleggingsinstelling, kwalificeert in artikel 1:1 als «financieel product» (onderdeel f). Een ander deel van de effecten, bedoeld in artikel 3, vierde lid, van de Wte 1995, kan ingevolge dit wetsvoorstel worden aangewezen als beleggingsobject indien blijkt dat het huidige toezicht op dergelijke constructies onvoldoende is. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan bepaalde vastgoed-, scheepvaart-, en filmconstructies. Een dergelijke aanwijzing kan plaatsvinden op het niveau van algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling of bij ministeriële beschikking. Een subdelegatie aan de toezichthouder is niet aan de orde.

Beleggingsonderneming

Het begrip «beleggingsonderneming» vervangt het begrip effecteninstelling uit de Wte 1995 en knoopt aan bij beleggingsdiensten. Gelet op de voorgestelde wijziging van de betekenis van het begrip «effect» (verwezen wordt naar de toelichting op de definities van de begrippen «effect» en «financieel instrument») dekt de term«effecteninstelling» de lading niet meer; de diensten die door deze ondernemingen worden verleend hebben ook betrekking op andere financiële instrumenten dan effecten. Gekozen is voor de term«beleggingsonderneming» die ook in de richtlijn beleggingsdiensten gebruikt wordt voor financiële dienstverlening met betrekking tot financiële instrumenten.

Bemiddelaar

De omschrijving geeft aan wat in dit voorstel onder bemiddelaar wordt verstaan en verwijst naar de definitie van bemiddelen.

Bemiddelen

Het begrip «bemiddelen» kan worden onderscheiden in het bemiddelen in kredieten, verzekeringen en financiële producten met uitzondering van financiële instrumenten. Dit begrip omvat het bemiddelen, bedoeld in artikelen 1, onderdeel e, van de Wfd. In verband met een verschil in reikwijdte tussen de genoemde vormen van bemiddelen en de uitbreiding met het assisteren bij het beheer en de uitvoering van overeenkomsten inzake een krediet of verzekering is voorzien in verschillende deeldefinities. De kern van deze deeldefinities wordt gevormd door «het als tussenpersoon tot stand brengen van overeenkomsten tussen een consument (of cliënt) en een aanbieder». Met het begrip «tussenpersoon» wordt tot uitdrukking gebracht dat de bemiddelaar zelf geen partij wordt bij de overeenkomst inzake het betreffende financiële product, in tegenstelling tot de aanbieder.

Het element «in de uitoefening van een beroep of bedrijf» wordt overgenomen uit artikel 2, eerste lid, van de Wfd. Voor een toelichting op dit element wordt verwezen naar de toelichting op onderdeel a van het begrip «aanbieden» in dit artikel.

De specifieke deeldefinities worden bij de onderdelen a, b en c toegelicht.

a: bemiddelen in een ander financieel product dan een financieel instrument, krediet of verzekering

Dit onderdeel omvat het bemiddelen in andere financiële producten dan een financieel instrument, krediet of verzekering. Het bemiddelen in kredieten of verzekeringen wordt gedefinieerd in de onderdelen b en c. Financiële instrumenten vallen in het geheel niet onder het begrip bemiddelen. De werkzaamheden van de effectenbemiddelaar uit de Wte 1995 zijn vervat in het begrip «verlenen van een beleggingsdienst» in dit artikel.

b: bemiddelen in krediet

Bij artikel 1, onderdeel e, van de Wfd is toegelicht dat het element «het assisteren bij het beheer en de uitvoering van een overeenkomst» in de definitie van bemiddelen in krediet is opgenomen zodat de bij de securitisatie van kredietovereenkomsten de betrokken «servicer», die assisteert bij het beheer en de uitvoering van kredietovereenkomsten, als bemiddelaar onder de vergunningplicht en het toezicht komt te vallen. Voorzover dit tot gevolg heeft dat degenen aan wie een financiële onderneming incassowerkzaamheden met betrekking tot achterstallige betalingen uit kredietovereenkomsten (zoals gerechtsdeurwaarders) uitbesteedt, zullen deze personen van dit voorstel worden vrijgesteld.1

c: bemiddelen in een verzekering

Bemiddelen in een verzekering omvat het tot stand brengen van overeenkomst tussen een verzekeraar (aanbieder) en een (natuurlijke of rechts)persoon die handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf.Deze reikwijdte van het begrip bemiddelen is gebaseerd op artikel 6 van de Wfd. Verwezen wordt naar de toelichting op onderdeel a van het begrip «aanbieden» in dit artikel.

Het element «het assisteren bij het beheer en de uitvoering van een overeenkomst inzake een verzekering» is ontleend aan artikel 2, derde lid, van de richtlijn verzekeringsbemiddeling.1 In de toelichting op artikel 1, onderdeel e, van de Wfd is aangegeven dat bij assisteren bij het beheer onder meer kan worden gedacht aan het innen van premies ten behoeve van een verzekeraar of het bijstaan van een cliënt wanneer deze jegens de verzekeraar een beroep doet op de overeenkomst (bijvoorbeeld als de cliënt een schade claimt).2

Besloten kring

Artikel 1:1 bevat een gewijzigde definitie van het begrip «besloten kring». Deze vervangt de (onjuiste) definitie die abusievelijk was opgenomen in de nota van wijziging waarmee het Deel Prudentieel toezicht (financiële ondernemingen) aan het voorstel is toegevoegd (Kamerstukken II 2004/05, 29 708, nr. 10). De artikelsgewijze toelichting op dit begrip (Kamerstukken II 2004/05, 29 708, nr. 10, blz. 170 tot en met 173) was al toegespitst op de huidige (juiste) definitie en blijft derhalve geldig, zij het dat op één punt een verduidelijking wenselijk is.

Gebleken is dat de in die toelichting voorkomende verwijzing naar het groepsbegrip volgens artikel 2:24b van het BW (blz. 173 van het zojuist genoemde kamerstuk) aanleiding kan geven tot misverstanden. Een vergelijking van de BW-definitie van «groep» met de ruimere definitie volgens artikel 1, eerste lid, onderdeel o, van de Wtk 1992 zou onbedoeld de indruk kunnen wekken dat het begrip besloten kring enger of strikter moet worden uitgelegd dan voorheen. Dit is evenwel niet beoogd. Maatgevend is of voldaan is aan de drie criteria uit de definitie van besloten kring, en meer in het bijzonder of sprake is van een zodanige, vooraf reeds bestaande rechtsbetrekking tussen degene (natuurlijke persoon, rechtspersoon of vennootschap) die de gelden verstrekt en degene die de gelden ter beschikking verkrijgt, dat de eerstgenoemde (de «geldgevers») redelijkerwijs op de hoogte kan zijn van de financiële toestand van laatstgenoemde (de «geldnemer»). Een dergelijke rechtsbetrekking kan van vennootschapsrechtelijke aard zijn, bijvoorbeeld omdat sprake is van een groep in de zin van artikel 2:24b van het BW of van een deelneming in de zin van artikel 2:24c van het BW of een met een deelneming overeenkomende positie. Voorts kan het vereiste inzicht in de financiële situatie van de geldnemer berusten op een feitelijke of formele zeggenschapsstructuur tussen de geldnemer en diens besloten kring, op basis waarvan de geldgevers invloed kunnen uitoefenen op de geldnemer.

Bewaarder

De omschrijving van bewaarder wordt overgenomen uit artikel 1, onderdeel f, van de Wtb. De activiteiten die een bewaarder verricht, zijn geen financiële diensten. Wel is een bewaarder een financiële onderneming.

Bewindvoerder

Voor de artikelsgewijze toelichting op dit begrip wordt verwezen naar Kamerstukken II 2004/05, 29 708, nr. 10, blz. 173, onderdeel v.

Bijkantoor

De definitie van bijkantoor in de huidige wetgeving sluit aan bij die in de Europese richtlijnen, echter met uitzondering van die in de verzekeringsrichtlijnen. De verzekeringsrichtlijnen kennen een andere definitie van bijkantoor en het is dan ook logisch dit verschil in dit voorstel tot uitdrukking te laten komen. Op grond van de verzekeringsrichtlijnen wordt elke duurzame aanwezigheid die aan bepaalde voorwaarden voldoet, gelijkgesteld met een bijkantoor. Bij de definitie in de huidige wetgeving is dat niet het geval. Hierdoor is onduidelijk hoe bijvoorbeeld een gevolmachtigd agent moet worden behandeld. Deze is immers geen onderdeel zonder rechtspersoonlijkheid van een verzekeraar. Toch moet hij als bijkantoor worden behandeld. De nu voorgestelde definitie voorziet hierin waardoor eveneens duidelijk is dat de aanwezigheid van een gevolmachtigd agent leidt tot een notificatieplicht of een vergunningplicht van de verzekeraar al naar gelang het gaat om een verzekeraar met zetel in een lidstaat of om een verzekeraar met zetel in een staat die geen lidstaat is. Een bijkomend voordeel van een afzonderlijke definitie voor verzekeraars is bovendien dat de definitie van bijkantoor voor verzekeraars ook betrekking heeft op bijkantoren in de staat van de zetel. In de verzekeringssector bestaat hieraan behoefte, maar de definitie in de huidige wetgeving maakt dat niet mogelijk. Daarom was het noodzakelijk via een uitbreiding van de definitie van vestiging hierin te voorzien. Met de afzonderlijke definitie van bijkantoor kan in de definitie van vestiging de toevoeging voor verzekeraars vervallen, hetgeen de leesbaarheid verbetert en de kans op fouten reduceert.

Ten opzichte van de Wtv 1993 is de definitie van bijkantoor vereenvoudigd. In de Wtv 1993 wordt gesproken van «ook indien er slechts sprake is van een bureau». Dit valt echter onder de omschrijving van «duurzame aanwezigheid» en kan dus worden gemist.

Centrale kredietinstelling

Voor de artikelsgewijze toelichting op dit begrip wordt verwezen naar Kamerstukken II 2004/05, 29 708, nr. 10, blz. 173, onderdeel y.

Clearinginstelling

Naar aanleiding van het advies van de Raad van State is de definitie van clearinginstelling op één onderdeel aangepast. De definitie spreekt niet meer over «overeenkomsten van koop en verkoop van financiële instrumenten», maar over «overeenkomsten betreffende financiële instrumenten». Deze aanpassing is nodig omdat niet alle door een clearinginstelling te sluiten overeenkomsten, zoals optieovereenkomsten, overeenkomsten van koop en verkoop zijn.

Clearingsinstelling met zetel in een niet-aangewezen staat

Voor de artikelsgewijze toelichting op dit begrip wordt verwezen naar Kamerstukken II 2004/05, 29 708, nr. 10, blz. 176, onderdeel aa.

Cliënt

Het begrip cliënt is opgenomen in verband met het feit dat bij een financiële dienst met betrekking tot een financieel instrument of verzekering de zakelijke afnemer op dezelfde wijze wordt beschermd als de consument. Dit volgt wat financiële instrumenten betreft uit de Wtb en Wte 1995. Voor verzekeringen vloeit dit voort uit artikel 6 Wfd. Wellicht ten overvloede wordt er op gewezen dat onder «persoon» zowel een natuurlijke persoon als een rechtspersoon wordt begrepen.

Communautaire co-assurantie

Voor de artikelsgewijze toelichting op dit begrip wordt verwezen naar Kamerstukken II 2004/05, 29 708, nr. 10, blz. 176 en 177, onderdeel cc.

Consument

Deze definitie omvat de consument zoals onder andere bedoeld in artikel 5 van Boek 7 BW en artikel 1, onderdeel g, van de Wfd.

Van handelen in de uitoefening van een beroep of bedrijf is sprake indien de financiële dienst die wordt afgenomen de uitoefening zelf vormt van het beroep of bedrijf van de natuurlijke persoon. Daarnaast valt ook het afnemen van financiële diensten ten behoeve van de uitoefening van het beroep of bedrijf van de natuurlijke persoon onder het handelen in de uitoefening van een beroep of bedrijf.

Deelnemer

De beschrijving van deelnemer wordt overgenomen uit artikel 1, onderdeel d, van de Wtb.

In de memorie van toelichting op de Wtb is aangegeven: «In de regel zal een «deelnemer» een aandeelhouder van een beleggingsmaatschappij of een participant in een beleggingsfonds zijn. Evenwel is deze definitie open geformuleerd omdat ook andere vormen van deelgenootschap mogelijk zijn, zoals lidmaatschap in een vereniging.»1

Deposito

De omschrijving van deposito wordt overgenomen uit artikel 1, onderdeel h, van de Wtb.

Depositogarantiestelsel

De term «crediteuren» is vervangen door «depositohouders» omdat de term crediteuren te ruim is. Voor de artikelsgewijze toelichting op dit begrip wordt verwezen naar Kamerstukken II 2004/05, 29 708, nr. 10, blz. 177, onderdeel ff.

Duurzame drager

De definitie van duurzame drager wordt overgenomen uit artikel 1, onderdeel h, van de Wfd en gebaseerd op artikel 2, onderdeel f, van de richtlijn verkoop op afstand van financiële diensten aan consumenten2 en artikel 2, twaalfde lid van de richtlijn verzekeringsbemiddeling. In de overwegingen van deze richtlijnen is aangegeven dat onder duurzame dragers in het bijzonder dienen te worden verstaan computerdiskettes, cd-roms, DVD's en de harde schijf van de computer waar elektronische post wordt opgeslagen. Internetsites vallen alleen onder het begrip duurzame drager indien zij voldoen aan de in de definitie opgenomen criteria.

Effect

De reikwijdte van het begrip «effecten», ten opzichte van de definitie van het begrip «effecten» in het huidige artikel 1, onderdeel a, van de Wte 1995, is ingeperkt. Daarmee wordt nauw aangesloten bij de definitie van effect in de richtlijn prospectus3, welke thans in artikel 1a, onderdeel d, van het Bte 1995 is geïmplementeerd. Tot de effecten worden onder meer gerekend verhandelbare aandelen en daarmee gelijk te stellen verhandelbare waardebewijzen of rechten, zoals verhandelbare certificaten van aandelen, verhandelbare rechten van deelneming in een closed-end beleggingsinstelling en verhandelbare rechten in een personenvennootschap. Ook vallen onder dit begrip verhandelbare obligaties. Voorts worden tot de categorie «effecten» gerekend de door een rechtspersoon, vennootschap of instelling uitgegeven verhandelbare waardebewijzen of rechten waarmee door omruiling of uitoefening van de daaraan verbonden rechten andere effecten kunnen worden verworven. Gedacht kan daarbij worden aan converteerbare obligaties en de zogeheten warrants (door een uitgevende instelling uitgegeven waardebewijzen die het recht geven om tegen vooraf bepaalde voorwaarden andere effecten te verkrijgen of die worden afgewikkeld in contanten). Verhandelbare rechten van deelneming in een open-end beleggingsinstellingen zijn uitgesloten van de definitie van effect. Dit sluit aan bij artikel 2, tweede lid, onderdeel a, van de richtlijn prospectus. Verder worden appartementsrechten niet als effecten beschouwd. Dit komt overeen met het bestaande artikel 2, onderdeel b, van de Wte 1995.

Opties en futures zijn uitdrukkelijk geen effecten. Dit kan onder meer worden afgeleid uit de definitie van effecten in de richtlijn prospectus in combinatie met de definitie van financiële instrumenten in de richtlijn betreffende markten voor financiële instrumenten. Onder effecten in de richtlijn prospectus worden enkel waardebewijzen begrepen die zijn uitgegeven door – kort gezegd – een uitgevende instelling en die geen financiële instrumenten in de vorm van overeenkomsten zijn.

Uit de definitie van het begrip «effect» volgt dat het element «verhandelbaar» een belangrijke rol speelt. Een voorwaarde voor de verhandelbaarheid van een waardebewijs of recht (aandeel, obligatie, certificaat van aandeel of obligatie, recht van deelgenootschap of ander waardebewijs) is de mogelijkheid van overdraagbaarheid van het waardebewijs of recht aan derden. Daarnaast is van verhandelbaarheid sprake indien een categorie van waardebewijzen of rechten «gewoonlijk» wordt verhandeld op de kapitaalmarkt (vergelijk de overwegingen bij de richtlijn beleggingsdiensten). De opvolger van de richtlijn beleggingsdiensten, de richtlijn betreffende markten voor financiële instrumenten spreekt in dit kader over verhandelbare waardepapieren (artikel 4, eerste lid, onder 18 van de richtlijn betreffende markten voor financiële instrumenten). Hieruit kan worden afgeleid dat voor verhandelbaarheid niet doorslaggevend is dat in een concreet geval een markt aanwezig is voor bepaalde waardebewijzen of rechten, maar dat de desbetreffende waardebewijzen of rechten, gelet op hun eigenschappen kunnen worden verhandeld. Een eigenschap van een waardebewijs of effect waarvan een indicatie uitgaat dat het waardebewijs of recht verhandelbaar is, is de mate van standaardisatie. Naarmate die groter is, zal de mate van verhandelbaarheid doorgaans toenemen. Omdat bijvoorbeeld aandelen in een vennootschap, ook indien deze onderworpen zijn aan een blokkeringregeling, overdraagbaar zijn en een bepaalde mate van standaardisatie kennen ligt het op voorhand in de rede om aan te nemen dat dergelijke aandelen tevens verhandelbaar zijn. In ieder geval dienen verhandelbare certificaten van aandelen en verhandelbare rechten van deelgenootschap in een closed-end belegginginstelling en in een personenvennootschap te worden beschouwd als «met aandelen gelijk te stellen verhandelbare waardebewijzen of rechten».

Effecten als bedoeld in artikel 3, vierde lid, van de Wte 1995 zullen ingevolge dit voorstel niet meer onder de reikwijdte van het begrip «effect» vallen. Een deel van de effecten die onder artikel 3, vierde lid, van de Wte 1995 vallen, kwalificeren in artikel 1:1 als «financieel instrument». Een ander deel, namelijk de categorie niet verhandelbare rechten van deelneming in een closed-end beleggingsinstelling, kwalificeert in artikel 1:1 als «financieel product» (onderdeel f). Een ander deel van de effecten, bedoeld in artikel 3, vierde lid, van de Wte 1995, kan ingevolge dit wetsvoorstel worden aangewezen als beleggingsobject.

Effectief kredietvergoedingspercentage

Deze definitie is afkomstig uit artikel 1, onderdeel j, van de Wfd en is, zoals de daarbijbehorende toelichting aangeeft, een van de middelen waarmee het de consument makkelijker wordt gemaakt om verschillende kredietaanbiedingen te vergelijken. Het effectief kredietvergoedingspercentage wordt op jaarbasis berekend op grond van de kredietsom, het termijnbedrag, het aantal betalingstermijnen, de looptijd en het kredietvergoedingspercentage. Bij doorlopend krediet gaat men voor de looptijd uit van een theoretische looptijd.

Elektronisch geld

Voor de artikelsgewijze toelichting op dit begrip wordt verwezen naar Kamerstukken II, 2003/04, 29 708, nr. 3, blz. 25 tot en met 26, onderdeel hh.

Elektronischgeldinstelling

Voor de artikelsgewijze toelichting op dit begrip wordt verwezen naar Kamerstukken II, 2004/05, 29 708, nr. 10, blz. 177, onderdeel kk.

Financieel instrument

De definitie van financieel instrument is grotendeels ontleend aan de richtlijn beleggingsdiensten. Het begrip «financieel instrument» vertoont gelijkenis met het begrip «effecten» in artikel 1, onderdeel a, van de Wte 1995 (verwezen wordt naar de toelichting op het begrip «effect»), maar is iets breder omdat bijvoorbeeld ook valutaswaps worden gekwalificeerd als financieel instrument. Een instrument dat gewoonlijk op de geldmarkt wordt verhandeld (onder 3) kan worden omschreven als een schuldinstrument waarvan de looptijd korter is dan een jaar. Een recht op overdracht op termijn van goederen (onder 4) wordt ook wel omschreven als «future».

Het begrip financieel instrument in dit voorstel is ten slotte iets breder dan het begrip financieel instrument in de richtlijn beleggingsdiensten, omdat (in tegenstelling tot de definitie in die richtlijn) ook grondstoffenderivaten (onder 8) kwalificeren als financieel instrument. Deze (beperkte) verbreding van het begrip financieel instrument is consistent met de definities van het begrip financieel instrument in zowel de richtlijn marktmisbruik1 (die wordt opgenomen in afdeling 5.4.2) als de richtlijn betreffende markten voor financiële instrumenten. In deze richtlijnen opgenomen definities kwalificeren grondstoffenderivaten namelijk ook als financieel instrument.

Financieel product

Deze opsomming van financiële producten komt overeen met de opsomming in artikel 1, onderdeel m, van de Wfd met dien verstande dat in onderdeel d de term een financieel instrument wordt gebruikt in plaats van effect (verwezen wordt naar de toelichting op de definitie van de begrippen «effect» en «financieel instrument»). Daarnaast is in verband met de gewijzigde terminologie in onderdeel f een niet-verhandelbaar recht van deelneming in een beleggingsinstelling dat niet op verzoek van de deelnemer ten laste van de activa direct of indirect wordt ingekocht of terugbetaald opgenomen. In de Wfd viel dit product onder het begrip «effect».

De afzonderlijke opname van een combinatie van twee of meer financiële producten (artikel 1, onderdeel m, onder 9°, van de Wfd) is komen te vervallen. Afzonderlijke vermelding van gecombineerde producten is niet nodig omdat voor gecombineerde financiële producten alle regels gelden die op de samenstellende producten zelf van toepassing zijn. Zo zijn op een financieel product dat bestaat uit een krediet- en een beleggingselement zowel de bepalingen ten aanzien van krediet als de bepalingen ten aanzien van financiële instrumenten of beleggingsobjecten van toepassing. Ook indien een financieel product wordt gecombineerd met een product dat niet onder dit voorstel valt, zijn op de combinatie alle regels van toepassing die voor het financiële product gelden. Hetzelfde geldt voor een combinatie van financiële diensten.

De begrippen «beleggingsobject», «elektronisch geld», «financieel product», «krediet» en «verzekering» zijn afzonderlijk gedefinieerd en worden in het kader van die definitiebepalingen toegelicht.

b: betaalrekening met inbegrip van de daaraan verbonden betaalfaciliteiten

Met betaalfaciliteiten wordt gedoeld op middelen met behulp waarvan de cliënt kan beschikken over tegoeden op zijn betaalrekening, zoals de pinpas en software voor internetbankieren.

g: spaarrekening met inbegrip van de daaraan verbonden spaarfaciliteiten

Met spaarfaciliteiten wordt gedoeld op faciliteiten als software die het mogelijk maakt automatisch te sparen via het Internet.

i: een bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen ander product

Hiermee wordt een flexibele methode voorgesteld om de reikwijdte van dit deel te kunnen uitbreiden. Zoals in de toelichting op artikel 1, eerste lid, onderdeel m, onder 8°, van de Wfd al is aangegeven1, bestaat behoefte aan deze flexibiliteit omdat het onmogelijk is een definitie van een financieel product voor te stellen waarmee bij voorbaat met alle toekomstige ontwikkelingen rekening wordt gehouden, mede gelet op de grote verscheidenheid aan producten die worden aangeboden en de snelheid waarmee nieuwe producten op de markt worden geïntroduceerd. Daarnaast is van belang dat opvattingen over de wenselijkheid om bepaalde typen producten onder de reikwijdte van dit deel te laten vallen, kunnen veranderen en dat op Europees niveau in dit kader verplichtingen kunnen worden opgelegd.

Financiële dienst

Afgezien van het feit dat de onderdelen van de definitie van financiële dienst in alfabetische volgorde zijn gerangschikt, wijkt de definitie van financiële dienst op drie punten af van de definitie van financiële dienst in artikel 1, onderdeel l, van de Wfd. Dit hangt samen met het feit dat dit voorstel ook de activiteiten omvat die thans in de Wte 1995 en de Wtb zijn geregeld en de clearinginstellingen onder toezicht worden gebracht. Zo zijn de activiteiten optreden als clearinginstelling en het verlenen van een beleggingsdienst aan de lijst financiële diensten toegevoegd. De activiteiten van (beheerders van) beleggingsinstellingen hoeven niet apart benoemd te worden. De door hen verleende diensten kunnen worden aangemerkt als aanbieden. Verwezen wordt naar de toelichting op aanbieden van een recht van deelneming in een beleggingsinstelling.

Daarnaast wordt het in de Wfd opgenomen beperkte begrip van adviseren als financiële dienst (zie artikel 1, onderdeel l, onder 2°, van de Wfd), in dit voorstel niet overgenomen. In de Wfd is dit enge begrip van adviseren opgenomen ter voorkoming van de dubbele vergunningplicht van degenen die adviseren over de financiële producten ten aanzien waarvan zij ook andere financiële diensten verlenen. Thans wordt echter voorgesteld om die dubbele vergunningplicht te voorkomen door een uitzondering op te nemen in de verbodsbepaling (zie artikel 1a:73).

De vergunningplicht voor het verlenen van financiële diensten wordt opgenomen in hoofdstuk 1a.2. Opgemerkt wordt dat het aanbieden van een betaal- of spaarrekening, elektronisch geld of een verzekering is vervat in de vergunningplicht voor het uitoefenen van het bedrijf van bank, elektronischgeldinstelling onderscheidenlijk verzekeraar.

Financiëledienstverlener

Het begrip financiëledienstverlener is inhoudelijk niet gelijk aan een ieder die een financiële dienst verleent en beperkter dan het begrip «financiële dienstverlener» onder de Wfd. Een financiëledienstverlener in de zin van dit voorstel is degene die een financiële dienst verleent, doch niet is aan te merken als beheerder, beleggingsinstelling, beleggingsonderneming, clearinginstelling, financiële instelling met verklaring van ondertoezichtstelling, kredietinstelling of verzekeraar. De definitie is nodig om deze verder onbenoemde en zeer diverse categorie dienstverleners onder de reikwijdte van het begrip «financiële onderneming» te brengen. Daarnaast wordt de term gebruikt in de afdelingen 4.2.1, 4.2.2 en 4.2.3. Het voorgaande neemt uiteraard niet weg dat de activiteiten van beheerders, beleggingsinstellingen, beleggingsondernemingen, clearinginstellingen, financiële instellingen met verklaring van ondertoezichtstelling, kredietinstellingen en verzekeraars ook bestaan uit het verlenen van financiële diensten.

Financiële instelling

Voor de artikelsgewijze toelichting op dit begrip wordt verwezen naar Kamerstukken II 2004/05, 29 708, nr. 10, blz. 177, onderdeel qq.

Financiële onderneming

Voor de artikelsgewijze toelichting op dit begrip wordt verwezen naar Kamerstukken II 2003/04, 29 708, nr. 3, blz. 26 en 27, onderdeel pp.

Gekwalificeerde deelneming

Voor de artikelsgewijze toelichting op dit begrip wordt verwezen naar Kamerstukken II 2003/04, 29 708, nr. 3, blz. 8.

Gemeentelijke kredietbank

De definitie van gemeentelijke kredietbank uit artikel 1, onderdeel n, van de Wfd. De oprichting van een gemeentelijke kredietbank wordt geregeld in artikel 4:37.

Gereglementeerde markt

Deze definitie verwijst naar een markt als bedoeld in artikel 1, onder 13, van de richtlijn beleggingsdiensten, waarin een dergelijke markt onder andere wordt omschreven als een markt voor de in die richtlijn genoemde financiële instrumenten (die overeenkomen met de eerder in dit artikel gedefinieerde financiële instrumenten). Omdat grondstoffenderivaten, die in dit voorstel (wel) kwalificeren als financieel instrument, niet zijn opgenomen in het in de betreffende richtlijn gedefinieerde begrip financiële instrumenten, wordt een markt in grondstoffenderivaten expliciet genoemd in de voorgestelde definitie van het begrip gereglementeerde markt. Verder wordt opgemerkt dat een gereglementeerde markt onder andere kan bestaan uit een gereglementeerde markt in Nederland (zoals elders in dit artikel gedefinieerd). Een dergelijke markt heeft namelijk – in de vorm van de erkenning van de Minister van Financiën – een vergunning zoals genoemd in artikel 1, onder 13, van de richtlijn beleggingsdiensten en voldoet zij (mede daardoor) aan de criteria van het begrip gereglementeerde markt. Een gereglementeerde markt in Nederland is zelf echter ook expliciet gedefinieerd in dit artikel, omdat in hoofdstuk 5.2 van dit voorstel enige bepalingen zijn opgenomen die specifiek gelden ten aanzien van een houder van een dergelijke markt en een grootaandeelhouder in een dergelijke houder. Onder een gereglementeerde markt valt overigens niet het door Euronext Amsterdam N.V. gehouden het segment «Traded but not listed». Hiermee wordt bijgedragen aan een beleidsneutrale omzetting in deze nota van wijziging van de Wet marktmisbruik, de bepalingen met betrekking tot prospectussen in de Wte 1995 en het wetsvoorstel Wmz, die allen de implementatie vormen van Europese richtlijnen.

Gereglementeerde markt in Nederland

Terwijl op grond van de Wte 1995 een erkenning van de Minister van Financiën is vereist voor het houden van een effectenbeurs, wordt in dit voorstel (in artikel 5:26, eerste lid) bepaald dat een dergelijke erkenning is vereist voor het houden van een markt in financiële instrumenten in Nederland. Het begrip gereglementeerde markt in Nederland kan worden gedefinieerd als een markt in financiële instrumenten. Overigens is een gereglementeerde markt in Nederland per definitie ook een gereglementeerde markt, zoals elders in dit artikel gedefinieerd.

Gevolmachtigde agent

Deze definitie is anders geredigeerd dan de definitie van gevolmachtigde agent in artikel 1, onderdeel o, van de Wfd. Uit oogpunt van consistentie met de in dit voorstel gehanteerde overige definities van financiële diensten wordt de omschrijving van de activiteit opgenomen in de definitie van optreden als gevolmachtigde agent. De gevolmachtigde agent wordt gedefinieerd in termen van de financiële dienst die hij verleent. Verwezen wordt naar de toelichting op de definitie van «optreden als ondergevolmachtigde agent» in dit artikel.

Grondstoffenderivaat

In dit onderdeel is een definitie opgenomen van een grondstoffenderivaat. Een dergelijk derivaat is een financieel instrument (verwezen wordt naar onderdeel h van de definitie van «financieel instrument» in dit artikel), waarvan de waarde mede wordt bepaald door de waarde van een grondstof. In de praktijk kan hierbij bijvoorbeeld worden gedacht aan goederentermijncontracten.

Grote risico's

In de definitie van grote risico's is een vereenvoudiging mogelijk omdat nu voorzien is in een definitie van de richtlijn geconsolideerde jaarrekening.1

Herverzekeraar

Voor de artikelsgewijze toelichting op dit begrip wordt verwezen naar Kamerstukken II 2004/05, 29 708, nr. 10, blz. 178, onderdeel aaa.

Herverzekeringsbemiddelaar

De omschrijving geeft aan wat onder herverzekeringsbemiddelaar wordt verstaan en verwijst naar de definitie van herverzekeringsbemiddelen.

Herverzekeringbemiddelen

De definitie van herverzekeringsbemiddelen wordt overgenomen uit artikel 1, onderdeel q, en artikel 2, eerste lid, van de Wfd en is afkomstig uit artikel 2, vierde lid, van de richtlijn verzekeringsbemiddeling. Voor een toelichting op het element «in de uitoefening van een beroep of bedrijf» wordt verwezen naar de toelichting op onderdeel a van de definitie van «aanbieden» in dit artikel.

Instelling voor collectieve belegging in effecten

Met deze definitie wordt de beleggingsinstelling die onder het bereik van de richtlijn beleggingsinstellingen valt, aangeduid. Artikel 1, tweede lid, van de richtlijn beleggingsinstellingen geeft aan dat een icbe een open-end beleggingsinstelling is met het uitsluitende doel het beleggen in effecten (in de terminologie van dit voorstel: financiële instrumenten) of deposito's. Aan een icbe worden in het kader van de vergunningverlening en het lopend toezicht verdergaande eisen gesteld dan aan andere beleggingsinstellingen (zie bijvoorbeeld de artikelen 2:82, zevende lid, 4:56, 4:58, 4:60, en 4:60). Daar staat tegenover dat de deelnemingsrechten van icbe's op grond van de in Nederland verleende vergunning in andere lidstaten mogen worden aangeboden (de artikelen 1a:119 en 1a:120) en dat een icbe-beheerder op grond van zijn vergunning tevens individuele vermogens mag beheren in Nederland (de artikelen 1a:94, derde lid, en 4:59, tweede lid) en andere lidstaten (de artikelen 1a:124 en 1a:126).

In het tweede deel van de definitie wordt artikel 7, onderdeel d, van de Wtb en daarmee artikel 1, vierde lid, van de richtlijn beleggingsinstellingen overgenomen. Hiermee wordt voorkomen dat beleggingsmaatschappijen die niet, zoals de richtlijn beleggingsinstellingen vereist, uitsluitend beleggen in effecten of deposito's door een constructie (het beleggen via dochtermaatschappijen) toch onder het bereik van het icbe-regime vallen.

Krediet

Deze definitie is afkomstig uit artikel 1, onderdeel r, van de Wfd. Zoals in de toelichting op de Wfd al is aangegeven1, is deze definitie gebaseerd op de omschrijving in artikel 1, onderdeel a, van de Wet op het consumentenkrediet (Wck).

In de Wfd is onder 2° ter verduidelijking het verschaffen van het genot van een effect toegevoegd.2 De term effect is in de onderhavige bepaling vervangen door de term financieel instrument en beleggingsobject, vanwege de gewijzigde terminologie in dit voorstel (verwezen wordt naar de toelichting op de definitie van de begrippen«beleggingsobject» en «financieel instrument»). Met de toevoeging van het begrip beleggingsobject wordt een uitbreiding voorgesteld van het begrip goederenkrediet ten opzichte van de Wfd wat betreft het onderdeel a van de definitie van het begrip «beleggingsobject» in dit artikel. Deze uitbreiding wordt voorgesteld uit oogpunt van consistentie met de regeling ten opzichte van de op grond van onderdeel b van de definitie van het begrip «beleggingsobject» aan te wijzen rechten. Deze rechten kwalificeren als effecten als bedoeld in artikel 3, vierde lid, van de Wte 1995 en daarmee als effect in de zin van de Wfd. Op deze wijze worden evenals onder de Wfd producten met zowel een beleggings- als kredietelement wat het kredietelement betreft expliciet onder de regels ten aanzien van krediet gebracht. Op het beleggingselement van dergelijke producten zijn, zoals dat nu ook al het geval is, de regels voor financiële instrumenten of beleggingsobjecten van toepassing.

Kredietinstelling

Voor de artikelsgewijze toelichting op dit begrip wordt verwezen naar Kamerstukken II 2004/05, 29 708, nr. 10, blz. 178, onderdeel fff.

Levensverzekeraar

Voor de artikelsgewijze toelichting op dit begrip wordt verwezen naar Kamerstukken II 2004/05, 29 708, nr. 10, blz. 178 en 179, onderdeel ggg.

Levensverzekering

Voor de definities van «levensverzekering» en «schadeverzekering» wordt momenteel in de praktijk gekeken naar de betekenis van «verzekering» in artikel 246 van het Wetboek van Koophandel. Thans ligt het voorstel voor Boek 7.17 van het BW voor behandeling bij de Eerste Kamer (Kamerstukken II 2002/03, 19 529 nr. 206). Verwacht wordt dat Boek 7.17 van het BW begin 2006 in werking treedt. Met Boek 7.17 van het BW wordt het desbetreffende gedeelte van het Wetboek van Koophandel ingetrokken. Het ligt in de rede dat in dit voorstel de definitie van «levensverzekering» en «schadeverzekering», waar mogelijk in lijn wordt gebracht met het voorstel van Boek 7.17 van het BW. Hierbij zij aangetekend dat de systematiek van dit voorstel als gevolg van de aansluiting bij Boek 7.17 van het BW niet wordt gewijzigd. Dit betekent dat het geheel volgen van de definitie van «levensverzekering» in het BW niet gewenst is. Deze definitie omvat mede een prestatie anders dan in geld, zodat hieronder ook een natura-uitvaartverzekering valt. Er zouden echter ook andere uitkeringen onder kunnen vallen, zoals uitkeringen in aandelen, obligaties e.d. Teneinde de reikwijdte van het toezicht niet te wijzigen, is daarom bepaald dat onder de definitie van levensverzekering als bedoeld in artikel 7.17.3.9 van het BW alleen geldelijke uitkeringen zijn begrepen.

Aansluiting bij Boek 7.17 van het BW heeft tot gevolg dat in de definities van «levensverzekering» en «schadeverzekering» wordt verwezen naar de definitie van «levensverzekering» en «schadeverzekering» zoals opgenomen in Boek 7.17 van het BW. Op deze manier wijzigt de definitie van «levensverzekering» in dit voorstel automatisch mee, indien het begrip «levensverzekering» en «schadeverzekering» in het BW wijzigt.

Lidstaat

Voor de artikelsgewijze toelichting op dit begrip wordt verwezen naar Kamerstukken II 2003/04, 29 708, nr. 3, blz. 27, onderdeel bbb.

Markt in financiële instrumenten

De omschrijving van het begrip markt in financiële instrumenten vertoont grote gelijkenis met het begrip effectenbeurs zoals gedefinieerd in de Wte 1995 (artikel 1, onderdeel e). In vergelijking met deze definitie is de term «beurs» in overeenstemming met EU-regelgeving (onder andere de richtlijn beleggingsdiensten) vervangen door «markt» en is de term «effecten» vervangen door financiële instrumenten (zoals toegelicht bij de definitie van financieel instrument). Een markt in financiële instrumenten kan een markt zijn waarvan de houder waar ook ter wereld is gevestigd, ook bijvoorbeeld in een staat die geen lidstaat is. Indien een markt in financiële instrumenten een erkenning heeft van de Minister van Financiën is sprake van een gereglementeerde markt in Nederland (verwezen wordt naar de definitie van «gereglementeerde markt in Nederland»), en indien deze een vergunning heeft in een andere lidstaat is sprake van een gereglementeerde markt (verwezen wordt naar de definitie van «gereglementeerde markt»).

Moedermaatschappij

De omschrijving van moedermaatschappij komt inhoudelijk overeen met het in artikel 1, onderdeel u, van de Wfd gebruikte begrip «moederonderneming». Het begrip «moederonderneming», dat wordt gehanteerd in dit voorstel, namelijk in hoofdstuk 6 van het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen en artikel 1:86 is breder dan het begrip «moedermaatschappij». Het begrip «moederonderneming» ziet niet slechts op de onderneming bedoeld in artikel 1 van de richtlijn geconsolideerde jaarrekening, maar ook op die onderneming waarbij de toezichthouder vaststelt dat er sprake is van een feitelijk overheersende invloed op een andere onderneming. «Moedermaatschappij» ziet op het smalle begrip en verwijst slechts naar artikel 2:24a van het BW waar artikel 1 van de richtlijn geconsolideerde jaarrekening zijn weerslag in heeft gekregen.

Natura-uitvaartverzekeraar

Voor de artikelsgewijze toelichting op dit begrip wordt verwezen naar Kamerstukken II 2004/05, 29 708, nr. 10, blz. 180, onderdeel nnn.

Natura-uitvaartverzekeraar met zetel in een niet-aangewezen staat

Voor de artikelsgewijze toelichting op dit begrip wordt verwezen naar Kamerstukken II 2004/05, 29 708, nr. 10, blz. 180 en 181, onderdeel ooo.

Onderbemiddelaar

Deze definitie is afkomstig uit artikel 1, onderdeel v, van de Wfd en maakt duidelijk dat de activiteit die de onderbemiddelaar verricht, het bemiddelen is. Alle bepalingen ten aanzien van bemiddelen en de bemiddelaar zijn dan ook op de onderbemiddelaar van toepassing.

Ondergevolmachtigde agent

De definitie van ondergevolmachtigde agent is anders geredigeerd dan de definitie van ondergevolmachtigde agent in artikel 1, onderdeel w, van de Wfd uit oogpunt van consistentie met de in dit voorstel gehanteerde definities van de diverse financiële diensten. De ondergevolmachtigde agent wordt gedefinieerd in termen van de financiële dienst die hij verleent. Verwezen wordt naar de toelichting op het begrip«gevolmachtigde agent» in dit artikel.

Ondernemingsspaarfonds

De definitie wordt voorgesteld in verband met het gebruik van de term ondernemingsspaarfonds in de artikelen 1:6h en 5:68.

Optreden als gevolmachtigde agent

Dit onderdeel omvat de artikelen 1, onderdeel o, 2, eerste lid, en 6 van de Wfd en definieert de financiële dienst die een gevolmachtigde agent verleent. Zoals bij de definitie van het begrip «gevolmachtigde agent» in dit artikel is toegelicht, wordt de omschrijving van de activiteit opgenomen in deze definitie en niet in de definitie van gevolmachtigde agent. In plaats van «aanbieder» wordt de term «verzekeraar» gehanteerd en wordt de terminologie «sluiten van een verzekering» gehanteerd in plaats van het aangaan van overeenkomsten inzake een verzekering. Daarnaast wordt de term «vertegenwoordiger» niet meer gebruikt omdat dat begrip in dit voorstel de specifieke inhoud van de Wtv 1993 heeft. Inhoudelijk is er echter geen verschil beoogd ten opzichte van de Wfd. Het gebruik van het begrip «cliënt» hangt samen met de uitbreiding van de reikwijdte van de artikelen met betrekking tot verzekeringen tot de zakelijke markt in artikel 6 Wfd. Voor een toelichting op het element «in de uitoefening van een beroep of bedrijf» wordt verwezen naar de toelichting op onderdeel a van de definitie van «aanbieden» in dit artikel.

De definitie brengt tot uitdrukking dat de gevolmachtigde agent weliswaar een positie inneemt tussen de verzekeraar en een cliënt, maar niet gelijk gesteld kan worden met een bemiddelaar. Een gevolmachtigde agent is immers anders dan een bemiddelaar bevoegd om namens de verzekeraar verzekeringen te sluiten. Bovendien vinden de contacten tussen een gevolmachtigde agent en een cliënt in de regel indirect plaats door tussenkomst van een bemiddelaar.1

Optreden als ondergevolmachtigde agent

Anders dan in de Wfd wordt met dit onderdeel een aparte definitie voorgesteld voor de financiële dienst die een ondergevolmachtigde agent verleent. Dit betreft slechts een redactioneel verschil, inhoudelijk worden de artikelen 1, onderdeel w, 2, eerste lid, en 6 van de Wfd overgenomen. Verwezen wordt naar de toelichting op het begrip «optreden als gevolmachtigde agent» in dit artikel.

Opvanginstelling

Voor de artikelsgewijze toelichting op dit begrip wordt verwezen naar Kamerstukken II 2004/05, 29 708, nr. 10, blz. 182, onderdeel www.

Opvorderbare gelden

Het begrip «opvorderbare gelden» is afkomstig uit de Wtk 1992, hoewel het daarin niet is gedefinieerd. Wel is het begrip gedefinieerd in de Beleidsregel 2005 Kernbegrippen Markttoetreding en Handhaving Wtk 1992 van DNB. De onderhavige definitie sluit daar grotendeels op aan. Met deze definitie van «opvorderbare gelden» wordt hetzelfde bedoeld als met het begrip «deposito's en andere terugbetaalbare gelden» in de definitie van «kredietinstelling» in artikel 1, onderdeel 1, van de richtlijn nr. 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 20 maart 2000 betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen (PbEG L 126) (richtlijn banken).

Een onderdeel van de definitie van «opvorderbare gelden» in de Beleidsregel 2005 Kernbegrippen Markttoetreding en Handhaving Wtk 1992 van DNB is niet in de onderhavige definitie opgenomen, te weten de laatste zinsnede: «en op welke wijze de eventuele vergoeding moet worden berekend». Dit vereiste vloeit immers niet voort uit het begrip «deposito's en andere terugbetaalbare gelden» in de richtlijndefinitie van «kredietinstelling». Ook indien niet op voorhand duidelijk zou zijn op welke wijze de eventuele vergoeding moet worden berekend, zou sprake kunnen zijn van «deposito's en andere terugbetaalbare gelden», oftewel «opvorderbare gelden» als bedoeld in de wet.1

Het begrip «opvorderbare gelden» wordt in de wettekst telkens voorafgegaan door de zinsnede «al dan niet op termijn». Hiermee wordt tot uitdrukking gebracht dat gelden niet direct opvorderbaar hoeven te zijn om te kwalificeren als «opvorderbare gelden» in de zin van de wet. Het doet niet ter zake of de terugbetalingsverplichting bestaat op of na een concrete datum, dan wel ten tijde van of na het voorvallen van enige omstandigheid. Uit de definitie blijkt dat er pas sprake is van «opvorderbare gelden» als op voorhand blijkt welk bedrag moet worden terugbetaald. Hiermee wordt invulling gegeven aan het element «terugbetaalbaar», dat onderdeel vormt van de definitie van «kredietinstelling» in artikel 1, onderdeel 1, van de richtlijn banken. Overigens wordt in de toelichting op artikel 2:28 een aantal voorbeelden gegeven van categorieën die niet als opvorderbare gelden worden aangemerkt.

Overeenkomst op afstand

De definitie van overeenkomst op afstand is afkomstig uit artikel 1, onderdeel y, van de Wfd en vloeit voort uit artikel 2, onderdeel a, van de richtlijn verkoop op afstand van financiële diensten aan consumenten.2 In aanvulling op de definitie die in de Wfd is gehanteerd, is in de voorgestelde definitie ook de overeenkomst inzake een financiële dienst opgenomen. Dit om tot uitdrukking te brengen dat ook overeenkomsten inzake financiële diensten die op afstand worden gesloten, zoals de bemiddeling in financiële instrumenten door een beleggingsonderneming, onder de reikwijdte van de bepalingen met betrekking tot de overeenkomst op afstand vallen. De specifieke bepalingen ten aanzien van de overeenkomst die op afstand wordt aangegaan betreffen de bepalingen met betrekking tot de ontbinding van de overeenkomst op afstand (afdeling 4.2.5). Daarnaast zullen op basis van artikel 4:20 nadere regels worden gesteld omtrent de informatieverschaffing bij (onder andere) het aangaan van een overeenkomst op afstand.

In de toelichting op de definitie van overeenkomst op afstand in de Wfd3 is aangeven dat sprake is van een overeenkomst op afstand indien bij de totstandkoming van een overeenkomst uitsluitend gebruik wordt gemaakt van een of meer technieken voor communicatie op afstand, zoals Internet, telefoon of fax. Van een overeenkomst op afstand is slechts sprake wanneer tot en met het sluiten van de overeenkomst enkel en alleen met behulp van een technisch medium wordt gecommuniceerd tussen de financiële onderneming en de consument. Wanneer een financiële onderneming een overeenkomst inzake een financieel product of financiële dienst aangaat door tussenkomst van een (onder)bemiddelaar die, anders dan voor middel van een techniek voor communicatie op afstand, bemiddelt bij de totstandkoming van een overeenkomst, is geen sprake van het «aangaan van een overeenkomst van een overeenkomst op afstand» in de zin van dit voorstel.

Tevens is het van belang om onderscheid te maken tussen op afstand aangaan van een overeenkomst inzake een financieel product of financiële dienst en het op afstand doen plaatsvinden van verrichtingen ter uitvoering van een overeenkomst inzake een financieel product. De bepalingen in het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen met betrekking tot overeenkomsten op afstand zijn alleen van toepassing op het aangaan van de overeenkomsten op afstand inzake een financieel product of financiële dienst en niet op verrichtingen ter uitvoering van de overeenkomst. Onder het aangaan van een overeenkomst op afstand wordt bijvoorbeeld verstaan het uitsluitend met gebruikmaking van telefoon, computer of fax openen van een bankrekening, het aanschaffen van een kredietkaart of het sluiten van een overeenkomst tot beheer van een individueel vermogen. Onder een verrichting wordt bijvoorbeeld verstaan het deponeren of opnemen van geld van een bankrekening of het betalen met een creditcard.

Het toevoegen van nieuwe elementen aan een overeenkomst inzake een financieel product of financiële dienst die op afstand is aangegaan, zoals het toevoegen van de mogelijkheid om elektronische betalingen te verrichten bij een bestaande bankrekening, vormt geen verrichting maar een aanvullende overeenkomst inzake het financiële product of de financiële dienst. Wanneer deze overeenkomst evenals de initiële overeenkomst «op afstand» wordt aangegaan, zijn de bepalingen ten aanzien van verkoop op afstand ook op deze aanvullende overeenkomst van toepassing.

Pensioenfonds

Voor de artikelsgewijze toelichting op dit begrip wordt verwezen naar Kamerstukken II 2004/05, 29 708, nr. 10, blz. 182, onderdeel yyy.

Premie

Voor de artikelsgewijze toelichting op dit begrip wordt verwezen naar Kamerstukken II 2004/05, 29 708, nr. 10, blz. 182, onderdeel zzz.

Professionele belegger

Het begrip professionele belegger dient ter beperking van de reikwijdte van de bepalingen in het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen inzake informatievoorziening, het cliëntenprofiel en de cliëntenovereenkomst bij adviseren over financiële instrumenten en het verlenen van beleggingsdiensten. Verwezen wordt naar de artikelen 4:20, zesde lid, 4:23, vijfde lid, 4:24, zevende lid, 4:89, derde lid en 4:90, derde lid.

Deze reikwijdtebeperking is in de huidige regelgeving opgenomen in de artikelen 26 en 37 van het Bte 1995, ter uitvoering van artikel 11, eerste lid, van de richtlijn beleggingsdiensten. Het Bte 1995 omschrijft professionele beleggers als personen die beroeps- of bedrijfsmatig handelen of beleggen in effecten. Deze regeling bevat echter geen nadere uitwerking van deze categorie beleggers. Wel bevat artikel 43 van de Nadere regeling gedragstoezicht effectenverkeer 2002 een omschrijving van degenen die als professionele beleggers worden beschouwd.

Vanwege de gevolgen van het aanmerken van een persoon als professionele belegger, wordt voorgesteld een definitie op het niveau van wet op te nemen en daarbij aan te sluiten bij de uitwerking in artikel 43 van de Nadere regeling gedragstoezicht effectenverkeer 2002. Aansluiting bij de definitie van «gekwalificeerde beleggers» in artikel 2, eerste lid, onderdeel e, van de richtlijn prospectus is niet mogelijk omdat die definitie verder gaat dan de huidige uitwerking van professionele belegger. Bovendien zullen de definitie van professionele belegger en het regime dat van toepassing is op de professionele belegger bij implementatie van de richtlijn betreffende markten voor financiële instrumenten (de herziene richtlijn beleggingsdiensten) gewijzigd worden, terwijl op dit moment de uitwerking van die richtlijn nog niet duidelijk is. Om te voorkomen dat binnen korte tijd tweemaal sprake zal zijn van een wijziging, wordt voorgesteld om in afwachting van de implementatie van de richtlijn betreffende markten voor financiële instrumenten de huidige uitwerking van professionele belegger in de context van beleggingsdiensten te handhaven. Daarom worden twee verschillende begrippen voorgesteld, te weten professionele belegger en professionele marktpartij. Het begrip professionele marktpartij omvat de gekwalificeerde beleggers van de richtlijn prospectus en wordt gebruikt in het kader van de afbakening van de reikwijdte van dit voorstel met betrekking tot het aanbieden van deelnemingsrechten in beleggingsinstellingen (zie artikel 1:6e). Daarnaast wordt dit begrip gehanteerd in hoofdstuk 5.1 in het kader van het aanbieden van effecten.

Het begrip professionele belegger wordt gebruikt in de het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen bij het verlenen andere van financiële diensten met betrekking tot financiële instrumenten.

Net als onder de Nadere regeling gedragstoezicht effectenverkeer 2002 dient de financiële onderneming zelf na te gaan of een cliënt inderdaad een professionele belegger is. Indien een cliënt verklaart dat hij een professionele belegger is, mag de financiële onderneming daar op vertrouwen, tenzij zij weet of redelijkerwijs behoort te weten dat de verklaring van de cliënt onjuist is.

De financiële onderneming kan zelf bepalen hoe zij aan de Autoriteit Financiële Markten (AFM) aantoont dat de betreffende cliënt een professionele belegger is.

Professionele marktpartij

In de toelichting op dit begrip is opgemerkt dat «In de sfeer van marktpartijen die gelden aantrekken (al dan niet door het aanbieden van effecten, beleggingsobjecten en deelnemingsrechten in beleggingsinstellingen), dient de geldnemer zich er zo goed als redelijkerwijs mogelijk is van te vergewissen dat de geldgever een professionele marktpartij is.». Voor de gehele toelichting op dit punt wordt verwezen naar Kamerstukken II 2004/05, 29 708, nr. 10, blz. 183.

Uit de consultatie over dit voorstel is gebleken dat wordt gedacht dat deze in de toelichting genoemde verificatie een verplichting is. Dit is niet het geval. Een toelichting kan nimmer een verplichting in het leven roepen die niet in de regelgeving zelf is opgenomen. Het is dus niet zo dat degene die gelden aantrekt zonder te verifiëren of hij te maken heeft met een professionele marktpartij, uit dien hoofde de wet overtreedt. Hij overtreedt de wet pas indien hij gelden aantrekt van het publiek (buiten besloten kring, van anderen dan professionele marktpartijen), zonder dat hij een vergunning heeft. Voor de gevolgen van die overtreding zal een rol spelen of de overtreder heeft geverifieerd. Heeft hij zo goed als redelijkerwijs mogelijk is, proberen te voorkomen dat hij gelden aantrekt van niet-professionele marktpartijen, dan kan dit een reden zijn om niet op te treden tegen de overtreding van het verbod.

In de eerdere toelichting op artikel 1:1 is opgemerkt dat «marktpartijen die volledig van het financiële toezicht zijn vrijgesteld of ontheven, niet «onder toezicht staan» en dus niet als professionele marktpartij worden aangemerkt op grond van dit onderdeel» (Kamerstukken II 2004/05, 29 708, nr. 10, blz. 184). Uit de consultatie over dit voorstel is gebleken dat deze zinsnede enige toelichting behoeft. Bedoeld wordt dat degene die volledig van het prudentiële toezicht of het gedragstoezicht is vrijgesteld of ontheven, niet op grond van dit onderdeel als professionele marktpartij wordt aangemerkt; hij staat namelijk niet «onder toezicht». Hij wordt op grond van het hierna toegelichte nieuwe onder c als professionele marktpartij aangemerkt. Degene die gedeeltelijk of onder voorwaarden is vrijgesteld of ontheven van het prudentiële of het gedragstoezicht, staat «onder toezicht» en wordt dus wel op grond van dit onderdeel (onder a) als professionele marktpartij aangemerkt.

Het begrip financiële markten is een verzamelnaam voor markten waar vraag naar en aanbod van geld bij elkaar komen. Onderdelen van de financiële markten zijn de geld- en kapitaalmarkt, maar ook de aandelenmarkt, de obligatiemarkt en de optiemarkt. Aannemelijk is daarom dat degenen die in de toekomst onder de vergunningplicht van de dit voorstel vallen niet op voorhand zijn aan te merken als professionele marktpartij. Zij zullen immers in beginsel niet actief zijn op de financiële markt.

De definitie van zogenoemde special purpose vehicles (spv's) is verplaatst naar de algemene maatregel van bestuur. Het nieuwe onderdeel c is opgenomen om beter aan te sluiten bij de definitie van gekwalificeerde beleggers uit de richtlijn prospectus zoals deze is geïmplementeerd bij Regeling van de Minister van Financiën van 29 juni 2005 tot wijziging van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 (Stcrt. 1 juli 2005, nr. 125, blz. 11). Op grond van dit nieuwe onder c wordt als professionele marktpartij aangemerkt degene die anderszins een gereglementeerde activiteit op de financiële markten uitoefent. Hiermee wordt bijvoorbeeld bedoeld degene die zonder vergunning – omdat hij volledig van hetzij het prudentiële toezicht, hetzij het gedragstoezicht is vrijgesteld of ontheven – een gereglementeerde activiteit op de financiële markten uitoefent. Gedacht kan onder andere worden aan vrijgestelde kredietinstellingen, beleggingsondernemingen, financiële instellingen, verzekeringsondernemingen, instellingen voor collectieve belegging en de beheermaatschappijen ervan, pensioenfondsen en de beheermaatschappijen ervan en grondstoftermijnhandelaren. Voor de duidelijkheid wordt nogmaals opgemerkt dat degene die gedeeltelijk of onder voorwaarden is vrijgesteld of ontheven van het prudentiële of het gedragstoezicht, op grond van artikel 1:1 als professionele marktpartij wordt aangemerkt; hij staat immers onder toezicht.

Rechtsbijstandverzekeraar

De definitie van het begrip «rechtsbijstandverzekeraar» wordt voorgesteld in verband met het gebruik van dit begrip in de artikelen 4:64 tot en met 4:69.

Reclame-uiting

De omschrijving van reclame-uitingen is met enkele redactionele aanpassingen overgenomen uit artikel 1, onderdeel s, van de Wtb en artikel 1, onderdeel z, van de Wfd.

Richtlijn banken, richtlijn beleggingsdiensten, richtlijn beleggingsinstellingen, richtlijn geconsolideerde jaarrekening, richtlijn kapitaaltoereikendheid, richtlijn verzekeringsbemiddeling

In de definities van de richtlijnen wordt een dynamische verwijzing gehanteerd door de verwijzing naar de oorspronkelijke richtlijnen.

Saneringsmaatregel

Voor de artikelsgewijze toelichting op dit begrip wordt verwezen naar Kamerstukken II 2004/05, 29 708, nr. 10, blz. 186, onderdeel llll.

Schadeverzekeraar

Voor de artikelsgewijze toelichting op dit begrip wordt verwezen naar Kamerstukken II 2004/05, 29 708, nr. 10, blz. 186 en 187, onderdeel mmmm.

Schadeverzekering

Verwezen wordt naar de artikelsgewijze toelichting op het begrip «levensverzekering».

Staat waar het risico is gelegen

Voor de artikelsgewijze toelichting op dit begrip wordt verwezen naar Kamerstukken II 2004/05, 29 708, nr. 10, blz. 187, onderdeel oooo.

Techniek voor communicatie op afstand

Deze definitie wordt overgenomen uit artikel 1, onderdeel bb, van de Wfd en is afkomstig uit artikel 2, onderdeel e, van de richtlijn verkoop op afstand van financiële diensten aan consumenten. Onder technieken voor communicatie op afstand worden onder meer Internet, faxen en telefoons verstaan. Kenmerkend is dat bij gebruikmaking van deze technieken gecommuniceerd kan worden door een financiële onderneming en een consument of cliënt zonder dat zij fysiek in elkaars nabijheid zijn.

Uitgevende instelling

Een uitgevende instelling is een ieder die effecten uitgeeft of voornemens is effecten uit te geven. Deze definitie wordt overgenomen uit artikel 2, eerste lid, onderdeel h, van de richtlijn prospectus. Van «het voornemen om effecten uit te geven» is sprake indien de instelling, of het daartoe bevoegde orgaan daarbinnen, de wil geopenbaard heeft een besluit, inhoudende de uitgifte van effecten, te nemen. Daarbij wordt er op gewezen dat er in de hoofdstukken 5.3 en 5.4 een afwijkende definitie van «uitgevende instelling» van toepassing is. Verwezen wordt naar de artikelen 5:33, eerste lid, onderdeel a, 5:48, eerste lid, en 5:53, vijfde lid.

Verlenen van een beleggingsdienst

De omschrijving van de beleggingsdiensten is ontleend aan de omschrijving van effectenbemiddelaar en de omschrijving van vermogensbeheerder in de Wte 1995 (artikel 1, onderdelen b en c, van de Wte 1995). Er is geen materiële wijziging beoogd ten opzichte van de Wte 1995.

De activiteiten van een cliëntenremisier zijn – evenals onder de Wte 1995 – een beleggingsdienst als bedoeld onder a , in de Wte 1995 onderdeel b, onder 1°. De cliëntenremisier zal echter evenals onder de Wte 1995 worden vrijgesteld.

De in de Wte 1995 in artikel 1, onderdeel b, onder 2°, geregelde categorie effectenbemiddelaars, de aanbieders van een zgn. beleggingsgiro, wordt in dit voorstel niet meer als aparte categorie beschreven. De activiteiten van de beleggingsgiro, zoals eerder omschreven in de Wte 1995 worden in de nu voorgestelde definitie aangemerkt als de in onderdeel a geregelde beleggingsdienst. Het destijds in de Wte 1995 opnemen van de beleggingsgiro als aparte categorie effecteninstelling is sumier toegelicht.1

Bij nader inzien komt het de duidelijkheid ten goede om de aanbieders van beleggingsgiro's in dit voorstel onder te brengen in onderdeel a, omdat hun activiteiten materieel overeenkomen met de beschrijving in dat onderdeel. Hier komt bij dat de richtlijn beleggingsdiensten de aanbieders van beleggingsgiro's ook niet als aparte categorie beleggingsondernemingen regelt.

Het element «alle werkzaamheden gericht op» geeft aan dat het gaat om de stadia van het «aanbieden» (het voortraject) en het verrichten van de activiteit. In de Wte 1995 komt dit tot uitdrukking in formulering «als effectenbemiddelaar of vermogensbeheerder diensten aan te bieden of te verrichten» in de verbodsbepaling (artikel 7, eerste lid, van de Wte 1995).

Voor een toelichting op het element «in de uitoefening van een beroep of bedrijf» wordt verwezen naar de toelichting op onderdeel a van het begrip «aanbieden» in dit artikel. Ook met betrekking tot een beleggingsdienst geldt dat een dienst die op incidentele basis wordt verleend in het kader van een andere beroepswerkzaamheid van de beleggingsonderneming niet onder het bereik van dit voorstel valt voorzover de werkzaamheden noodzakelijkerwijs rechtstreeks voortvloeien uit die andere beroepswerkzaamheid.1 Deze werkzaamheden zijn ook uitgezonderd in artikel 2, tweede lid, onderdeel c, van de richtlijn beleggingsdiensten.

Vermogensbeheerder

De omschrijving van vermogensbeheerder komt materieel overeen met de definitie van vermogensbeheerder in artikel 1, onderdeel c, van de Wte 1995. Verwezen wordt naar de definitie van «beheren van een individueel vermogen» in dit artikel. De omschrijving van de activiteit van de vermogensbeheerder («het beheren van een individueel vermogen») is ook opgenomen in de omschrijving van het begrip «verlenen van een beleggingsdienst» in dit artikel.

Verrichten van diensten

Voorgesteld wordt uitsluitend een definitie van verrichten van diensten voor verzekeraars te geven. Dit in navolging van de Europese richtlijnen. De verzekeringsrichtlijnen hanteren een aantal definities die in samenhang bezien leiden tot een definitie voor het verrichten van diensten. In de andere richtlijnen ontbreken dergelijke definities. In de huidige sectorale wetten, met uitzondering van de sectorale verzekeringswetten, ontbreekt dan ook een definitie van verrichten van diensten. Een algemene definitie voor het verrichten van diensten zou enerzijds tot niet bedoelde beperkingen kunnen leiden, en anderzijds te ruim kunnen zijn. De oorspronkelijk voorgestelde definitie roept bijvoorbeeld onder andere de volgende vragen op. De zinsnede «verrichten dan wel aanbieden van werkzaamheden» is onduidelijk, omdat niet bepaald is op welk moment de activiteiten moeten worden verricht. In de verzekeringssector is het sluiten van de overeenkomst bepalend. Het is dus niet van belang of er na het sluiten werkzaamheden in een andere staat worden verricht. Bij een reisverzekering kan bijvoorbeeld het ophalen van een verzekerde vanuit het buitenland niet worden gezien als het verrichten van diensten. Ten opzichte van de Wtv 1993 is in de definitie voor schadeverzekeraars het element van sluiten in de definitie verduidelijkt, waarbij overigens inhoudelijk geen wijziging is beoogd. Voorts is «het aanbieden van werkzaamheden» veelal te ruim, want het zal moeten gaan om bepaalde financiële werkzaamheden. Bovendien laat de huidige definitie in het midden of de wederpartij in een andere staat moet zijn gevestigd. Artikel 1, eerste lid, onderdelen g en h, van de richtlijn levensverzekeraars2 bepaalt dat maatgevend is de gewone verblijfplaats van degene die de verzekering sluit. Degene voor wie de dienst wordt verricht of wie ervan profiteert is daarbij van geen enkel belang. Daardoor is de huidige definitie niet geschikt voor levensverzekeringen.

Volgens de Commissie van de Europese Gemeenschappen (Europese Commissie) moet in het bankbedrijf worden gekeken naar de kenmerkende prestatie. De dienst moet worden «gelokaliseerd». De initiatiefnemer, woonplaats van de cliënt, plaats van vestiging van de dienstverrichter, plaats waar de stukken worden ondertekend, e.d. geven geen bevredigende oplossing voor alle gevallen. De richtlijn banken3 moet daarom flexibel kunnen worden uitgelegd. Dit betekent dat het zaken doen met een in het buitenland woonachtige cliënt niet per se dienstverrichting oplevert. Zo is het leveren van bankdiensten via internet geen dienstverrichting indien een cliënt en de bank zich in verschillende staten bevinden, terwijl dit bij levensverzekering veelal wel dienstverrichting oplevert. Indien het idee van de kenmerkende dienst zou worden toegepast bij levensverzekeraars, zou wellicht de conclusie moeten worden getrokken dat de woonplaats van de verzekerde bepalend is, wat ingevolge de richtlijn levensverzekeraars nu juist niet het geval is (daar is het namelijk de woonplaats van de verzekeringnemer). Daarom wordt voorgesteld in navolging van de verzekeringsrichtlijnen te voorzien in een definitie van verrichten van diensten voor verzekeraars (voor natura-uitvaartverzekeraars die niet vallen onder de richtlijn levensverzekeraars wordt aangesloten bij de definitie voor levensverzekeraars). Bij schadeverzekeraars is de plaats van het risico bepalend. Gezien het voorgaande is het beter de invulling van het begrip «verrichten van diensten» in andere sectoren dan de verzekeringssector over te laten aan de praktijk en de rechtspraak. Bovendien heeft het ontbreken van een definitie in die andere sectoren nimmer tot problemen geleid.

Ten slotte wordt opgemerkt dat de toevoeging «anders dan als dienst van de informatiemaatschappij als bedoeld in artikel 15d, derde lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek» in de nu voorgestelde definitie niet meer voorkomt. Deze zinsnede beoogde een uitzondering op de notificatieplicht te maken voor diensten die tot de informatiemaatschappij behoren, maar die uitzondering moet beperkt blijven tot lidstaten. In de algemene omschrijving die niet beperkt is tot lidstaten geeft dit problemen. Bovendien is dit een bepaling die eigenlijk niet in een definitie thuishoort. Daarom is besloten dit in een afzonderlijk artikel te regelen.

Vertegenwoordiger

Voor de artikelsgewijze toelichting op dit begrip wordt verwezen naar Kamerstukken II 2004/05, 29 708, nr. 10, blz. 187, onderdeel wwww.

Verzekeraar

Voor de artikelsgewijze toelichting op dit begrip wordt verwezen naar Kamerstukken II 2004/05, 29 708, nr. 10, blz. 188, onderdeel yyyy.

Verzekering

De term «verzekering» in dit voorstel omvat de levensverzekering, natura-uitvaartverzekering en de schadeverzekering. Dit betreft een redactionele afwijking van artikel 1, onderdeel ee, van de Wfd waarin materieel is aangesloten bij de definitie van het voorstel tot vaststelling van titel 7.17 van het BW. Er is echter geen inhoudelijk verschil met de Wfd omdat ook in de definities van levensverzekering, natura-uitvaartverzekering en schadeverzekering in dit artikel wordt aangesloten bij de verzekeringsbegrippen in titel 7.17 van het BW.

Vestiging

De definitie van vestiging kan worden vereenvoudigd nu de definitie van bijkantoor is aangepast.

Vordering uit hoofde van verzekering

Voor de artikelsgewijze toelichting op dit begrip wordt verwezen naar Kamerstukken II 2004/05, 29 708, nr. 10, blz. 188, onderdeel ccccc.

Zetel

Voor de artikelsgewijze toelichting op dit begrip wordt verwezen naar Kamerstukken II 2003/04, 29 708, nr. 3, blz. 27, onderdeel ssss.

Overig

Liquidatieprocedure

Dit begrip was in Kamerstukken II 2004/05, 27 908, nr. 10 opgenomen in artikel 1:1, onderdeel jjj. De definitie van liquidatieprocedure is nu niet meer opgenomen, omdat dit begrip in het voorstel niet meer wordt gebruikt.

Afdeling 1.1.2

Artikel 1:2

In dit artikel wordt het bepaalde in artikel 7, tweede lid, onderdeel g, van de Wte 1995 (ter implementatie van artikel 2, tweede lid, aanhef en onderdeel f, van de richtlijn beleggingsdiensten) overgenomen. Opgemerkt wordt dat deze uitzondering niet alleen de Nederlandsche Bank (DNB) omvat, maar ook het Agentschap van het Ministerie van Financiën, dat belast is met de plaatsing van staatsleningen.1 Deze uitzondering ziet niet op het aanbieden van effecten dat is geregeld in hoofdstuk 5.1. Alleen het aanbieden van effecten zonder aandeelkarakter door centrale banken en andere overheidsinstanties zal krachtens artikel 5:5 worden uitgezonderd van de prospectusplicht. De uitzondering heeft ook geen betrekking op de regels voor het melden van stemmen, kapitaal, zeggenschap en kapitaalbelang van hoofdstuk 5.3 en de regels voor openbare biedingen van hoofdstuk 5.5.

Daarnaast geldt de uitzondering niet voor de regels ter voorkoming van marktmisbruik van afdeling 5.4.2. Waar nodig is in die afdeling een uitzondering gemaakt voor de in dit artikel genoemde instellingen (verwezen wordt naar de artikelen 5:56, 5:58, 5:60 en 5:65).

Artikel 1:3

Deze bepaling was oorspronkelijk opgenomen in artikel 1:1, tweede lid. Als gevolg van voortschrijdend inzicht is besloten dit artikellid in de afdeling met reikwijdtebepalingen te plaatsen.

Artikel 1:4

Voor een artikelsgewijze toelichting op dit artikel wordt verwezen naar Kamerstukken II 2004/05, 29 708, nr. 10, blz. 9.

Artikel 1:5

Voor de artikelsgewijze toelichting op dit artikel wordt verwezen naar Kamerstukken II 2004/05, 29 708, nr. 10, blz. 191 tot en met 193, artikel 1:5.

Aan artikel 1:5 oud is een nieuw derde lid toegevoegd. Onderdeel a sluit financiële diensten met betrekking tot elektronisch geld waarmee alleen bij de uitgevende onderneming zelf kan worden betaald, uit van de reikwijdte van deze wet. In de Wfd is de uitsluiting van deze dienstverlening bereikt door middel van de definitie van elektronisch geld in artikel 1, onderdeel k. In dit voorstel wordt een andere techniek gehanteerd en is ervoor gekozen om in de definitie van het begrip «elektronisch geld» in artikel 1:1 geen beperking in de reikwijdte op te nemen.

In onderdeel b worden de financiële diensten die worden verleend met betrekking tot het elektronisch geld dat door elektronischgeldinstellingen als bedoeld in het eerste lid wordt uitgegeven, uitgezonderd van deze wet. Het gaat hierbij om financiële diensten die worden verleend door anderen dan de elektronischgeldinstelling zelf.

Artikel 1:6

Voor de artikelsgewijze toelichting op dit artikel wordt verwezen naar Kamerstukken II 2004/05, 29 708, nr. 10, blz. 188 en 189, artikel 1:3. In de aanhef van het eerste lid is «met betrekking tot het uitoefenen van het bedrijf van verzekeraar» komen te vervallen gelet op artikel 2, tweede lid, onderdeel b, van de Wfd.

Artikel 1:6a

Voor de artikelsgewijze toelichting op dit artikel wordt verwezen naar Kamerstukken II 2004/05, 29 708, nr. 10, blz. 193, artikel 1:6.

Artikel 1:6b

Voor een artikelsgewijze toelichting wordt verwezen naar Kamerstukken II 2004/05, 29 708, nr. 10, blz. 9.

Artikel 1:6c

Artikel 1:4, onderdeel b, opgenomen in Kamerstukken II 2004/05, 29 708, nr. 10 vervalt. Met het inwerkingtreden van de nieuwe Zorgverzekeringswet vervallen de publiekrechtelijke ziektekostenverzekeraars.

Artikel 1:6d

Voor een artikelsgewijze toelichting wordt verwezen naar Kamerstukken II 2004/05, 29 708, nr. 10, blz. 11.

Artikel 1:6e

In het eerste lid van dit artikel worden beleggingsinstellingen waarvan de deelnemingsrechten worden aangeboden aan minder dan 100 (natuurlijke of rechts)personen of uitsluitend aan professionele marktpartijen, grotendeels uitgesloten van de reikwijdte van de wet. Hiermee wordt tevens artikel 2, eerste lid, tweede gedachtestreepje, van de richtlijn beleggingsinstellingen geïmplementeerd.

Hoewel in het kader van de wijziging van de Wtb het aanbieden aan minder dan 100 (natuurlijke of rechts)personen evenals het aanbieden aan uitsluitend professionele marktpartijen in lagere regelgeving is uitgewerkt, wordt nu in het kader van de harmonisatie voorgesteld deze uitzondering voor het aanbieden van rechten van deelneming in de wet op te nemen. In het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen en in hoofdstuk 5.1 van het Deel Gedragstoezicht financiële markten zijn vergelijkbare uitzonderingen ook op het niveau van de wet geregeld.

De uitzondering van aanbiedingen aan minder dan 100 personen wordt uit artikel 2b, eerste lid, van de Vrijstellingsregeling Wet toezicht beleggingsinstellingen overgenomen. Het 100 persoonscriterium in onderdeel a hanteert een duidelijk en concreet criterium. Bij toepassing van het getalscriterium zal een aanbieding altijd moeten zijn gericht tot een bepaalde duidelijk omschreven groep die beperkt van omvang is (minder dan 100). De beleggingsinstelling die een beroep op deze uitzondering doet, moet op verzoek van de AFM aantonen dat het aanbod tot minder dan 100 personen is gericht. Indien een beleggingsinstelling een advertentie in een dagblad of op Internet plaats is dit per definitie tot meer dan 100 personen gericht. Het moet dus gaan om een gericht persoonlijk aanbod aan minder dan 100 personen. Opgemerkt wordt dat dit criterium ook wordt gehanteerd in hoofdstuk 5.1 dat van toepassing is op de closed-end beleggingsinstellingen.

De uitzondering van aanbiedingen aan professionele marktpartijen zal de huidige uitzondering voor het aanbieden aan de niet nader uitgewerkte categorie «personen die beroeps- of bedrijfsmatig handelen in beleggingsobjecten» uit artikel 1 van de Vrijstellingsregeling Wet toezicht beleggingsinstellingen vervangen. Daarbij is gekozen voor het uitgewerkte begrip «professionele marktpartij». Hantering van dit begrip biedt enerzijds duidelijkheid terwijl anderzijds de zogenaamde«opt in» bepaling onder voorwaarden ook de mogelijkheid biedt voor andere partijen om als professionele marktpartij te worden behandeld. Daarnaast wordt door de hantering van het begrip «professionele marktpartij» aangesloten bij de regels voor de closed-end beleggingsinstellingen die ook vallen onder het regime van hoofdstuk 5.1, waarin het begrip «professionele marktpartij» vanwege de richtlijn prospectus wordt gehanteerd. De voorwaarde van artikel 1, tweede lid, van de Vrijstellingsregeling Wtb, dat in het aanbod dan wel in advertenties of documenten waarin het aanbod in het vooruitzicht wordt gesteld, wordt vermeld dat het aanbod uitsluitend is onderscheidenlijk zal zijn gericht tot professionele marktpartijen wordt gehandhaafd.

In het tweede lid komt tot uitdrukking dat het aanknopingspunt voor toezicht op beheerders en bewaarders wordt gevormd door de vraag of deelnemingsrechten van de beleggingsinstelling waar zij aan zijn verbonden worden aangeboden aan meer dan 100 (natuurlijke of rechts)personen die geen professionele marktpartijen zijn. Dat brengt met zich dat het in Nederland beheren van een beleggingsinstelling of het bewaren van activa van een beleggingsinstelling waarvan de deelnemingsrechten aan minder dan 100 personen of uitsluitend aan professionele marktpartijen (onder dezelfde voorwaarde als artikel 1, tweede lid, van de Vrijstellingsregeling Wet toezicht belegginginstellingen) worden aangeboden, niet onder dit voorstel valt. De overige vrijstellingen uit de Vrijstellingsregeling Wet toezicht beleggingsinstellingen zullen worden geregeld in een vrijstellingsregeling.

In het eerste en tweede lid zijn de hoofdstukken 5.3, 5.4 en 5.5 uitgesloten van de beperking tot het aanbieden aan meer dan 100 (natuurlijke en rechts)personen en anderen professionele marktpartijen, omdat de in die hoofdstukken neergelegde regels zich niet beperken tot vergunning- of notificatieplichtige beleggingsinstellingen en de daaraan verbonden beheerders en bewaarders.

Artikel 1:6f

Het eerste lid van deze bepaling neemt artikel 3 van de Wtb over en bevat daarnaast een nieuw element. Het bepaalde in het eerste lid ten aanzien van het beleggingsfonds wordt overgenomen uit artikel 3, eerste lid, van de Wtb en vloeit voort uit het feit dat een beleggingsfonds geen rechtspersoon is en dus niet zelfstandig rechten of plichten kan dragen. De beheerder van het fonds wordt daarom aangewezen als degene die ervoor dient te zorgen dat het beleggingsfonds aan de desbetreffende verplichtingen voldoet. Het bepaalde in het eerste lid ten aanzien van beleggingsmaatschappijen die een aparte beheerder hebben, betreft een ten opzichte van de Wtb nieuw element. In navolging van artikel 2 van het Besluit toezicht beleggingsinstellingen 2005 wordt voorgesteld bij een beleggingsmaatschappij die een aparte beheerder heeft, op die beheerder de verplichting te laten rusten ervoor zorg te dragen dat de beleggingsmaatschappij voldoet aan de voor haar geldende normen en verplichtingen. Dit houdt verband met het voorstel de beheerder aan te wijzen als degene die in alle gevallen de vergunning aanvraagt en verkrijgt (verwezen wordt naar de toelichting op artikel 1a:62).

Uit de systematiek van het voorstel volgt dat het bovenstaande ook geldt indien de term «financiële onderneming» wordt gebruikt in eenbepaling. Ingevolge de definitie van het begrip «financiële onderneming» in artikel 1:1 wordt een beleggingsinstelling daaronder begrepen, zodat het de beheerder is die ervoor dient te zorgen dat het door hem beheerde beleggingsfonds of de door hem beheerde beleggingsmaatschappij aan de desbetreffende verplichting dient te voldoen.

Op grond van het tweede lid zijn – overeenkomstig artikel 3, tweede lid, van de Wtb – de bepalingen ten aanzien van de beheerder ook van toepassing op beleggingsmaatschappijen die geen aparte beheerder hebben. Ook de toelichting moet volgens dit lid gelezen worden. Dit betekent dat in de toelichting voor «beheerder» gelezen moet worden «beleggingsmaatschappij» als het een beleggingsmaatschappij betreft die geen aparte beheerder heeft.

Aangezien er ook bepalingen zijn die alleen voor de beheerder gelden, zijn enkele artikelen van dit lid uitgezonderd. Dit betreft de artikelen 1:40, eerste lid, 2:82, 2:122, 1a:62, eerste lid, onderdeel a, 1a:64, 1a:68 en 4:59.

De artikelen 1:40, 2:82, 2:122, 1a:68, en 4:59, tweede lid, implementeren de artikelen 5, tweede en derde lid, 5bis, eerste lid, onderdeel a, juncto 5quinquies, 5ter, 5sexies, 6, 6bis en 6ter van de richtlijn beleggingsinstellingen die alleen van toepassing zijn op een icbe-beheerder en niet tevens op een icbe-maatschappij die geen aparte beheerder heeft.

De verplichting voor een icbe, waaronder een icbe die geen aparte beheerder heeft, om haar zetel in Nederland te hebben is neergelegd in artikel 4:60, derde lid, zodat van overeenkomstige toepassingverklaring van artikel 4:59, eerste lid, niet nodig is. Voorts zijn de artikelen 1a:62, eerste lid, onderdeel a, en 1a:64, uitgezonderd omdat de vergunningplicht en de vergunningeisen voor een beleggingsmaatschappij zonder aparte beheerder zijn opgenomen in de artikelen 1a:62, eerste lid, onderdeel b, en 1a:65.

Het derde lid zorgt ervoor dat de artikelen 4:49, 4:50 en 4:52, die tot de beheerder gericht zijn, van overeenkomstige toepassing zijn op beleggingsinstellingen met zetel in een aangewezen staat die geen aparte beheerder hebben.

In het vierde lid wordt in overeenstemming met artikel 3 van de richtlijn beleggingsinstellingen bepaald dat de zetel van een beleggingsfonds zich bevindt in de staat van de zetel van zijn beheerder. De lidstaat van herkomst van een beleggingsfonds is derhalve de lidstaat waar de beheerder zijn zetel heeft.

Artikel 1:6g

In dit artikel wordt de inhoud van artikel 7, onderdeel c, van de Wtb overgenomen. Het betreft de implementatie van artikel 2, eerste lid, vierde gedachtestreepje, van de richtlijn beleggingsinstellingen. Bij de implementatie in de Wtb is destijds opgemerkt: «Tijdens de besprekingen in Brussel over de voorgenomen richtlijn bleek dat het niet wenselijk zou zijn om bepaalde soorten bijzondere icbe's aan de richtlijn te onderwerpen. Dit heeft zijn weerslag gevonden in onderdeel c. Hierbij kan, bij voorbeeld, worden gedacht aan beleggingsinstellingen die vooral in niet-genoteerde effecten beleggen of die door middel van het opnemen van geldleningen hun belegde vermogen vergroten (zogenaamde «leveraging»).»1 Ter uitvoering van deze bepaling zijn thans in de Regeling van de Minister van Financiën van 9 oktober 1990 tot uitvoering van artikel 7, onderdeel c, van de Wet toezicht beleggingsinstellingen (Strcrt. 1990, 198) enkele categorieën van beleggingsinstellingen aangewezen die niet onder het icbe-regime vallen.

Afdeling 1.1.3

Artikel 1:6h

De uitzondering in dit artikel wordt overgenomen uit artikel 2, tweede lid, onderdeel b, van de Wfd en artikel 7, tweede lid, onderdelen k en l, van de Wte 1995. Het betreft financiële diensten die worden verleend door bedrijfstakpensioenfondsen, ondernemingspensioenfondsen, ondernemingsspaarfondsen en beroepspensioenfondsen en de vermogensbeheerders die aan deze fondsen zijn verbonden. De inhoud van het begrip «verbonden» in onderdeel a wordt bepaald aan de hand van de Pensioen- en spaarfondsenwet. Bij beoordeling of sprake is van verbondenheid tussen het pensioenfonds of het ondernemingsspaarfonds en de vermogensbeheerder als bedoeld in onderdeel b zal aansluiting worden gezocht bij artikel 2:24b BW. Deze ondernemingen zijn onder de Wte 1995 uitgezonderd van de vergunningplicht voor effecteninstellingen en daarmee in de systematiek van de Wte 1995 en het Bte 1995 ook van het lopend toezicht op effecteninstellingen. In de Wfd zijn deze ondernemingen van de gehele reikwijdte van de wet uitgezonderd. Hier wordt echter voorgesteld om deze ondernemingen niet uit te zonderen van het Deel Gedragstoezicht financiële markten. Deze ondernemingen vallen conform de Wte 1995 immers wel onder het bereik van het Deel Gedragstoezicht financiële markten, zoals de regels over het gebruik van voorwetenschap en het optreden op markten in financiële instrumenten.

Artikel 1:6i

In navolging van artikel 3 van de Wfd worden financiële diensten van de informatiemaatschappij («on-line» diensten zoals internetbankieren en het aanbieden van leningen via het internet) uitgezonderd van toepassing van dit voorstel indien de betreffende financiële onderneming haar zetel of, indien het een financiële onderneming met zetel in een staat die geen lidstaat betreft, een bijkantoor heeft in een andere EU-lidstaat of een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte. Bij artikel 3 van de Wfd is toegelicht dat «voor beide categorieën van staten geldt dat zij zich ertoe hebben verbonden het zogenoemde land-van-herkomstbeginsel toe te passen op de diensten van de informatiemaatschappij. Voor de lidstaten van de EU is dit beginsel vastgelegd in de richtlijn inzake elektronische handel1. Deze richtlijn is in Nederland geïmplementeerd door middel van de Aanpassingswet richtlijn inzake elektronische handel23

Een uitzondering wordt gemaakt voor de notificatieplichten voor verzekeraars met zetel in een andere lidstaat en verzekeraars met een in een andere lidstaat gelegen bijkantoor die hun bedrijf willen uitoefenen door middel van dienstverrichting naar Nederland. Dit volgt uit artikel 3, derde lid, van de richtlijn inzake elektronische handel en het vierde gedachtestreepje in de bijlage bij die richtlijn.

Het land-van-herkomstbeginsel betekent allereerst dat een financiële onderneming, ook wanneer zij haar diensten on-line grensoverschrijdend verleent, volledig dient te voldoen aan de eisen die de regelgeving de lidstaat waar zij haar zetel of bijkantoor heeft stelt aan die dienstverlening. Dit betekent ook dat de financiële onderneming in beginsel niet kan worden gebonden aan regelgeving met betrekking tot financiële diensten van het (EU- of EER)-land waar de afnemers zich bevinden. De richtlijn inzake elektronische handel staat alleen in bijzondere gevallen toe dat een lidstaat in individuele gevallen nog maatregelen neemt tegen inkomende diensten van de informatiemaatschappij. In het tweede lid van het onderhavige artikel wordt daarom voorgesteld dat in die gevallen waarin op grond van de Aanpassingswet richtlijn inzake elektronische handel toch maatregelen kunnen worden genomen, de Minister van Financiën met toepassing van artikel V, zesde lid, kan besluiten dat het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen van toepassing is op een bepaalde financiële dienst als bedoeld in het eerste lid. Uit artikel V, zesde lid, onderdeel a, van de Aanpassingswet richtlijn inzake elektronische handel volgt dat maatregelen alleen kunnen worden genomen ter bescherming van de consument, met inbegrip van beleggers.1

In de toelichting op artikel 3 van de Wfd wordt het volgende voorbeeld gegeven: «Een aanbieder van krediet die is gevestigd in een andere lidstaat en via Internet in Nederland krediet aanbiedt, hoeft in beginsel niet te voldoen aan de eisen die door het voorstel worden gesteld. Wel zal hij aan de regels met betrekking tot het aanbieden van krediet van zijn eigen land moeten voldoen. Indien – ondanks het land-van-herkomstbeginsel – het door hem aangeboden krediet van dien aard is dat de belangen van Nederlandse consumenten in gevaar komen, kan de Nederlandse toezichthouder alsnog maatregelen treffen tegen deze aanbieder van krediet (artikel V, vierde [lees: zesde] lid, Aanpassingswet richtlijn inzake elektronische handel). Een van de maatregelen kan zijn dat deze aanbieder van krediet alsnog verplicht wordt om een vergunning inzake het voorstel aan te vragen of dat deze van de Nederlandse markt wordt geweerd.»2

Artikel 1:6j

Dit artikel regelt dat het voorstel van toepassing is op financiële diensten die als dienst van de informatiemaatschappij, dat wil zeggen on-line, in een andere lidstaat worden verleend vanuit Nederland. Bij artikel 1:6i is toegelicht dat op grond van de richtlijn inzake elektronische handel op deze financiële diensten het land-van-herkomstbeginsel van toepassing is. Dit beginsel brengt voor het intracommunautaire on-line verkeer met zich dat de financiële onderneming en de door haar verleende diensten als uitgangspunt volledig zijn onderworpen aan het rechtsstelsel van één lidstaat, namelijk de lidstaat van waar zij haar zetel of, indien het een financiële onderneming met zetel in een staat die geen lidstaat is, haar bijkantoor heeft.

Financiële ondernemingen met zetel of bijkantoor in Nederland die hun financiële diensten via het internet in andere lidstaten verlenen, vallen voor die diensten volledig onder dit voorstel. Zij staan volledig onder Nederlands toezicht en moeten over een vergunning beschikken, ook indien zij hun diensten via het internet alleen verlenen aan inwoners van andere lidstaten.

Ook clearinginstellingen, kredietinstellingen en verzekeraars die zich vanuit een vestiging in Nederland on-line richten op een andere lidstaat vallen onder de reikwijdte van dit voorstel. Dit volgt uit de definitie van clearinginstelling, kredietinstelling en verzekeraar; ook bij on-line diensten in een andere lidstaat zal altijd sprake zijn van het uitoefenen van het bedrijf in Nederland.

Voor de goede orde zij opgemerkt dat de richtlijn inzake elektronische handel toestaat dat het land van ontvangst in een individueel geval maatregelen neemt tegen inkomende diensten van de informatiemaatschappij in het algemeen belang (artikel 3, vierde lid, van de richtlijn inzake elektronische handel). Daarnaast kunnen in de lidstaten op grond van artikel 3, derde lid, en de bijlage bij de richtlijn inzake elektronische handel voor on-line diensten regels gelden met betrekking tot reclame door icbe's, elektronischgeldinstellingen als bedoeld in artikel van 8, eerste lid, van de richtlijn elektronisch geld1, het toepasselijk recht op verzekeringen en verplichte verzekeringen.

Dit artikel beperkt zich tot online-diensten in een andere lidstaat. De Wfd, de Wtb en Wte 1995 hebben door de opname van «of vanuit Nederland» in de verbodsbepaling betrekking op alle (online-)diensten die vanuit Nederland worden verleend. Zie ook de toelichting op de artikelen 1a:52, 1a:57, 1a:62, 1a:72, 1a:77, 1a:83, 1a:89 en 1a:93.

Artikel 1:6k

In dit artikel worden het adviseren over financiële instrumenten en het verlenen van beleggingsdiensten onder bepaalde voorwaarden van de toepassing van dit voorstel uitgezonderd. Deze uitzondering is afkomstig uit de Wte 1995, ter implementatie van artikel 2, tweede lid, onderdelen b, d, e en i, van de richtlijn beleggingsdiensten. Het betreft ondernemingen die in artikel 7, tweede lid, onderdelen b, c, d en g, van de Wte 1995 zijn uitgezonderd van de vergunningplicht voor effecteninstellingen en tevens zijn uitgezonderd van de toepassing van de overige regels van de Wte 1995 en het Bte 1995 voor effecteninstellingen.

Artikel 1:6l

Dit artikel neemt artikel 7, tweede lid, onderdeel f, van de Wte 1995 over. Beheerders van beleggingsinstellingen worden uitgezonderd van de regels met betrekking tot het als tussenpersoon tot stand brengen van transacties in financiële instrumenten (onderdeel a van de definitie van het begrip «verlenen van een beleggingsdienst» in artikel 1:1) voorzover het de in- en verkoop van rechten van deelneming in door hen beheerde beleggingsinstellingen betreft.

Artikel 1:6m

Dit artikel bevat een aantal specifieke uitzonderingen van de reikwijdte van de wet met betrekking tot krediet. In onderdeel a is het aanbieden van krediet door een openbaar lichaam ter uitvoering van een wettelijke taak uitgezonderd. Deze uitzondering wordt overgenomen uit artikel 2, tweede lid, onderdeel i, van de Wfd. Het gaat om gemeentelijke sociale diensten, de directie studiefinanciering en andere kredietverlening door de overheid in het kader van subsidiëring, bevordering van eigen woningbezit en dergelijke. De kredietverlening is in deze gevallen in de desbetreffende regeling genormeerd.

De uitzondering in onderdeel b wordt overgenomen uit artikel 2, tweede lid, onderdeel j, van de Wfd en komt overeen met het huidige artikel 12 van de Vrijstellingsregeling Wtk 1992. De zinsnede «voorzover het diensten betreft die zij mogen verlenen op grond van die wet» is toegevoegd om tot uitdrukking te brengen dat de uitzondering alleen geldt voor die activiteiten die de ondernemingen in kwestie op grond van de Wet inzake de geldtransactiekantoren mogen verrichten. In de Wfd is deze verduidelijking opgenomen in de toelichting2. Inhoudelijk is er geen verschil beoogd.

Onderdeel c betreft het zogenaamde krediet op zachte voorwaarden dat in artikel 2, tweede lid, onderdeel k, van de Wfd wordt overgenomen vanuit de Wck. De formulering van laatste bijzin is aangepast aan de systematiek van dit voorstel. Het getalscriterium, dat ook voorkomt in artikel 1:6e en hoofdstuk 5.1, wordt geïntroduceerd. Het moet gaan omeen financiële dienst met betrekking tot krediet dat aan minder dan 100 consumenten wordt aangeboden. Gedacht kan worden aan verlening van krediet aan werknemers, familieleden of leden van een vereniging.

Evenals artikel 2, tweede lid, onderdeel k, van de Wfd, betreft deze uitzondering derhalve de niet-publieke aanbiedingen van krediet.1

In onderdeel d is het krediet met betrekking tot huur en verhuur opgenomen. Deze uitzondering is afkomstig uit artikel 2, tweede lid, onderdeel l, van de Wfd. Deze bepaling houdt in dat huurovereenkomsten alleen onder de reikwijdte van deze wet vallen indien zij betrekking hebben op zaken die bij algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen. Tot op heden is een dergelijke algemene maatregel van bestuur niet vastgesteld.

Onderdeel e is afkomstig uit artikel 2, tweede lid, onderdeel m, van de Wfd en heeft onder meer als gevolg dat gemeentelijke pandhuizen buiten het bereik van deze wet vallen. In de toelichting op deze bepaling in de Wfd2 is aangegeven dat voor gemeentelijke pandhuizen de relevante bepalingen in de Pandhuiswet 1910 gelden. Artikel 8, tweede lid, van de Pandhuiswet 1910 bepaalt dat het verlies dat op een pand wordt geleden, door het gemeentelijk pandhuis wordt gedragen. Artikel 8, tweede lid, van de Pandhuiswet 1910 heeft daarom tot gevolg dat bij het te gelde maken van de roerende zaak die aan het gemeentelijk pandhuis in pand is gegeven, de vordering op de consument teniet gaat. Gemeentelijke pandhuizen vallen daardoor buiten het bereik van dit voorstel voorzover het de in onderdeel i beschreven activiteiten betreft.

Voor particuliere pandhuizen geldt het BW. Op grond van artikel 253 van boek 3 BW moet het overschot van de opbrengst na aftrek van de executiekosten aan de pandgever worden uitgekeerd. Voorzover de opbrengst niet toereikend is, blijft een deel van de schuld bestaan. Dit is echter regelend recht, zodat partijen kunnen overeenkomen dat in een dergelijk geval de schuld teniet gaat. In dat geval valt het particuliere pandhuis ook buiten het bereik van deze wet. Indien de betreffende overeenkomst echter mogelijk maakt dat een restvordering kan blijven bestaan, is de in onderdeel i behandelde uitzondering niet van toepassing.

In onderdeel f is de zogenaamde driemaandentermijn opgenomen. Deze bepaling wordt overgenomen uit artikel 2, tweede lid, onderdeel n, van de Wfd en is afkomstig uit de Wck. De opname van «financieel instrument en beleggingsobject» hangt samen met de voorgestelde definitie van goederenkrediet in (verwezen wordt naar de definitie van krediet in artikel 1:1).

Artikel 1:6n

Dit artikel bevat een aantal specifieke uitzonderingen van de reikwijdte van deze wet met betrekking tot verzekeringen.

In onderdeel a wordt met enkele redactionele wijzigingen artikel 2, tweede lid, onderdeel g, van de Wfd overgenomen. Deze bepaling vloeit voort uit artikel 1, tweede lid, van de richtlijn verzekeringsbemiddeling. Uit oogpunt van consistente terminologie is onder 2° de term «levensverzekering» gehanteerd in plaats van «levensverzekeringovereenkomst» zoals gebruikt in de Wfd. Inhoudelijk is er echter geen verschil met de Wfd-bepaling beoogd.

Onderdeel b vloeit eveneens voort uit de richtlijn verzekeringsbemiddeling en wel uit artikel 1, derde lid. De formulering van dit onderdeel wijkt enigszins af van de formulering in artikel 2, tweede lid, onderdeel h, van de Wfd, dit eveneens in verband met consistentie van de terminologie binnen dit voorstel. Inhoudelijk is er echter geen verschil beoogd ten opzichte van de Wfd. Op de in dit onderdeel bedoelde verzekeringen zal de regelgeving van de staten, waar de risico's of verplichtingen gelegen zijn, van toepassing zijn.

Artikel 1:6o

Dit artikel regelt dat onder adviseren over verzekeringen, bemiddelen in verzekeringen en herverzekeringsbemiddelen in Nederland wordt mede verstaan adviseren over verzekeringen, bemiddelen in verzekeringen en herverzekeringsbemiddelen vanuit Nederland in een andere lidstaat. In beginsel is de reikwijdte van de in het Deel Markttoegang financiële ondernemingen uit de Wfd, Wtb en Wte 1995 overgenomen bepalingen en het Deel gedragstoezicht financiële ondernemingen beperkt tot dienstverlening aan consumenten en cliënten in Nederland. Zie de desbetreffende verbodsbepalingen en artikel 4:1. Hierop zijn echter twee uitzondering gemaakt. Het betreft ten eerste de in verband met de richtlijn elektronische handel in artikel 6j gerelde uitzondering en ten tweede de in verband met de richtlijn verzekeringsbemiddeling in dit artikel voorgestelde uitzondering. In deze laatste richtlijn hebben de lidstaten zich ertoe verbonden het zogenaamde land-van herkomst-beginsel toe te passen. Dit beginsel wordt in het kader van deze richtlijn zo uitgelegd dat de AFM ook toezicht houdt op de financiële diensten die onder die richtlijn vallen van financiële ondernemingen die hun zetel in Nederland hebben en diensten verlenen aan consumenten in een andere lidstaat.

Voor de in de Wtb en de Wte 1995 geïmplementeerde richtlijn, de richtlijn beleggingsinstellingen respectievelijk de richtlijn beleggingsdiensten is dit anders en geldt het volgende. In deze richtlijnen is het uitgangspunt dat de vergunning verleend wordt door de toezichthouder van de staat waar de (hoofd)werkzaamheden verricht worden. De richtlijn beleggingsdiensten schrijft nl. voor dat de lidstaten bij het verlenen van de vergunning bepalen dat de beleggingsonderneming zijn hoofdkantoor heeft in de lidstaat waar zijn zetel is. In de parlementaire geschiedenis van de Wte 1995 wordt toegelicht dat dit vereiste is opgenomen om te bewerkstelligen dat de uitoefening van het toezicht daadwerkelijk mogelijk is en in dat kader te voorkomen dat effecteninstellingen zich uit toezichtoverwegingen vestigen in andere staten dan die waarin zij feitelijk hun (hoofd)werkzaamheden verrichten.

Voor wat betreft de Wtb kan nog gewezen worden op de overeenkomstig de richtlijn beleggingsinstellingen in artikel 6, eerste lid onderdeel b van de Wtb opgenomen vergunningsvereiste voor icbe's dat de deelnemingsrechten in Nederland worden aangeboden. Dit wijst erop dat ook daar de lijn is gehanteerd dat alleen hier een vergunning wordt verleend indien de deelnemingsrechten ook hier worden aangeboden. De reikwijdte van het toezicht na vergunningverlening volgt de reikwijdte van de vergunningbepalingen.

Afdeling 1.1.4

Artikel 1:6p

Dit artikel is ingevoegd naar aanleiding van het advies van de Raad van State en kwam in paragraaf 2.5 van het algemeen deel van de toelichting op deze nota van wijziging reeds aan de orde.

In de wetsgeschiedenis, jurisprudentie en literatuur is geen eenduidigheid over de vraag of de financiële toezichtwetgeving de strekking heeft om ermee strijdige rechtshandelingen aan te tasten. Met name de toepassing van artikel 3:40 BW roept vragen op. Dit leidt tot rechtsonzekerheid, wat de marktgerichtheid en concurrentiepositie van financiële ondernemingen niet ten goede komt. Wanneer een rechtshandeling nietig is of vernietigd wordt, dient hetgeen reeds gepresteerd is ongedaan te worden gemaakt. Zijn bijvoorbeeld betalingen verricht, dan is dat onverschuldigd gebeurd en dienen deze te worden terugbetaald. Dit ligt in het financiële toezichtrecht vaak zeer gecompliceerd, vanwege de vaak fluctuerende waarden van financiële producten, de lange termijn waarvoor contracten worden afgesloten en het grote aantal transacties dat met elkaar is verbonden. In zijn oratie geeft prof. mr. W. J. Oostwouder het voorbeeld van de overdracht van effecten aan toonder die aan een effectenbeurs genoteerd zijn. Wanneer de overdracht nietig blijkt te zijn kan de koper de koopprijs terugvorderen en de verkoper heeft recht op teruggave van de aandelen. De aandelen zijn echter in de meeste gevallen al vele malen verhandeld en de (uiteindelijke) rechthebbenden zijn niet meer te traceren.1 Door verschillende auteurs is er dan ook voor gepleit dat er op het gebied van de financiële toezichtwetgeving duidelijkheid wordt verschaft over tot de toepassing van artikel 3:40 van het BW.2

Slechts ten aanzien van één geval is expliciet in de wetgeving toegelicht dat een bepaling niet de strekking heeft de geldigheid van ermee strijdige rechtshandelingen aan te tasten. Dit betreft het doen van een openbaar bod zonder de daarvoor geldende regels in acht te nemen (artikel 6a van de Wte 1995)3. In dezelfde kamerstukken is voor artikel 6b van de Wte 1995 (het verbod van gunstiger transacties na gestanddoening van een openbaar bod) aangegeven dat dit wel de strekking heeft daarmee strijdige rechtshandelingen aan te tasten. In de nota naar aanleiding van het verslag is hieromtrent het volgende vermeld: «De Raad van State heeft in zijn advies bij het onderhavige voorstel de regering in overweging gegeven een passage in de memorie van toelichting op te nemen waarin duidelijk gemaakt wordt of de bedoelde verboden in het algemeen strekken ter bescherming van de wederpartij en of dit meebrengt dat de geldigheid van een daarmee strijdige rechtshandeling wordt aangetast. Daarom is in de memorie van toelichting een passage opgenomen waarin de strekking van artikel 6a nader toegelicht wordt. De adequate functionering van en het vertrouwen in de effectenmarkt zijn er niet bij gebaat dat een openbaar bod na gestand doen door de rechter nietig zou kunnen worden verklaard. Dit zou tot grote onzekerheid in de markt aanleiding kunnen geven, waardoor de adequate functionering van de effectenmarkt in gevaar zou worden gebracht en het vertrouwen in de effectenmarkt ondermijnd zou kunnen worden.»4

Het ontbreken van een generieke regeling ten aanzien van de toepassing van het tweede lid van artikel 3:40 van het BW heeft tot wisselende jurisprudentie geleid. Recent heeft de Rechtbank Den Haag zich uitgesproken over de toepassing van dit artikellid. De Rechtbank betrekt bij de beoordeling van de vraag of artikel 3 van de Wte 1995 de strekking heeft een daarmee strijdige rechtshandeling aan te tasten, de hierboven genoemde wetsgeschiedenis met betrekking tot artikel 6a van de Wte 1995. De Rechtbank Den Haag concludeert dat ook voor artikel 3 van de Wte 1995 heeft te gelden dat dit artikel niet de strekking heeft de geldigheid van daarmee strijdige rechtshandelingen aan te tasten.5 Eerder werd door de Rechtbank Breda en de Rechtbank Arnhem een beroep op artikel 3:40 van het BW wel gehonoreerd.6

Hoofdregel

De onduidelijkheid in de jurisprudentie met betrekking tot de vraag of financiële toezichtwetgeving de strekking heeft om ermee strijdige rechtshandelingen aan te tasten maakt het noodzakelijk in dit voorstel een regeling te treffen. Naar aanleiding van de geschetste problematiek is daarom onderzoek verricht en een brede marktconsultatie gehouden. Gedurende het onderzoek zijn verscheidene juridisch experts geraadpleegd en is extern onderzoek verricht. Dit heeft ertoe geleid dat de eerder genoemde bepaling is opgenomen waarmee is vastgelegd dat rechtshandelingen die worden verricht in strijd met dit voorstel uit dien hoofde niet aantastbaar zijn, behoudens de hierna te noemen uitzonderingen. Deze bepaling is thans opgenomen in artikel 1:6p en sluit qua formulering aan bij artikel 23, derde lid, van de Wet op het Notarisambt.

Voor deze benadering is gekozen omdat toepassing van het tweede lid van artikel 3:40 van het BW leidt tot grote rechtsonzekerheid op de financiële markten. Rechtshandelingen kunnen immers nog geruime tijd worden vernietigd of nietig worden verklaard. Dit is ongewenst. Goed functionerende financiële markten zijn gebaat bij vertrouwen en continuïteit. Verder geldt dat wanneer een overeenkomst op dergelijke wijze wordt aangetast reeds gepresteerde handelingen ongedaan gemaakt dienen te worden. Dit is in de financiële toezichtwetgeving in de meeste gevallen moeilijk of zelfs onmogelijk. Deze onzekerheid wordt door artikel 1:6p weggenomen. Behoudens uitzonderingen is het niet de bedoeling dat aan overtredingen van de bij of krachtens deze wet gestelde publiekrechtelijke regels (ook) civielrechtelijke gevolgen worden verbonden.

Door de formulering «bij of krachtens deze wet gestelde regels» is geëxpliciteerd dat ook rechtshandelingen in strijd met lagere regelgeving niet aantastbaar zijn. Dit sluit aan bij wetgeschiedenis en jurisprudentie over artikel 3:40 van het BW. Onder lagere regelgeving wordt verstaan de algemeen verbindende voorschriften die krachtens (sub)delegatie op grond van dit voorstel worden vastgesteld. Dit zijn algemene maatregelen van bestuur, ministeriële regelingen en algemeen verbindende voorschriften van de toezichthouders.

Uitzonderingen op de hoofdregel

Dit voorstel bevat uiteenlopende regels, die op onderdelen specifieke situaties regelen waar de aantastbaarheid van rechtshandelingen wegens wetsovertreding wèl wenselijk kan zijn. De laatste zinsnede van artikel 1:6p biedt die mogelijkheid. Deze gevallen vormen een uitzondering op de hiervoor geschetste hoofdregel en zijn, mede naar aanleiding van een onderzoek van Tilburg Law and Economics Center (Tilec) opgenomen.1

Tilec heeft onderzoek gedaan naar de vraag of en wanneer het efficiënt is als naast het publieke toezicht rechtshandelingen civielrechtelijk kunnen worden aangetast. Het doel van het onderzoek was om criteria vast te stellen die voor nu en in de toekomst een handvat kunnen bieden bij de beoordeling of een rechtshandeling aantastbaar zou moeten zijn en dus onder de uitzonderingen zou moeten vallen. Dit heeft geleid tot de volgende criteria

De keuze voor aantastbaarheid (nietigheid/vernietigbaarheid) wegens het in strijd met de wet aangaan van een rechtshandeling, in aanvulling op het publieke toezicht, ligt meer voor de hand:

– als te verwachten valt dat andere privaatrechtelijke sancties de schade aan cliënten niet goed kunnen herstellen, en

– bij simpel vast te stellen overtredingen.

De keuze voor aantastbaarheid wegens wetsovertreding ligt minder voor de hand:

– als het getroffen contract een beleggingselement bevat. Dit geldt mogelijk ook voor verzekeringsovereenkomsten;

– bij overtreding van het vereiste van een vergunning voor bepaalde rechtshandelingen.

Op basis van deze criteria, gecombineerd met een inschatting van mogelijke gedragseffecten die in concrete gevallen van de nietigheid/vernietigbaarheid uitgaan, geeft Tilec aan dat aantastbaarheid van rechtshandelingen in een aantal gevallen wenselijk kan zijn. Op basis van deze analyse is er in de volgende gevallen voor gekozen civielrechtelijke consequenties te verbinden aan overtreding van deze wet:

– het verbod voor een bemiddelaar om provisie te ontvangen van een ander dan de aanbieder (artikel 4:74);

– het zonder een daartoe vereiste verklaring van geen bezwaar stemrecht uitoefenen in een aandeelhoudersvergadering van een financiële onderneming; hoewel Tilec de voorkeur heeft om de aankoop van de aandelen (zonder verklaring van geen bezwaar (vvgb)) aantastbaar te laten zijn, wordt toch voorgesteld de regeling die ook in de huidige wetgeving is opgenomen te handhaven (de artikelen 2:131, tweede lid, en 5:32, vijfde lid), omdat dit naadloos aansluit bij de EU-richtlijnen.1

– overeenkomsten in strijd met het bepaalde in de artikelen 33 tot en met 46 van de Wck;

– het zonder Wmz-melding verrichten van aandelentransacties waardoor het percentage van het aandelenbezit in een andere bandbreedte valt (artikel 5:52);

– rechtshandelingen die bij stille curatele zijn verricht zonder de toestemming van de curator, indien de wederpartij wist of behoorde te weten dat de vereiste goedkeuring ontbrak (artikel 1:59, zesde lid, onderdeel f,);

– het wijzigen van de statuten of reglementen in strijd met het vijfde lid van artikel 4:60.

Uit de laatste zinsnede van artikel 1:6p volgt dat de uitzonderingen uitsluitend bij wet kunnen worden geregeld. Nu de hoofdregel in de wet is opgenomen, is het opgepast om eventuele uitzonderingen bij lagere regelgeving mogelijk te maken.

Gevolgen voor de positie consument

Bij de voorbereiding is bijzondere aandacht geschonken aan de positie van de consument. De regeling van artikel 1:6p verduidelijkt dat de consument geen beroep op het tweede lid van artikel 3:40 van het BW kan doen. Het is dan wel belangrijk dat consumenten, of andere civielrechtelijke relaties van financiële ondernemingen, voldoende andere mogelijkheden hebben om verweer aan te tekenen, indien schade wordt geleden of zal kunnen leiden door een overtreding van dit voorstel. Dit is het geval. Naast een beroep op het eerste lid van artikel 3:40 van het BW is dan ook een beroep op onder andere onrechtmatige daad, wanprestatie, misleiding en dwaling mogelijk. Daarbij is het overigens van belang dat artikel 3:40, tweede lid, van het BW een aanzienlijk beperkter bereik heeft dan de diverse overige civiele acties, doordat dit artikellid zich alleen richt tot door de wet (in casu de Wft) verboden rechtshandelingen en niet ook ziet op feitelijke handelingen die in strijd zijn met dit voorstel.

Bij overtreding van dit voorstel zal veelal een beroep op onrechtmatige daad het meest in de rede liggen. Voor dit beroep is vereist dat de consument aantoont dat er schade is geleden en dat deze schade het gevolg is van het onrechtmatig handelen van de financiële onderneming. Daar waar de consument schade leidt als gevolg van een overtreding van dit voorstel zal ook worden voldaan aan het relativiteitsvereiste van artikel 6:163 van het BW. Dit voorstel heeft immers mede tot doel consumenten te beschermen tegen onbehoorlijk handelen van financiële ondernemingen. Wanneer sprake is van overtreding van een wettelijke bepaling door een financiële onderneming (in casu de Wft) is daarmee de onrechtmatigheid gegeven. Dit hoeft dus niet meer door de consument bewezen te worden. De benadeelde dient feiten te stellen en zo nodig te bewijzen waaruit in het algemeen het geleden zijn van schade kan worden afgeleid. Dit is normaliter echter een redelijk vereiste. Slaagt hij daarin, dan kan de rechter uitgaan van het geleden zijn van schade, en kan de omvang daarvan door de rechter worden begroot op de wijze die het best past bij de aard van de schade (artikel 6:97 van het BW).

Desgewenst kan door een groep consumenten of een belangenorganisatie een collectieve actie worden ingesteld ex artikel 3:305a van het BW. Volledigheidshalve wordt verwezen naar de reactie van de Nederlandse Orde van Advocaten en de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie die stellen dat de algemene beginselen van bewijsrecht in voldoende mate de mogelijkheid bieden om te voorkomen dat de bewijslast voor consumenten in onevenredige mate wordt verzwaard (zie ook paragraaf 8.3 van het algemeen deel van de toelichting op deze nota van wijziging).

Het eerste lid van artikel 3:40 van het BW

Naast de toepassing van het tweede en derde lid van artikel 3:40 van het BW, is in de literatuur en jurisprudentie ook aandacht geschonken aan het eerste lid van artikel 3:40 van het BW. Dat lid bepaalt dat een rechtshandeling die door inhoud of strekking in strijd is met de goede zeden of de openbare orde nietig is. Meer specifiek betreft het hier rechtshandelingen die in strijd zijn met fundamenteel ervaren normen, of waarvan het resultaat daarmee in strijd is. De geschonden normen kunnen van positief recht zijn (bijvoorbeeld wetgeving), maar ook van ongeschreven recht. In zekere zin vangt deze bepaling alle gevallen waarin de wet zelf niet voorziet in de nietigheid van een rechtshandeling, maar waarbij dit wel wenselijk wordt geacht. Indien een beroep op het tweede lid faalt, kan onder omstandigheden een beroep op het eerste lid van artikel 3:40 van het BW succesvol blijken.

Voor de toepassing van het eerste lid van artikel 3:40 van het BW is geen directe relatie vereist met de financiële toezichtwetgeving. Dit lid vraagt een inhoudelijke beoordeling van de desbetreffende rechtshandeling. Dit is een belangrijk verschil met het tweede lid, waarbij alleen gekeken wordt of sprake is van een verboden rechtshandeling. Een ander belangrijk verschil is dat een succesvol beroep op het eerste lid altijd tot nietigheid van de rechtshandelingen leidt. Dit lid kent de mogelijkheid van vernietiging niet.

Met betrekking tot de financiële toezichtwetgeving is tot op heden in enkele gevallen een succesvol beroep gedaan op het eerste lid1. Als voorbeeld dient de uitspraak van het Hof Leeuwarden. Artikel 47, eerste lid, van de Wck bepaalt dat schuldbemiddeling verboden is. Het Hof Leeuwarden bepaalde dat een overeenkomst die rechtstreeks verplicht tot het verrichten van een verboden prestatie (te weten het verrichten van schuldbemiddelingsdiensten anders dan om niet door een particulier), wegens strijd met het bepaalde in artikel 47 juncto 48 van de Wck nietig is.

Bij de voorbereiding van het voorstel is de vraag aan de orde geweest of ook het eerste lid van artikel 3:40 van het BW voor de toepassing op het terrein van de financiële markten uitgesloten zou moeten worden. Een reden om dat te doen zou de inschatting kunnen zijn, dat door vast te leggen dat strijdigheid met dit voorstel niet leidt tot aantastbaarheid van rechtshandelingen, diezelfde rechtshandelingen door de rechter eerder aantastbaar worden geacht wegens strijd met de openbare orde of goede zeden.

In onderhavig voorstel is het eerste lid van artikel 3:40 van het BW echter in stand gelaten. De redenen hiervoor zijn de volgende. In de eerste plaats doen zich de problemen, zoals hiervoor geschetst ten aanzien van het tweede lid niet, dan wel in mindere mate, voor ten aanzien van het eerste lid van artikel 3:40 van het BW. De reden hiervan is dat de beoordeling van strijdigheid met de openbare orde of de goede zeden wel om een inhoudelijke beoordeling van de rechtshandeling vraagt. Hierdoor is er voor de rechter meer ruimte om een beoordeling te maken of in het desbetreffende geval aantasting van de rechtshandeling ook redelijk is. In de tweede plaats is het zeer onwaarschijnlijk dat het genoemde averechtse effect zich zal voordoen. Zo heeft de Hoge Raad in het arrest Uneto/de Vliert overwogen dat als rechtshandelingen die in strijd zijn met een wettelijke bepaling niet kunnen worden aangetast op grond van het tweede lid van artikel 3:40 van het BW, zij ook niet op grond van alleen die strijdigheid door inhoud of strekking in strijd met de goede zeden of de openbare orde worden geacht. Voor een beroep op het eerste lid (strijd met goede zeden en openbare orde) zijn dan bijzondere omstandigheden nodig.1

Het lijkt redelijk te veronderstellen dat dit zwaarwegende omstandigheden moeten zijn. Met onderhavig voorstel wordt immers vastgelegd dat alleen een wetsovertreding onvoldoende grond is voor aantasting.

In de derde plaats zou het ook onwenselijk zijn om strijd met de openbare orde of de goede zeden als nietigheidsgrond in de financiële marktsector geheel uit te sluiten. Deze bepaling is het vangnet om maatschappelijk onaanvaardbare rechtshandelingen ongedaan te kunnen maken. Dit geldt met name voor die rechthandelingen waarvan de wet de gevolgen niet expliciet regelt, maar die wel als onaanvaardbaar worden beschouwd. In de reactie op de consultatie geven prof. mr. S.E. Bartels en prof. mr. W.J. Oostwouder bijvoorbeeld terecht aan dat een transactie die op zich niet wordt getroffen door nietigheid wegens strijd met de financiële toezichtwetgeving, maar er wel toe strekt het financiële systeem te ontwrichten, ongeldig moet zijn.2

Afdeling 1.1.5

Artikelen 1:7 en 1:8

Als gevolg van de introductie van het Deel Markttoegang financiële ondernemingen en de splitsing van het Deel Gedragstoezicht in een Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen en een Deel Gedragstoezicht financiële markten is de formulering van de taakopdracht aan DNB en de AFM in de het tweede lid van artikel 1:7 respectievelijk 1:8 gewijzigd.

Artikel 1:11 en 1:12

Verwezen wordt naar Kamerstukken II 2003/04, 29 708, nr. 3, blz. 30 en 31, nr. 4, blz. 13 tot en met 15, nr. 7, blz. 8 en 20, nr. 9, blz. 24 en 25.

HOOFDSTUK 1.2

Artikelen 1:13 tot en met 1:17

Verwezen wordt naar Kamerstukken II 2003/04, 29 708, nr. 3, blz. 13 tot en met 34.

Artikel 1:18

De formulering is aangepast aan de bestaande Regeling bekostiging financieel toezicht. Wanneer de toezichthouder een voorstel doet in de jaarrekening of de verantwoording om een exploitatiesaldo te betrekken bij de kosten die ingevolge artikel 1:23 in rekening worden gebracht bij onder toezicht staande financiële ondernemingen, is het uitgangspunt dat verrekening in het opvolgende jaar geschiedt. Onder uitzonderlijke omstandigheden kan ervoor worden gekozen een exploitatiesaldo te verrekenen over meerdere jaren.

Artikelen 1:19 tot en met 1:22

Verwezen wordt naar Kamerstukken II 2003/04, 29 708, nr. 3, blz. 34 tot en met 37.

Artikel 1:23

Artikel 1:23 is op twee punten gewijzigd. In de eerste plaats is beoogd te verduidelijken dat bij de doorberekening van kosten aan onder toezicht staande instellingen een onderscheid wordt gemaakt tussen incidenteel in rekening te brengen en jaarlijks in rekening te brengen kosten. Bij incidenteel in rekening te brengen kosten zal het veelal gaan om afzonderlijke toezichthandelingen die op aanvraag worden verricht, zoals de behandeling van een aanvraag om een vergunning of een ontheffing. De jaarlijks in rekening te brengen kosten zullen betrekking hebben op de kosten van het zogeheten reguliere toezicht. Met de wijziging is geen beleidsinhoudelijke wijziging beoogd. Het maken van het onderscheid tussen beide kostensoorten geschiedt voor de meeste instellingen reeds op basis van de bestaande Regeling bekostiging financieel toezicht. In de tweede plaats is een grondslag opgenomen voor doorberekening van toezichtkosten die betrekking hebben op de werkzaamheden van de toezichthouder die op verzoek van de andere toezichthouder een advies uitbrengt in het kader van een aanvraag van een vergunning of instemming, waarop door laatstgenoemde toezichthouder wordt beslist. Op deze wijze wordt bewerkstelligd dat terzake van de behandeling van een aanvraag van een vergunning of instemming kan worden volstaan met één rekening die de aanvrager ontvangt van de toezichthouder bij wie de aanvraag wordt ingediend. Met de formulering «ten behoeve van» wordt beoogd weer te geven dat de adviserende toezichthouder deze kosten niet nog eens zelf in rekening kan brengen aan de financiële onderneming, maar dat de toezichthouder die op de aanvraag beslist zowel «eigen» kosten als kosten van de toezichthouder wiens advies wordt gevraagd doorberekent. Tussen de toezichthouders kunnen deze kosten vervolgens onderling worden doorberekend. Het voorgestelde tweede lid biedt de toezichthouder de mogelijkheid kosten die betrekking hebben op de werkzaamheden van de andere toezichthouder in rekening te brengen wanneer sprake is van advisering op grond van artikel 1:31. In de overige gevallen waarin samenwerking tussen de toezichthouders is voorgeschreven op grond van afdeling 1.3.1 van het voorstel, zullen de werkzaamheden van de «andere» toezichthouder zo gering van omvang zijn dat doorberekening van de daarop betrekking hebbende kosten niet efficiënt is.

Artikelen 1:24 tot en met 1:26

Verwezen wordt naar Kamerstukken II 2003/04, 29 708, nr. 3, blz. 38 en 39.

Artikel 1:27

Onderhavig artikel is aangevuld met een bepaling die strekt tot een evaluatie van de samenwerking tussen DNB en de AFM drie jaar na inwerkingtreding van het voorstel. Voor een eerdere toelichting wordt verwezen naar Kamerstukken II 2003/04, 29 708, nr. 3, blz. 39.

Artikel 1:28

Voor de toelichting wordt verwezen naar Kamerstukken II 2003/04, 29 708, nr. 3, blz. 39 en 40.

HOOFDSTUK 1.3

Afdeling 1.3.1

Artikel 1:29

Ook in het functionele stelsel is het van belang dat de toezichthouders over bepaalde onderwerpen uitvoerings- en beleidsregels vaststellen die zoveel mogelijk gelijkluidend zijn. Dit geldt bijvoorbeeld waar het betreft de bij of krachtens het Algemeen deel van de wet toe te passen regels (bijvoorbeeld het huidige gemeenschappelijke handhavingsbeleid) of waar het betreft algemene onderwerpen in de bijzondere delen die voor beide toezichtdomeinen relevant zijn. Zo zal het voor de transparantie van het toezicht nodig zijn dat zoveel mogelijk gelijkluidende regels gelden ten aanzien van bijvoorbeeld de betrouwbaarheid van beleidsbepalers. Het onderhavige artikel schrijft daarom voor dat, waar de toezichthouders algemeen verbindende voorschriften of beleidsregels vaststellen met betrekking tot bepaalde onderwerpen die tot beide toezichtdomeinen behoren, deze regels zoveel mogelijk gelijkluidend zijn. De terreinen waarop deze afstemming in elk geval noodzakelijk wordt geacht, staan omschreven in het tweede lid. Deze betreffen het gebruik van de handhavingsbevoegdheden (onderdeel a), de criteria om de betrouwbaarheid van (mede-)beleidsbepalers en de deskundigheid van beleidsbepalers te beoordelen (onderdelen b en c), en de algemene aspecten van de bedrijfsvoering van financiële ondernemingen (onderdeel d).

Omdat het – indien de efficiëntie van het toezicht daarom vraagt – wenselijk kan zijn de onderwerpen ten aanzien waarvan de door de toezichthouders gestelde regels zo veel mogelijk gelijkluidend moeten zijn uit te breiden na inwerkingtreding van de wet, voorziet het tweede lid, onderdeel e, tevens in de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur andere onderwerpen aan te wijzen waarover afstemming dient plaats te vinden. Het voorgestelde artikel kent een vergelijkbare opzet als de huidige bepalingen inzake het zogeheten «niet-sectorspecifiek toezicht» (artikelen 27a van de Wtb, 67a van de Wtk 1992, 33b van de Wte 1995, 5a van de Wet toezicht natura-uitvaartverzekeringsbedrijf (Wtn) en 10a van de Wtv 1993), met dien verstande dat de reikwijdte onder de werking van de Wft beperkter is vanwege de scherpere taakafbakening tussen de toezichthouders. Wellicht ten overvloede wordt opgemerkt dat deze bepaling, evenals de overige bepalingen over samenwerking, slechts de wettelijk verplichte samenwerking regelen. Deze bepalingen staan niet aan aanvullende vormen van samenwerking in de weg.

Artikel 1:30

Dit artikel schrijft voor dat de toezichthouder die een van de in het tweede en vierde lid genoemde toezichtmaatregelen (het betreft maatregelen die de activiteiten van een financiële onderneming stil kunnen leggen of anderszins in ernstige mate nadelig kunnen beïnvloeden) overweegt, de zienswijze van de andere toezichthouder vraagt voordat wordt besloten tot toepassing van de maatregel. Een zienswijze heeft – zowel feitelijk als bestuursrechtelijk – een ander karakter dan een advies. Een advies impliceert de inbreng van specifieke deskundigheid met betrekking tot bepaalde onderwerpen, omdat deze ontbreekt bij de toezichthouder die het advies vraagt. Een zienswijze wordt verlangd in gevallen waarin de toezichthouder die een bepaald besluit wil nemen zelf ook voldoende deskundig is, maar waarin het meewegen van het oordeel van de andere toezichthouder (gegeven vanuit diens specifieke taak en verantwoordelijkheid) van belang wordt geacht. Voor het geven van de zienswijze dient een redelijke termijn te worden gesteld. De duur van de redelijke termijn is steeds afhankelijk van de omstandigheden van het geval; hoe groter de spoed, hoe korter de termijn kan (en moet) zijn. Wel dient de mogelijkheid tot het geven van een zienswijze – gelet op het belang van de opvatting van de andere toezichthouder – steeds redelijk (in de zin van reëel) te zijn. Er komt een moment waarop ingrijpen niet meer kan worden uitgesteld.

Het is vervolgens aan de andere toezichthouder om binnen de gestelde redelijke termijn zijn zienswijze te geven. Deze kan vanzelfsprekend ook inhouden dat hij geen opmerkingen heeft. Het eerste lid verplicht tot het bieden van gelegenheid tot het geven van de zienswijze. Dit betekent dat indien de redelijke termijn verstrijkt zonder dat een zienswijze wordt gegeven, de maatregel kan worden getroffen. Het derde lid schrijft voor dat de zienswijze schriftelijk wordt gegeven. Uitzondering op deze regel is mogelijk indien er sprake is van onverwijlde spoed en daarom niet kan worden gewacht op een schriftelijke reactie. In dat geval kan – bijvoorbeeld in een telefonisch overleg op bestuurlijk niveau – de zienswijze mondeling worden gegeven, met dien verstande dat deze zo snel mogelijk schriftelijk wordt bevestigd. Overigens is het geven van de schriftelijke zienswijze vooraf ook mogelijk via e-mail, zodat toepassing van de mondelinge variant in de praktijk niet snel noodzakelijk zal zijn. De zienswijze, die in beginsel schriftelijk moet worden gegeven, moet integraal onderdeel uitmaken van het met het besluit waarmee de toezichtmaatregel wordt getroffen. Dit kan eenvoudig plaatsvinden door de zienswijze als bijlage bij het besluit te voegen. Doordat de zienswijze onderdeel uitmaakt van het besluit, moet het ook bekend worden gemaakt aan de desbetreffende financiële onderneming (artikel 3:41 van de Awb). Op deze wijze krijgt de die goed inzicht in de overwegingen die aan het besluit ten grondslag hebben gelegen. Een gelijksoortige bepaling is opgenomen in de artikelen 1:31, zesde lid, en 1:32, zesde lid, ten aanzien van de in die artikelen opgenomen advies- respectievelijk aanbevelingsverplichtingen.

De huidige toezichtwetgeving kent een bepaling als de onderhavige niet. Wel komt deze afstemming in het bestaande stelsel voor in het convenant dat de toezichthouders onderling hebben gesloten.1 Daarin is ook overeengekomen dat de toezichthouders elkaar over en weer consulteren voordat zij overgaan tot het nemen van een bepaalde (in het convenant aangeduid als «ingrijpende») maatregel. Omdat deze raadpleging over en weer in het nieuwe toezichtstelsel essentieel wordt geacht, wordt voorgesteld deze in de wet te regelen. De toezichthouder die de toezichtmaatregel overweegt, dient de zienswijze van de andere toezichthouder zorgvuldig mee te nemen in zijn afweging. Besluit hij niettemin om af te wijken van het standpunt van de andere toezichthouder, dan wordt dat uitdrukkelijk aangegeven bij de uiteindelijke beslissing tot toepassing van de maatregel. Op grond van artikel 3:43 van de Awb doet de toezichthouder die de maatregel neemt, daarvan mededeling aan de andere toezichthouder.

Het bepaalde in dit artikel doet niet af aan het feit dat de toezichthouder ook bij het nemen van alle overige (niet in dit artikel genoemde) toezichtmaatregelen oog moet houden voor het toezichtdomein van de andere toezichthouder ook al hoeft diens zienswijze niet uitdrukkelijk te worden gevraagd. Dit vloeit voort uit de artikelen 3:2 (bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen) en 3:4, eerste lid, (het bestuursorgaan weegt de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voorzover niet uit wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit) van de Awb.

Artikel 1:31

Het voorstel hanteert als uitgangspunt dat één toezichthouder de vergunning verleent. In een beperkt aantal gevallen wordt bij de vergunningverlening ook gekeken naar elementen die niet tot het domein van de vergunningverlenende toezichthouder behoren. In die gevallen is het noodzakelijk dat ook de niet-vergunningverlenende toezichthouder zijn expertise kan inbrengen bij de vergunningverlening en inhoudelijk betrokken is bij de toetsing voorafgaand aan markttoetreding.

Ingevolge de artikelen 1a:12, 1a:19, 1a:29, 1a:30, 1a:39 en 1a:40 van het Deel Markttoegang financiële ondernemingen betreft dit in het prudentieel domein de vergunningverlening (door DNB) aan rechtsbijstandverzekeraars, verzekeraars die de branche Aansprakelijkheid motorrijtuigen uitoefenen en bankbeleggingsondernemingen.1 De AFM voert hier een toets uit. Voor de rechtsbijstandverzekeraars ziet deze toets op maatregelen gericht op het voorkomen van belangenconflicten. Ten aanzien van de branche Aansprakelijkheid motorrijtuigen ziet deze toets of de verzekeraar is aangesloten bij het Nederlands Bureau voor Motorrijtuigverzekeringen, of de verzekeraar de verplichtingen jegens het Waarborgfonds Motorverkeer nakomt, en of de verzekeraar een schaderegelaar heeft. Ten aanzien van bankbeleggingsondernemingen toetst de AFM de inrichting van de bedrijfsvoering op de vermogensscheiding, cliëntenovereenkomst, de zorgvuldige behandeling van cliënten en het tegengaan van belangenconflicten (Chinese Walls). In het gedragsdomein – waar de AFM de vergunning verleent – voert DNB bij beheerders, bewaarders en beleggingsondernemingen een preventieve toets uit op de aanwezigheid van voldoende aanvangskapitaal (artikelen 1a:64, eerste en tweede lid, 1a:65, eerste en tweede lid, en 1a:96, juncto 2:78, eerste lid) en bij icbe-beheerders op solvabiliteit (artikel 1a:64, tweede lid, juncto 2:82). Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op de Delen Markttoegang financiële ondernemingen, Prudentieel toezicht financiële ondernemingen en Gedragstoezicht financiële ondernemingen. Het advies van de niet-vergunningverlener zal aangeven of (niet) aan de betreffende vergunningeisen is voldaan en – in het verlengde daarvan– of de uitgevoerde toets belemmeringen aan het licht heeft gebracht die tot weigering van de vergunning zou moeten leiden. Ook is denkbaar dat geadviseerd wordt om de vergunning onder bepaalde voorschriften of beperkingen te verlenen. Verder is mogelijk dat het advies luidt om op een of meer getoetste elementen een ontheffing af te geven. Verwezen wordt naar de toelichting op artikel 1a:2a. De adviesprocedure laat onverlet hetgeen in de toelichting op de bijzondere delen wordt opgemerkt over de samenwerking tussen de toezichthouders ten aanzien van de deskundigheid, betrouwbaarheid en de verlening en intrekking van verklaringen van geen bezwaar. In de voorgestelde artikelen wordt een adviesprocedure geïntroduceerd, waarmee deze inhoudelijke betrokkenheid van de niet-vergunningverlenende toezichthouder wettelijk wordt geregeld. Door de keuze voor een advies wordt benadrukt dat de niet-vergunningverlener een oordeel geeft op een onderdeel terzake waarvan deze toezichthouder specifieke deskundigheid heeft (de AFM ten aanzien van gedragsaspecten en DNB ten aanzien van prudentiële aspecten), waarover de vergunningverlener in beginsel zelf niet beschikt. De introductie van advisering door de niet-vergunningverlener is daarom noodzakelijk. Niet kan worden volstaan met bijvoorbeeld een zienswijze, omdat deze minder verstrekkend is en in beginsel slechts ziet op raadpleging over mogelijk mee te wegen belangen. Advisering voorziet echter in betrokkenheid op grond van specifieke deskundigheid. De bepalingen van afdeling 3.3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waarin de algemene bestuursrechtelijke regeling van de adviesprocedure is neergelegd, zijn van toepassing, zodat de regeling in dit voorstel beperkt kan blijven. Vanzelfsprekend zijn ook de artikelen 3:49 en 3:50 van de Awb van toepassing. Dit houdt onder meer in dat de vergunningverlenende toezichthouder zich ervan vergewist dat het advies zorgvuldig tot stand is gekomen, en in beginsel slechts gemotiveerd van het advies kan afwijken.

Het vierde lid van artikel 1:31 bevat een soortgelijke bepaling als het eerste en tweede lid, maar ziet op de gevallen waarin de Nederlandse toezichthouder, op grond van verplichtingen in EU-richtlijnen, moet instemmen met het door een in Nederland gevestigde financiële onderneming openen van een bijkantoor in een andere lidstaat. Dit gebeurt door middel van een notificatie. De kortere termijn voor de notificatie vloeit voort uit het feit dat een notificatie binnen twee maanden moet plaatsvinden. Voor een vergunningverlening staat dertien weken.

Artikel 1:32

De betrouwbaarheid en deskundigheid van (mede-)beleidsbepalers en de betrouwbaarheid van personen die onderdeel uitmaken van een toezichthoudend orgaan is relevant voor beide toezichtdomeinen. In beide domeinen geldt het gelijkgerichte belang dat de betrouwbaarheid van die personen buiten twijfel staat en blijft en dat de beleidsbepaler deskundig is en blijft. Om een dubbele toetsing te voorkomen, hanteert het voorstel het uitgangspunt dat de vergunningverlener het toezicht op, en daarmee de toetsing van, beleidsbepalers en leden van toezichthoudende organen van financiële ondernemingen verricht. Zie hiervoor onder meer paragraaf 4.2 van het algemeen deel van de toelichting op het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen (Kamerstukken II 2004/05, 29 708, nr. 10). Deze taak van de vergunningverlener neemt echter niet weg dat ook de niet-vergunningverlener – op basis van informatie ontleend aan het toezicht binnen zijn eigen toezichtdomein – kan constateren dat een persoon niet langer voldoet aan de eisen met betrekking tot betrouwbaarheid of deskundigheid. In zo'n geval is het – mede vanwege het gelijkgerichte belang van beide toezichtdomeinen – noodzakelijk dat de niet-vergunningverlenende toezichthouder de vergunningverlenende toezichthouder hierover informeert en een aanbeveling doet voor een te treffen toezichtmaatregel. Een dergelijke maatregel zou een aanwijzing kunnen zijn op grond van artikel 1:58 strekkende tot het doen heenzenden van de beleidsbepalend of een persoon die lid is van een toezichthoudend orgaan. Al dan niet op basis van nader door de vergunningverlenende toezichthouder te verrichten onderzoek kan deze vervolgens de toezichtmaatregel treffen.

De beoordeling van de betrouwbaarheid en deskundigheid van de beleidsbepalers en de beoordeling van de betrouwbaarheid van de leden van toezichthoudende organen behoort tot de deskundigheid van beide toezichthouders. In die zin is er bestuursrechtelijk geen sprake van «advies». Wel is beoogd de kennisgeving en de aanbeveling een met een advies vergelijkbare zwaarte te geven. Van de inhoud van de aanbeveling kan alleen gemotiveerd worden afgeweken. Het signaal moet serieus worden genomen. Gegeven het feit dat een redelijk handelende toezichthouder een kennisgeving en een aanbeveling niet zonder gegronde redenen zal doen, zal in de praktijk de aanbeveling derhalve meestal worden gevolgd, tenzij er zwaarwegende redenen zijn om er vanaf te wijken.

De werking van artikel 1:30 is uitgesloten, zodat de vergunningverlenende toezichthouder direct de maatregel kan treffen, en niet eerst de zienswijze van de andere toezichthouder moet vragen. Hij beschikt immers al over zijn oordeel.

Artikel 1:32a

Dit artikel vloeit voort uit de richtlijn financiële conglomeraten.1 Voor een toelichting wordt verwezen naar de derde nota van wijziging, Kamerstukken II 2005/06, 29 708, nr. 17.

Afdeling 1.3.2

Artikel 1:33

Het eerste lid van dit artikel behelst een algemeen gestelde verplichting voor de toezichthouders om samen te werken met instanties die in andere lidstaten zijn belast met het toezicht op de financiële markten. De toezichthouders worden geacht samen te werken met instanties in andere lidstaten als dat nodig is voor een juiste vervulling van hun eigen taak of voor de taak van de toezichthoudende instanties van de andere lidstaten.

Het tweede lid betreft in feite een concretisering van het eerste lid. De algemene verplichting tot samenwerking brengt mee dat de toezichthouder desgevraagd aan een toezichthoudende instantie van een andere lidstaat de nodige gegevens en inlichtingen verstrekt.

Onderhavig artikel geldt ter implementatie van tal van bepalingen in Europese richtlijnen. Vrijwel alle richtlijnen op het terrein van de financiële markten bevatten een verplichting voor bevoegde autoriteiten in lidstaten om samen te werken. Zo volgt uit artikel 52bis van de richtlijn beleggingsinstellingen dat wanneer een beheerder tevens in een andere lidstaat werkzaam is, de toezichthouder ten behoeve van de uitoefening van het toezicht op die beheerder samen moet werken met de toezichthoudende instantie van de desbetreffende andere lidstaat, en daarbij alle benodigde gegevens en inlichtingen moet verstrekken. De samenwerking tussen de toezichthouder en toezichthoudende instanties van andere lidstaten kan verschillende sectoren betreffen. Artikel 56, vierde lid, van de richtlijn banken bepaalt dat in het kader van geconsolideerd toezicht op kredietinstellingen ook samengewerkt moet worden met toezichthoudende autoriteiten die zijn belast met het toezicht op verzekeraars die deel uitmaken van de groep waarop geconsolideerd toezicht wordt uitgeoefend.

Andere verplichtingen tot samenwerking en informatieverstrekking zijn opgenomen in de artikelen 50, eerste lid, van de richtlijn beleggingsinstellingen, 7, tweede lid, van de richtlijn verzekeringsgroepen, 28 van de richtlijn banken, 106, eerste lid, van richtlijn 2001/34/EG2, 9, eerste lid, van de richtlijn verzekeringsbemiddeling, 16, eerste en tweede lid, van de richtlijn marktmisbruik en 22, tweede lid, van de richtlijn prospectus. Onderhavig artikel geldt ter vervanging van de artikelen 35 van de Wte 1995, 2, tweede lid, van de Wtk 1992 en 10, eerste lid, van de Wtv 1993.

Artikel 1:34

Vervallen.

Artikel 1:35

Dit artikel is opgenomen om ervoor te zorgen dat de toezichthouders steeds van een ieder inlichtingen kunnen vragen, indien dat nodig is voor de juiste uitoefening van hun taak tot samenwerking en informatieverstrekking op grond van artikel 1:33. Deze inlichtingenbevoegdheid wordt noodzakelijk geacht in aanvulling op de inlichtingenbevoegdheden van de artikelen 1:57 en 1:57a, welke uitsluitend kunnen worden aangewend in het kader van toezicht op de naleving van regels die bij of krachtens de voorgestelde wet worden gesteld. De bepaling biedt de toezichthouders de mogelijkheid informatie te verlangen van zowel personen die op grond van dit voorstel onder hun toezicht staan als van personen die niet onder hun toezicht staan, maar waarvan redelijkerwijs kan worden vermoed dat zij over gegevens of inlichtingen beschikken die van belang zijn voor de vervulling van de (wettelijke) taak van een toezichthoudende instantie van een andere lidstaat. Dit sluit aan bij de bestaande artikelen 36 van de Wte 1995, 66 van de Wtk 1992 en 184 van de Wtv 1993. Laatstbedoelde artikelen worden vervangen door onderhavige bepaling en artikel 1:49, dat meer specifiek betrekking heeft op informatie ten behoeve van toezichthoudende instanties van staten die geen lidstaat zijn.

Artikel 1:35a

Dit artikel vloeit voort uit de richtlijn financiële conglomeraten. Voor een toelichting wordt verwezen naar de derde nota van wijziging, Kamerstukken II 2005/06, 29 708, nr. 17.

Artikelen 1:36 en 1:37

Deze twee artikelen gelden ter implementatie van bepalingen in verschillende richtlijnen: de artikelen 14 van de eerste richtlijn schadeverzekeraars1, 52ter, eerste en tweede lid, van de richtlijn beleggingsinstellingen, 24, eerste lid, van de richtlijn beleggingsdiensten, 29, eerste en tweede lid juncto 56, zevende lid, van de richtlijn banken en 11 van de richtlijn levensverzekeraars.

Het eerste artikel ziet op het geval waarin een beheerder, beleggingsonderneming, kredietinstelling, levensverzekeraar of schadeverzekeraar zetel heeft in Nederland en een bijkantoor heeft in een andere lidstaat. Ten behoeve van de uitoefening van het toezicht op de financiële onderneming kan de toezichthouder de toezichthoudende instantie van de andere lidstaat verzoeken om bij het bijkantoor de juistheid van eerder aan de toezichthouder verstrekte gegevens na te gaan. Ook kan hij, na de toezichthoudende instantie van de andere lidstaat daarvan in kennis te hebben gesteld, zelf de juistheid van de aan hem verstrekte gegevens nagaan. Wel kan hiervoor eerst expliciete toestemming vereist zijn van de desbetreffende toezichthoudende instantie, afhankelijk van de geldende wettelijke voorschriften in die lidstaat.

De in onderdeel a van het eerste artikel opgenomen mogelijkheid om de verificatie door de toezichthoudende instantie in de lidstaat van het bijkantoor te laten verrichten, komt weliswaar niet expliciet voor in de richtlijn schadeverzekeraars en de richtlijn levensverzekeraars, maar is er ook niet mee in strijd. Om redenen van consistentie is voor één uniforme bepaling gekozen. Het eerste artikel geldt ter vervanging van de artikelen 60 van de Wtk 1992 en 38 van de Wte 1995.

Het tweede artikel vormt het spiegelbeeld van het eerste artikel. Indien een beheerder, beleggingsonderneming, kredietinstelling, levensverzekeraar of schadeverzekeraar zetel heeft in een andere lidstaat en een bijkantoor heeft in Nederland, kan de toezichthoudende instantie van die andere lidstaat bij het bijkantoor in Nederland de juistheid van gegevens nagaan. Ook kan de toezichthoudende instantie van die andere lidstaat de toezichthouder verzoeken gegevens te verifiëren. De toezichthoudende instantie van de andere lidstaat kan de verificatie (mede) laten uitvoeren door accountants of andere door haar aan te wijzen deskundigen. De toezichthouder heeft altijd de mogelijkheid om bij de verificatie door de toezichthoudende instantie van de andere lidstaat aanwezig te zijn. Het tweede lid biedt de toezichthouder de mogelijkheid om inlichtingen en inzage in gegevens of bescheiden te vorderen bij de uitoefening van de verificatiebevoegdheden op grond van dit hoofdstuk. Door de overeenkomstige toepassing van artikel 5:13 van de Awb wordt bereikt dat de toezichthouder alleen gebruik mag maken van zijn bevoegdheden voorzover dat redelijkerwijs nodig is. Het tweede artikel vervangt de artikelen 39 van de Wte 1995, 61 van de Wtk 1992 en 57 van de Wtv 1993.

Artikel 1:37a

Dit artikel vloeit voort uit de richtlijn financiële conglomeraten. Voor een toelichting wordt verwezen naar de derde nota van wijziging, Kamerstukken II 2005/06, 29 708, nr. 17.

Artikel 1:38

Een beheerder, beleggingsonderneming, kredietinstelling, levensverzekeraar of schadeverzekeraar met zetel in een andere lidstaat die een bijkantoor in Nederland heeft of diensten verricht naar Nederland, kan een aanwijzing krijgen van de toezichthouder, indien zij niet voldoet aan voorschriften die bij of krachtens dit voorstel worden gesteld. Dit volgt uit artikel 1:58. Het eerste lid van onderhavig artikel ziet op de situatie waarin een beheerder, beleggingsonderneming, kredietinstelling, levensverzekeraar of schadeverzekeraar geen gevolg heeft gegeven aan de aanwijzing. De toezichthouder dient de toezichthoudende instantie van de lidstaat waar de financiële onderneming haar zetel heeft daarvan in kennis te stellen. Met die wetenschap kan die toezichthoudende instantie vervolgens passende maatregelen nemen. Het eerste lid geldt ter implementatie van de artikelen 22, tweede en derde lid, van de richtlijn banken, 19, derde en vierde lid, van de richtlijn beleggingsdiensten, 6quater, vierde lid, van de richtlijn beleggingsinstellingen, 46, tweede en derde lid, van de richtlijn levensverzekeraars, 16, derde lid, van de richtlijn marktmisbruik en 40, vierde lid, van de derde richtlijn schadeverzekeraars1. Als de door de toezichthoudende instantie van de andere lidstaat getroffen maatregelen vervolgens onvoldoende effect sorteren, dan kan de toezichthouder een zogeheten transactieverbod opleggen. De betrokken financiële onderneming mag dan in Nederland geen nieuwe overeenkomsten meer afsluiten. Van een dergelijk verbod wordt de toezichthoudende instantie in de lidstaat van de zetel vooraf in kennis gesteld. Dit volgt uit het tweede lid. Een besluit tot het opleggen van een transactieverbod is vatbaar voor bezwaar en beroep. Artikel 1:93 is derhalve van toepassing. Een transactieverbod heeft ook betekenis voor zogeheten bemiddelaars. Hun is het niet toegestaan om namens een financiële onderneming waarvoor een transactieverbod geldt overeenkomsten te sluiten.

Het tweede lid geldt ter implementatie van de artikelen 22, vierde, vijfde en achtste lid, van de richtlijn banken, 19, vijfde en zesde lid, van de richtlijn beleggingsdiensten, 6quater, vijfde en zesde lid, van de richtlijn beleggingsinstellingen, 46, vierde lid, van de richtlijn levensverzekeraars, 16, derde lid, van de richtlijn marktmisbruik, 40, vijfde lid, van de derde richtlijn schadeverzekeraars en 9, tweede lid, van de richtlijn verzekeringsbemiddeling. Een transactieverbod staat er overigens niet aan in de weg dat de betrokken financiële onderneming in Nederland adverteert, met inachtneming van de daarvoor geldende normen. Dit volgt onder meer uit de artikelen 22, elfde lid, van de richtlijn banken en 47 van de richtlijn levensverzekeraars. Met het onderhavige artikel wordt overigens de inhoud verwerkt van de artikelen 12 van de Wte 1995, 35 van de Wtk 1992 en 115 van de Wtv 1993. Van een besluit als bedoeld in het tweede lid wordt op grond van het vierde lid mededeling gedaan in de Staatscourant, alsmede van de intrekking van een dergelijk besluit.

Artikel 1:39

Deze bepaling vormt het spiegelbeeld van het tweede lid van het vorige artikel. Het ziet op de gevallen waarin een beheerder, beleggingsonderneming, kredietinstelling, levensverzekeraar of schadeverzekeraar met zetel in Nederland in een andere lidstaat een wettelijk voorschrift overtreedt. De overtreding kan voortkomen uit handelen vanuit een bijkantoor dat in de andere lidstaat is gevestigd, of uit werkzaamheden die verband houden met diensten die door de beheerder, beleggingsonderneming, kredietinstelling, levensverzekeraar of schadeverzekeraar naar de andere lidstaat worden verricht. Volgens het systeem van de diverse terzake doende richtlijnen dient de toezichthoudende instantie in de andere lidstaat eerst zelf de financiële onderneming ertoe aan te zetten om de strijdige situatie te beëindigen. Levert dit niet het gewenste resultaat op, dan kan zij hiervan de toezichthouder in kennis stellen. Op grond van het onderhavige artikel dient de toezichthouder, als vergunningverlenende instantie, vervolgens zo spoedig mogelijk de nodige maatregelen te nemen om de strijdige situatie alsnog te doen eindigen. Deze maatregelen bestaan in eerste instantie uit het geven van een aanwijzing om een bepaalde gedragslijn te volgen. Mocht de aanwijzing geen soelaas bieden dan bestaat op grond van het tweede lid de mogelijkheid voor de toezichthouder om een transactieverbod ten aanzien van de activiteiten in de andere lidstaat op te leggen. Anders dan op grond van artikel 1:38, tweede lid, is hieraan niet gekoppeld een bevoegdheid voor de toezichthouder om de beheerder, beleggingsonderneming, kredietinstelling, levensverzekeraar of schadeverzekeraar te verplichten om binnen een bepaalde termijn de bestaande overeenkomsten af te wikkelen. Achtergrond daarvan is dat een dergelijke verplichting – die betrekking heeft op een andere lidstaat – moeilijk handhaafbaar zal blijken.

Het artikel dient ter vervanging van de artikelen 13, zevende tot en met negende lid, en 15 van de Wte 1995, 16, zesde tot en met achtste lid, en 29 van de Wtk 1992 en 141 van de Wtv 1993.

Artikel 1:40

Het onderhavige artikel bevat verplichtingen voor de toezichthouder om in specifieke gevallen een toezichthoudende instantie van een andere lidstaat te raadplegen alvorens vergunning wordt verleend aan een beheerder, beleggingsonderneming, kredietinstelling, levensverzekeraar of schadeverzekeraar. Raadpleging van een toezichthoudende instantie van een andere lidstaat is onder meer aan de orde als de vergunningaanvrager een dochtermaatschappij is van een financiële onderneming waaraan in die andere lidstaat een vergunning is verleend, of als de aanvrager onder zeggenschap staat van een natuurlijke persoon of rechtspersoon die tevens zeggenschap uitoefent over een financiële onderneming waaraan in een andere lidstaat een vergunning is verleend. Onder zeggenschap kan worden begrepen het verband tussen moedermaatschappij en een dochtermaatschappij als bedoeld in artikel 1 van de richtlijn geconsolideerde jaarrekening. Het artikel dient ter implementatie van de artikelen 12 bis, eerste lid, en tweede lid, van de eerste richtlijn schadeverzekeraars, artikel 5 ter, derde lid, van de richtlijn beleggingsinstellingen, artikel 6 van de richtlijn beleggingsdiensten en 12 van de richtlijn banken. Het vierde lid is ook van toepassing op vergunningen voor levensverzekeraars, ondanks dat de richtlijn levensverzekering niets regelt over dit onderwerp. Aangenomen moet evenwel worden dat bij de richtlijn financiële conglomeraten in artikel 23 per abuis de «oude» richtlijn levensverzekeraars (79/267/EEG) op dit punt is aangevuld in plaats van de huidige richtlijn levensverzekeraars.

Artikel 1:41

Het eerste lid van dit artikel bepaalt dat, wanneer de toezichthouder een vergunning intrekt van een beheerder, beleggingsonderneming, kredietinstelling, levensverzekeraar of schadeverzekeraar, de toezichthoudende instanties van andere lidstaten waar door de financiële onderneming bijkantoren zijn gevestigd of waarheen door die financiële onderneming diensten worden verricht door de toezichthouder in kennis moeten worden gesteld van de intrekking.

Het tweede lid ziet op het omgekeerde, dus op de situatie waarin de toezichthouder in kennis is gesteld van een intrekking van een vergunning door een toezichthoudende instantie van een andere lidstaat. De toezichthouder dient van een dergelijke intrekking een openbare mededeling te doen. De wijze waarop mededeling wordt gedaan is in beginsel vrij. De bekendheid die hiermee aan de intrekking van de vergunning wordt gegeven maakt het lastiger voor de financiële onderneming waarvan de vergunning is ingetrokken om nieuwe activiteiten te ontplooien. Het artikel geldt ter implementatie van de artikelen 22, negende lid, van de richtlijn banken, 39 van de richtlijn levensverzekeraars, 22, eerste lid, tweede alinea, van de eerste richtlijn schadeverzekeraars, 6quater, negende lid, van de richtlijn beleggingsinstellingen, 19, negende lid, van de richtlijn beleggingsdiensten. Het artikel vervangt de artikelen 16 van de Wtb en 67 van de Wtk 1992.

Artikel 1:42

Dit artikel heeft betrekking op de aanvraag om een verklaring van geen bezwaar voor het verwerven van een deelneming in een kredietinstelling met zetel in Nederland, ten gevolge waarvan de kredietinstelling dochtermaatschappij zou worden van de aanvrager. In drie categorieën van gevallen dient DNB over de behandeling van de aanvraag advies te vragen aan de toezichthoudende instantie van een andere lidstaat. Het artikel dient ter implementatie van de artikelen 9, tweede lid, van de richtlijn beleggingsdiensten en 16, tweede lid, van de richtlijn banken.

Artikel 1:43

Dit artikel behelst tezamen met artikel 2:85 van het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen de verwerking van artikel 49 van de Wtv 1993. De bepaling is gebaseerd op artikel 56, derde en vierde lid, van de richtlijn levensverzekeraars en artikel 26, derde en vierde lid, van de eerste richtlijn schadeverzekeraars. Kortheidshalve wordt voor een toelichting op die bepalingen verwezen naar de toelichting op artikel 2:85.

Artikel 1:44

Vervallen.

Artikel 1:45

Indien een financiële instelling met zetel in Nederland die beschikt over een verklaring van ondertoezichtstelling niet meer voldoet aan de relevante wettelijke voorschriften worden de toezichthoudende instanties in de lidstaten waar de instelling een bijkantoor heeft daarvan in kennis gesteld. Het toezicht op de activiteiten in de andere lidstaat gaat dan over op de toezichthoudende instantie in de andere lidstaat. Dit volgt uit artikel 19, twaalfde alinea, van de richtlijn banken, ter uitvoering waarvan onderhavig artikel geldt.

Afdeling 1.3.3

Artikel 1:46

Het eerste lid geeft de toezichthouder een bevoegdheid om gegevens of inlichtingen te verstrekken aan toezichthoudende instanties van staten die geen lidstaat zijn. Op deze gegevensverstrekking is artikel 1:73, eerste tot en met derde lid van overeenkomstige toepassing. Bovendien moeten in de andere staat ten minste gelijkwaardige voorwaarden gelden ten aanzien van geheimhouding van vertrouwelijke gegevens als die gelden op grond van dit voorstel. De gegevens en inlichtingen mogen alleen worden verstrekt met als doel te worden gebruikt voor de uitoefening van toezicht door de desbetreffende buitenlandse instantie. Het is gebruikelijk dat voorafgaand aan de informatie-uitwisseling met toezichthoudende instanties in staten die geen lidstaat zijn schriftelijke overeenkomsten worden gesloten. Zo'n overeenkomst kan verschillen wat betreft de vorm, werkingssfeer of inhoud. Zo kan een overeenkomst tot informatie-uitwisseling met een toezichthoudende instantie van een staat die geen lidstaat is een algemeen karakter dragen en een lange looptijd hebben. Dit is bijvoorbeeld het geval als een overeenkomst betrekking heeft op alle gevallen van informatie-uitwisseling gedurende een tijdvak van tien jaar. Een overeenkomst kan daarentegen ook uitsluitend worden gesloten ten behoeve van het eenmalige verstrekken van concreet bepaalde gegevens. Het eerste lid geldt ter implementatie van de artikelen 16, derde lid, van de derde richtlijn schadeverzekeraars, 25, derde lid, van de richtlijn beleggingsdiensten en 30, derde lid, van de richtlijn banken. Een afschrift van de overeenkomst dient op grond van het tweede lid aan de minister te worden verstrekt.

Artikelen 1:47

In artikel 1:47 is de inhoud verwerkt van artikel 120 van de Wtv 1993. Artikel 1:47 is van toepassing op levensverzekeraars en schadeverzekeraars met zetel in een staat die geen lidstaat is die diensten verrichten naar Nederland. De bepaling heeft dus geen betrekking op levensverzekeraars of schadeverzekeraars die een bijkantoor in Nederland hebben en hun zetel hebben in een staat die geen lidstaat is. Voor laatstgenoemde categorie van verzekeraars geldt immers een vergunningplicht, hetgeen de toezichthouder de mogelijkheid geeft de vergunning te beperken of in te trekken ingeval inbreuk zou worden gemaakt op wettelijke bepalingen.

Artikel 51 van de Wtn wordt in artikel 1:48 opgenomen. De bepaling vloeit niet voort uit een Europese richtlijn. Voor natura-uitvaartverzekeraars en clearinginstellingen geldt niet het «single licence» beginsel zodat de toezichthoudende instantie van de andere staat waar de zetel zich bevindt of van waaruit de diensten worden verricht niet uit dien hoofde in kennis hoeft te worden gesteld van het door DNB genomen besluit dat de betrokken natura-uitvaartverzekeraar geen nieuwe overeenkomsten in Nederland mag afsluiten door middel van het verrichten van diensten naar Nederland. De aanwijzing die vooraf gaat aan het besluit van DNB dat geen nieuwe overeenkomsten meer mogen worden gesloten kan onder omstandigheden – ingeval van een overtreding van een voorschrift uit het Gedragstoezicht – door de AFM zijn gegeven. Daarom wordt gesproken van toezichthouder. Verwezen wordt verder naar de toelichting op artikel 1:38.

Artikel 1:48

Dit artikel heeft betrekking op een clearinginstelling of natura-uitvaartverzekeraar met zetel in een andere staat. Omdat er geen Europese richtlijn geldt voor clearinginstellingen en natura-uitvaartverzekeraars is deze bepaling zowel van toepassing op een clearinginstelling of natura-uitvaartverzekeraar met zetel in een andere lidstaat als op die financiële ondernemingen met zetel in een staat die geen lidstaat is. Hoewel dit artikel (gelet op de reikwijdte) niet helemaal past binnen de naam van de afdeling («Samenwerking met toezichthoudende instanties van staten die geen lidstaat zijn»), is er om praktische redenen voor gekozen dit artikel in deze afdeling op te nemen.

Artikel 1:49

Dit artikel geeft de toezichthouder de mogelijkheid om ter uitvoering van verdragen en door de toezichthouder gesloten overeenkomsten tot uitwisseling van gegevens en inlichtingen bij een ieder inlichtingen te vorderen. Vanzelfsprekend dient de toezichthouder daarbij het evenredigheidsbeginsel (artikel 5:13 van de Awb) in acht te nemen. De informatie kan worden verlangd van zowel personen die op grond van dit voorstel onder zijn toezicht staan als van personen die strikt genomen niet onder zijn toezicht staan, maar waarvan redelijkerwijs kan worden vermoed dat zij over gegevens of inlichtingen beschikken die van belang kunnen zijn voor de uitvoering van verdragen of overeenkomsten die onder toepassing van artikel 1:46 zijn gesloten. In dat opzicht komt de reikwijdte overeen met de bestaande artikelen 36 van de Wte 1995, 66 van de Wtk 1992 en 184 van de Wtv 1993, ter vervanging waarvan onderhavig artikel mede geldt. Verder is de medewerkingsplicht van artikel 5:20 van de Awb van overeenkomstige toepassing verklaard.

Afdeling 1.3.4

Artikel 1:50

Deze bepaling heeft betrekking op het in kennis stellen van de Europese Commissie van bepaalde vergunningen. Zo moet de Europese Commissie op grond van het eerste lid, onderdeel a, altijd in kennis worden gesteld van verlening van een vergunning aan een kredietinstelling. Ook stelt de toezichthouder de Europese Commissie in kennis van de verlening van een vergunning aan een beleggingsonderneming, levensverzekeraar of schadeverzekeraar, indien de moedermaatschappij van de desbetreffende onderneming onder het recht valt van een staat die geen lidstaat is. Dit volgt uit onderdeel b. Het artikel dient ter uitvoering van de artikelen 29 bis, onderdeel a, van de eerste richtlijn schadeverzekeraars, 7, eerste lid, onderdeel a, van de richtlijn beleggingsdiensten, 11 en 23, eerste lid, onderdeel a, van de richtlijn banken en 58, onderdeel a, van de richtlijn levensverzekeraars. Het artikel vervangt artikel 67 van de Wtk 1992 en 31 van de Wtv 1993.

Artikel 1:51

Dit artikel vertoont gelijkenis met het vorige artikel maar verschilt daarmee in die zin dat het geen betrekking heeft op vergunningen, maar op rechten van deelneming. In het artikel is in hoofdzaak geregeld dat, indien een verklaring van geen bezwaar is verleend aan de financiële onderneming die onder het recht valt van een staat die geen lidstaat is, de toezichthouder in bepaalde gevallen mededeling daarvan moet doen aan de Europese Commissie. Het gaat om de gevallen waarin de verklaring betrekking heeft op een deelneming in een beleggingsonderneming, bank, levensverzekeraar of schadeverzekeraar met zetel in Nederland die tot gevolg heeft dat laatstgenoemde financiële onderneming dochtermaatschappij wordt van de financiële onderneming die onder het recht valt van de staat die geen lidstaat is. Het artikel heeft ook betrekking op mededelingen die zijn gedaan ingevolge artikel 2:136, vierde lid, voor een gekwalificeerde deelneming in een elektronischgeldinstelling.

Onderhavig artikel geldt ter uitvoering van de artikelen 29bis, onderdeel b, van de eerste richtlijn schadeverzekeraars, 7, eerste lid, onderdeel b, van de richtlijn beleggingsdiensten, 23, eerste lid, onderdeel b, van de richtlijn banken en 58, onderdeel b, van de richtlijn levensverzekeraars. Het artikel vervangt artikel 178 van de Wtv 1993.

Artikel 1:52

In onderdeel a is geregeld dat de Europese Commissie op de hoogte moet worden gebracht van de algemene moeilijkheden die beheerders, beleggingsondernemingen, kredietinstellingen, levensverzekeraars of schadeverzekeraars met zetel in Nederland ondervinden bij het uitoefenen van hun bedrijf in een staat die geen lidstaat is. Dit dient ter implementatie van de artikelen 23, tweede lid, van de richtlijn banken, 5quater, tweede lid, van de richtlijn beleggingsinstellingen, 7, tweede lid, van de richtlijn beleggingsdiensten, 29ter, eerste lid, van de eerste richtlijn schadeverzekeraars, en 59, eerste lid, van de richtlijn levensverzekeraars.

Onderdeel b heeft betrekking op notificatieverzoeken van beheerders, beleggingsondernemingen of kredietinstellingen die een bijkantoor willen vestigen in andere lidstaten. Indien een dergelijk notificatieverzoek door de toezichthouder niet wordt ingewilligd, dient hiervan melding te worden gemaakt aan de Europese Commissie. Het onderdeel dient ter uitvoering van artikel 22, tiende lid, van de richtlijn banken, 19, tiende lid, van de richtlijn beleggingsdiensten en 6quater, tiende lid, van de richtlijn beleggingsinstellingen. Onderdeel c geldt ter implementatie van artikel 19, tiende lid, van de richtlijn beleggingsdiensten en 6quater, tiende lid, van de richtlijn beleggingsinstellingen.

HOOFDSTUK 1.4

Afdeling 1.4.1

Artikel 1:56

Voor de artikelsgewijze toelichting wordt verwezen naar Kamerstukken II 2003/04, 29 708, nr. 3, blz. 40 tot en met 42.

Artikel 1:57

Er kan zich een situatie voordoen waarbij de toezichthouder die niet (hoofd)verantwoordelijk is voor de markttoetreding (meestal de vergunningverlener) ten behoeve van het toezicht in zijn domein informatie nodig heeft die betrekking heeft op algemene aspecten van de bedrijfsvoering (de niet strikt naar het gedrags- of prudentiële domein te vertalen onderdelen). Ter waarborging van een efficiënte – voor financiële ondernemingen niet onnodig belastende – aanpak, regelen de voorgestelde bepalingen het uitgangspunt dat een toezichthouder die gegevens nodig heeft betreffende «algemene aspecten van de bedrijfsvoering» (de niet strikt naar het gedrags- of prudentiële«domein» te vertalen onderdelen), deze niet opvraagt bij een financiële onderneming dan nadat deze gegevens bij de andere toezichthouder zijn opgevraagd, en vervolgens is gebleken dat deze de gegevens niet kan verstrekken. Het uitgangspunt is derhalve steeds dat gegevens worden verkregen via de toezichthouder die op dat punt de rechtstreekse toezichtrelatie heeft met de betreffende financiële onderneming (doorgaans als vergunningverlener). Deze regels brengen derhalve een beperking aan bij het hanteren van algemene toezichtbevoegdheden, waarover de toezichthouders en hun medewerkers beschikken op grond van artikel 1:71 (juncto de artikelen 5:15, 5:16 en 5:17 van de Awb), onderscheidenlijk 1:56. Om de effectiviteit van het toezicht (door de toezichthouder die niet (hoofd)verantwoordelijk is voor de markttoetreding van de betreffende financiële onderneming, maar wel toeziet op de naleving van de regels in zijn «domein» door die onderneming) niet onnodig te belemmeren in gevallen waarin zowel sprake is van een redelijk vermoeden van een overtreding als van onverwijlde spoed, kunnen in zo'n situatie gegevens toch rechtstreeks worden opgevraagd bij de financiële onderneming zelf (dit is geregeld in het voorgestelde derde lid van de artikelen 1:57 en 1:71. Ook in zo'n geval vindt echter steeds vooraf (kort) overleg plaats met de andere toezichthouder, om te voorkomen dat de onderneming – mocht de andere toezichthouder bijvoorbeeld reeds zelf bezig zijn met een onderzoek bij de betreffende financiële onderneming – onnodig twee maal wordt benaderd.

Artikel 1:57a

Verwezen wordt naar de toelichting op artikel 1:57 en naar Kamerstukken II 2003/04, 29 708, nr. 3, blz. 45 en 46. Dit artikel (voorheen 1:71) is vanuit afdeling 1.4.3 (Overige bepalingen) van Hoofdstuk 1.4 Toezicht en handhaving verplaatst naar afdeling 1.4.1 (Toezicht op de naleving). Onderhavig artikel is immers een bevoegdheid in het kader van toezicht op de naleving. Dit komt duidelijker tot uitdrukking door het onderbrengen van dit artikel in afdeling 1.4.1. Afdeling 1.4.3 komt daarmee te vervallen.

In aanvulling op eerdere toelichtingen kan het volgende worden opgemerkt. Bij de vergunningverlening aan financiële ondernemingen is het alleen de vergunningverlener die met een beroep op onderhavig artikel informatie kan opvragen. Dit volgt uit het feit dat de vergunningverlening in het Deel Markttoegang financiële ondernemingen steeds exclusief is toegedeeld aan DNB of de AFM. De niet-vergunningverlenende toezichthouder heeft dan geen toezichtstaak. Dit geldt ook voor de vergunningverlening aan financiële ondernemingen, zoals de bankbeleggingsondernemingen waarbij ook aspecten worden getoetst die niet tot het domein van de vergunningverlener behoren en waarover de niet-vergunningverlenende toezichthouder adviseert. De adviserende toezichthouder zal de daarvoor benodigde informatie door tussenkomst van de vergunningverlenende toezichthouder kunnen opvragen. Dit is de één loket-benadering bij de vergunningverlening. Uiteraard kan de niet-vergunningverlenende toezichthouder in het lopend toezicht wel van de bevoegdheid van artikel 1:57a gebruik maken. Van belang is dat er een wettelijke toezichtstaak is. Die is er in het lopend toezicht. Hetgeen hiervoor is opgemerkt ten aanzien van artikel 1:57a van het voorstel geldt ook voor de toepassing van de algemene inlichtingenbevoegheid op grond van artikel 5:16 van de Awb.

Afdeling 1.4.2

Artikel 1:58

In dit voorstel zijn de mogelijkheden voor de toezichthouder om een aanwijzing op te leggen flink verruimd. Het opleggen van een aanwijzing is ingevolge het eerste lid van dit artikel mogelijk ten aanzien van een financiële onderneming, een vertegenwoordiger van een verzekeraar of een houder van een verklaring van geen bezwaar, die niet voldoet aan hetgeen bij of krachtens deze wet is bepaald. Hieronder vallen ook algemeen verbindende voorschriften op het terrein van de (integere) bedrijfsvoering. De aanwijzingsbevoegdheid in het eerste lid kan door zowel de AFM als DNB worden aangewend.

Iets anders geldt, zo staat ook in de Nota naar aanleiding van het nader verslag (Kamerstukken II 2004/05, 29 708, nr. 9, blz. 25 onderaan en 26) met betrekking tot de aanwijzingsbevoegdheid van het tweede lid van artikel 1:58. Deze bevoegdheid hoort alleen thuis in het prudentieel toezicht. Om dit te verhelderen is het onderdeel «of de bedrijfsvoering» uit het tweede lid geschrapt, ter voorkoming van verwarring dat hieronder ook gedragsaspecten zouden vallen. Het artikel is hiermee tevens in overeenstemming gebracht met artikel 1:59, eerste lid, onderdeel c. Overigens kan DNB op basis van de gewijzigde formulering nog steeds op grond van het tweede lid een aanwijzing geven ten aanzien van de bedrijfvoering. Voorwaarde is dan wel dat het de onderdelen van de bedrijfsvoering betreffen die betrekking hebben op het eigen vermogen, de solvabiliteit of de liquiditeit.

In de Nota naar aanleiding van het nader verslag is overigens abusievelijk vermeld dat alleen DNB een curator zou kunnen benoemen op grond van 1:59, eerste lid, onderdeel b. Dit geldt enkel ten aanzien van de bevoegdheid tot benoeming ingevolge artikel 1:59, eerste lid, onderdeel c.

Artikelen 1:59

Dit artikel creëert de mogelijkheid dat de toezichthouder in specifieke omstandigheden een curator benoemt bij een financiële onderneming. Het eerder opgenomen artikel 1:59 is te beperkend gebleken. Hiertoe is de redactie van dit artikel gewijzigd, waarbij aansluiting is gezocht met de systematiek van de huidige regelgeving. De onderstaande tekst vervangt de artikelsgewijze toelichting, zoals die eerder was opgenomen bij het voorstel (Kamerstukken II 2004/05, 29 708, nr. 3, blz. 43 e.v.).

Naast de aanwijzingsbevoegdheid van artikel 1:58 kan het onder omstandigheden noodzakelijk zijn om bij financiële ondernemingen of bij illegaal opererende (rechts)personen op de financiële markten verdergaande greep te krijgen op de bedrijfsvoering, indien gestelde regels (dreigen te) worden overtreden. Indien het nog niet opportuun is om de activiteiten te beëindigen, de vergunning in te trekken of de noodregeling aan te vragen, kan gebruik worden gemaakt van de curatele. Overigens wordt met de nu voorliggende tekst geen substantiële wijziging beoogd ten opzichte van de huidige wettelijke regeling in de verschillende sectorale wetten voor wat betreft de gevallen waarin een curator kan worden benoemd.

Wat betreft het proces van de inzet van het instrument van de curator wordt aangesloten bij de systematiek van artikel 1:58. In beginsel geeft de toezichthouder altijd eerst een aanwijzing om een bepaalde gedragslijn te volgen. Indien dat instrument niet tot het gewenste resultaat leidt kan de benoeming van een curator volgen. Het aansluiten bij artikel 1:58 betekent overigens ook dat enkel in de bijzondere gevallen als bedoeld in artikel 1:58, tweede lid, het mogelijk is om een curator te benoemen zonder dat er reeds een overtreding is geconstateerd door de toezichthouder.

Het eerste tot en met het vierde lid geven aan in welke gevallen en op welke wijze de AFM en DNB een curator kunnen benoemen. Op basis van het eerste lid en het tweede lid, onderdeel a, kunnen zowel de AFM en de DNB een curator benoemen nadat een financiële onderneming hetgeen bij of krachtens dit voorstel is bepaald, heeft overtreden én bovendien niet of niet volledig binnen de gestelde termijn aan een aanwijzing van de toezichthouder heeft voldaan.

Op grond van het eerste en tweede lid kan zowel DNB als de AFM een curator benoemen. DNB heeft deze bevoegdheid als er overtredingen zijn van bepalingen waarop DNB toezicht houdt («prudentieel domein»). De AFM kan een curator benoemen bij overtredingen van bepalingen waarop zij toezicht houdt («gedragsdomein»). Verder geldt dat bij een voorgenomen benoeming van een curator de AFM en DNB moeten samenwerken door elkaar te informeren en elkaars zienswijze te vragen (artikel 1:30).

Niet altijd zal het echter mogelijk zijn om voorafgaand aan de benoeming van de curator een aanwijzing te geven. Een dergelijke benoeming zonder voorafgaande aanwijzing maken de onderdelen b en c van het tweede lid van 1:59 mogelijk. Hierbij moet gedacht worden aan die gevallen waarbij de normovertreding en de daaruit volgende consequenties zeer ingrijpend zijn én deze consequenties bovendien nog niet (volledig) zijn ingetreden. In deze gevallen moet de benoeming van een curator er voor zorg dragen dat deze consequenties worden voorkomen of beperkt. Enerzijds betreft dit gevallen waarbij de functionering van de financiële onderneming acuut gevaar loopt (onderdeel b), anderzijds betreft dit gevallen waarbij de inzet van de curator bijvoorbeeld bijdraagt aan de bescherming van de belangen van de consumenten van de financiële onderneming die onder curatele wordt gesteld (onderdeel c).

Naast de benoeming op basis van het eerste en tweede lid kan DNB op basis van het derde en het vierde lid een curator benoemen. Het bijzondere karakter van de aanwijzingsbevoegdheid van artikel 1:58, tweede lid, komt terug in het derde lid van 1:59, derde lid. In geval DNB bij een financiële onderneming tekenen ontwaart van een ontwikkeling die het eigen vermogen, de solvabiliteit of de liquiditeit van die onderneming in gevaar brengen kan zij – zonder dat daar een overtreding van een bepaling uit dit voorstel aan vooraf gaat – overgaan tot de benoeming van een curator. Deze benoeming zal in principe vooraf worden gegaan door een aanwijzing krachtens artikel 1:58, tweede lid. Alleen in gevallen waarin onverwijld ingrijpen door DNB noodzakelijk is, zal een voorafgaande aanwijzing achterwege kunnen blijven. Het woord «onverminderd» drukt dit uit.

Uiteraard zullen de toezichthouders de inzet van deze bevoegdheid, evenals dat in het verleden is gebeurd, met terughoudend betrachten. Enkel de ernstige normovertredingen bieden voldoende basis om een curator in te zetten. Veelal zal het gaan om een instelling die meerdere overtredingen in een relatief kort tijdsbestek begaat en waarbij de inrichting van de bedrijfsvoering zodanig is dat deze daar debet aan is. Immers, bij een enkele overtreding ligt het meer voor de hand om te reageren met een dwangsom dan wel een boete. De proportionele inzet van het handhavingsinstrumentarium staat in een dergelijk geval veelal de benoeming van een curator in de weg.

In het besluit waarbij een curator wordt benoemd, dient de toezichthouder aan te geven welke organen van de financiële onderneming in hun autonomie worden beperkt en met ingang van welk tijdstip. De curator is een door de toezichthouder aangewezen persoon, met een eigen rol. De curator wordt weliswaar aangewezen bij besluit van de toezichthouder, maar oefent zelf geen overheidstaak uit. In het besluit waarbij de curator wordt benoemd, zal uit de motivering en de benoemingsopdracht te herleiden zijn door welke belangen de curator zich dient te laten leiden.

De curatele is in beginsel een intern werkende maatregel. De betrokken organen en vertegenwoordigers dienen te opereren met inachtneming van de instructies van de curator, en hun besluiten worden intern slechts rechtsgeldig na goedkeuring van de curator. Hierdoor wordt de reputatie van de financiële onderneming zoveel als mogelijk onbeschadigd gelaten, hetgeen de kans vergroot dat de curatele te zijner tijd kan worden ingetrokken in plaats van dat deze wordt opgevolgd door een verdergaande maatregel (zoals bijvoorbeeld een noodregeling). De leden van het orgaan die zonder goedkeuring van de curator rechtshandelingen verrichtten, zijn tegenover de financiële onderneming hoofdelijk aansprakelijk voor schade ten gevolge van deze rechtshandelingen.

Onder omstandigheden kan het echter nodig zijn om de benoeming publiek te maken, bijvoorbeeld juist om een geschaad vertrouwen in de financiële onderneming te herstellen, of kan bijvoorbeeld vanwege een contractuele meldplicht in een financieringsovereenkomst in de markt bekend worden dat een curator is benoemd. In dat geval krijgt de benoeming ook externe werking, in die zin dat de rechtshandeling – op vordering van de curator – vernietigbaar is, indien een wederpartij wist of behoorde te weten dat de vereiste goedkeuring door de curator ontbrak.

De kosten van de curator zijn in beginsel voor rekening van de onder curatele gestelde. Dit is anders in die gevallen waarin het verhalen van de kosten een onredelijke situatie voor andere belanghebbenden betekent. Het lijkt immers niet juist om deze categorie kosten die voornamelijk in het belang van één financiële onderneming (en haar crediteuren en cliënten) is, per definitie te laten drukken op de gehele sector. Een en ander zal worden uitgewerkt in de krachtens artikel 1:23 vast te stellen kostenregelingen.

Zodra de omstandigheden die leidden tot benoeming van de curator, als bedoeld in het eerste en derde lid, niet langer aanwezig zijn, trekt de toezichthouder het besluit tot benoeming van een curator in. Dit heeft tot gevolg dat de organen of vertegenwoordigers die het betrof, hun bevoegdheden weer zonder beperking door de curator kunnen uitoefenen. Ook is het mogelijk dat de inzet van de curator niet heeft geleid tot het gewenste resultaat en dat verdergaande maatregelen moeten worden getroffen, zoals de noodregeling. In een dergelijk geval zal ook het besluit tot benoeming van de curator worden ingetrokken.

Het achtste lid van artikel 1:59 maakt het voorts mogelijk voor DNB om ook tegen (rechts)personen op te treden die zich bezig houden met onder andere het aantrekken van gelden, zonder dat deze vervolgens weer worden uitgezet. In een dergelijk geval is er (nog) geen sprake van een financiële onderneming en zou zonder dit achtste lid mogelijk onduidelijkheid bestaan of deze zogenaamde «illegale 2:28 instellingen» ook onderwerp zouden kunnen zijn van een benoeming van een curator. Met opname van dit achtste lid wordt benadrukt dat deze mogelijkheid bestaat.

Artikel 1:59a

Dit artikel betreft het niet voldoen door een – kortheidshalve – financiële onderneming met zetel in Nederland en een bijkantoor buiten Nederland, aan een aanwijzing van de Nederlandse toezichthouder, die is gegeven omdat een bepaling van dit voorstel is overtreden. In het laatste aspect onderscheidt de bepaling zich van artikel 1:39 van deze nota van toelichting op grond waarvan een aanwijzing kan worden gegeven omdat een wettelijk voorschrift van een andere lidstaat is overtreden. Onderhavig artikel regelt dat wanneer geen of onvoldoende gevolg wordt gegeven aan de gedragslijn die met de aanwijzing is aangegeven, de toezichthouder kan besluiten de instemming als bedoeld in de artikelen 1a:105, 1a:108, 1a:112, 1a:118, 1a:119, 1a:122 en 1a:124 te herzien. Van dit besluit wordt mededeling gedaan aan de toezichthoudende instantie van de lidstaat waar de financiële onderneming een bijkantoor heeft en aan de financiële onderneming. Vanaf het moment van deze mededeling is het verboden nog langer werkzaamheden te verrichten vanuit het bijkantoor. In artikel 16 van de Wtk 1992, artikel 13 van de Wte 1995 en artikel 80 van de Wtv komt een soortgelijke bepaling voor.

Artikel 1:60

Voor de artikelsgewijze toelichting wordt verwezen naar Kamerstukken II 2003/04, 29 708, nr. 3, blz. 44.

Artikelen 1:61 en 1:62

Deze bepalingen komen grotendeels overeen met de dwangsom- en boetebepalingen uit de huidige toezichtwetten. Om praktische redenen is gekozen voor een opsomming van de bepalingen in een bijlage van de wet in plaats van in de artikelen zelf. Bij de omzetting van de huidige bepalingen in deze nota van wijziging is wel gestreefd naar meer consistentie tussen vergelijkbare artikelen bij de toekenning van de bevoegdheid om boetes en/of dwangsommen op te leggen. Bij diverse wetswijzigingen van de laatste jaren zijn hierin soms discrepanties ontstaan. Bovendien voorzien de bepalingen in dit voorstel niet meer in boetes en dwangsommen voor overtredingen krachtens bepalingen die zich niet rechtstreeks lenen voor toepassing van die bevoegdheden. Hierbij kan gedacht worden aan schakelbepalingen die een andere bepaling van overeenkomstige toepassing verklaren. In die gevallen is oplegging van een boete of een last onder dwangsom mogelijk indien de bepaling waarnaar in de schakelbepaling wordt verwezen in een dergelijke sanctie wordt voorzien. Ook kan worden gedacht aan bepalingen die specifieke subjecten of gevallen uitzonderen van een hoofdregel. Wanneer niet aan de voorwaarden die de uitzonderingsbepaling stelt wordt voldaan, is de hoofdregel van toepassing en kunnen in beginsel dus geen boetes en lasten onder dwangsom worden opgelegd op het niet voldoen aan de voorwaarden van de uitzonderingsregel. Dit kan anders zijn wanneer het bijvoorbeeld betreft overtredingen van voorwaarden die zijn gesteld bij het verlenen van ontheffingen en vrijstellingen. Bij het niet voldoen aan die voorwaarden kan de toezichthouder voor een minder verstrekkende sanctie (boete/last onder dwangsom) kiezen in plaats van bijvoorbeeld intrekking van een vergunning.

Uitgangspunt bij het toekennen van de bevoegdheid om een last onder dwangsom op te leggen voor overtreding van een specifieke bepaling is de vraag of de desbetreffende norm doorlopend kan worden overtreden en of met de last onder dwangsom kan worden bewerkstelligd dat de overtreding wordt beëindigd of herhaling van de overtreding kan worden voorkomen. Dat is duidelijk het geval bij overtreding van een verplichting om rapportages, jaarverslagen en dergelijke bij de toezichthouder in te dienen maar ook bij overtreding van de verboden inzake markttoetreding en veel van de gedragsnormen die bij of krachtens de wet aan financiële instellingen worden opgelegd.

Voor alle overtredingen waarop de last onder dwangsom kan worden toegepast geldt dat de toezichthouder de keuze heeft tussen het opleggen van een last onder dwangsom, een bestuurlijke boete of beiden. De toezichthouders kunnen in dergelijke gevallen kiezen welke van die twee bevoegdheden de beste oplossing biedt gezien de omstandigheden bij de desbetreffende concrete overtreding.

Ten slotte is in deze nota van wijziging de omissie in de verwijzing in artikel 1:61 (alleen naar artikel 5:32, tweede tot en met vijfde lid, van de Awb verwezen) hersteld. Onderhavig artikel is daarmee ook in overeenstemming met de eerdere artikelsgewijze toelichting gebracht. Hiervoor wordt verwezen naar Kamerstukken II 2003/04, 29 708, nr. 3, blz. 45 bovenaan.

Artikelen 1:63 tot en met 1:70

Voor de artikelsgewijze toelichting wordt verwezen naar Kamerstukken II 2003/04, 29 708, nr. 3, blz. 44 en 45.

Artikel 1:71

Dit artikel is opgenomen in artikel 1:57a.

HOOFDSTUK 1.5

Afdeling 1.5.1

Artikel 1:72

Voor een toelichting wordt verwezen naar Kamerstukken II 2003/04, 29 708, nr. 3, blz. 46 tot en met 48.

Artikel 1:73

In het voorgestelde artikel 1:73 is geregeld dat onder bepaalde voorwaarden, in uitzondering op de geheimhoudingsplicht van artikel 1:72, aan buitenlandse toezichthoudende instanties inlichtingen of gegevens mogen worden verstrekt. Uit de verschillende Europese richtlijnen waarin onderhavig artikel zijn basis vindt, volgt evenwel dat dit alleen toezichthoudende instanties van de andere lidstaten kunnen zijn. Met de onderhavige wijziging wordt artikel 1:73 in overeenstemming gebracht met bedoelde richtlijnbepalingen. Voor de mogelijkheden van de toezichthouder om informatie uit te wisselen met toezichthoudende instanties in staten die geen lidstaat zijn, wordt verwezen naar afdeling 1.3.3. Voor de eerdere toelichting op onderhavig artikel wordt verwezen naar Kamerstukken II 2003/04, 29 708, nr. 3, blz. 48 tot en met 50.

Artikel 1:74

Onderhavig artikel voorziet, bij wijze van uitzondering op de geheimhoudingsplicht, in een bevoegdheid tot verstrekking van vertrouwelijke informatie in het kader van insolventieprocedures. Dit artikel regelt die bevoegdheid voor liquidatieprocedures (het faillissement en de noodregeling als liquidatieprocedure) en voor saneringsprocedures (de surseance van betaling en de noodregeling als saneringsprocedure). Op grond van de richtlijnen gelden de volgende hoofdregels:

1. in liquidatieprocedures mogen derdengegevens alleen worden uitgewisseld, niet openbaar gemaakt; andere gegevens mogen worden uitgewisseld en openbaar gemaakt;

2. in saneringsprocedures mogen derdengegevens alleen worden uitgewisseld, niet openbaar gemaakt.

Dit geldt gelijkelijk voor andere gegevens; deze mogen ook alleen worden uitgewisseld, en niet openbaar gemaakt worden.

Ten behoeve van de uitvoering van het toezicht van de rechter-commissaris op de curator in het faillissement of de noodregeling als liquidatieprocedure van een financiële onderneming mag de toezichthouder vertrouwelijke informatie verstrekken aan die rechter-commissaris, gevraagd of ongevraagd. Op grond van dit artikel handelt de toezichthouder dan niet in strijd met de geheimhoudingsverplichting, bedoeld in het artikel 1:72, eerste lid. Voor de goede orde wordt hier vermeld dat het element «vertrouwelijke» aan het begrip «gegevens of inlichtingen» is toegevoegd.

In tegenstelling tot liquidatieprocedures mogen bij saneringsprocedures geen gegevens openbaar worden gemaakt, dat wil zeggen dat vertrouwelijke gegevens niet in het verslag mogen worden opgenomen. Teneinde de rechter-commissaris in staat te stellen toezicht uit te oefenen op de bewindvoerders, is het wel toegestaan dat vertrouwelijke gegevens aan de rechter-commissaris worden verstrekt. Dat geldt ook voor gegevens die betrekking hebben op derden die zijn betrokken bij een poging de desbetreffende onderneming in staat te stellen haar bedrijf voort te zetten. Dat is ook gewenst: zou de rechter-commissaris niet over deze gegevens kunnen beschikken, dan kan hij niet beoordelen of de bewindvoerders hun taak behoorlijk uitvoeren.

Het eerste lid is onder andere ontleend aan de volgende sectorale bepalingen: artikel 26a, eerste lid, van de Wtb, artikel 33a, eerste lid, van de Wte 1995, artikel 65a, eerste lid, van de Wtk 1992, artikel 88a, eerste lid, van de Wtn en artikel 183a, eerste lid, van de Wtv 19931. Voorts vloeit de inhoud voort uit richtlijnen nr. 2001/17/EG inzake sanering en liquidatie van verzekeringsondernemingen2 en nr. 2001/24/EG inzake sanering en liquidatie van kredietinstellingen3. Op basis van dit lid (onderdelen a en b) kan de toezichthouder indien de noodregeling ten opzichte van een financiële onderneming is uitgesproken in vijf gevallen informatie verstrekken aan de rechter-commissaris: (i) indien er geen machtiging is verleend, (ii) indien er een machtiging tot sanering is verleend, (iii) indien er een machtiging tot liquidatie is verleend, (iv) indien er een machtiging tot sanering en liquidatie is verleend tot het moment waarop de activa van de desbetreffende financiële onderneming te gelde zijn gemaakt met het oogmerk de opbrengst te verdelen onder de schuldeisers, aandeelhouders of leden van de desbetreffende onderneming en (v) indien er een machtiging tot sanering en liquidatie is verleend vanaf het moment waarop activa van de desbetreffende financiële onderneming te gelde zijn gemaakt met het oogmerk de opbrengst te verdelen onder de schuldeisers, aandeelhouders of leden van de desbetreffende onderneming.

De bovenstaande situaties gelden ook voor verstrekking aan de bewindvoerder die wordt benoemd indien de noodregeling is uitgesproken.

Als aan een financiële onderneming surseance van betaling is verleend, kan de toezichthouder informatie verstrekken aan een rechter-commissaris en een bewindvoerder. Hiertoe strekken de onderdelen c en d van het eerste lid.

Op basis van de onderdelen e en f van het eerste lid kan de toezichthouder gegevens verstrekken aan een rechter-commissaris en een curator, indien een financiële onderneming failliet is verklaard.

Het tweede lid is ontleend aan de volgende bepalingen uit de sectorale wetten: de artikelen 26a, tweede lid, van de Wtb, 33a, tweede lid, van de Wte 1995, 65a, tweede lid, van de Wtk 1992, 88a, tweede lid, van de Wtn en 183a, tweede lid, van de Wtv 1993. De waarborg die is opgenomen in onderdeel a strekt ertoe dat de toezichthouder de vertrouwelijke informatie niet verstrekt indien dit in strijd is of zou kunnen komen met de belangen die deze wet beoogt te beschermen. Met deze informatieverstrekking aan de rechter-commissaris handelt de toezichthouder niet in strijd met de geheimhoudingsplicht.

Het derde lid strekt ertoe dat de curator zonder overtreding van de geheimhoudingsbepalingen vertrouwelijke informatie die is verkregen van de toezichthouder mag opnemen in de verslagen aan de rechtbank. Van deze bevoegdheid is uitgezonderd informatie over «reddende derden». Deze mag niet openbaar worden gemaakt, maar wel aan de rechter-commissaris worden verstrekt. De verplichting tot het maken van verslagen vloeit voort uit artikel 73a van de Faillissementswet. In de artikelen 26a, derde lid, van de Wtb, 33a, derde lid, van de Wte 1995, 65a, derde lid, van de Wtk1992, 88a, derde lid, van de Wtn en 183a, derde lid, van de Wtv 1993 is thans echter nog opgenomen dat de rechter-commissaris in zijn hoedanigheid van toezichthouder op het beheer en de vereffening van de failliete boedel van een onderneming evenzeer als de toezichthouder in de zin van deze wet verplicht is tot geheimhouding als bedoeld in artikel 1:72, eerste lid. Het derde lid voorziet dan ook in de benodigde uitzondering op de geheimhoudingsplicht voor curatoren en dient eventuele discrepanties tussen de Faillissementswet en dit voorstel op te heffen.

Het vierde lid verenigt de artikelen 24, derde lid, van de Wtb, 31, vierde lid van de Wte 1995, 64, vierde lid, van de Wtk 1992, 87, vierde lid, van de Wtn en 182, vierde lid, van de Wtv 1993.1

De rechter-commissaris heeft onder andere tot taak het houden van toezicht op de curator, op grond van artikel 68 juncto 64 van de Faillissementswet. Daartoe beschikt hij over bepaalde bevoegdheden. Zo mag de rechter-commissaris getuigen dagvaarden om voor hem te verschijnen, aldus artikel 66, eerste en tweede lid, van de Faillissementswet. Als getuige geldt ook een betrokkene bij de uitvoering van toezichttaken ingevolge deze wet, dus huidige of voormalige werknemers en huidige of voormalige opdrachtnemers van de toezichthouder. De betrokkene is dan verplicht te verschijnen voor de rechter-commissaris. Onder bepaalde voorwaarden kan betrokkene informatie verstrekken zonder in strijd met de op hem rustende geheimhoudingsplicht te handelen.

Op grond van artikel 66 van de Faillissementswet zijn diverse bepalingen uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing, reden waarom de betreffende verwijzing in de sectorale bepalingen thans achterwege is gelaten. Buiten de hier bedoelde uitzondering valt informatie betreffende een onderneming die de failliete onderneming heeft getracht te redden of heeft gered. Daartoe stekt de laatste volzin van het derde lid.2

Artikel 1:74 voegt de artikelen 1:74 en 1:75 samen. Het oorspronkelijk voorgestelde artikel 1:75 komt derhalve te vervallen.

Artikel 1:75 tot en met 1:77

Voor de artikelsgewijze toelichting wordt verwezen naar Kamerstukken II 2003/04, 29 708, nr. 3, blz. 52 tot en met 56.

Afdeling 1.5.2

Artikel 1:78

Publicatie is een noodzakelijke en belangrijke bevoegdheid binnen dit voorstel en draagt bij aan een betere voorlichting en bescherming van de consument. Dit artikel voorziet in de bevoegdheid van de toezichthouders om bepaalde overtredingen die zij in het kader van hun toezicht constateren ter openbare kennis te brengen. Deze bevoegdheid strekt tot de bescherming van de partijen op de financiële markten en daarmee ook tot het bevorderen van het adequaat functioneren van deze markten. Daarbij maakt de toezichthouder de afweging tussen het belang van het waarschuwen van het publiek enerzijds en mogelijke nadelige gevolgen voor de betrokken financiële onderneming anderzijds. Ook het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft het bestaan van preventieve maatregelen ter bescherming van het publiek erkend. Verwezen kan worden naar de uitspraken van 28 oktober 1999 (Escoubet – België)1 en 7 november 2000 (Blokker – Nederland)2. In deze gevallen was sprake van het tijdelijk ontnemen van een rijbewijs ter bescherming van de verkeersveiligheid.

De belangenafweging is uiteraard van groot belang. Indien de verwachting gerechtvaardigd is dat de financiële schade voor de betreffende onderneming als gevolg van de publicatie substantieel zal zijn terwijl de meerwaarde van die publicatie om de markt te waarschuwen niet kan worden aangetoond, dan zal een dergelijke publicatie door het EHRM mogelijk toch als sanctie worden aangemerkt.

De toezichthouder kan een openbare waarschuwing uitvaardigen bij overtreding van nader aangeduide bepalingen. De bedoelde overtredingen zijn vergelijkbaar met de overtredingen die op basis van de huidige financiële toezichtwetten openbaar kunnen worden gemaakt. In de formulering van artikel 1:78 is echter gekozen voor een clustering die inzicht geeft in het type overtredingen waartegen kan worden gewaarschuwd. Deze zijn overtreding van de verbodsbepalingen uit dit voorstel, overtreding van de transactieverboden en overtreding van het acquisitieverbod.

Indien de toezichthouder een waarschuwing uitvaardigt, staat deze waarschuwing los van handhavend optreden door de toezichthouder. Indien de toezichthouder het nodig acht het publiek te waarschuwen, zal het in de regel gaan om een feit dat voldoende ernstig is om het niet ongemoeid te laten door af te zien van handhaving. Het is dan ook niet de bedoeling is dat de waarschuwingsmogelijkheid in de plaats gaat treden van het handhavend optreden van de toezichthouders. Slechts indien zich bijzondere omstandigheden voordoen kan de toezichthouder afzien van handhavend optreden.3 Dit is bijvoorbeeld aan de orde wanneer de toezichthouder geen mogelijkheden heeft om effectief op te treden. Dit is het geval bij (illegale) buitenlandse ondernemingen die de Nederlandse markt benaderen. In dergelijke gevallen ligt het in de rede dat de toezichthouder, na een waarschuwing aan het publiek te hebben gegeven, zich wendt tot een buitenlandse toezichthouder op de financiële markten of tot het Openbaar Ministerie.

Uit elke publicatie zal voldoende duidelijk moeten blijken dat de toezichthouder een redelijk vermoeden heeft dat de betreffende onderneming de in dit artikel genoemde regels overtreedt en niet de indruk mogen wekken dat reeds in rechte is vastgesteld dat de overtreding is begaan. Een publicatie mag de onschuldpresumptie nimmer ter zijde stellen. In dit kader wordt verwezen naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 3 maart 2004 (NJ 2004, 356) over een perspublicatie van de NMa. De rechtbank overwoog dat in casu het persbericht voldoende duidelijk maakte dat slechts sprake was van een redelijk vermoeden en dat de branche zich nog moest verweren. Er was daardoor geen sprake van een «stellig en voorbehoudloze schuldigverklaring». De rechter kwam uiteindelijk tot het oordeel dat het optreden van de NMa niet onrechtmatig was, ondanks de gemaakte «schoonheidsfouten».

Ten slotte wordt nog opgemerkt dat het opstellen van beleid door de AFM en DNB over – globaal – in welke situaties van de discretionaire publicatiebevoegdheid gebruik wordt gemaakt, voor de hand ligt. Dit beleid kan er mede toe bijdragen dat klachten over discriminatoir optreden worden voorkomen. Dit beleid kan voor beide toezichthouders verschillend zijn.

Artikel 1:79

De publicatiebevoegdheid van artikel 1:78 is bedoeld om het publiek te waarschuwen. De waarschuwing kan niettemin door de betrokken financiële onderneming als ingrijpend worden ervaren. Daarbij komt dat de waarschuwing kan worden uitgevaardigd op een moment dat nog niet is besloten tot concrete handhavingmaatregelen. Dit brengt met zich mee dat de onderhavige bevoegdheid van de toezichthouder met voldoende waarborgen omkleed dient te worden, zodat de besluitvorming zorgvuldig tot stand komt. Er zijn voor de betrokken onderneming meerdere mogelijkheden om bedenkingen aangaande de publicatie naar voren te brengen, via de regelingen in de Awb en de onderhavige paragraaf.

In het systeem van de Awb speelt het besluitbegrip een cruciale rol. Een belangrijk criterium bij het bepalen of een handeling (publicatie) al dan niet een besluit is, is het feit dat de handeling een rechtshandeling dient te zijn. Dit wil zeggen dat de beslissing gericht moet zijn op rechtsgevolg. Hier is bijvoorbeeld sprake van als de beslissing leidt tot een wijziging in de rechten of verplichtingen van het rechtssubject. Dit laatste hoeft bij de publicatie door de toezichthouder niet zonder meer het geval te zijn.

Uit het oogpunt van rechtsbescherming is gekozen om het voornemen tot publicatie in artikel 1:79 uitdrukkelijk als besluit aan te merken. In de literatuur1 wordt wel gesproken over het strategische beschikkingsbegrip waarbij de rechter «als beschikking behandelt wat de rechtsbescherming verdient die hij kan bieden». Een dergelijke situatie is bij de publicatiebevoegdheid aan de orde; publicaties door de toezichthouder dienen immers vanwege de mogelijke gevolgen voor de betrokken onderneming met voldoende waarborgen omkleed te zijn. De publicatie zelf is een feitelijke handeling.

De eerste mogelijkheid voor de betrokken onderneming om haar zienswijze naar voren te brengen, volgt uit de hoorplicht van artikel 4:8, eerste lid, van de Awb waarin wordt bepaald dat voordat een bestuursorgaan een beschikking geeft waartegen een belanghebbende die de beschikking niet heeft aangevraagd naar verwachting bedenkingen zal hebben, het bestuursorgaan de belanghebbende in staat stelt zijn zienswijze naar voren te brengen. De hoorplicht heeft als doel het zorgvuldig voorbereiden van de beschikking. Dat neemt niet weg dat het overleg tussen de toezichthouder en de betrokken onderneming er toe kan leiden dat de gedragingen waar de publicatie op zal zien, reeds voor de publicatie beëindigd worden. Dit wil overigens niet zeggen dat de toezichthouder in deze gevallen niet meer tot het informeren van het publiek kan overgaan. Deze publicatie kan bijvoorbeeld nuttig zijn om partijen te waarschuwen die reeds overeenkomsten hebben gesloten met ondernemingen waarvan blijkt dat deze (op bepaalde punten) in strijd met deze wet handelen. Een waarschuwing van de toezichthouder kan voor deze partijen aanleiding zijn om hun bestaande posities zo mogelijk te wijzigen dan wel te beëindigen.

Artikel 1:79, tweede lid, bepaalt welke onderdelen het besluit om een openbare waarschuwing uit te vaardigen in elk geval bevat. Het betreft de geconstateerde overtreding, de inhoud van de openbaarmaking, de gronden waarop het besluit berust en de wijze waarop en de termijn waarna wordt gepubliceerd. Deze bestanddelen zijn voor de betrokken onderneming van belang om zich een beeld te kunnen vormen van het voornemen van de toezichthouder en de gronden waarop dat voornemen berust.

Aan de inhoud van de openbaarmaking worden geen nadere eisen gesteld. Expliciet wordt de mogelijkheid geboden dat de toezichthouder de overwegingen op basis waarvan besloten is tot publicatie, ook publiceert. Op deze manier laat de toezichthouder zien hoe bepaalde situaties worden beoordeeld en wordt inzicht gegeven in de toezichtpraktijk. Wel is van belang dat het, gelet op de Europese geheimhoudingsbepalingen, niet mogelijk is om bij de openbare waarschuwing ook vertrouwelijke gegevens te publiceren. Verwezen wordt naar artikel 1:72 en de toelichting op dat artikel.

De manier waarop de overtredingen openbaar worden gemaakt, wordt evenzeer overgelaten aan de toezichthouders. In algemene zin lijkt het voor de hand te liggen dat gekozen wordt voor publicatie via de website van de betreffende toezichthouder en indien gewenst een persbericht. Daarnaast kunnen zich gevallen voordoen waarin het nuttig of noodzakelijk is om een advertentie te plaatsen.

De toezichthouder is niet gehouden de betrokken financiële onderneming in de gelegenheid te stellen om zijn zienswijze naar voren te brengen, indien van de betrokken financiële onderneming geen adres bekend is en het adres ook niet met een redelijke inspanning kan worden verkregen. Deze voorziening is opgenomen in artikel 1:79, derde lid. Het kan onmogelijk zijn om achter de vestigingslocatie van illegaal opererende financiële ondernemingen te komen indien de vermelde adressen vals zijn. Ook blijkt in de praktijk dat de gedupeerde consument niet altijd informatie over de vestigingsplaats verschaffen omdat het contact ook alleen telefonisch of per e-mail plaats kan vinden. Artikel 1:79, derde lid, ziet op ondernemingen zonder vergunning die wel bepaalde activiteiten uitoefenen en waarvan het adres niet bekend is. De bekendste voorbeelden hiervan zijn instellingen die zonder de vereiste vergunning via het Internet of advertenties in de krant gelden aantrekken van het publiek en instellingen die effecten uitgeven zonder een prospectus beschikbaar te stellen. Om het publiek te kunnen waarschuwen dan wel te informeren, is in deze uitzondering voorzien.

Artikel 1:80

Het eerste lid van dit artikel regelt de termijn die van toepassing is op het uitvaardigen van de waarschuwing tegen de in de artikelen 1:78 bedoelde overtredingen. Deze termijn vangt aan vanaf het moment van bekendmaking aan de onderneming van het besluit tot publicatie te zullen overgaan. In de Awb is bepaald dat een besluit niet in werking treedt voordat het bekend is gemaakt (artikel 3:40 van de Awb). Artikel 3:41 van de Awb bepaalt verder dat de bekendmaking geschiedt door toezending of uitreiking. Indien uitreiking of toezending niet mogelijk is, geschiedt bekendmaking op een andere geschikte wijze. Na de bekendmaking van de beschikking aan de betrokken onderneming, moet de toezichthouder vijf dagen wachten met het uitvaardigen van de waarschuwing. Gedurende deze vijf dagen is er ruimte voor nader overleg tussen de toezichthouder en de betrokken onderneming. De betrokken onderneming kan van deze periode eveneens gebruik maken om, in afwijking van de hoofdregel van de Awb (artikel 6:16 van de Awb), schorsing van de beschikking te bewerkstelligen door bij de voorzieningenrechter van de rechtbank een verzoek in te dienen een voorlopige voorziening te treffen (artikel 8:81 van de Awb).

Het tweede lid van het artikel ziet erop dat de voorlopige voorziening ook betekenis kan hebben: de werking van het besluit wordt opgeschort tot er een uitspraak is van de voorzieningenrechter. De voorzieningenrechter doet zo spoedig mogelijk uitspraak en van aanzienlijke vertraging zal derhalve geen sprake zijn.

Het laatste lid van dit artikel ziet op de situatie waarin de door de toezichthouder geconstateerde misstanden dermate ernstig zijn, dat onverwijld tot uitvaardiging van de waarschuwing dient te worden overgegaan. Deze (spoed)publicatie betreft uitzonderingsgevallen waarbij er een acuut gevaar is voor de belangen van een groot aantal afnemers op de financiële markten.

Een dergelijk spoedeisend belang kan bijvoorbeeld aan de orde zijn indien de toezichthouder het publiek wil waarschuwen tegen activiteiten van illegale ondernemingen. Hierbij valt te denken aan ondernemingen die zodanig opereren dat binnen korte tijd gelden worden aangetrokken met het risico dat de betrokkenen deze gelden nooit meer terug zien. Verder kan gedacht worden aan ondernemingen die bijvoorbeeld producten of diensten aanbieden die in het geheel niet bestaan (aandelen van niet bestaande vennootschappen), daarbij gebruik maken van moeilijk te traceren kanalen als het internet, telefonisch contact of advertenties in dagbladen met slechts vermelding van een (mobiel) telefoonnummer en aangetrokken gelden onmiddellijk via verschillende kanalen doorsluizen naar buitenlandse rekeningen en/of bedrijven. In dergelijke gevallen wordt het voor de consument vrijwel onmogelijk de gelden nog te achterhalen. In dergelijke spoedeisende gevallen is het in het belang van effectief toezicht dat kan worden afgeweken van de waarborgen zoals hierboven beschreven.

Voor wat betreft de hoorplicht voorziet de Awb in deze uitzondering. Artikel 4:11 van de Awb bepaalt dat het horen achterwege kan blijven indien de vereiste spoed zich daartegen verzet.

Bij de «spoedpublicaties» door de toezichthouder, is er voor de betrokken onderneming altijd achteraf de mogelijkheid om de rechter te laten toetsen of de toezichthouder in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen. De toezichthouder motiveert daarbij hoe hij tot zijn beslissing is gekomen.

Artikel 1:81

De publicatie van een bestuurlijke boete dan wel een dwangsom zoals vormgegeven in dit voorstel, is evenmin als de publicatie op grond van artikel 1:78 punitief van aard. Overtredingen waarbij de toezichthouder overgaat tot het opleggen van een bestuurlijke boete of een last onder dwangsom zijn ernstig te noemen, zodat een waarschuwing over het algemeen op zijn plaats zal zijn. Om op dit punt duidelijkheid te verschaffen, is gekozen voor een regeling met als uitgangspunt dat de toezichthouders verplicht zijn besluiten tot het opleggen van bestuurlijke boetes of lasten onder dwangsom na bekendmaking openbaar te maken. De toezichthouder kan dan ook laten zien wat het sluitstuk van zijn toezichtuitoefening is.

Bij de publicatiemogelijkheid uit dit artikel is gekozen voor aansluiting bij de regeling in de Mededingingswet. Bij de voorbereiding van het besluit tot het opleggen van een bestuurlijke boete of last onder dwangsom is de toezichthouder gehouden aan de regeling van de Awb. De onderneming die in dat kader haar zienswijze naar voren brengt, weet dat het besluit openbaar zal worden gemaakt. Het is dan ook niet nodig dat de toezichthouder een apart besluit met het voornemen tot publicatie kenbaar maakt aan de onderneming. Evenals bij de Mededingingswet is de publicatie aan te merken als een feitelijke handeling. De bezwaarfase rond het besluit tot het opleggen van een bestuurlijke boete of last onder dwangsom hoeft niet te worden afgewacht. Het ligt wel voor de hand dat de toezichthouders bij de openbaarmaking aangeven dat de onderneming nog de mogelijkheid heeft om bezwaar en beroep aan te tekenen en, voor zover bekend, of de onderneming daar gebruik van gaat maken.

Het is niet ondenkbaar dat de toezichthouder eerst een publiekswaarschuwing op grond van artikel 1:78 uitvaardigt en later ten aanzien van diezelfde overtreding een last onder dwangsom en/of een bestuurlijke boete oplegt. Als gevolg van één overtreding zijn dan twee of in sommige gevallen wellicht drie publicaties mogelijk. Het is dan van belang dat de toezichthouder aangeeft dat die publicatie(s) ingevolge artikel 1:81 betrekking hebben op dezelfde normovertreding van de betreffende onderneming als waarvoor eerder werd overgegaan tot een waarschuwing ingevolge artikel 1:78.

Gelet op de uiteenlopende profielen van het prudentieel toezicht en het gedragstoezicht zal in het kader van het toezicht door DNB terughoudend worden omgegaan met deze publicatie en in de praktijk veelal gebruik worden gemaakt van de «tenzij-clausule».

HOOFDSTUK 1.6 PROCEDURES

Afdeling 1.6.1

Artikel 1:82

In verband met de introductie van het Deel Markttoegang financiële ondernemingen wordt bij deze nota van wijziging voorgesteld het eerste en zesde lid van onderhavig artikel zoals eerder voorgesteld (Kamerstukken II 2003/04, 29 708, nr. 2, blz. 18) te verplaatsen naar dit nieuwe deel. Het eerste artikel komt in het Deel Markttoegang financiële ondernemingen terug daar waar een aanvraag voor een vergunning of een zware ontheffing kan worden gedaan. Het zesde lid komt tot uitdrukking in het hoofdstuk Inleidende bepalingen van dat deel.

Ten slotte is in lijn met opmerkingen van de Raad van State de formulering betreffende de mogelijkheid tot het stellen van voorschriften en beperkingen aan vergunningsbesluiten (tweede lid van onderhavig artikel), beurserkenningen, verklaringen van ondertoezichtstelling, verklaringen van geen bezwaar en zware ontheffingen (artikel 1:84, eerste lid, juncto tweede lid van onderhavig artikel) licht gewijzigd. In plaats van «kunnen voorschriften worden verbonden en beperkingen worden gesteld met het oog op doeleinden die deze wet beoogt te beschermen» wordt nu voorgesteld: «kunnen voorschriften worden verbonden en beperkingen worden gesteld met het oog op belangen die het desbetreffende deel van deze wet beoogt te beschermen».

Hiermee wordt bereikt dat de toezichthouder bij het eventueel stellen van beperkingen of het verbinden van voorschriften alleen de belangen van het desbetreffende domein (gedrag of prudentieel) meeweegt. Dit doet meer recht aan de eigenstandige positie en afweging van de AFM respectievelijk DNB.

Artikel 1:82a

Er zijn gevallen mogelijk waarin een financiële onderneming die een vergunning aanvraagt bij de AFM gelijktijdig een aanvraag voor een verklaring van geen bezwaar (vvgb) in behandeling heeft bij de minister of DNB. Op grond van het Deel Markttoegang financiële ondernemingen wordt een vergunning pas verleend indien, voorzover van toepassing, degenen die een gekwalificeerde deelneming houden in de betrokken financiële onderneming een vvgb hebben verkregen. Het kan voorkomen dat de vvgb door een andere toezichthouder wordt verleend dan de toezichthouder die de vergunning verleent. Zo wordt een vvgb voor deelnemingen in beleggingsondernemingen in icbe-beheerders altijd verleend door DNB. Voor beleggingsondernemingen en icbe-beheerders is echter de AFM de vergunningverlenende toezichthouder. Dit betekent dat de AFM alleen positief op een aanvraag voor een vergunning van genoemde ondernemingen kan beslissen, als DNB een vvgb heeft verleend. Voor dergelijke gevallen is een aanhoudingsbepaling opgesteld.

Met de onderhavige bepaling wordt de complexe besluitvorming die ontstaat wanneer beide toezichthouders gelijktijdig een aanvraag van dezelfde financiële onderneming in behandeling hebben via een zekere bundeling van beslismomenten gestroomlijnd, zonder dat deze bundeling afbreuk doet aan de autonomie van beide toezichthouders. Het zijn echter niet alleen de toezichthouders, die gebaat zijn bij stroomlijning van de onderhavige vergunningprocedure. Evenzeer zijn belanghebbende financiële ondernemingen gebaat bij een doelmatige besluitvorming. Met de onderhavige bepaling wordt namelijk zoveel mogelijk voorkomen dat een financiële onderneming, indien zij zich niet kan verenigen met een besluit op haar aanvraag van een vvgb, zich genoodzaakt ziet twee bestuursrechtelijke procedures te beginnen tegen twee verschillende bestuursorganen (kostbaar en tijdrovend). Door tijdig een verzoek om voorlopige voorziening in te dienen, kan de aanvrager het besluit inzake de vvgb aan een rechterlijke toets onderwerpen nog voordat op de vergunningaanvraag is besloten. De vergunningverlenende toezichthouder kan de getroffen voorlopige voorziening vervolgens meewegen bij het besluit omtrent vergunningverlening.

Artikel 1:83

Ten opzichte van het eerder voorgestelde artikel 1:83 (Kamerstukken II 2003/04, 29 708, nr. 2, blz. 18 en 19) wordt een aantal wijzigingen voorgesteld.

Ten eerste wordt in de aanhef van het eerste lid het woord «wijzigen» toegevoegd teneinde te verduidelijken dat dit ook met de eerdere versie van dit artikel was beoogd. Vervolgens wordt in onderdeel a de zinsnede «daarom verzoekt» vervangen door: daartoe een aanvraag heeft ingediend en wordt in onderdeel b de zinsnede «bij de aanvraag» vervangen door: bij de aanvraag van een vergunning. Ten vierde wordt de intrekkingsgrond van onderdeel d verruimd, met dien verstande dat intrekking ook mogelijk is indien de houder van het vergunningsbesluit niet meer voldoet aan de aan de vergunning verbonden voorschriften of handelt in strijd met de aan de vergunning gestelde beperkingen.

Vervolgens is de gebonden bevoegdheid in de aanhef van het tweede lid aangescherpt tot een gedwongen intrekken van de vergunning. De situaties die zich in de onderdelen a tot en met c voordoen zijn zo ernstig dat slechts intrekking van vergunning is voorgeschreven en niet langer een beperking van de vergunning. Hiermee wordt meteen de zesde wijziging geïntroduceerd, namelijk het opnemen, conform de huidige wetgeving, van een gebonden intrekkingsbevoegdheid na instemming van DNB met de genoemde portefeuilleoverdracht. De volgende wijziging – om redenen van consistentie – betreft het schrappen van de beslistermijn van acht weken in geval een financiële onderneming zelf verzoekt om intrekking van de vergunning. In gevallen waarin de wetgever een termijn van acht weken voor ogen staat, is binnen het gehele voorstel aangesloten bij de redelijke termijn van artikel 4:13 van de Awb. De achtste wijziging betreft herformulering van onderdeel i en j van het eerste lid teneinde beter aan te sluiten bij de desbetreffende bepalingen van het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen. De aanpassing van het derde lid van artikel 1:83 betreft wel een inhoudelijke wijziging. Door in het kader van afwikkeling de curator in het faillissement aan te merken als vergunninghoudende onderneming heeft de toezichthouder de mogelijkheid toe te zien op onder meer een juiste behandeling van de bij de overeenkomsten betrokken cliënten.

Artikel 1:84

Het onderdeel b is vervallen onder verlettering van onderdelen c tot en met e tot b tot en met d. Reden hiervoor is dat het Deel Markttoegang financiële ondernemingen voorziet in een bijzondere procedure voor zogeheten notificaties.

Vervolgens wordt voorgesteld om de overeenkomstige toepassing van afdeling 1.6.1 te verruimen tot besluiten inhoudende instemming van DNB met een portefeuilleoverdracht. Met het oog op de in sommige gevallen noodzakelijk afstemming met toezichthoudende instanties van andere lidstaten kan de beslistermijn van dertien weken worden opgeschort.

Voorts is aan het tweede lid de tweede volzin toegevoegd. Het tweede lid heeft betrekking op lichte ontheffingen, de ontheffingen genoemd in het eerste lid, onderdeel d, zijn zware ontheffingen. Hieronder volgt een nadere toelichting op het onderscheid tussen zgn. zware en zgn. lichte ontheffingen zoals dat in het voorstel, de eerste nota van wijziging en onderhavige nota van wijziging wordt gemaakt.

Zware ontheffingen houden een ontheffing in voor een bepaalde onderneming van gewichtige normen, doorgaans in het kader van toegang tot de financiële markten. Binnen het gehele Wft-voorstel worden als zware ontheffing gekwalificeerd, ontheffing van de verboden genoemd in de artikelen 1a:20, 1a:52, 1a:57, 1a:72, 1a:77, 1a:83, 1a:89, 2:28, 4:3, 5:27, tweede lid, en 5:71, zesde lid. Aan deze ontheffingen kunnen beperkingen worden verbonden en ze kunnen gedeeltelijk en/of voor bepaalde tijd worden verleend waardoor de ontheffing beperkt kan worden. Daarnaast kunnen aan de zware ontheffingen, die slechts op aanvraag kunnen worden verleend, door de toezichthouder voorschriften worden verbonden (zie artikel 1:84, eerste lid, aanhef en onderdeel d, juncto 1:82, tweede lid). De intrekking van het zware ontheffingsbesluit kan zowel ambtshalve als op aanvraag geschieden (zie artikel 1:83).

Lichte ontheffingen houden een ontheffing in van – voor het merendeel – eisen die gelden in het kader van het lopend toezicht, ook wel aangeduid als lopendtoezichteisen, en bepaalde vergunningeisen. Wellicht ten overvloede zij opgemerkt dat het bij de laatste categorie gaat om ontheffing van een onderdeel van de vergunningplicht, niet van de vergunningplicht als zodanig; zware ontheffingen betreffen de ontheffing van een verbod waardoor de gehelevergunningplicht niet meer geldt. De lichte ontheffing kan gedeeltelijk worden verleend. Aan deze ontheffingen kunnen ingevolge het Wft-voorstel niet langer door de toezichthouder te bepalen voorschriften worden verbonden. Op deze wijze wordt voorkomen dat er een alternatief normenkader wordt gecreëerd en wordt de transparantie van de toezichtpraktijk en de rechtszekerheid voor de sector vergroot. Wel is het mogelijk dat bij ministeriële regeling regels worden gesteld met betrekking tot voorschriften die aan lichte ontheffingen kunnen worden verbonden. Lichte ontheffingen kunnen al dan niet op verzoek worden ingetrokken (artikel 1:84, tweede lid). Ambtshalve intrekking is bijvoorbeeld mogelijk indien de omstandigheden waaronder de ontheffing is verleend zich niet meer voordoen of indien niet langer aan een aan de ontheffing verbonden voorschrift wordt voldaan.

Artikel 1:85

Deze bepaling strekt tot uitvoering van de artikelen 23, vijfde en zesde lid, van de richtlijn banken, 7, vijfde en zesde lid, van de richtlijn beleggingsdiensten, 29ter, vierde en vijfde lid, van de eerste richtlijn schadeverzekeraars en 59, vierde en vijfde lid, van de richtlijn levensverzekeraars. Kort weergegeven hebben deze richtlijnbepalingen betrekking op de situatie dat in een staat die geen lidstaat is de markttoegang of de concurrentiemogelijkheden voor financiële ondernemingen met zetel in de Europese Unie beperkter zijn dan voor financiële ondernemingen met zetel in die staat zelf. De Europese Commissie kan dan maatregelen nemen om deze ongelijke behandeling tegen te gaan. Er worden twee soorten maatregelen onderscheiden. De eerste maatregel betreft het starten van onderhandelingen door de Europese Commissie, daarin gesteund door de Raad van de Europese Unie, met de desbetreffende staat ten einde de ongelijke behandeling van financiële ondernemingen van de Gemeenschap tegen te gaan. De tweede maatregel gaat een stap verder. Deze betreft namelijk een (in beginsel) door de Europese Commissie voor de duur van maximaal drie maanden te nemen bindend besluit om binnen de Europese Unie de behandeling van vergunningaanvragen of aanvragen van verklaringen van geen bezwaar, die zijn of worden ingediend door financiële ondernemingen met zetel in de desbetreffende staat die geen lidstaat is, op te schorten of te beperken. Het besluit kan door de Raad van de Europese Unie worden verlengd. Het besluit kan betrekking hebben op vergunningen en op gekwalificeerde deelnemingen in banken, beleggingsondernemingen, elektronischgeldinstellingen, levensverzekeraars of schadeverzekeraars. Het is vervolgens aan de toezichthouder om in Nederland een dergelijk besluit ter uitvoering te brengen. Dit volgt uit het eerste lid van onderhavig artikel. Daarbij geldt dat waar nodig kan worden afgeweken van de gebonden bevoegdheid tot vergunningverlening, zoals bepaald in artikel 1:82, eerste lid.

Het tweede lid geeft een uitzondering op de opschortende gevolgen van het besluit, bedoeld in het eerste lid, voor aanvragen inzake dochtermaatschappijen of gekwalificeerde deelnemingen die tevens onder zeggenschap staan van een financiële onderneming die over een vergunning beschikt binnen de Europese Unie. Het derde lid heeft betrekking op het desgevraagd in kennis stellen van de Europese Commissie van vergunningaanvragen van financiële ondernemingen die een zetel hebben in een staat die geen lidstaat is. De Europese Commissie zal een dergelijk verzoek alleen doen als een besluit is genomen als bedoeld in het eerste lid of als zij van oordeel is dat de markttoegang en concurrentiemogelijkheden in de staat die geen lidstaat is voor financiële ondernemingen met zetel in de Europese Unie worden beperkt. De bepaling geldt ter vervanging van de artikelen van de 45 van de Wte 1995 en 81 van de Wtk 1992. Anders dan ingevolge die artikelen wordt na het besluit van de Europese Commissie of de Raad van de Europese Unie tussenkomst door de minister niet langer noodzakelijk geacht.

Artikelen 1:86 tot en met 1:92

Deze artikelen zijn als gevolg van de herstructurering van het voorstel verplaatst naar het Deel Markttoegang financiële ondernemingen.

Afdeling 1.6.2

Artikelen 1:93 en 1:94

In aanvulling op Kamerstukken II 2003/04, 29 708, nr. 3, blz. 60 zijn een aantal bepalingen aan artikel 1:93 toegevoegd. Het doel van deze aanvulling is om alle registratieplichten van de Wft op te nemen in één Wft-register.

In het eerste lid van het onderhavige artikel is bepaald dat de registerhouder zorg draagt voor het goed functioneren van het register. Dit ziet niet alleen op de inschrijving, maar tevens op de doorhaling van de gegevens.

In het tweede lid, onderdeel a, onder 6°, van het onderhavige artikel is bepaald dat in het register dient te worden opgenomen of op een financiële onderneming een vangnetregeling als bedoeld in afdeling 2.5.8 van toepassing is. Een vangnetregeling is een beleggerscompensatiestelsel of een depositogarantiestelsel.

Beleggingsinstellingen die beheerd worden door beheerders waaraan een vergunning is verleend dienen te worden opgenomen in het register. In artikel 4:50 is bepaald welke gegevens de beleggingsinstellingen dienen aan te leveren ten behoeve van de opname in het register. Deze beleggingsinstellingen worden in het register opgenomen bij de beheerder die over hen het beheer voert. Tevens dienen beleggingsinstellingen die zich hebben gemeld als beleggingsmaatschappij met veranderlijk kapitaal in het register te worden ingeschreven.

De erkenning van een markt in financiële instrumenten geschiedt door Onze Minister (zie artikel 5:26, tweede lid). Aangezien het primaire doel van het register is het zijn van informatiebron voor cliënten, potentiële cliënten en andere wederpartijen van de geregistreerde, teneinde te kunnen nagaan of een bepaalde activiteit in beginsel legaal wordt verricht, is er voor gekozen om ook de erkenning van een markt in financiële instrumenten op te nemen in het register, alsmede de verlening van een ontheffing op grond van artikel 5:27. Deze inschrijving geschiedt naast de in artikel 5:26, derde lid, naar aanleiding van het advies van de Raad van State, voorgestelde publicatie in de Staatscourant.

Op grond van de artikelen 2:74 en 2:76 moet een verzekeraar met een bijkantoor in Nederland of een verzekeraar die diensten verricht naar Nederland een vertegenwoordiger in Nederland aanstellen. De naam en woonplaats van deze vertegenwoordiger moeten op grond van het tweede lid, onderdeel c van het onderhavige artikel in het register worden opgenomen. Met betrekking tot verzekeraars die door middel van dienstverrichting hun bedrijf in Nederland uitoefenen geldt bovendien dat de aard van de risico's voor schadeverzekeraars dan wel de aard van de overeenkomst van levensverzekering in het register moet worden opgenomen (tweede lid, onderdeel d).

In tegenstelling tot hetgeen is opgemerkt in de toelichting bij het oorspronkelijke artikel 1:93 (zie eerdergenoemde Kamerstukken) zijn ook de bepalingen die afkomstig zijn uit het voorstel van de Wet melding zeggenschap en kapitaalbelang in effectenuitgevende ondernemingen (wetsvoorstel Wmz) en de Wet marktmisbruik in het onderhavige artikel opgenomen. Deze bepalingen zijn opgenomen in de hoofdstukken 5.3 onderscheidenlijk 5.4 (zie de artikelen 5:58 en 5:60). De gegevens die op grond van deze hoofdstukken moeten worden gemeld, dienen in het register te worden ingeschreven. Hierbij geldt dat de gegevens die zijn gemeld op basis van hoofdstuk 5.3 in afwijking van de hoofdregel dat inschrijving in het register onverwijld dient plaats te vinden, moeten worden ingeschreven binnen een werkdag volgende op de werkdag waarop de AFM deze heeft ontvangen. Voor alle volledigheid wordt hier reeds opgemerkt dat deze verplichting tot inschrijving niet geldt indien de AFM heeft besloten om inlichtingen in te winnen in verband met een Wmz-melding (zie artikel 5:49, derde lid). Voor de meldingen op grond van zowel hoofdstuk 5.3 als hoofdstuk 5.4 geldt dat de adresgegevens van meldingsplichtigen, indien deze natuurlijke personen zijn (dat is wat hoofdstuk 5.4 betreft altijd het geval), niet worden ingeschreven in het register. Tevens moeten prospectussen die op grond van artikel 5:9 van deze nota van wijziging zijn goedgekeurd worden opgenomen in het register.

In het eerste lid van artikel 1a:5 en artikel 1a:48 is bepaald dat het een ieder met zetel buiten Nederland verboden is zonder een daartoe door DNB verleende vergunning vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor het bedrijf van clearinginstelling of natura-uitvaartverzekeraar uit te oefenen. Dit verbod is ingevolge het tweede lid van artikel 1a:5 en artikel 1a:48 niet van toepassing op financiële ondernemingen met zetel in een door Onze Minister bij besluit aan te wijzen staat waar toezicht op deze ondernemingen wordt uitgeoefend dat in voldoende mate waarborgen biedt ten aanzien van de belangen die deze wet beoogt te beschermen (aanwijzing tot adequaat-toezichtland). Eenzelfde bepaling is opgenomen in artikel 1a:63, eerste lid. De door Onze Minister aangewezen staten moeten worden opgenomen in het register.

Afdeling 1.6.3

Artikel 1:95

Het tweede lid van dit artikel zoals eerder ingediend (Kamerstukken II 2003/04, 29 708, nr. 2) was bedoeld voor het beroep in één instantie (College van Beroep voor het bedrijfsleven), zoals dat geldt op basis van de Wet assurantiebemiddelingsbedrijf. Uit artikel 99 van de Wfd, waarin de Wet assurantiebemiddelingsbedrijf opgaat, volgt dat het beroep in één instantie komt te vervallen. Het tweede lid van artikel 1:95 is daarom niet langer nodig.

Voor de overige artikelsgewijze toelichting wordt verwezen naar Kamerstukken II 2003/04, 29 708, nr. 3, blz. 60 tot en met 62.

B

DEEL MARKTTOEGANG FINANCIËLE ONDERNEMINGEN

HOOFDSTUK 1a.1

Artikel 1a:1

Artikel 1:82, zesde lid, is van het Algemeen deel verplaatst naar het Deel Markttoegang financiële ondernemingen en in dit artikel opgenomen. In dit artikel is – om elk mogelijk misverstand daarover te voorkomen – expliciet bepaald dat de vergunning persoonlijk en niet overdraagbaar is. Dit betreft overdracht als bedoeld in artikel 3:84 van het Burgerlijk Wetboek (BW), een van de wijzen van verkrijging van goederen krachtens bijzondere titel als bedoeld in artikel 3:80, derde lid, van het BW. Een verkrijging onder algemene titel in de zin van het eerste lid van artikel 3:80 van het BW – zoals een fusie als bedoeld in artikel 2:308 van het BW – brengt wel met zich dat ook de vergunning van rechtswege overgaat met de overige goederen die krachtens die algemene titel overgaan naar de nieuwe rechtspersoon. Indien overgang onder algemene titel met zich brengt dat tevens wijzigingen plaatsvinden in de activiteiten die door de rechtsopvolger worden verricht op de financiële markten – zodat de oorspronkelijke vergunning «de lading niet meer dekt» – dan is dit aanleiding om de vergunning opnieuw te beoordelen en daaraan bijvoorbeeld nieuwe voorschriften te verbinden, dan wel een geheel nieuwe vergunning te verlenen.

Artikel 1a:2 en 1a:2a

In onderhavig voorstel kunnen lichte ontheffingen in het kader van markttoegang (ontheffing van bepaalde vergunningeisen) en lichte ontheffingen in het kader van lopend toezicht (ontheffing van bepaalde lopendtoezichteisen uit de Delen Prudentieel toezicht financiële ondernemingen en Gedragstoezicht financiële ondernemingen) worden aangevraagd. Indien in het kader van markttoegang ontheffing wordt aangevraagd van bepaalde vergunningeisen en die eisen gelijkluidend zijn aan lopendtoezichteisen, ligt het voor de hand dat ontheffing van die (vergunning)eisen niet slechts beperkt is tot de toegang tot de financiële markten. De vergunningaanvrager of vergunninghouder zou dan immers nog een keer ontheffing moeten aanvragen in het kader van lopend toezicht. Met het oog op de doelstelling van marktgerichtheid van dit voorstel wordt in dit artikel getracht aan deze inefficiëntie tegemoet te komen. Dit wordt geregeld in deze artikelen.

Binnen dit voorstel kunnen vergunningen en ontheffingen enkel na een daartoe gedane aanvraag worden verleend. In artikel 1a:2 wordt daarop echter een uitzondering gemaakt. Indien bij het verlenen van een vergunning tevens (op aanvraag) ontheffing wordt verleend van bepaalde vergunningeisen die vallen binnen het domein van de vergunningverlenende toezichthouder, houdt deze ontheffing van vergunningeisen tevens een ontheffing van lopendtoezichteisen in. De desbetreffende financiële onderneming hoeft dus niet een aanvraag voor een ontheffing van lopendtoezichteisen in te dienen en de vergunningverlenende toezichthouder kan volstaan met het ene besluit in het kader van markttoegang. Als er zich redenen voordoen die zouden leiden tot een wijziging of intrekking van het lichte ontheffingsbesluit, dient dit in een partiële wijziging van het vergunningsbesluit tot uitdrukking te komen. Dit is de consequentie van het feit dat het vergunningsbesluit tevens geldt als ontheffingsbesluit lopend toezicht: er is immers geen ontheffingsbesluit lopendtoezichteisen dat kan worden gewijzigd of ingetrokken.

Indien een toezichthouder in het kader van een vergunningaanvraag wordt geconfronteerd met een aanvraag van ontheffing van eisen die niet binnen zijn domein liggen vindt naast artikel 1a:2 ook artikel 1a:2a toepassing (dit wordt tot uitdrukking gebracht door het woordje «onverminderd» aan het begin van het eerste en tweede lid van artikel 1a:2a). Het éénloket-model bij vergunningverlening brengt met zich dat de aanvraag voor ontheffing van vergunningeisen bij de vergunningverlener wordt ingediend. Ingevolge de bepalingen uit afdeling 1.3.1 (Samenwerking toezichthouders nationaal) wordt er advies gevraagd aan de andere toezichthouder. Gelet op deze bepalingen zal het advies niet enkel betrekking hebben op de lichte ontheffingen in het kader van markttoegang maar ook op de lichte ontheffingen in het kader van lopend toezicht.

Indien de toezichthouder in een dergelijke vergunningprocedure1 ontheffing verleent van bepaalde vergunningeisen en deze eisen gelijkluidend zijn aan bepaalde eisen uit het lopend toezicht, maar afkomstig uit het domein waarbinnen de andere toezichthouder absoluut bevoegd is, bestaat er een ambtshalve bevoegdheid tevens een besluit te nemen dat ziet op lichte ontheffingen van eisen uit het domein van de andere toezichthouder. Een toezichthouder neemt in dat geval in het kader van markttoegang formeel twee besluiten: 1: een besluit tot het al dan niet verlenen van markttoegang waarvan de beoordeling van de ontheffing van bepaalde vergunningeisen onderdeel uitmaakt (artikel 1a:2 is van toepassing voorzover het gaat om ontheffing van vergunningeisen die binnen het eigen domein vallen), en 2: een besluit tot het al dan niet verlenen van een lichte ontheffing van bepaalde lopendtoezichteisen die buiten zijn domein vallen. De ambtshalve bevoegdheid van de toezichthouder op dit punt is geen dwingende bevoegdheid. Het lijkt echter enkel theoretisch denkbaar dat de toezichthouder wel een lichte ontheffing verleent in het kader van markttoegang en niet in het kader van lopend toezicht.

De laatste zinsnede van de eerste volzin van artikel 1a:2a, eerste respectievelijk tweede lid, brengt tot uitdrukking dat de vergunningverlenende toezichthouder slechts tot ontheffing in het kader van lopend toezicht over gaat indien de andere toezichthouder daarover positief heeft geadviseerd. In de tweede volzin is bepaald dat de door de adviserende toezichthouder in zijn advies vermelde voorwaarde(n) door de vergunningverlenende toezichthouder in het lichte ontheffingsbesluit onverkort tot uitdrukking moeten worden gebracht. Ingevolge de derde volzin wordt het besluit tot het verlenen van lichte ontheffing van lopendtoezichteisen ingevolge artikel 1a:2a, geheel of gedeeltelijk geacht te zijn genomen door de andere (adviserende) toezichthouder. Hiermee wordt bewerkstelligd dat slechts de toezichthouder binnen wiens terrein de lopendtoezichteisen vallen, bevoegd is tot wijziging of intrekking van die lichte ontheffing lopend toezicht. Samenwerking door de toezichthouders op onderwerp is cruciaal: een financiële onderneming heeft immers niet zo veel aan een door de vergunningverlenende toezichthouder verleende lichte ontheffing als die niet in lijn is met het advies van de andere (adviserende) toezichthouder gelet op de wijzigings- en intrekkingsbevoegdheid van die laatste toezichthouder. Anderzijds staat waarschijnlijk het vertrouwensbeginsel er aan in de weg dat die intrekkingsbevoegdheid al te gemakkelijk wordt aangewend.

Volledigheidshalve worden de denkbare samenwerkingssituaties die zich in de praktijk kunnen voordoen en de inwerking van artikel 1a:2a daarop hieronder nader toegelicht. Gemakshalve wordt de Autoriteit Financiële Markten (AFM) als vergunningverlenende toezichthouder aangemerkt en de Nederlandsche Bank (DNB) als de adviserende toezichthouder. In de voorbeelden kan evengoed DNB als vergunningverlenende toezichthouder worden gelezen en de AFM als de adviserende toezichthouder. Hoewel de lengte van deze toelichting anders doet vermoeden gaat het hier om uitzonderingssituaties. Doorgaans vindt zowel de vergunningverlening en (lichte) ontheffingverlening zich binnen een en hetzelfde domein af en is enkel artikel 1a:2 van toepassing. In die gevallen geldt, zoals hierboven als toegelicht, het positieve besluit ten aanzien van de ontheffing van vergunningeisen in het kader van markttoegang tevens als een lichte ontheffing van lopendtoezichteisen. Dit sluit ook aan bij de huidige toezichtpraktijk van de AFM en DNB.

Casus 1: vergunningaanvraag AFM met prudentiële aspecten en positieve advisering DNB

De AFM vraagt ten aanzien van de prudentiële aspecten advies aan DNB over 1: ontheffing in het kader van markttoegang; 2: ontheffing in het kader van de lichte ontheffingverlening lopend toezicht. Beide adviezen van DNB luiden positief.

De AFM verleent indien de toetsing op gedragsaspecten positief is: i) vergunning (op aanvraag); ii) lichte ontheffing van vergunningeisen (op aanvraag) en iii) lichte ontheffing van lopendtoezichteisen (ambtshalve).

i) en ii) tezamen vormen één besluit. Tegen dit besluit staat bezwaar open bij de AFM, voorts is de AFM absoluut bevoegd tot wijziging en/of intrekking van het besluit. Tegen het besluit onder iii) staat bezwaar open bij DNB, die ook absoluut bevoegd is tot wijziging en/of intrekking daarvan (zie fictie van artikel 1a:2a, eerste lid, laatste volzin).

Of: de AFM verleent: i) geen vergunning omdat onvoldoende wordt voldaan aan gedragseisen; ii) geen lichte ontheffing van vergunningeisen (het markttoegangbesluit luidt negatief); en iii) geen lichte ontheffing van lopendtoezichteisen (de bevoegdheid hiertoe ontbreekt omdat uit artikel 1a:2a volgt dat de bevoegdheid tot verlenen van een lichte ontheffing van lopendtoezichteisen slechts ontstaat indien de AFM een ontheffing van vergunningeisen heeft verleend).

i) en ii) tezamen vormen één besluit (i.c. een negatief besluit) Tegen dit besluit staat bezwaar open bij de AFM. Tegen het besluit onder iii) staat eveneens bezwaar open bij de AFM. De fictie van artikel 1a:2a, eerste lid, laatste volzin werkt immers eerst na een positief ontheffingsbesluit lopendtoezichteisen van de AFM.

Casus 2: vergunningaanvraag AFM met prudentiële aspecten en negatieve advisering DNB

De AFM vraagt ten aanzien van de prudentiële aspecten advies aan DNB over 1: ontheffing in het kader van markttoegang; 2: ontheffing in het kader van de lichte ontheffingverlening lopend toezicht. Beide adviezen van DNB luiden negatief.

De AFM verleent: i) geen vergunning; ii) geen lichte ontheffing van vergunningeisen en iii) geen lichte ontheffing van lopendtoezichteisen.

i) en ii) tezamen vormen één besluit. Tegen dit besluit staat bezwaar open bij de AFM. Tegen het besluit onder iii) staat eveneens bezwaar open bij de AFM.

Ook mogelijk is deze situatie: de AFM verleent: i) een vergunning; ii) een lichte ontheffing van prudentiële vergunningeisen (gemotiveerd afwijken van het advies); en iii) geen lichte ontheffing van lopendtoezichteisen.

i) en ii) vormen één besluit. Tegen dit besluit staat bezwaar open bij de AFM (hetgeen niet te verwachten is van de kant van de financiële onderneming, het is immers een positief besluit). Tegen het besluit onder iii) staat eveneens bezwaar open bij de AFM. Artikel 1a.2a, eerste lid, laatste zinsnede, voorkomt dat de AFM in afwijking van het advies van DNB een positief besluit kan nemen over de lichte ontheffing van lopendtoezichteisen. Reden hiervoor is dat een financiële onderneming niet gebaat is bij een positief lichte ontheffingsbesluit lopend toezicht (dat dus is genomen in weerwil van het advies van DNB); DNB kan dit besluit immers op grond van 1a:2a, eerste lid, laatste volzin intrekken. De rechtszekerheid is hiermee vanzelfsprekend niet gediend.

Casus 3A: vergunningaanvraag AFM met prudentiële aspecten en deels positieve advisering van DNB

De AFM vraagt advies aan DNB over 1: ontheffing in het kader van markttoegang; 2: ontheffing in het kader van de lichte ontheffingverlening lopend toezicht. Het advies over 1 is positief, het advies over 2 is negatief.

De AFM verleent: i) vergunning; ii) lichte ontheffing van vergunningeisen en iii) geen lichte ontheffing van lopendtoezichteisen.

i) en ii) tezamen vormen één besluit. Tegen dit besluit staat bezwaar open bij de AFM. Tegen het besluit onder iii) staat eveneens bezwaar open bij de AFM.

Of de situatie: de AFM verleent: i) geen vergunning omdat onvoldoende wordt voldaan aan gedragseisen; ii) geen lichte ontheffing van vergunningeisen (het markttoegangbesluit luidt negatief; en iii) geen lichte ontheffing van lopendtoezichteisen. Tegen de besluiten (i + ii) en iii) staat bezwaar open bij de AFM.

Casus 3B: vergunningaanvraag AFM met prudentiële aspecten en deels positieve advisering van DNB

De AFM vraagt advies aan DNB over 1: ontheffing in het kader van markttoegang; 2: ontheffing in het kader van de lichte ontheffingverlening lopend toezicht. Het advies over 1 is negatief, het advies over 2 is positief.

Een dergelijke advisering zal zich in de praktijk niet voordoen. Om die reden is deze variant niet verder uitgewerkt.

Ten slotte is het van belang te wijzen op het volgende. Als het lichte ontheffingsbesluit lopendtoezichteisen door de (destijds adviserende) toezichthouder wordt ingetrokken, zal doorgaans ook het vergunningsbesluit aanpassing behoeven, bijvoorbeeld door partiële wijziging of zelfs intrekking daarvan. Dit is geregeld in afdeling 1.3.1.

HOOFDSTUK 1a.2

Artikelen 1a:3 tot en met 1a:51

Voor de artikelen 1a:3 tot en met 1a:51a geldt het volgende. De meeste van deze artikelen zijn eerder toegelicht. De toelichting op de artikelen die zijn overgeheveld van het Algemeen Deel naar het Deel Markttoegang financiële ondernemingen is opgenomen in de memorie van toelichting, Kamerstukken II 2005/05, 29 708, nr. 3. De toelichting op de artikelen die zijn overgeheveld van het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen naar het Deel Markttoegang financiële ondernemingen is opgenomen in de toelichting bij de eerste nota van wijziging, Kamerstukken II 2004/05, 29 708, nr. 10. Aan de hand van onderstaande tabel kan worden gevonden waar artikelen uit het Deel Markttoegang financiële ondernemingen eerder zijn toegelicht.

Soms zijn artikelen die eerder in het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen waren opgenomen bij de overheveling naar het Deel Markttoegang financiële ondernemingen gewijzigd. Na de tabel worden de belangrijkste wijzigingen toegelicht. Artikelen die nog niet eerder waren toegelicht, worden eveneens na de tabel toegelicht.

transponeringstabel Deel Markttoegang financiële ondernemingen – Algemeen deel en Deel Prudentieel toezicht

Deel Markttoegang financiële ondernemingenDeel Prudentieel Toezicht financiële ondernemingen (toelichting in Kamerstukken II 2004/05, 29 708, nr. 10)Algemeen deel (toelichting in Kamerstukken II 2004/05, 29 708, nr. 3)
1a:32:7 
1a:42:8, eerste lid 
1a:52:23 
1a:62:24 
1a:72:25 
1a:82:26 
1a:92:27 
1a:102:7 
1a:112:8, eerste lid 
1a:122:8, tweede lid 
1a:142:13 
1a:152:14 
1a:172:17 
1a:182:18, eerste lid 
1a:192:18, tweede lid 
1a:202:19 
1a:222:142 
1a:242:7 
1a:252:10 
1a:262:11 
1a:272:12 
1a:282:8, eerste lid 
1a:292:8, derde lid 
1a:302:8, vierde lid 
1a:31 1:90
1a:322:13 
1a:332:14 
1a:352:15 
1a:362:16 
1a:372:17 
1a:382:18, eerste lid 
1a:392:18, derde lid 
1a:402:18, vierde lid 
1a:412:22 
1a:422:20 
1a:432:21 
1a:452:7 
1a:462:8, eerste lid 
1a:482:23 
1a:492:24 
1a:502:25 
1a:512:26 
1a:51a2:27 

Artikel 1a:4, eerste lid, onderdelen i en j, 1a:11, eerste lid, onderdelen j en k, 1a:28, eerste lid, onderdeel i en 1a:46, eerste lid, onderdeel i

In de artikelen die de toegangseisen voor clearinginstellingen en kredietinstellingen regelen, is geregeld dat ook zal worden getoetst of zal worden voldaan aan liquiditeitseisen en solvabiliteitseisen bij clearinginstellingen en kredietinstellingen, en aan alleen solvabiliteitseisen bij verzekeraars. In de praktijk wordt reeds in het kader van de vergunningaanvraag aandacht geschonken aan de vraag of de verwachting bestaat dat de aanvrager tijdens lopend toezicht zal kunnen voldoen aan deze eisen. Uit de praktijk komen commentaren dat het ongewenst is dat in het Deel Markttoegang financiële ondernemingen niet alle toegangseisen zouden worden genoemd, en dat sommige eisen als het ware zouden moeten worden afgeleid uit de verplichting om bepaalde gegevens over te leggen bij de aanvraag.

Met betrekking tot kredietinstellingen wordt het volgende opgemerkt. In artikel 9, aanhef en eerste lid, onderdeel h, van de Wet toezicht kredietwezen 1992 (Wtk 1992), is bepaald dat de vergunning zal worden geweigerd indien DNB van oordeel is dat de onderneming niet in staat zal zijn om haar voornemens ten uitvoer te leggen dan wel om aan de haar uit hoofde van het toezicht te stellen eisen te voldoen. Een dergelijke omschrijving is bij nader inzien te ruim. Deze komt er immers op neer dat in het kader van de vergunningaanvraag reeds zou worden getoetst of de aanvrager in staat zal zijn om aan alle lopendtoezichteisen te voldoen. In de praktijk gaat het toch voornamelijk om de eisen inzake liquiditeit en solvabiliteit. In de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 (Wtv 1993) ontbreekt een dergelijke bepaling. Wel wordt in artikel 32 bepaald dat de aanvrager dient te beschikken over het minimumbedrag van het garantiefonds dan wel over een solvabiliteitsmarge. Op grond van artikel 7, onderdelen f en g, van de richtlijn levensverzekeraars1 moet het bij de aanvraag over te leggen programma van werkzaamheden onder andere de te verwachten kaspositie en een raming van de solvabiliteitsmarge bevatten. Liquiditeit wordt bij verzekeraars echter niet getoetst tijdens lopend toezicht. Om die reden wordt, anders dan bij kredietinstellingen, de liquiditeitseis niet gesteld in de artikelen 1a:28 en 1a:46 als toegangseis.

Nadrukkelijk wordt opgemerkt dat met deze wijziging wordt aangesloten bij de praktijk. Door het opnemen van deze eisen in de wetsbepalingen over markttoegang in plaats van in de bepalingen betreffende de bij de aanvraag over te leggen gegevens (zoals in de huidige toezichtwetten) wordt beter zichtbaar welke eisen worden gesteld.

In artikel 1a:6, eerste lid, worden de eisen opgesomd waaraan moet worden voldaan door degene met zetel in een niet-aangewezen staat die een vergunning aanvraagt voor de uitoefening van het bedrijf van clearinginstelling vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor. In het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen zoals dat aan de Tweede Kamer is gezonden bij de eerste nota van wijziging was deze materie geregeld in artikel 2:24, eerste lid (Kamerstukken II 2004/05, 29 708, nr. 10). Dat artikel kwam erop neer dat de aanvrager van een vergunning voor het uitoefenen van het bedrijf van clearinginstelling slechts behoefde te voldoen aan de eis betreffende het minimum eigen vermogen. Dit strookt niet geheel met het uitgangspunt dat clearinginstellingen waar mogelijk op een lijn moeten worden gesteld met kredietinstellingen. Thans is aangesloten bij artikel 1a:18, met betrekking tot kredietinstellingen met zetel in een staat die geen lidstaat is.

Artikelen 1a:6, eerste lid, 1a:16, eerste lid, 1a:18, eerste lid, 1a:19, eerste lid, 1a:33, tweede lid, 1a:34, eerste lid, 1a:38, eerste lid, 1a:42, eerste lid en 1a:49, eerste lid

De artikelen 1a:6, eerste lid, 1a:16, eerste lid, 1a:18, eerste lid, 1a:19, eerste lid, 1a:33, tweede lid, 1a:34, eerste lid, 1a:38, eerste lid, 1a:42, eerste lid en 1a:49, eerste lid, hebben betrekking op de situatie waarin de desbetreffende onderneming haar bedrijf uitoefent vanuit een bijkantoor, hetzij vanuit een in een andere staat gelegen bijkantoor, hetzij vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor. In deze artikelen worden andere bepalingen van overeenkomstige toepassing verklaard. De bepalingen die van overeenkomstige toepassing worden verklaard hebben betrekking op een financiële onderneming als geheel. Sommige artikelen dienen bij de overeenkomstige toepassing evenwel betrekking te hebben op het bijkantoor, en niet op de financiële onderneming als geheel. Teneinde dat duidelijker tot uitdrukking te brengen is in de hier aan de orde zijnde artikelen steeds een zinsnede opgenomen met de strekking dat die artikelen betrekking hebben op het bijkantoor. Zo bepaalt artikel 2:36 dat het dagelijks beleid van de daar genoemde financiële ondernemingen wordt bepaald door personen die deskundig zijn. Dit artikel wordt van overeenkomstige toepassing verklaard in onder andere 1a:18 voor de situatie waarin een kredietinstelling met zetel in een staat die geen lidstaat is bij DNB een vergunning aanvraagt voor de uitoefening van haar bedrijf vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor. De van overeenkomstige toepassing verklaring in artikel 1a:18 komt erop neer dat degenen die het dagelijks beleid van het bijkantoor bepalen deskundig moeten zijn. Dit betekent overigens niet dat aan degenen die het dagelijks beleid van de onderneming als geheel bepalen geen deskundigheidseis zou worden gesteld. Ook artikel 2:37 wordt immers van overeenkomstige toepassing verklaard; dit artikel bepaalt dat degenen die het beleid van de daar genoemde ondernemingen bepalen deskundig moeten zijn. Doordat dit artikel van overeenkomstige toepassing is verklaard in geval van een bijkantoor in Nederland, dienen de personen die het beleid van het bijkantoor bepalen deskundig te zijn. Dat zullen de personen zijn die het dagelijks beleid van de onderneming als geheel bepalen.

Artikelen 1a:7, zesde lid, 1a:9, derde en vierde lid, 1a:13, 1a:21 1a:31, 1a:44 en 1a:50, vijfde lid

In de paragrafen met betrekking tot bijkantoor en het verrichten van diensten zijn procedurebepalingen die zich richten tot financiële ondernemingen en procedurebepalingen die zich richten tot de toezichthouder opgenomen.

De artikelen 1a:7 en 1a:9 betreffen bijkantoor en dienstverrichting door clearinginstellingen. Indien de toezichthouder van een clearinginstelling met zetel in een aangewezen staat een kennisgeving ontvangt omtrent het voornemen om naar Nederland diensten te gaan verrichten of om een bijkantoor te vestigen, bevestigt hij de ontvangst hiervan aan de clearinginstelling. De Nederlandse toezichthouder kan binnen twee maanden voorwaarden kenbaar maken, die de clearinginstelling in acht moet nemen bij het uitoefenen van haar activiteiten in Nederland.

Artikel 1a:11, tweede lid

Deze bepaling ziet op de situatie waarin een gekwalificeerde deelneming in de aanvrager wordt gehouden op het moment van de aanvraag. DNB verleent de vergunning eerst dan, indien de deelnemer een verklaring van geen bezwaar heeft verkregen.

Artikel 1a:13

Dit artikel betreft het mededelen van gegevens door de toezichthoudende instantie van een andere lidstaat aan de Nederlandse toezichthouder, in gevallen waarin een kredietinstelling de toezichthoudende instantie in de andere lidstaat kennis heeft gegeven van haar voornemen met betrekking tot het verlenen van financiële diensten vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor. De toezichthouder kan voorwaarden mededelen, die de kredietinstelling in acht moet nemen bij het uitoefenen van haar activiteiten in Nederland. De toezichthouder heeft hiervoor een termijn van twee maanden, en bericht de toezichthoudende instantie van de andere lidstaat in voorkomend geval welke voorwaarden worden gesteld. Dezelfde procedure geldt op grond van artikel 1a:21 en artikel 1a:31 voor financiële instellingen en levens- en schadeverzekeraars met zetel in een andere lidstaat.

Artikel 1a:16 en 1a:34

De artikelen 1a:16 en 1a:34 houden verband met de artikelen 1a:15 en 1a:33. In laatstgenoemde artikelen wordt de situatie geregeld waarin een financiële onderneming met zetel in een lidstaat niet voldoet aan de definitie in die lidstaat van kredietinstelling onderscheidenlijk levensverzekeraar of schadeverzekeraar, maar wel aan de definitie van dit wetsvoorstel. In die gevallen is een vergunning nodig voor het uitoefenen van het desbetreffende bedrijf vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor. In de artikelen 1a:16 en 1a:34 is opgenomen aan welke eisen moet worden voldaan om een vergunning te krijgen. Deze artikelen sluiten aan bij de artikelen 1a:18 en 1a:38, met betrekking tot kredietinstellingen onderscheidenlijk levensverzekeraars of schadeverzekeraars met zetel in een staat die geen lidstaat is en die voornemens zijn hun bedrijf uit te oefenen vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor.

Artikelen 1a:16a en 1a:16b

Met deze artikelen worden de artikelen 32 en 32a Wtk 1992 overgenomen. In het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen, zoals bij eerste nota van wijziging aan de Tweede Kamer gezonden, ontbraken deze artikelen nog. De artikelen regelen de dienstverrichting naar Nederland vanuit een andere lidstaat door een bank onderscheidenlijk een elektronischgeldinstelling. Dezelfde materie wordt voor verzekeraars geregeld in artikel 1a:35. Een verschil met dat artikel is dat in de artikelen 1a:16a en 1a:16b niet is bepaald dat de dienstverrichting moet plaatsvinden vanuit een andere lidstaat dan Nederland. Bij verzekeraars komt het voor dat een onderneming een zetel heeft in lidstaat A en een bijkantoor in lidstaat B en uitsluitend vanuit dat bijkantoor diensten verricht naar Nederland. Bij banken komt dat niet voor, reden waarom de artikelen 1a:35 enerzijds en 1a:16a en 1a:16b anderzijds op dit punt niet zijn geharmoniseerd.

Artikel 1a:21 en 1a:22

De ondertoezichtstelling is op zichzelf geen kwestie van markttoegang. De ondernemingen die voor een ondertoezichtstelling in aanmerking komen, hebben ook zonder een ondertoezichtstelling toegang tot de markt: de activiteit die zij uitoefenen is immers niet verboden. De regeling van de wijze waarop en de voorwaarden waaronder een onderneming onder toezicht wordt gesteld is dan ook niet overgebracht naar het Deel Markttoegang financiële ondernemingen en is nog steeds opgenomen in artikel 2:138 en volgende. Indien een onderneming evenwel eenmaal onder toezicht is gesteld, gelden er wel bepaalde regels indien zij in een andere lidstaat haar bedrijf wil uitoefenen vanuit een daar gelegen bijkantoor. Het «inkomende verkeer» wordt geregeld in de artikelen 1a:21 en 1a:22, het «uitgaande verkeer» wordt geregeld in afdeling 1a.3.2.

Artikel 1a:23

In de artikelsgewijze toelichting op de artikelen 2:139 tot en met 2:142 wordt opgemerkt dat in voornoemde artikelen vorm wordt gegeven aan de notificatieprocedures ten behoeve van financiële instellingen die een verklaring van ondertoezichtstelling hebben als bedoeld in artikel 2:138 en die door middel van een bijkantoor dan wel door middel van het verrichten van diensten hun bedrijf in andere lidstaten willen uitoefenen. Voor de gehele toelichting wordt verwezen naar Kamerstukken II 2004/05, 29 708, nr. 10, blz. 294 e.v. In artikel 1a:23 wordt de notificatieprocedure geregeld voor financiële instellingen met zetel in een andere lidstaat die hun bedrijf uitoefenen door middel van het verrichten van diensten naar Nederland. Artikel 1a:23 is afgestemd op het overeenkomstige artikel 2:67, tweede lid, voor een kredietinstelling met zetel in een andere lidstaat. Voor de toelichting wordt verwezen naar dit artikel.

Artikelen 1a:42, 1a:43 en 1a:44

In vergelijking met artikel 2:20 zoals dat aan de Tweede Kamer is gezonden bij de eerste nota van wijziging, is vervallen dat de verzekeraar eerst twee maanden na de ontvangst van de ontvangstbevestiging bedoeld in artikel 1a:44 kan aanvangen met het uitoefenen van zijn bedrijf door middel van het verrichten van diensten naar Nederland. De wijziging brengt de regeling meer in overeenstemming met de richtlijnen schadeverzekeraars en levensverzekeraars.

Artikel 1a:44 betreft de procedure ten aanzien van het bijkantoor of het verrichten van diensten in Nederland door een levens- of schadeverzekeraar met zetel in een staat die geen lidstaat is. Inhoudelijk geldt hiervoor dezelfde procedure als voor financiële ondernemingen uit een andere lidstaat. Er wordt echter geen samenwerking voorgeschreven van de toezichthouder met de toezichthoudende instantie van de staat van herkomst. Afdeling 1a.2.5

Artikel 1a:52

Het eerste lid van dit artikel bevat het verbod om in Nederland zonder vergunning beleggingsobjecten aan te bieden. Dit verbod wordt overgenomen uit artikel 10 van de Wet financiële dienstverlening (Wfd). Het eerste lid onderwerpt het in Nederland verlenen van deze financiële dienst aan een vergunningplicht.

Het element «vanuit Nederland» wordt niet overgenomen uit de Wfd, omdat het verlenen van vergunningen aan in Nederland gevestigde ondernemingen die uitsluitend diensten verlenen voor buitenlandse cliënten niet past in de doelstelling van dit voorstel om het verlenen van financiële diensten op de Nederlandse financiële markten via een vergunning te reguleren. Een uitzondering hierop vormen de financiële diensten die via het internet in een andere lidstaat worden verleend door financiële ondernemingen met zetel in Nederland. Op grond van het land-van-herkomstbeginsel van de richtlijn inzake elektronische handel1 wordt in Nederland toezicht gehouden op deze financiële ondernemingen, ook in die gevallen waarin de financiële diensten via het internet alleen aan inwoners van andere lidstaten verleend worden. Dit wordt geregeld in artikel 1:6j.

In het tweede lid van dit artikel wordt de bevoegdheid van artikel 18 van de Wfd om ontheffing te verlenen van het verbod tot het aanbieden van beleggingsobjecten, de zogenaamde zware ontheffingen, overgenomen. De ontheffing wordt op aanvraag verleend door de vergunningverlenende toezichthouder. Deze ontheffing kan voorwaardelijk, gedeeltelijk en/of voor bepaalde tijd worden verleend. Aan deze zware ontheffingen kunnen door de toezichthouder voorschriften worden verbonden en beperkingen worden gesteld op gelijke wijze als bij de vergunningsbesluiten het geval is (zie artikel 1:84, eerste lid, aanhef en onderdeel d, juncto 1:82, tweede lid). De intrekking kan zowel ambtshalve als op aanvraag geschieden (zie artikel 1:83). Voorts is in een bevoegdheid tot afwikkeling voorzien (artikel 1:83, derde lid). Als wettelijke beslistermijn voor verlening van de ontheffing is een termijn van 13 weken opgenomen (artikel 1:82, derde lid).

In het tweede lid wordt bepaald dat de aanvrager van de ontheffing aan moet tonen dat de belangen die het Deel Markttoegang financiële ondernemingen en het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen beogen te beschermen anderszins voldoende worden beschermd. Dit onderscheid doet recht aan de eigenstandige betekenis van het door de AFM uit te oefenen toezicht en waarborgt dat de belangen van het «eigen» toezicht leidend zijn bij de beoordeling van de aanvraag. De aanvrager dient aan te tonen dat op andere wijze het gewenste beschermingsniveau wordt bereikt. Uiteindelijk is het aan de toezichthouder om te beoordelen of de zware ontheffing daadwerkelijk kan worden verleend, het betreft niet een gebonden bevoegdheid. Het beëindigen van de ontheffing kan geëffectueerd worden op eigen verzoek van de houder of bij besluit van de toezichthouder. Ook hierbij is geen sprake van een gebonden bevoegdheid tenzij de situaties opgesomd in artikel 1:83, tweede lid, zich voordoen.

Artikel 1a:53

In dit artikel worden de uitzonderingen op de vergunningplicht voor het aanbieden van beleggingsobjecten opgenomen. Hierin zijn de financiële ondernemingen opgenomen die op basis van artikel 14 van de Wfd over een vergunning van rechtswege beschikken. Dit houdt verband met het voorstel om de figuur van vergunning van rechtswege niet op te nemen in dit voorstel, verwezen wordt naar het algemeen deel van de toelichting op deze nota van wijziging, paragraaf 6.4.3.

De categorieën van uitgezonderde financiële ondernemingen worden anders gegroepeerd dan in de huidige toezichtwetten, omdat de bepalingen waarnaar verwezen wordt in de huidige wetten anders of niet meer terugkomen in het voorstel, bijvoorbeeld de verwijzingen naar de registerbepalingen. De beperking «voorzover het aan hen ingevolge die vergunning/verklaring van ondertoezichtstelling is toegestaan beleggingsobjecten aan te bieden» is in onderdeel a en b opgenomen om te bewerkstelligen dat de uitzondering op het in artikel 1a:52 bepaalde verbod slechts geldt indien er uit hoofde van een vergunning op basis van het Deel Markttoegang financiële ondernemingen of indien er uit hoofde van een verklaring van ondertoezichtstelling op basis van het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen aan financiële ondernemingen toegang tot de markt is verleend om beleggingsobjecten aan te bieden. Voor verzekeraars met een vergunning op grond van het Deel Markttoegang financiële ondernemingen betekent de uitzonderingsbepaling dat zij voor het aanbieden van beleggingsobjecten niet vergunningplichtig zijn, voorzover zij deze activiteiten ook in het kader van hun vergunning krachtens dit voorstel mogen verrichten. Krachtens het zogenaamde verbod op nevenbedrijf artikel 2:64, mogen zij alleen werkzaamheden verrichten die voortvloeien uit het verzekeringsbedrijf.

In onderdeel c van het eerste lid komt tot uitdrukking dat deze beperking niet geldt voor banken, omdat voor banken in de Wfd een ongeclausuleerde uitzondering geldt.

Artikel 1a:54

In dit artikel wordt het bepaalde in artikel 13, eerst lid, onderdeel a en c, van de Wfd overgenomen.

Ook hier is de beperking opgenomen «voorzover het aan hen ingevolge afdeling ... is toegestaan beleggingsobjecten aan te bieden» om te bewerkstelligen dat de uitzondering op het in artikel 1a:52, eerste lid, bepaalde verbod slechts geldt indien er uit hoofde van een«notificatie» op basis van het Deel Markttoegang financiële ondernemingen, toegang tot de markt is verleend om beleggingsobjecten aan te bieden.

Artikel 1a:55

Artikel 1:82, eerste lid, is van het Algemeen deel verplaatst naar het Deel Markttoegang financiële ondernemingen en in dit artikel opgenomen. Vergunningverlening geschiedt op aanvraag en niet ambtshalve. De vergunning wordt verleend aan de aanvrager

In het eerste lid van dit artikel wordt bepaald dat de AFM aan de aanvrager een vergunning zal verlenen voor het aanbieden van beleggingsobjecten indien de aanvrager aantoont dat aan de vergunningeisen als genoemd in de onderdelen a tot en met e zal worden voldaan. Het betreft eisen die preventief worden getoetst, dat wil zeggen voordat de financiële onderneming de markt betreedt. Hiermee wordt ten opzichte van de huidige wetten in de vergunningeisen geen materiële wijziging aangebracht. Dit artikel komt in de plaats van artikel 11, eerste lid, van de Wfd. Met de zinsnede «zal worden voldaan» wordt onderkend dat op het moment van vergunningverlening nog niet aan (sommige) vergunningeisen voldaan zal kunnen zijn, bijvoorbeeld omdat de financiële onderneming nog in de oprichtingsfase zit. Dit neemt niet weg dat preventief getoetst kan worden dat binnen korte tijd na de vergunningverlening aan deze eisen «zal» worden voldaan. Met deze formulering wordt recht gedaan aan het feit dat bij de vergunningverlening moet worden «vooruitgekeken» naar de bedrijfsuitoefening – en dus alle aspecten daarbij moeten worden beoordeeld, ook die waaraan nog niet kan worden voldaan – terwijl onderscheid blijft bestaan tussen de vergunningeisen en de lopendtoezichteisen uit het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen.

Voor de artikelsgewijze toelichting op het eerste lid, eerste volzin, aanhef en onderdelen a tot en met e, wordt verwezen naar de toelichting op de desbetreffende artikelen.

De tweede volzin wordt voorgesteld om te bepalen dat in de algemene maatregel van bestuur die uitwerking geeft aan de eisen die in het eerste lid worden genoemd, wordt geregeld welke ingevolge de wet geregelde eisen ook vergunningeis zijn.

In het tweede lid wordt bepaald dat de aanvrager bij zijn vergunningaanvraag aan de AFM de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen gegevens moet overleggen. De gegevens hebben betrekking op de vergunningeisen die zijn opgenomen in het eerste lid van dit artikel. Uit het overleggen van de gegevens zal moeten blijken of de aanvrager naar het oordeel van de toezichthouder in voldoende mate zal voldoen aan de vergunningeisen uit het eerste lid van dit artikel.

In het derde lid wordt de in artikel 18 van de Wfd bepaalde bevoegdheid om ontheffingen te verlenen van de in het eerste lid geregelde verplichting om bij vergunningverlening aan te tonen dat aan bepaalde eisen wordt voldaan, zogenaamde lichte ontheffingen, overgenomen. Bij lichte ontheffingen gaat het om ontheffingen van een voorschrift, niet zijnde een verbod, waaraan een financiële onderneming (of een andere normadressaat), gelet op de bijzondere omstandigheden van die (rechts)persoon, redelijkerwijs niet kan voldoen en wel op een andere wijze kan voldoen aan de doeleinden die de wetgever met het geven van dat voorschrift beoogt te bereiken. Voor die bijzondere omstandigheden, die voor de wetgever onvoorzienbaar zijn, maar waaraan het wenselijk is om tegemoet te komen, kan de financiële onderneming een lichte ontheffing krijgen. Door de woorden «geheel of gedeeltelijk» op te nemen in de bepaling kan de ontheffing beperkt worden tot een of meer in het eerste lid bedoelde eisen.

Artikel 1a:56

In dit artikel wordt de grondslag uit artikel 9 van het de Wfd overgenomen om bij ministeriële regeling vrijstelling te regelen van het verbod om beleggingsobjecten aan te bieden en van de vergunningeisen. De bepaling dat aan een vrijstelling voorschriften en beperkingen mogen worden gesteld, wordt niet overgenomen, omdat het inherent aan de bevoegdheid van de minister om vrijstellingen te regelen is dat in een dergelijke regeling voorschriften en beperkingen kunnen worden geregeld.

Door in het tweede lid de woorden «geheel of gedeeltelijk» op te nemen, kan de vrijstelling beperkt worden tot een of meer in artikel 1a:55, eerste lid, genoemde of daarop gebaseerde bepalingen.

Afdeling 1a.2.6

Artikel 1a:57

Het eerste lid van dit artikel bevat het verbod om in Nederland zonder vergunning krediet aan te bieden. Dit verbod wordt overgenomen uit artikel 10 Wfd. Het eerste lid onderwerpt het in Nederland verlenen van deze financiële dienst aan een vergunningplicht.

Het element «vanuit Nederland» wordt niet overgenomen uit de Wfd, omdat het verlenen van vergunningen aan in Nederland gevestigde ondernemingen die uitsluitend diensten verlenen voor buitenlandse cliënten niet past in de doelstelling van dit voorstel om het verlenen van financiële diensten op de Nederlandse financiële markten via een vergunning te reguleren. Een uitzondering hierop vormen de financiële diensten die via het internet in een andere lidstaat worden verleend door financiële ondernemingen met zetel of bijkantoor in Nederland. Op grond van het land-van-herkomstbeginsel van de richtlijn inzake elektronische handel wordt in Nederland toezicht gehouden op deze financiële ondernemingen, ook in die gevallen waarin de financiële diensten via het internet alleen aan inwoners van andere lidstaten verleend worden. Dit wordt geregeld in artikel 1:6j.

In het tweede lid van dit artikel wordt de bevoegdheid van artikel 18 van de Wfd om ontheffing te verlenen van het verbod tot het aanbieden van krediet, de zogenaamde zware ontheffingen, overgenomen. De ontheffing wordt op aanvraag verleend door de vergunningverlenende toezichthouder. Deze ontheffing kan voorwaardelijk, gedeeltelijk en/of voor bepaalde tijd worden verleend. Aan deze zware ontheffingen kunnen door de toezichthouder voorschriften worden verbonden en beperkingen worden gesteld op gelijke wijze als bij de vergunningsbesluiten het geval is (zie artikel 1:84, eerste lid, aanhef en onderdeel d, juncto 1:82, tweede lid). De intrekking kan zowel ambtshalve als op aanvraag geschieden (zie artikel 1:83). Voorts is in een bevoegdheid tot afwikkeling voorzien (artikel 1:83, derde lid). Als wettelijke beslistermijn voor verlening van de ontheffing is een termijn van 13 weken opgenomen (artikel 1:82, derde lid).

In het tweede lid wordt bepaald dat de aanvrager van de ontheffing aan moet tonen dat de belangen die het Deel Markttoegang financiële ondernemingen en het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen beogen te beschermen anderszins voldoende worden beschermd. Dit onderscheid doet recht aan de eigenstandige betekenis van het door de AFM uit te oefenen toezicht en waarborgt dat de belangen van het«eigen» toezicht leidend zijn bij de beoordeling van de aanvraag. De aanvrager dient aan te tonen dat op andere wijze het gewenste beschermingsniveau wordt bereikt. Uiteindelijk is het aan de toezichthouder om te beoordelen of de zware ontheffing daadwerkelijk kan worden verleend, het betreft niet een gebonden bevoegdheid. Het beëindigen van de ontheffing kan geëffectueerd worden op eigen verzoek van de houder of bij besluit van de toezichthouder. Ook hierbij is geen sprake van een gebonden bevoegdheid tenzij de situaties opgesomd in artikel 1:83, tweede lid, zich voordoen.

Artikel 1a:58

In dit artikel worden de uitzonderingen opgenomen de vergunningplicht voor het aanbieden van krediet opgenomen. Hierin zijn de financiële ondernemingen opgenomen die op basis van artikel 14 van de Wfd over een vergunning van rechtswege beschikken. Dit houdt verband met het voorstel om de figuur van vergunning van rechtswege niet op te nemen in dit voorstel, verwezen wordt naar het algemeen deel van de toelichting op deze nota van wijziging, paragraaf 6.4.3.

De categorieën van uitgezonderde financiële ondernemingen worden anders gegroepeerd dan in de huidige toezichtwetten, omdat de bepalingen waarnaar verwezen wordt in de huidige wetten anders of niet meer terugkomen in het voorstel, bijvoorbeeld de verwijzingen naar de registerbepalingen. De beperking «voorzover het aan hen ingevolge die vergunning/verklaring van ondertoezichtstelling is toegestaan krediet aan te bieden» is in onderdeel a en b opgenomen om te bewerkstelligen dat de uitzondering op het in artikel 1a:57 bepaalde verbod slechts geldt indien er uithoofde van een vergunning op basis van het Deel Markttoegang financiële ondernemingen of indien er uit hoofde van een verklaring van ondertoezichtstelling op basis van het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen aan financiële ondernemingen toegang tot de markt is verleend om beleggingsobjecten aan te bieden. Voor verzekeraars met een vergunning op grond van het Deel Markttoegang financiële ondernemingen betekent de uitzonderingsbepaling dat zij voor het aanbieden van krediet niet vergunningplichtig zijn, voorzover zij deze activiteiten ook in het kader van hun vergunning krachtens dit voorstel mogen verrichten. Krachtens het zogenaamde verbod op nevenbedrijf van artikel 2:64 mogen zij alleen werkzaamheden verrichten die voortvloeien uit het verzekeringsbedrijf.

In onderdeel c komt tot uitdrukking dat deze beperking niet geldt voor banken, omdat voor banken in de Wfd een ongeclausuleerde uitzondering geldt.

In het tweede lid is bepaald dat het verbod op het aanbieden van krediet niet van toepassing is op gemeentelijke kredietbanken waarop artikel 4:37 van toepassing is. Zie ook de toelichting op artikel 4:37.

Artikel 1a:59

In dit artikel wordt het bepaalde in artikel 13, eerst lid, onderdelen a en c, van de Wfd overgenomen.

Ook hier is de beperking opgenomen «voorzover het aan hen ingevolge afdeling (...) is toegestaan krediet aan te bieden» om te bewerkstelligen dat de uitzondering op het in artikel 1a:57, eerste lid, bepaalde verbod slechts geldt indien er uit hoofde van een «notificatie» op basis van het Deel Markttoegang financiële ondernemingen tot de markt is verleend om beleggingsobjecten aan te bieden.

Artikel 1a:60

Artikel 1:82, eerste lid, is van het Algemeen deel verplaatst naar het Deel Markttoegang financiële ondernemingen en in dit artikel opgenomen. Vergunningverlening geschiedt op aanvraag en niet ambtshalve. De vergunning wordt verleend aan de aanvrager.

In het eerste lid van dit artikel wordt bepaald dat de AFM aan de aanvrager een vergunning zal verlenen voor het aanbieden van krediet indien de aanvrager aantoont dat aan de vergunningeisen als genoemd in de onderdelen a tot en met f zal worden voldaan. Het betreft eisen die preventief worden getoetst, dat wil zeggen voordat de financiële onderneming de markt betreedt. Hiermee wordt ten opzichte van de huidige wetten in de vergunningeisen geen materiële wijziging aangebracht. Dit artikel komt in de plaats van artikel 11, eerste lid, van de Wfd. Met de zinsnede «zal worden voldaan» wordt onderkend dat op het moment van vergunningverlening nog niet aan (sommige) vergunningeisen voldaan zal kunnen zijn, bijvoorbeeld omdat de financiële onderneming nog in de oprichtingsfase zit. Dit neemt niet weg dat preventief getoetst kan worden dat binnen korte tijd na de vergunningverlening aan deze eisen «zal» worden voldaan. Met deze formulering wordt recht gedaan aan het feit dat bij de vergunningverlening moet worden «vooruitgekeken» naar de bedrijfsuitoefening – en dus alle aspecten daarbij moeten worden beoordeeld, ook die waaraan nog niet kan worden voldaan – terwijl onderscheid blijft bestaan tussen de vergunningeisen en de lopendtoezichteisen uit het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen.

Voor de artikelsgewijze toelichting op het eerste lid, eerste volzin, aanhef en onderdelen a tot en met f, wordt verwezen naar de toelichting op de betreffende artikelen.

De tweede volzin wordt voorgesteld om te bepalen dat in de algemene maatregel van bestuur die uitwerking geeft aan de eisen die in het eerste lid worden genoemd, wordt geregeld welke ingevolge de wet geregelde eisen ook vergunningeis zijn.

In het tweede lid wordt bepaald dat de aanvrager bij zijn vergunningaanvraag aan de AFM de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen gegevens moet overleggen. De gegevens hebben betrekking op de vergunningeisen die zijn opgenomen in het eerste lid van dit artikel. Uit het overleggen van de gegevens zal moeten blijken of de aanvrager naar het oordeel van de toezichthouder in voldoende mate zal voldoen aan de vergunningeisen uit het eerste lid van dit artikel.

In het derde lid wordt de in artikel 18 van de Wfd bepaalde bevoegdheid om ontheffingen te verlenen van de in het eerste lid geregelde verplichting om bij vergunningverlening aan te tonen dat aan bepaalde eisen wordt voldaan, zogenaamde lichte ontheffingen, overgenomen. Bij lichte ontheffingen gaat het om ontheffingen van een voorschrift, niet zijnde een verbod, waaraan een financiële onderneming (of een andere normadressaat), gelet op de bijzondere omstandigheden van die (rechts)persoon, redelijkerwijs niet kan voldoen en wel op een andere wijze kan voldoen aan de doeleinden die de wetgever met het geven van dat voorschrift beoogt te bereiken. Voor die bijzondere omstandigheden, die voor de wetgever onvoorzienbaar zijn, maar waarvan het wenselijk is om tegemoet te komen, kan de financiële onderneming een lichte ontheffing krijgen.

Door de woorden «geheel of gedeeltelijk» op te nemen in de bepaling kan de ontheffing beperkt worden tot een of meer in het eerste lid bedoelde eisen.

Artikel 1a:61

In dit artikel wordt de grondslag uit artikel 9 van de Wfd overgenomen om bij ministeriële regeling vrijstelling te regelen van het verbod om krediet aan te bieden en van de vergunningeisen. De bepaling dat aan een vrijstelling voorschriften en beperkingen mogen worden gesteld, wordt niet overgenomen, omdat het inherent aan de bevoegdheid van de minister om vrijstellingen te regelen is dat in een dergelijke regeling voorschriften en beperkingen kunnen worden geregeld.

Door in het tweede lid de woorden «geheel of gedeeltelijk» op te nemen, kan de vrijstelling beperkt worden tot een of meer in artikel 1a:60, eerste lid genoemde of daarop gebaseerde bepalingen.

Afdeling 1a.2.7

Artikelen 1a:62 tot en met 1a:66

In paragraaf 1a.2.7.1. wordt voor beleggingsinstellingen de toegang tot de Nederlandse markt geregeld. Voor een beschrijving van de vormen die een beleggingsinstelling kan aannemen wordt verwezen naar de toelichting op de begrippen «beleggingsinstelling», «beleggingsfonds», «beleggingsmaatschappij» en «instelling voor collectieve belegging in effecten» in artikel 1:1. Daarnaast wordt gewezen op de reikwijdtebepalingen in de artikelen 1:6e, 1:6f, 1:6g en 1:6j.

Bij de wijziging van de Wet toezicht beleggingsinstellingen (Wtb) met het oog op modernisering van die wet en implementatie van richtlijn nr. 2001/107/EG1 en richtlijn nr. 2001/108/EG2 is het systeem van vergunningverlening per beheerder geïntroduceerd.3 Een beheerder waaraan een vergunning is verleend verkrijgt daarmee toestemming om – binnen de grenzen van die vergunning – beleggingsinstellingen op de markt te brengen zonder voor die beleggingsinstellingen afzonderlijke vergunningen nodig te hebben4. De enige uitzondering op dit uitgangspunt betreft het aanbieden van rechten van deelneming in een icbe-maatschappij die een afzonderlijke beheerder heeft. De beheerder moet op grond van artikel 1a:62, tweede lid, voor deze beleggingsmaatschappij over een aparte vergunning beschikken. Dit volgt uit de richtlijn beleggingsinstellingen.5

Ingevolge artikel 4:42 dienen alle beleggingsfondsen een onafhankelijke bewaarder te hebben. Een bewaarder is een rechtspersoon met als enig statutair doel het bewaren van activa en het administreren van de goederen waar een belegginginstelling in belegt (zie artikel 4:44, eerste lid). In beginsel is het toegestaan dat een bewaarder de activa van meerdere beleggingsinstellingen bewaart. Bepaalde beleggingsfondsen zullen echter op grond van artikel 4:44, tweede lid, een bewaarder moeten hebben die uitsluitend ten behoeve van dat fonds bewaart.

Beleggingsmaatschappijen hoeven hun activa in beginsel niet in bewaring te geven aan een onafhankelijke bewaarder. In artikel 4:56 wordt echter als één van de aanvullende eisen voor icbe's gesteld dat ook de icbe die de rechtsvorm van beleggingsmaatschappij heeft, een onafhankelijke bewaarder dient te hebben. Dit volgt uit artikel 14, eerste lid, van de richtlijn beleggingsinstellingen. Het eerste lid van artikel 4:56 voorziet in de mogelijkheid om daar onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden van af te wijken. Deze voorwaarden vloeien voort uit artikel 14, vierde en vijfde lid, van de richtlijn beleggingsinstellingen (zie ook de artikelen 17, tweede en derde lid, en 75 van het Besluit toezicht beleggingsinstellingen 2005 (Btb 2005)).

Indien (een beheerder van) een beleggingsmaatschappij (al dan niet icbe), waarop niet de verplichting rust een bewaarder te hebben, uit zichzelf ertoe overgaat om een bewaarder in te schakelen, dan zijn alle bepalingen die ingevolge dit voorstel gelden voor een bewaarder van toepassing op die aan de beleggingsmaatschappij verbonden bewaarder. Dit betekent onder meer dat de personen die het dagelijks beleid bepalen van de bewaarder aan de eisen van deskundigheid moeten voldoen, dat de personen die het beleid (mede) bepalen en de eventuele leden van toezichthoudende organen van deze bewaarder aan de eisen met betrekking tot betrouwbaarheid moeten voldoen en dat tussen de (beheerder van) de beleggingsmaatschappij en de bewaarder een overeenkomst van beheer en bewaring gesloten moet worden die aan de daarvoor geldende eisen voldoet. De ratio van de toepasselijkheid van de regelgeving op de niet-wettelijk verplichte bewaarders is tweeërlei. Ten eerste is het van belang dat deelnemers in een beleggingsmaatschappij met bewaarder een bescherming wordt geboden die gelijkwaardig is aan die, welke voor deelnemers in beleggingsfondsen geldt. Ten tweede dient sprake te zijn van zoveel mogelijk gelijke concurrentievoorwaarden tussen beleggingsinstellingen waarvan de activa zijn ondergebracht bij afzonderlijke bewaarders, ongeacht of dit een verplichting is (beleggingsfondsen) of een mogelijkheid (beleggingsmaatschappijen).

Het systeem van vergunningverlening aan de beheerder houdt in dat in een registratiedocument als bedoeld in artikel 4:48 de informatie wordt opgenomen die bij vergunningverlening noodzakelijk is voor de AFM om een vergunning af te geven en de beheerder in te schrijven in het register, bedoeld in artikel 1:93. In dit registratiedocument wordt informatie opgenomen over de beheerder en de beleggingsinstellingen die hij voornemens is te beheren of beheert. Afhankelijk van de typen beleggingsinstellingen zal in het registratiedocument ook informatie over de bewaarders die aan de beleggingsinstellingen (moeten) zijn verbonden, moeten worden opgenomen.

Een beheerder heeft in dit systeem de mogelijkheid om voor één, een beperkt of juist een uitgebreider aantal typen beleggingsinstellingen een registratiedocument over te leggen. Indien een beheerder voornemens is rechten van deelneming aan te bieden van beleggingsinstellingen die onderling sterk op elkaar lijken, dan kan hij volstaan met een «smaller» registratiedocument dan wanneer hij voornemens is verschillende typen beleggingsinstellingen aan te bieden. Bij de introductie van een nieuwe, soortgelijke beleggingsinstelling na vergunningverlening kan de beheerder volstaan met een prospectus over de beleggingsinstelling algemeen verkrijgbaar te stellen en gegevens met betrekking tot de beleggingsinstelling aan de toezichthouder toe te zenden (zie de artikelen 4:49 en 4:50). Het prospectus maakt deel uit van het aanbod en heeft als doel beleggers te informeren over de beleggingsinstelling.

De mogelijkheid om bij eerste vergunningverlening een registratiedocument te overleggen dat geschikt is voor meerdere typen beleggingsinstellingen is bijvoorbeeld afhankelijk van de op dat moment aanwezige deskundigheid binnen de beheerder. Een beheerder met een breed productenscala dient immers de deskundigheid van degenen die zijn dagelijks beleid bepalen aan te tonen op een breder terrein. Hierbij kan gedacht worden aan opname in het registratiedocument van een lijst van personen die het dagelijks beleid bepalen die over de noodzakelijkedeskundigheid beschikken. Zodoende zal bij de introductie van een nieuwe beleggingsinstelling veelal geen toetsing van de deskundigheid van deze personen nodig zijn. Een beheerder met een beperkt productenscala in het registratiedocument zal bij de introductie van een nieuwe beleggingsinstelling die specifieke deskundigheid vereist het registratiedocument moeten wijzigen en waarschijnlijk wel nieuwe dagelijks beleidsbepalers met de vereiste deskundigheid moeten laten toetsen. Hetzelfde geldt voor een beheerder die bij vergunningaanvraag in het registratiedocument aangeeft alleen beleggingsmaatschappijen te gaan beheren, doch in een later stadium ook beleggingsfondsen op de markt wil brengen. Deze beheerder dient de vermelding van de soorten beleggingsinstellingen in het registratiedocument te wijzigen, gegevens over de bewaarder(s) op te nemen in het registratiedocument en een overeenkomst met iedere bewaarder te sluiten. De procedure voor wijziging van het registratiedocument zal conform artikel 38 van het Btb 2005 op grond van artikel 4:26, derde lid, worden geregeld.

Artikel 1a:62

In dit artikel wordt de vergunningplicht van artikel 4, eerste en tweede lid, van de Wtb overgenomen.

In het eerste lid, aanhef en onderdeel a, wordt bepaald dat het aanbieden van een deelnemingsrecht in een beleggingsinstelling alleen is toegestaan indien de beheerder van de beleggingsinstelling over een vergunning beschikt. Zie ook de toelichting op onderdeel b van het begrip «aanbieden» in artikel 1:1.

Uit het eerste lid, aanhef en onderdeel b, volgt dat een beleggingsmaatschappij die niet door een aparte beheerder wordt beheerd zelf een vergunning dient te hebben. Uit de formulering van het eerste lid, onderdeel a, volgt dat een beleggingsfonds altijd een beheerder heeft. Een beleggingsmaatschappij is alleen in het geval van artikel 4:58 verplicht een beheerder te hebben. Indien een beleggingsmaatschappij een beheerder heeft, dient deze over een vergunning te beschikken ongeacht de vraag of het gaat om een verplichte beheerder.

Het element «vanuit Nederland» wordt niet overgenomen uit de Wtb, omdat het verlenen van vergunningen aan in Nederland gevestigde ondernemingen die uitsluitend diensten verlenen voor buitenlandse cliënten niet past in de doelstelling van dit voorstel om het verlenen van financiële diensten op de Nederlandse financiële markten via een vergunning te reguleren. Een uitzondering hierop vormen de financiële diensten die via het internet in een andere lidstaat worden verleend door financiële ondernemingen met zetel of bijkantoor in Nederland. Op grond van het land-van-herkomstbeginsel van de richtlijn inzake elektronische handel wordt in Nederland toezicht gehouden op deze financiële ondernemingen, ook in die gevallen waarin de financiële diensten via het internet alleen aan inwoners van andere lidstaten verleend worden. Dit wordt geregeld in artikel 1:6j. In de Wet effectenhandel (voorloper van de Wtb en de Wte 1995) is het element «vanuit Nederland» destijds opgenomen om te voorkomen dat Nederland als vestigingsland zou worden gebruikt voor het benaderen van buitenlandse beleggers1. Gelet op ontwikkelingen die de Nederlandse effectenregelgeving sinds die tijd heeft doorgemaakt, lijkt Nederland niet meer aantrekkelijk als toevluchtsoord om de effectenregelgeving in andere landen te ontduiken.

De dubbele vergunningplicht voor icbe-maatschappijen van artikel 4, tweede lid, van de Wtb is opgenomen in artikel 1a:62, tweede lid. De relatie tussen artikel 1a:62, eerste en tweede lid, wordt tot uitdrukking gebracht door de formulering «Onverminderd het derde lid,». Deelnemingsrechten in een icbe-maatschappij die een aparte beheerder heeft, mogen derhalve pas worden aangeboden als de beheerder de vergunningen, bedoeld in artikel 1a:62, eerste én tweede lid, heeft. In afwijking van artikel 4, tweede lid, van de Wtb wordt voorgesteld deze vergunning aan de beheerder te laten verlenen. Dit betekent dat de beheerder de vergunning ten behoeve van de icbe-maatschappij zal moeten aanvragen. Het is vervolgens ook de beheerder die met inachtneming van artikel 1:6f, eerste lid, ervoor dient te zorgen dat de door hem beheerde icbe-maatschappij aan de verplichtingen van deze wet voldoet.

De relatie tussen de vergunningplicht van artikel 1a:62 en de vergunningeisen van de artikelen 1a:64, 1a:65 en 1a:66 is als volgt. Bij de aanvraag van een vergunning voor een beheerder als bedoeld in artikel 1a:62, eerste lid, aanhef en onderdeel a, zal moeten worden aangetoond dat de beheerder en de eventuele bewaarder(s) voldoen aan de in artikel 1a:64, eerste lid, opgenomen eisen. Indien een beheerder tevens icbe's wil beheren dan zal in aanvulling daarop op grond van artikel 1a:64, tweede lid, moeten worden aangetoond dat de beheerder voldoet aan de aldaar opgenomen extra eisen. Vervolgens kan de beheerder op grond van die vergunning icbe-beleggingsfondsen op de markt brengen. Indien de beheerder echter icbe-maatschappijen op de markt wenst te brengen, zal voor elke icbe-maatschappij de vergunningprocedure van artikel 1a:62, tweede lid, moeten worden doorlopen en worden aangetoond dat aan de vergunningeisen van artikel 1a:66, eerste lid, zal worden voldaan.

Bij aanvraag van een vergunning voor een beleggingsmaatschappij zonder aparte beheerder als bedoeld in artikel 1a:62, eerste lid, aanhef en onderdeel b, zal moeten worden aangetoond dat de beleggingsmaatschappij en de eventuele bewaarder voldoen aan de in artikel 1a:65, eerste lid, opgenomen eisen. Indien het een icbe-maatschappij zonder aparte beheerder betreft dan zal in aanvulling daarop op grond van artikel 1a:65, tweede lid, moeten worden aangetoond dat de icbe-maatschappij en de eventuele bewaarder voldoen aan de aldaar opgenomen extra eisen.

De bevoegdheid om van de verbodsbepaling een ontheffing te verlenen is niet overgenomen uit artikel 14a van de Wtb, omdat bij nader inzien geen behoefte bestaat aan deze bevoegdheid.

Artikel 1a:63

In het eerste en tweede lid wordt artikel 17c, eerste lid, van de Wtb overgenomen. Bij wijziging van de Wtb met het oog op modernisering van die wet en implementatie van richtlijn nr. 2001/107/EG en richtlijn nr. 2001/108/EG is de mogelijkheid om staten aan te wijzen waar adequaat toezicht wordt uitgeoefend op beleggingsinstellingen geïntroduceerd.1 Beleggingsinstellingen die hun zetel in een dergelijke aangewezen staat hebben worden in beperkte mate aan Nederlands toezicht onderworpen. De Minister van Financiën kan aan de hand van in een algemene maatregel van bestuur op te nemen criteria een staat aanwijzen waar adequaat toezicht wordt gehouden op beleggingsinstellingen.2 Deze criteria zijn thans opgenomen in artikel 81 van het Btb 2005. Een besluit tot aanwijzing van een staat en de intrekking van een dergelijk besluit worden bekendgemaakt in de Staatscourant. Het aanbieden van deelnemingsrechten in een beleggingsinstelling met zetel in een aldus aangewezen staat is niet vergunningplichtig op voorwaarde dat aan de notificatieplicht van artikel 1a:70 wordt voldaan. Beleggingsinstellingen met zetel in een aangewezen staat, beheerders van deze beleggingsinstellingen en de eventueel daaraan verbonden bewaarders staan niet onder prudentieel toezicht in Nederland. Zie voor de toepassing van de overige regels van dit voorstel op deze financiële ondernemingen name de artikelen 1:6f, tweede lid, 4:8, eerste lid, aanhef en onderdeel b, 4:12, aanhef en onderdeel b, en 4:38, tweede lid.

In het derde lid wordt artikel 4, derde lid, onderdeel a, van de Wtb overgenomen. Deelnemingsrechten in een icbe met zetel in een andere lidstaat kunnen in Nederland worden aangeboden zonder dat daarvoor een vergunning benodigd is1. Wel dient de beheerder het aanbieden van de deelnemingsrechten in Nederland te notificeren op grond van de artikelen 1a:68 en 1a:69. Icbe's met zetel in een andere lidstaat, beheerders van deze icbe's en de eventueel daaraan verbonden bewaarders staan niet onder prudentieel toezicht in Nederland. Zie voor de toepassing de overige regels van dit voorstel op deze financiële ondernemingen de artikelen 4:8, eerste lid, aanhef en onderdeel a, 4:12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, en 4:38, eerste lid.

Artikel 1a:64

Artikel 1:82, eerste lid, is van het Algemeen deel verplaatst naar het Deel Markttoegang financiële ondernemingen en in dit artikel opgenomen. Vergunningverlening geschiedt op aanvraag en niet ambtshalve.

In het eerste en het tweede lid van dit artikel wordt bepaald dat de AFM aan de aanvrager een vergunning zal verlenen voor het beheren van beleggingsinstellingen indien de aanvrager aantoont dat aan de vergunningeisen als genoemd in het eerste lid, onderdelen a tot en met l, respectievelijk het tweede lid, onderdelen a tot en met g, zal worden voldaan. Het betreft eisen die preventief worden getoetst, dat wil zeggen voordat de financiële onderneming de markt betreedt. Hiermee wordt ten opzichte van de huidige wetten in de vergunningeisen geen materiële wijziging aangebracht. Dit artikel komt in de plaats van artikel 5, eerste lid, van de Wtb en de daarop gebaseerde bepalingen.

Met de zinsnede «zal worden voldaan» wordt onderkend dat op het moment van vergunningverlening nog niet aan (sommige) vergunningeisen voldaan zal kunnen zijn, bijvoorbeeld omdat de financiële onderneming nog in de oprichtingsfase zit. Dit neemt niet weg dat preventief getoetst kan worden dat binnen korte tijd na de vergunningverlening aan deze eisen «zal» worden voldaan. Met deze formulering wordt recht gedaan aan het feit dat bij de vergunningverlening moet worden «vooruitgekeken» naar de bedrijfsuitoefening – en dus alle aspecten daarbij moeten worden beoordeeld, ook die waaraan nog niet kan worden voldaan – terwijl onderscheid blijft bestaan tussen de vergunningeisen en de lopendtoezichteisen uit het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen.

Het eerste lid bevat de eisen waar een vergunningaanvraag voor een beheerder van een beleggingsinstelling aan zal moeten voldoen. Afhankelijk van het type beleggingsinstelling dat de beheerder voornemens is op de markt te brengen, zullen in het kader van de vergunningaanvraag ook de bewaarder (of in voorkomend geval: bewaarders) preventief getoetst worden. Hiermee worden de artikelen 5, eerste en tweede lid, en 9 van de Wtb en 3 tot en met 12 van het Btb 2005 overgenomen.

Voor de artikelsgewijze toelichting op het eerste lid, eerste volzin, onderdelen a tot en met k, wordt verwezen naar de toelichting op de betreffende artikelen. Voor de artikelsgewijze toelichting op het eerste lid, onderdeel l, wordt verwezen naar de toelichting op artikel 2:78 (Kamerstukken II 2004/05, 29 708, nr. 10). De tweede volzin wordt voorgesteld om te bepalen dat in de algemene maatregel van bestuur die uitwerking geeft aan de eisen die in het eerste lid worden genoemd, wordt geregeld welke ingevolge de wet geregelde eisen ook vergunningeis zijn.

Het tweede lid van bevat de aanvullende vergunningeisen voor een beheerder die voornemens is icbe's te beheren. Hiermee worden de artikelen 6, eerste, derde, vierde, zesde en zevende lid, van de Wtb en 16 tot en met 18 van het Btb 2005 overgenomen. Voor de artikelsgewijze toelichting op het tweede lid, eerste volzin, onderdelen a tot en met e, wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting op de betreffende artikelen. Voor de artikelsgewijze toelichting op het tweede lid, eerste volzin, aanhef en onderdelen f en g, wordt verwezen naar de toelichting op de artikelen 2:78 en 2:82 (Kamerstukken II 2004/05, 29 708, nr. 10). De tweede volzin wordt voorgesteld om te bepalen dat in de algemene maatregel van bestuur die uitwerking geeft aan de eisen die in het eerste lid worden genoemd, wordt geregeld ingevolge de wet geregelde eisen ook vergunningeis zijn.

In het derde lid wordt bepaald dat indien een gekwalificeerde deelneming als bedoeld in artikel 2:122 in de beheerder wordt gehouden, de AFM pas een vergunning verleent indien DNB de benodigde verklaring van geen bezwaar heeft verleend. Hiermee wordt artikel 15 van het Btb 2005 overgenomen.

In het vierde lid wordt bepaald dat de aanvrager bij zijn vergunningaanvraag aan de AFM de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen gegevens moet overleggen. De gegevens hebben betrekking op de vergunningeisen die zijn opgenomen in het eerste lid van dit artikel. Uit het overleggen van de gegevens zal moeten blijken of de aanvrager naar het oordeel van de toezichthouder in voldoende mate zal voldoen aan de vergunningeisen uit het eerste en het tweede lid van dit artikel.

In het vijfde lid wordt de in artikel 5, derde lid, Wtb, bepaalde bevoegdheid om ontheffingen te verlenen van de in het eerste lid geregelde verplichting om bij vergunningverlening aan te tonen dat aan bepaalde eisen wordt voldaan, zogenaamde lichte ontheffingen, overgenomen. Bij lichte ontheffingen gaat het om ontheffingen van een voorschrift, niet zijnde een verbod, waaraan een financiële onderneming (of een andere normadressaat), gelet op de bijzondere omstandigheden van die (rechts)persoon, redelijkerwijs niet kan voldoen en wel op een andere wijze kan voldoen aan de doeleinden die de wetgever met het geven van dat voorschrift beoogt te bereiken. Voor die bijzondere omstandigheden, die voor de wetgever onvoorzienbaar zijn, maar waaraan het wenselijk is om tegemoet te komen, kan de financiële onderneming een lichte ontheffing krijgen. Door de woorden «geheel of gedeeltelijk» op te nemen in de bepaling kan de ontheffing beperkt worden tot een of meer in het eerste lid bedoelde eisen.

Artikel 1a:65

Artikel 1:82, eerste lid, is van het Algemeen deel verplaatst naar het Deel Markttoegang financiële ondernemingen en in dit artikel opgenomen. Vergunningverlening geschiedt op aanvraag en niet ambtshalve. De vergunning wordt verleend aan de aanvrager.

Het eerste en tweede lid bevatten de vergunningeisen voor een beleggingsmaatschappij zonder aparte beheerder. Voor de artikelen waarnaar in het eerste en tweede lid wordt verwezen geldt onverkort dat bepalingen die zich richten tot een beheerder van overeenkomstige toepassing zijn op de beleggingsmaatschappij zonder beheerder (zie artikel 1:6f, tweede lid). In het eerste en tweede lid van dit artikel wordt bepaald dat de AFM aan de aanvrager een vergunning zal verlenen voor het aanbieden deelnemingsrechten in een beleggingsinstelling indien de aanvrager aantoont dat aan de vergunningeisen als genoemd in het eerste lid, onderdelen a tot en met j, respectievelijk het tweede lid, onderdelen a tot en met h, zal worden voldaan. Het betreft eisen die preventief worden getoetst, dat wil zeggen voordat de financiële onderneming de markt betreedt. Hiermee wordt ten opzichte van de huidige wetten in de vergunningeisen geen materiële wijziging aangebracht.

Met de zinsnede «zal worden voldaan» wordt onderkend dat op het moment van vergunningverlening nog niet aan (sommige) vergunningeisen voldaan zal kunnen zijn, bijvoorbeeld omdat de financiële onderneming nog in de oprichtingsfase zit. Dit neemt niet weg dat preventief getoetst kan worden dat binnen korte tijd na de vergunningverlening aan deze eisen «zal» worden voldaan. Met deze formulering wordt recht gedaan aan het feit dat bij de vergunningverlening moet worden «vooruitgekeken» naar de bedrijfsuitoefening – en dus alle aspecten daarbij moeten worden beoordeeld, ook die waaraan nog niet kan worden voldaan – terwijl onderscheid blijft bestaan tussen de vergunningeisen en de lopendtoezichteisen uit het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen.

In het eerste lid zijn de eisen opgenomen voor een vergunning voor een beleggingsmaatschappij zonder beheerder als bedoeld in artikel 1a:62, eerste lid, aanhef en onderdeel b, en de eventueel daaraan verbonden bewaarder. Hiermee worden de artikelen 5, eerste lid, en 9, eerste lid, van de Wtb en 3 tot en met 12 van het Btb 2005 overgenomen. Voor de artikelsgewijze toelichting op het eerste lid, eerste volzin, aanhef en onderdelen a tot en met i wordt verwezen naar de toelichting op de betreffende artikelen. Voor de artikelsgewijze toelichting op het eerste lid, onderdeel j, wordt verwezen naar de toelichting op artikel 2:78 (Kamerstukken II 2004/05, 29 708, nr. 10).

De tweede volzin wordt voorgesteld om te bepalen dat in de algemene maatregel van bestuur die uitwerking geeft aan de eisen die in het eerste lid worden genoemd, wordt geregeld welke ingevolge de wet geregelde eisen ook vergunningeis zijn.

In het tweede lid worden de aanvullende vergunningeisen voor de aanvraag van een vergunning voor een icbe-maatschappij opgenomen. Hiermee worden de artikelen 6, eerste lid, zesde en zevende lid, van de Wtb en 16 tot en met 18 van het Btb 2005 overgenomen. Voor de artikelsgewijze toelichting op het tweede lid, eerste volzin, aanhef en onderdelen a tot en met g, wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting op de betreffende artikelen. Voor de artikelsgewijze toelichting op het tweede lid, eerste volzin aanhef en onderdeel h, wordt verwezen naar de toelichting op artikel 2:78 (Kamerstukken II 2004/05, 29 708, nr. 10). De tweede volzin wordt voorgesteld om te bepalen dat in de algemene maatregel van bestuur die uitwerking geeft aan de eisen die in het eerste lid worden genoemd, wordt geregeld welke ingevolge de wet geregelde eisen ook vergunningeis zijn.

In het derde lid wordt bepaald dat de aanvrager bij zijn vergunningaanvraag aan de AFM de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen gegevens moet overleggen. De gegevens hebben betrekking op de vergunningeisen die zijn opgenomen in het eerste lid van dit artikel. Uit het overleggen van de gegevens zal moeten blijken of de aanvrager naar het oordeel van de toezichthouder in voldoende mate zal voldoen aan de vergunningeisen uit het eerste lid van dit artikel.

In het vierde lid wordt de in artikel 5, derde lid, van de Wtb bepaalde bevoegdheid om ontheffingen te verlenen van de in het eerste lid geregelde verplichting om bij vergunningverlening aan te tonen dat aan bepaalde eisen wordt voldaan, zogenaamde lichte ontheffingen, overgenomen. Bij lichte ontheffingen gaat het om ontheffingen van een voorschrift, niet zijnde een verbod, waaraan een financiële onderneming (of een andere normadressaat), gelet op de bijzondere omstandigheden van die (rechts)persoon, redelijkerwijs niet kan voldoen en wel op een andere wijze kan voldoen aan de doeleinden die de wetgever met het geven van dat voorschrift beoogt te bereiken. Voor die bijzondere omstandigheden, die voor de wetgever onvoorzienbaar zijn, maar waaraan het wenselijk is om tegemoet te komen, kan de financiële onderneming een lichte ontheffing krijgen. Door de woorden «geheel of gedeeltelijk» op te nemen in de bepaling kan de ontheffing beperkt worden tot een of meer in het eerste lid bedoelde eisen.

Artikel 1a:66

Artikel 1:82, eerste lid, is van het Algemeen deel verplaatst naar het Deel Markttoegang financiële ondernemingen en in dit artikel opgenomen.

Het eerste lid bevat de eisen waar een aanvraag van een vergunning voor een icbe-beleggingsmaatschappij met een aparte beheerder als bedoeld in artikel 1a:62, tweede lid, en de eventueel daaraan verbonden bewaarder aan zal moeten voldoen. Hiermee worden de artikelen 6, eerste, derde, zesde en zevende lid, van de Wtb en 6, 12, derde lid, 17, tweede en derde lid, van het Btb 2005 overgenomen.

In het eerste lid van dit artikel wordt bepaald dat de AFM aan de aanvrager een vergunning zal verlenen voor het aanbieden van een recht van deelneming in een instelling voor collectieve belegging in effecten die een beleggingsmaatschappij is, indien de aanvrager aantoont dat aan de vergunningeisen als genoemd in de onderdelen a tot en met i zal worden voldaan. Het betreft eisen die preventief worden getoetst, dat wil zeggen voordat de financiële onderneming de markt betreedt. Hiermee wordt ten opzichte van de huidige wetten in de vergunningeisen geen materiële wijziging aangebracht.

Met de zinsnede «zal worden voldaan» wordt onderkend dat op het moment van vergunningverlening nog niet aan (sommige) vergunningeisen voldaan zal kunnen zijn, bijvoorbeeld omdat de financiële onderneming nog in de oprichtingsfase zit. Dit neemt niet weg dat preventief getoetst kan worden dat binnen korte tijd na de vergunningverlening aan deze eisen «zal» worden voldaan. Met deze formulering wordt recht gedaan aan het feit dat bij de vergunningverlening moet worden «vooruitgekeken» naar de bedrijfsuitoefening – en dus alle aspecten daarbij moeten worden beoordeeld, ook die waaraan nog niet kan worden voldaan – terwijl onderscheid blijft bestaan tussen de vergunningeisen en de lopendtoezichteisen uit het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen.

In het kader van de vergunningverlening aan deze icbe's wordt een lichtere preventieve toets uitgevoerd dan bij de beheerder. Deze icbe-maatschappij wordt immers beheerd door een icbe-beheerder die een vergunning heeft en in dat kader preventief is getoetst aan de eisen van artikel 1a:64, eerste en tweede lid. Artikel 13 van de richtlijn beleggingsinstellingen vereist ook geen volledige toetsing. In het kader van de vergunningprocedure voor een icbe-maatschappij met een aparte beheerder worden alleen de eisen met betrekking tot de zeggenschapsstructuur (artikel 4:13), de plaats waar de personen die het dagelijks beleid van de beleggingsmaatschappij bepalen hun werkzaamheden uitoefenen (artikel 4:40), de bewaarder (artikelen 4:56 en 4:57) en de specifieke voorschriften met betrekking tot het statutaire doel van de icbe-maatschappij, de in- en verkoop van de deelnemingsrechten, zetel in Nederland en beperking van de werkzaamheden tot het beheer van haar vermogen (artikel 4:60, eerste tot en met vierde lid).

Voor de toelichting op het eerste lid, eerste volzin, aanhef en onderdelen a tot en met i, wordt verwezen naar de toelichting op de betreffende artikelen. De tweede volzin wordt voorgesteld om te bepalen dat in de algemene maatregel van bestuur die uitwerking geeft aan de eisen die in het eerste lid worden genoemd, wordt geregeld welke ingevolge de wet geregelde eisen ook vergunningeis zijn.

In het tweede lid wordt bepaald dat de aanvrager bij zijn vergunningaanvraag aan de AFM de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen gegevens moet overleggen. De gegevens hebben betrekking op de vergunningeisen die zijn opgenomen in het eerste lid van dit artikel. Uit het overleggen van de gegevens zal moeten blijken of de aanvrager naar het oordeel van de toezichthouder in voldoende mate zal voldoen aan de vergunningeisen uit het eerste lid van dit artikel.

Artikelen 1a:67 tot en met 1a:69

In de artikelen 6, 6bis en 6ter van richtlijn nr. 2001/107/EG is het Europees paspoort voor de icbe-beheerder geïntroduceerd, naast de op grond van artikel 46 van de richtlijn beleggingsinstellingen al langer bestaande mogelijkheid om deelnemingsrechten in een andere lidstaat aan te bieden. Op basis van de vergunning die hem conform de richtlijn is verleend in de lidstaat van herkomst kan de icbe-beheerder zijn activiteiten in andere lidstaten uitoefenen, zowel vanuit een bijkantoor (artikel 6bis van de richtlijn beleggingsinstellingen) als door middel van het verrichten van diensten (artikel 6ter van de richtlijn beleggingsinstellingen). Het betreft het aanbieden van rechten van deelneming in zijn icbe's en het beheren van individuele vermogens met inbegrip van de nevendiensten adviseren en bewaarnemen. Ook kan een beheerder van icbe's met zetel in een andere lidstaat in Nederland taken die tot het beheer van een beleggingsinstelling behoren, vervullen in opdracht en voor rekening van de beheerders van deze beleggingsinstellingen met zetel in Nederland (zie ook overweging 7 van richtlijn nr. 2001/107/EG). In dat geval zal sprake zijn van uitbesteding door een beheerder of beleggingsmaatschappij met zetel in Nederland. Uiteraard zal de uitbesteding aan de regels van artikel 4:16 moeten voldoen, doch de uitvoerende de icbe-beheerder met zetel in een andere lidstaat hoeft daarvoor geen notificatieprocedure te volgen.

De notificatieprocedures voor het in Nederland aanbieden van deelnemingsrechten in een icbe met zetel in een andere lidstaat zijn neergelegd in de artikelen 1a:67 tot en met 1a:69. De notificatieprocedures die een icbe-beheerder moet doorlopen ten behoeve van het in Nederland beheren van individuele vermogens en het verlenen van de nevendiensten van Bijlage C van de richtlijn beleggingsdiensten zijn vervat in de artikelen 1a:97 tot en met 1a:99 aangezien de beheerder die diensten in hoedanigheid van beleggingsonderneming verleent.

De voorgestelde bepalingen met betrekking tot de notificatie door een beheerder van een icbe met zetel in een andere lidstaat in de artikelen 1a:67 tot en met 1a:69 zijn ten opzichte van de artikelen 17, 17a en 17b van de Wtb gewijzigd. Deze wijziging hangt samen met de discussie die over de notificatieprocedure van de richtlijn beleggingsinstellingen door de lidstaten is gevoerd in het Icbe-contactcomité. Mede naar aanleiding van die discussie is door het Committee of European Securities Regulators (CESR) een gemeenschappelijk standpunt geformuleerd ten aanzien van de interpretatie en toepassing van de notificatiebepalingen van de richtlijn beleggingsinstellingen.1 Dit gemeenschappelijke standpunt dat duidelijkheid schept over de toepassing de notificatiebepalingen, wordt binnen CESR breed gedragen en onderschreven door de Commissie van de Europese Gemeenschappen (Europese Commissie). De verwachting bestaat dat de lidstaten dit standpunt zullen volgen. Gelet daarop is het wenselijk dat Nederland zich daarbij aansluit en wordt voorgesteld om het gemeenschappelijk standpunt te volgen.

De richtlijn beleggingsinstellingen maakt een onderscheid tussen de notificatie door de icbe-beheerder ten behoeve van het openen van zijn bijkantoor en notificatie van het «product», de deelnemingsrechten in een icbe. De icbe-beheerder die vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor deelnemingsrechten in door hem beheerde icbe's wenst aan te bieden, dient voor het openen van het bijkantoor de procedure van artikel 6bis van de richtlijn beleggingsinstellingen te doorlopen. Hij zal in de lidstaat van herkomst de toezichthoudende instantie kennis geven van zijn voornemen en aan geven welke werkzaamheden hij in Nederland wenst te verrichten (artikel 6bis, eerste lid, van de richtlijn beleggingsinstellingen). De toezichthoudende instantie van de lidstaat van herkomst zal gelet op artikel 6bis, derde lid, van de richtlijn beleggingsinstellingen, de AFM mededeling doen van het voornemen en in dat kader de nodige gegevens over de icbe-beheerder aan de AFM verstrekken. De AFM zal de betrokken beheerder op grond van artikel 1a:67, eerste lid, in kennis stellen van de ontvangst van de mededeling. Vanaf de ontvangst van de mededeling van de toezichthoudende instantie heeft de AFM een termijn van twee maanden voor het kenbaar maken van de voorwaarden die de beheerder in acht moet nemen bij het uitoefenen van zijn activiteiten vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor (artikel 1a:67, tweede lid). De icbe-beheerder mag op grond van artikel 1a:68, eerste lid, zijn werkzaamheden vanuit het bijkantoor in Nederland aanvangen twee maanden nadat de toezichthoudende instantie de mededeling aan de AFM heeft gedaan of onmiddellijk na ontvangst van de voorwaarden, bedoeld in artikel 1a:67, tweede lid. Overigens hoeft een icbe-beheerder die voor het beheren van individuele vermogens vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor de notificatieprocedure van artikel 1a:98, eerste lid, al heeft doorlopen niet nogmaals te notificeren. Dit is geregeld in artikel 1a:68, tweede lid.

De icbe-beheerder dient naast de procedure van de artikelen 1a:67 en 1a:68 (artikel 6bis van de richtlijn beleggingsinstellingen) voor elke icbe waarvan hij de deelnemingsrechten vanuit het in Nederland gelegen bijkantoor wenst aan te bieden de procedure van artikel 46 van de richtlijn beleggingsinstellingen te doorlopen. Dit is geregeld in artikel 1a:69. Dit geldt voor elk «product» en ook nadat de icbe-beheerder de notificatieprocedure ten aanzien van zijn bijkantoor heeft doorlopen. Aan de AFM wordt op deze wijze de benodigde gegevens over de betreffende icbe verstrekt (zie artikel 46, eerste alinea, van de richtlijn beleggingsinstellingen). De AFM kan zo verifiëren dat de icbe in kwestie inderdaad aan alle voorwaarden van de richtlijn beleggingsinstellingen voldoet en zonodig de verhandeling van deze deelnemingsrechten tegengaan indien de beoogde verhandelingswijze niet in overeenstemming is met de in de artikelen 44, eerste lid, en 45 van de richtlijn beleggingsinstellingen bedoelde bepalingen.

In lijn met het door CESR geformuleerde standpunt wordt voorgesteld de notificatieprocedure van artikel 6ter van de richtlijn beleggingsinstellingen te beperken tot de beleggingsdiensten die icbe-beheerders op grond van de artikelen 5, derde lid, en 6 van de richtlijn beleggingsinstellingen door middel van het verrichten van diensten in een andere lidstaat mogen verlenen. Deze procedure is geregeld in artikel 1a:99.

Voor het aanbieden van deelnemingsrechten in icbe's door middel van het verrichten van diensten geldt de notificatieprocedure van artikel 46 van de richtlijn beleggingsinstellingen, die is vervat in artikel 1a:69. Zoals hiervoor is aangegeven, geldt de procedure van 1a:69 wat icbe-beheerders betreft zowel voor het aanbieden van deelnemingsrechten in een icbe vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor als voor het door middel van het verrichten van diensten naar Nederland, aanbieden van deelnemingsrechten in een icbe. Daarnaast heeft artikel 1:69 conform artikel 46 van de richtlijn beleggingsinstellingen betrekking op icbe-maatschappijen die geen aparte beheerder hebben.

De richtlijn beleggingsinstellingen voorziet niet in een Europees paspoort voor het vestigen van een bijkantoor in een andere lidstaat door icbe-maatschappijen. Met het oog hierop is artikel 1a:68 uitgezonderd van de van overeenkomstige toepassingverklaring in artikel 1:6f, tweede lid.

Artikel 1a:70

In dit artikel wordt de notificatieplicht geregeld voor beleggingsinstellingen met zetel in een door de Minister van Financiën op grond van artikel 1a:63, eerste lid, aangewezen staat en neemt artikel 17c, tweede lid, van de Wtb over. Een beleggingsinstelling met zetel in een aangewezen staat zal van haar voornemen om in Nederland rechten van deelneming aan te bieden de AFM vooraf in kennis moeten stellen. Daarbij moet zij een verklaring overleggen waaruit blijkt dat zij in de aangewezen staat daadwerkelijk onder toezicht staat. Indien de AFM de beleggingsinstelling niet laat weten dat het voornemen of de beoogde wijze van verhandeling in strijd is met de toepasselijke Nederlandse bepalingen, kan zij na acht weken overgaan tot het aanbieden van deelnemingsrechten in Nederland.

Artikel 1a:71

In dit artikel wordt de vrijstellingsmogelijkheid van artikel 14, eerste lid, van de Wtb overgenomen.

De bepaling van artikel 14, tweede lid, van de Wtb dat aan een vrijstelling voorschriften en beperkingen mogen worden gesteld, wordt niet overgenomen omdat het inherent aan de bevoegdheid van de Minister van Financiën om vrijstellingen te regelen is dat in een dergelijke regeling voorschriften en beperkingen kunnen worden geregeld.

Afdeling 1a.2.8

Artikel 1a:72

Het eerste lid van dit artikel bevat het verbod om in Nederland zonder vergunning te adviseren. Dit verbod wordt overgenomen uit artikel 10 van de Wfd. Het eerste lid onderwerpt het in Nederland verrichten van deze financiële dienst aan een vergunningplicht.

Het element «vanuit Nederland» wordt niet overgenomen uit de Wfd, omdat het verlenen van vergunningen aan ondernemingen met zetel in Nederland die uitsluitend diensten verlenen voor buitenlandse cliënten niet past in de doelstelling van dit voorstel om het verlenen van financiële diensten op de Nederlandse financiële markten via een vergunning te reguleren. Een eerste uitzondering hierop vormen de financiële diensten die via het internet in een andere lidstaat worden verleend door financiële ondernemingen met zetel of bijkantoor in Nederland. Op grond van het land-van-herkomstbeginsel van de richtlijn inzake elektronische handel wordt in Nederland toezicht gehouden op deze financiële ondernemingen, ook in die gevallen waarin de financiële diensten via het internet alleen aan inwoners van andere lidstaten verleend worden. Dit wordt geregeld in artikel 1:6j. Een tweede uitzondering voor adviseren over verzekeringen die verband houdt met de richtlijn verzekeringsbemiddeling wordt in artikel 1:6o geregeld. Zie de toelichting van dat artikel.

In het tweede lid van dit artikel wordt de bevoegdheid van artikel 18 van de Wfd om ontheffing te verlenen van het verbod tot het adviseren, de zogenaamde zware ontheffingen, overgenomen. De ontheffing wordt op aanvraag verleend door de vergunningverlenende toezichthouder. Deze ontheffing kan voorwaardelijk, gedeeltelijk en/of voor bepaalde tijd worden verleend. Aan deze zware ontheffingen kunnen door de toezichthouder voorschriften worden verbonden en beperkingen worden gesteld op gelijke wijze als bij de vergunningsbesluiten het geval is (zie artikel 1:84, eerste lid, aanhef en onderdeel d, juncto 1:82, tweede lid). De intrekking kan zowel ambtshalve als op aanvraag geschieden (zie artikel 1:83). Voorts is in een bevoegdheid tot afwikkeling voorzien (artikel 1:83, derde lid). Als wettelijke beslistermijn voor verlening van de ontheffing is een termijn van 13 weken opgenomen (artikel 1:82, derde lid).

In het tweede lid wordt bepaald dat de aanvrager van de ontheffing aan moet tonen dat de belangen die het Deel Markttoegang financiële ondernemingen en het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen beogen te beschermen anderszins voldoende worden beschermd. Dit onderscheid doet recht aan de eigenstandige betekenis van het door de AFM uit te oefenen toezicht en waarborgt dat de belangen van het «eigen» toezicht leidend zijn bij de beoordeling van de aanvraag. De aanvrager dient aan te tonen dat op andere wijze het gewenste beschermingsniveau wordt bereikt. Uiteindelijk is het aan de toezichthouder om te beoordelen of de zware ontheffing daadwerkelijk kan worden verleend, het betreft niet een gebonden bevoegdheid. Het beëindigen van de ontheffing kan geëffectueerd worden op eigen verzoek van de houder daarvan of bij besluit van toezichthouder. Ook hierbij is geen sprake van een gebonden bevoegdheid tenzij de situaties opgesomd in artikel 1:83, tweede lid, zich voordoen.

Artikel 1a:73

In dit artikel worden de uitzonderingen op de vergunningplicht opgenomen voor adviseren. Hierin zijn de financiële ondernemingen opgenomen die op basis van artikel 14 van de Wfd over een vergunning van rechtswege beschikken. Dit houdt verband met het voorstel om de figuur van vergunning van rechtswege niet op te nemen in dit voorstel, verwezen wordt naar het algemeen deel van de toelichting op deze nota van wijziging, paragraaf 6.4.3.

De categorieën van uitgezonderde financiële ondernemingen worden anders gegroepeerd dan in de huidige toezichtwetten, omdat de bepalingen waarnaar verwezen wordt in de huidige wetten anders of niet meer terugkomen in het voorstel, bijvoorbeeld de verwijzingen naar de registerbepalingen. De beperking «voorzover het aan hen ingevolge die vergunning/verklaring van ondertoezichtstelling is toegestaan te adviseren» is in onderdeel a en b opgenomen om te bewerkstelligen dat de uitzondering op het in artikel 1a:72 bepaalde verbod slechts geldt indien er uit hoofde van een vergunning op basis van het Deel Markttoegang financiële ondernemingen of indien er uit hoofde van een verklaring van ondertoezichtstelling op basis van het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen aan financiële ondernemingen toegang tot de markt is verleend om beleggingsobjecten aan te bieden. Voor verzekeraars met een vergunning op grond van het Deel Markttoegang financiële ondernemingen betekent de uitzonderingsbepaling dat zij voor het adviseren niet vergunningplichtig zijn, voorzover zij deze activiteiten ook in het kader van hun vergunning krachtens dit voorstel mogen verrichten. Krachtens het zogenaamde verbod op nevenbedrijf van artikel 2:64, mogen zij alleen werkzaamheden verrichten die voortvloeien uit het verzekeringsbedrijf.

In onderdeel c komt tot uitdrukking dat deze beperking niet geldt voor banken, omdat voor banken in de Wfd ongeclausuleerde uitzondering geldt.

In onderdeel d is een uitzondering opgenomen voor elektronischgeldinstellingen die een door de Nederlandsche Bank op grond van dit deel verleende vergunning hebben, voorzover het aan hen ingevolge die vergunning is toegestaan te adviseren. De beperking heeft alleen betrekking op het adviseren over elektronisch geld.

In het tweede lid wordt een uitzondering opgenomen op het verbod om te adviseren zonder een daartoe verleende vergunning. Dit ter voorkoming van een dubbele vergunningplicht voor degenen die adviseren over de financiële producten ten aanzien waarvan zij ook andere financiële diensten mogen verlenen. Zie de toelichting op de definitie van «financiële dienst» in artikel 1:1. Hiermee wordt tevens voldaan aan het bepaalde in artikel 3 van de richtlijn beleggingsdiensten, waarin is bepaald dat een vergunning voor de in deel A van de bijlage bij de richtlijn genoemde werkzaamheden tevens één of meer van de in deel C van de bijlage bij de richtlijn genoemde nevendiensten (waaronder adviseren) kan omvatten. In het kader van het tweede lid betekent dit dat een financiële onderneming met een vergunning voor het verlenen van beleggingsdiensten niet vergunningplichtig is voor het adviseren over financiële instrumenten. Icbe-maatschappijen zijn uitgezonderd in het tweede lid, omdat uit artikel 13 van de richtlijn beleggingsinstellingen volgt dat icbe-maatschappijen niet mogen adviseren.

Het vierde lid van dit artikel ziet op de zogenaamde verbonden bemiddelaar die bij de Wfd is geïntroduceerd. Bij de Wfd is toegelicht dat de verbonden bemiddelaar «uitsluitend werkt voor één aanbieder, of voor meerdere aanbieders indien deze geen concurrerende producten verkopen. Vanuit het oogpunt van administratieve lasten wordt het deze dienstverlener toegestaan om zonder vergunning te werken onder de voorwaarde dat de aanbieder zich verantwoordelijk stelt voor de gedragingen van de verbonden bemiddelaar. Deze verantwoordelijkheid houdt in dat de aanbieder waarborgt, dat de verbonden bemiddelaar, via welke hij overeenkomsten met consumenten aangaat, zich houdt aan de regels die bij of krachtens het voorstel zijn bepaald. De verantwoordelijkheid van een aanbieder voor een verbonden bemiddelaar is vergelijkbaar met de verantwoordelijkheid die een aanbieder draagt voor de gedragingen van zijn werknemers. Alleen onder deze strikte voorwaarde kan het wenselijk worden geacht dat de verbonden bemiddelaar niet zelfstandig een vergunning hoeft aan te vragen.»1 In artikel 4:93 is de norm inzake de verantwoordelijkheid van de aanbieder vastgelegd. Van onderling concurrerende producten is sprake indien producten substitueerbaar zijn en voorzien in dezelfde behoefte van de cliënt, zoals een brand- en een levensverzekering.

Op grond het vierde lid kunnen in navolging van artikel 17, tweede lid, van de Wfd bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld voor de aanmelding, bedoeld in het derde lid, onderdeel b, en de mededeling, bedoeld in het vierde lid, inzake de verbonden bemiddelaar.

In het vijfde lid wordt een uitzondering geregeld voor bemiddelaars die een ontheffing als bedoeld in artikel 1a:77, eerste lid is hebben voorzover het betreft het adviseren over een financieel product waartoe die ontheffing strekt.

Artikel 1a:74

In dit artikel wordt het bepaalde in artikel 13, eerst lid, onderdeel a, b en c van de Wfd overgenomen.

Ook hier is de beperking opgenomen «voorzover het aan hen ingevolge afdeling (...) is toegestaan te adviseren» om te bewerkstelligen dat de uitzondering op het in artikel 1a:72, eerste lid bepaalde verbod slechts geldt indien er uit hoofde van een «notificatie» op basis van het Deel Markttoegang financiële ondernemingen aan financiële ondernemingen toegang tot de markt is verleend om te adviseren.

Artikel 1a:75

Artikel 1:82, eerste lid, is van het Algemeen deel verplaatst naar het Deel Markttoegang financiële ondernemingen en in dit artikel opgenomen. Vergunningverlening geschiedt op aanvraag en niet ambtshalve. De vergunning wordt verleend aan de aanvrager.

In het eerste lid van dit artikel wordt bepaald dat de AFM aan de aanvrager een vergunning zal verlenen voor het adviseren indien de aanvrager aantoont dat aan de vergunningeisen als genoemd in de onderdelen a tot en met e zal worden voldaan. Het betreft eisen die preventief worden getoetst, dat wil zeggen voordat de financiële onderneming de markt betreedt. Hiermee wordt ten opzichte van de huidige wetten in de vergunningeisen geen materiële wijziging aangebracht. Dit artikel komt in de plaats van artikel 11, eerste lid, van de Wfd.

Met de zinsnede «zal worden voldaan» wordt onderkend dat op het moment van vergunningverlening nog niet aan (sommige) vergunningeisen voldaan zal kunnen zijn, bijvoorbeeld omdat de financiële onderneming nog in de oprichtingsfase zit. Dit neemt niet weg dat preventief getoetst kan worden dat binnen korte tijd na de vergunningverlening aan deze eisen «zal» worden voldaan. Met deze formulering wordt recht gedaan aan het feit dat bij de vergunningverlening moet worden «vooruitgekeken» naar de bedrijfsuitoefening – en dus alle aspecten daarbij moeten worden beoordeeld, ook degene waaraan nog niet kan worden voldaan – terwijl anderzijds onderscheid blijft bestaan tussen de vergunningeisen en de lopendtoezichteisen uit het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen.

Voor de artikelsgewijze toelichting op het eerste lid, eerste volzin, aanhef en onderdelen a tot en met e, wordt verwezen naar de toelichting op de betreffende artikelen. De tweede volzin wordt voorgesteld om te bepalen dat in de algemene maatregel van bestuur die uitwerking geeft aan de eisen die in het eerste lid worden genoemd, wordt geregeld welke ingevolge de wet geregelde eisen ook vergunningeis zijn.

In het tweede lid wordt bepaald dat de aanvrager bij zijn vergunningaanvraag aan de AFM de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen gegevens moet overleggen. De gegevens hebben betrekking op de vergunningeisen die zijn opgenomen in het eerste lid van dit artikel. Uit het overleggen van de gegevens zal moeten blijken of de aanvrager naar het oordeel van de toezichthouder in voldoende mate zal voldoen aan de vergunningeisen uit het eerste lid van dit artikel.

In het derde lid wordt de in artikel 18 van de Wfd bepaalde bevoegdheid om ontheffingen te verlenen van de in het eerste lid geregelde verplichting om bij vergunningverlening aan te tonen dat aan bepaalde eisen wordt voldaan, zogenaamde lichte ontheffingen, overgenomen. Bij lichte ontheffingen gaat het om ontheffingen van een voorschrift, niet zijnde een verbod, waaraan een financiële onderneming (of een andere normadressaat), gelet op de bijzondere omstandigheden van die persoon, redelijkerwijs niet kan voldoen en wel op een andere wijze kan voldoen aan de doeleinden die de wetgever met het geven van dat voorschrift beoogt te bereiken. Voor die bijzondere omstandigheden, die voor de wetgever onvoorzienbaar zijn, maar waarvan het wenselijk is om er aan tegemoet te komen, kan de financiële onderneming een lichte ontheffing krijgen. Door de woorden «geheel of gedeeltelijk» op te nemen in de bepaling kan de ontheffing beperkt worden tot één of meer in het eerste lid bedoelde eisen.

Artikel 1a:76

In dit artikel wordt de grondslag uit artikel 9 van de Wfd overgenomen om bij ministeriële regeling vrijstelling te regelen van het verbod om te adviseren en van de vergunningeisen. De bepaling dat aan een vrijstelling voorschriften en beperkingen mogen worden gesteld, wordt niet overgenomen, omdat het inherent aan de bevoegdheid van de Minister van Financiën om vrijstellingen te regelen is dat in een dergelijke regeling voorschriften en beperkingen kunnen worden geregeld. Door in het tweede lid de woorden «geheel of gedeeltelijk» op te nemen, kan de vrijstelling beperkt worden tot één of meer in artikel 1a:75, eerste lid, genoemde of daarop gebaseerde bepalingen.

Afdeling 1a.2.9

Artikel 1a:77

Het eerste lid van dit artikel bevat het verbod om in Nederland zonder vergunning te bemiddelen. Dit verbod wordt overgenomen uit artikel 10 van de Wfd. Het eerste lid onderwerpt het in Nederland verrichten van deze financiële dienst aan een vergunningplicht.

Het element «vanuit Nederland» wordt niet overgenomen uit de Wfd, omdat het verlenen van vergunningen aan ondernemingen met zetel in Nederland die uitsluitend diensten verlenen voor buitenlandse cliënten niet past in de doelstelling van dit voorstel om het verlenen van financiële diensten op de Nederlandse financiële markten via een vergunning te reguleren. Een eerste uitzondering hierop vormen de financiële diensten die via het internet in een andere lidstaat worden verleend door financiële ondernemingen met zetel of bijkantoor in Nederland. Op grond van het land-van-herkomstbeginsel van de richtlijn inzake elektronische handel wordt in Nederland toezicht gehouden op deze financiële ondernemingen, ook in die gevallen waarin de financiële diensten via het internet alleen aan inwoners van andere lidstaten verleend worden. Dit wordt geregeld in artikel 1:6j. Een tweede uitzondering voor bemiddelen in verzekeringen die verband houdt met de richtlijn verzekeringsbemiddeling wordt in artikel 1:6o geregeld. Zie de toelichting van dat artikel.

In het tweede lid van dit artikel wordt de bevoegdheid van artikel 18 van de Wfd om ontheffing te verlenen van het verbod om te bemiddelen, de zogenaamde zware ontheffingen, overgenomen. De ontheffing wordt op aanvraag verleend door de vergunningverlenende toezichthouder. Deze ontheffing kan voorwaardelijk, gedeeltelijk en/of voor bepaalde tijd worden verleend. Aan deze zware ontheffingen kunnen door de toezichthouder voorschriften worden verbonden en beperkingen worden gesteld op gelijke wijze als bij de vergunningsbesluiten het geval is (zie artikel 1:84, eerste lid, aanhef en onderdeel d, juncto 1:82, tweede lid). De intrekking kan zowel ambtshalve als op aanvraag geschieden (zie artikel 1:83). Voorts is in een bevoegdheid tot afwikkeling voorzien (artikel 1:83, derde lid). Als wettelijke beslistermijn voor verlening van de ontheffing is een termijn van 13 weken opgenomen (artikel 1:82, derde lid).

In het tweede lid wordt bepaald dat de aanvrager van de ontheffing aan moet tonen dat de belangen die het Deel Markttoegang financiële ondernemingen en het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen beogen te beschermen anderszins voldoende worden beschermd. Dit onderscheid doet recht aan de eigenstandige betekenis van het door de AFM uit te oefenen toezicht en waarborgt dat de belangen van het «eigen» toezicht leidend zijn bij de beoordeling van de aanvraag. De aanvrager dient aan te tonen dat op andere wijze het gewenste beschermingsniveau wordt bereikt. Uiteindelijk is het aan de toezichthouder om te beoordelen of de zware ontheffing daadwerkelijk kan worden verleend, het betreft niet een gebonden bevoegdheid. Het beëindigen van de ontheffing kan geëffectueerd worden op eigen verzoek van de houder daarvan of bij besluit van toezichthouder. Ook hierbij is geen sprake van een gebonden bevoegdheid tenzij de situaties opgesomd in artikel 1:83, tweede lid, zich voordoen.

In het derde en vierde lid van dit artikel worden met enkele tekstuele wijzigingen het tweede en derde lid van artikel 22 van de Wfd overgenomen. Met de tijdelijke ontheffing van het verbod om zonder vergunning te bemiddelen wordt aan de in de onderdelen a en b van het derde lid genoemde personen de mogelijkheid geboden om het bedrijf van een overleden bemiddelaar voort te zetten. In beginsel krijgen zij een jaar de tijd om aan de vergunningeisen te voldoen en zelf een vergunning aan te vragen. Gedurende die tijd dienen zij uiteraard de overige regels van dit voorstel in acht te nemen. Artikel 22, vijfde lid, van de Wfd is vervat in artikel 1:84, eerste lid, onderdeel d, juncto 1:82, tweede lid. De AFM kan op grond van deze artikelen voorschriften verbinden aan deze zware ontheffing en daarmee aan het voortzetten van het bedrijf.

Artikel 1a:78

In dit artikel worden de uitzonderingen opgenomen die voor het bemiddelen gelden. Hierin zijn de financiële ondernemingen opgenomen die op basis van artikel 14 van de Wfd over een vergunning van rechtswege beschikken. Dit houdt verband met het voorstel om de figuur van vergunning van rechtswege niet op te nemen in dit voorstel, verwezen wordt naar het algemeen deel van de toelichting op deze nota van wijziging, paragraaf 6.4.3.

De categorieën van uitgezonderde financiële ondernemingen worden anders gegroepeerd dan in de huidige toezichtwetten, omdat de bepalingen waarnaar verwezen wordt in de huidige wetten anders of niet meer terugkomen in het voorstel, bijvoorbeeld de verwijzingen naar de registerbepalingen. De beperking «voorzover het aan hen ingevolge die vergunning/verklaring van ondertoezichtstelling is toegestaan te bemiddelen» is in onderdeel a en b opgenomen om te bewerkstelligen dat de uitzondering op het in artikel 1a:77 bepaalde verbod slechts geldt indien er uit hoofde van een vergunning op basis van het Deel Markttoegang financiële ondernemingen of indien er uit hoofde van een verklaring van ondertoezichtstelling op basis van het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen aan financiële ondernemingen toegang tot de markt is verleend om te bemiddelen. Voor verzekeraars met een vergunning op grond van het Deel Markttoegang financiële ondernemingen betekent de uitzonderingsbepaling dat zij voor het bemiddelen niet vergunningplichtig zijn, voorzover zij deze activiteiten ook in het kader van hun vergunning krachtens dit voorstel mogen verrichten. Krachtens het zogenaamde verbod op nevenbedrijf artikel 2:64, mogen zij alleen werkzaamheden verrichten die voortvloeien uit het verzekeringsbedrijf.

In onderdeel c van het eerste lid komt tot uitdrukking dat deze beperking niet geldt voor banken, omdat voor banken in de Wfd een ongeclausuleerde uitzondering geldt.

Artikel 1a:79

In dit artikel wordt het bepaalde in artikel 13, eerst lid, onderdeel a, b en c van de Wfd overgenomen.

Ook hier is de beperking opgenomen «voorzover het aan hen ingevolge afdeling (...) is toegestaan te bemiddelen» om te bewerkstelligen dat de uitzondering op het in artikel 1a:77, eerste lid bepaalde verbod slechts geldt indien er uit hoofde van een «notificatie» op basis van het Deel Markttoegang financiële ondernemingen aan financiële ondernemingen toegang tot de markt is verleend om te bemiddelen.

Artikel 1a:80

Artikel 1:82, eerste lid, is van het Algemeen deel verplaatst naar het Deel Markttoegang financiële ondernemingen en in dit artikel opgenomen. Vergunningverlening geschiedt op aanvraag en niet ambtshalve. De vergunning wordt verleend aan de aanvrager.

In het eerste lid van dit artikel wordt bepaald dat de AFM aan de aanvrager een vergunning zal verlenen voor het bemiddelen indien de aanvrager aantoont dat aan de vergunningeisen als genoemd in de onderdelen a tot en met f zal worden voldaan. Het betreft eisen die preventief worden getoetst, dat wil zeggen voordat de financiële onderneming de markt betreedt. Hiermee wordt ten opzichte van de huidige wetten in de vergunningeisen geen materiële wijziging aangebracht. Dit artikel komt in de plaats van artikel 11, eerste lid, van de Wfd.

Met de zinsnede «zal worden voldaan» wordt onderkend dat op het moment van vergunningverlening nog niet aan (sommige) vergunningeisen voldaan zal kunnen zijn, bijvoorbeeld omdat de financiële onderneming nog in de oprichtingsfase zit. Dit neemt niet weg dat preventief getoetst kan worden dat binnen korte tijd na de vergunningverlening aan deze eisen «zal» worden voldaan. Met deze formulering wordt recht gedaan aan het feit dat bij de vergunningverlening moet worden «vooruitgekeken» naar de bedrijfsuitoefening – en dus alle aspecten daarbij moeten worden beoordeeld, ook degene waaraan nog niet kan worden voldaan – terwijl anderzijds onderscheid blijft bestaan tussen de vergunningeisen en de lopendtoezichteisen uit het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen.

Voor de artikelsgewijze toelichting op het eerste lid, eerste volzin, aanhef en onderdelen a tot en met f, wordt verwezen naar de toelichting op de betreffende artikelen van deze nota van toelichting. De tweede volzin wordt voorgesteld om te bepalen dat in de algemene maatregel van bestuur die uitwerking geeft aan de eisen die in het eerste lid worden genoemd, wordt geregeld welke ingevolge de wet geregelde eisen ook vergunningeis zijn.

In het tweede lid wordt bepaald dat de aanvrager bij zijn vergunningaanvraag aan de AFM de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen gegevens moet overleggen. De gegevens hebben betrekking op de vergunningeisen die zijn opgenomen in het eerste lid van dit artikel. Uit het overleggen van de gegevens zal moeten blijken of de aanvrager naar het oordeel van de toezichthouder in voldoende mate zal voldoen aan de vergunningeisen uit het eerste lid van dit artikel.

In het derde lid wordt de in artikel 18 van Wfd bepaalde bevoegdheid om ontheffingen te verlenen van de in het eerste lid geregelde verplichting om bij vergunningverlening aan te tonen dat aan bepaalde eisen wordt voldaan, zogenaamde lichte ontheffingen, overgenomen. Bij lichte ontheffingen gaat het om ontheffingen van een voorschrift, niet zijnde een verbod, waaraan een financiële onderneming (of een andere normadressaat), gelet op de bijzondere omstandigheden van die persoon, redelijkerwijs niet kan voldoen en wel op een andere wijze kan voldoen aan de doeleinden die de wetgever met het geven van dat voorschrift beoogt te bereiken. Voor die bijzondere omstandigheden, die voor de wetgever onvoorzienbaar zijn, maar waarvan het wenselijk is om er aan tegemoet te komen, kan de financiële onderneming een lichte ontheffing krijgen. Door de woorden «geheel of gedeeltelijk» op te nemen in de bepaling kan de ontheffing beperkt worden tot één of meer in het eerste lid bedoelde eisen.

Artikel 1a:81

Dit artikel betreft het geval waarin een bemiddelaar in verzekeringen met zetel in een andere lidstaat de toezichthoudende instantie van die lidstaat op de hoogte heeft gesteld van zijn voornemen om in Nederland een bijkantoor te openen of diensten te gaan verrichten. Het bepaalde vloeit voort uit artikel 3 en artikel 6, derde alinea van de richtlijn verzekeringsbemiddeling.1 Deze bepaling is bij de implementatie van de richtlijn verzekeringsbemiddeling niet opgenomen in de Wfd. In verband hiermee zal in het overgangsrecht een voorziening getroffen worden voor financiële ondernemingen die op het moment van inwerkingtreding van dit voorstel al actief zijn in Nederland.

De procedure bij grensoverschrijdende activiteiten van een bemiddelaar in verzekeringen wijkt op onderdelen af van die bij de meeste andere financiële ondernemingen. Zo hoeft de toezichthouder van de lidstaat van herkomst geen besluit te nemen inzake instemming met het voornemen, maar hoeft hij «slechts» de toezichthoudende instantie van de lidstaat van ontvangst van het voornemen van de bemiddelaar in verzekeringen binnen een maand in kennis te stellen, indien de desbetreffende lidstaat dit blijkens een kennisgeving van de Europese Commissie wenst. De bemiddelaar in verzekeringen kan vervolgens binnen een maand met zijn werkzaamheden kan aanvangen. Als echter de Europese Commissie geen kennisgeving heeft gedaan als bedoeld in tweede lid van artikel 6 van de richtlijn verzekeringsbemiddeling, kan de bemiddelaar in verzekeringen direct na mededeling van het voornemen aanvangen met zijn werkzaamheden in het land van ontvangst. De toezichthouder zal dat aan de bemiddelaar in verzekeringen laten weten na ontvangst van het voornemen. Verder heeft de toezichthouder van het land van herkomst geen taak bij het op de hoogte stellen van de bemiddelaar in verzekeringen van eventuele voorwaarden die de toezichthoudende instantie van de lidstaat van ontvangst stelt bij het uitoefenen van werkzaamheden.

Artikel 1a:82

In dit artikel wordt de grondslag uit artikel 9 van de Wfd overgenomen om bij ministeriële regeling vrijstelling te regelen van het verbod om te bemiddelen en van de vergunningeisen. De bepaling dat aan een vrijstelling voorschriften en beperkingen mogen worden gesteld, wordt niet overgenomen, omdat het inherent aan de bevoegdheid van de Minister van Financiën om vrijstellingen te regelen is dat in een dergelijke regeling voorschriften en beperkingen kunnen worden geregeld. Door in het tweede lid de woorden «geheel of gedeeltelijk» op te nemen, kan de vrijstelling beperkt worden tot één of meer in artikel 1a:80, eerste lid, genoemde of daarop gebaseerde bepalingen.

Afdeling 1a.2.10

Artikel 1a:83

Het eerste lid van dit artikel bevat het verbod om in Nederland zonder vergunning te herverzekeringsbemiddelen. Dit verbod wordt overgenomen uit artikel 10 Wfd. Het eerste lid onderwerpt het in Nederland verrichten van deze financiële dienst aan een vergunningplicht.

Het element «vanuit Nederland» wordt niet overgenomen uit de Wfd, omdat het verlenen van vergunningen aan ondernemingen met zetel in Nederland die uitsluitend diensten verlenen voor buitenlandse cliënten niet past in de doelstelling van dit voorstel om het verlenen van financiële diensten op de Nederlandse financiële markten via een vergunning te reguleren. Een eerste uitzondering hierop vormen de financiële diensten die via het internet in een andere lidstaat worden verleend door financiële ondernemingen met zetel of bijkantoor in Nederland. Op grond van het land-van-herkomstbeginsel van de richtlijn inzake elektronische handel wordt in Nederland toezicht gehouden op deze financiële ondernemingen, ook in die gevallen waarin de financiële diensten via het internet alleen aan inwoners van andere lidstaten verleend worden. Dit wordt geregeld in artikel 1:6j. Een tweede uitzondering voor herverzekeringsbemiddelen die verband houdt met de richtlijn verzekeringsbemiddeling wordt in artikel 1:6o geregeld. Zie de toelichting van dat artikel.

In het tweede lid van dit artikel wordt de bevoegdheid van artikel 18 van de Wfd om ontheffing te verlenen van het verbod om te herverzekeringsbemiddelen, de zogenaamde zware ontheffingen, overgenomen. De ontheffing wordt op aanvraag verleend door de vergunningverlenende toezichthouder. Deze ontheffing kan voorwaardelijk, gedeeltelijk en/of voor bepaalde tijd worden verleend. Aan deze zware ontheffingen kunnen door de toezichthouder voorschriften worden verbonden en beperkingen worden gesteld op gelijke wijze als bij de vergunningsbesluiten het geval is (zie artikel 1:84, eerste lid, aanhef en onderdeel d, juncto 1:82, tweede lid). De intrekking kan zowel ambtshalve als op aanvraag geschieden (zie artikel 1:83). Voorts is in een bevoegdheid tot afwikkeling voorzien (artikel 1:83, derde lid). Als wettelijke beslistermijn voor verlening van de ontheffing is een termijn van 13 weken opgenomen (artikel 1:82, derde lid). De beslistermijn bij een verzoek om intrekking bedraagt acht weken (artikel 1:83, vierde lid).

In het tweede lid wordt bepaald dat de aanvrager van de ontheffing aan moet tonen dat de belangen die het Deel Markttoegang financiële ondernemingen en het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen beogen te beschermen anderszins voldoende worden beschermd. Dit onderscheid doet recht aan de eigenstandige betekenis van het door de AFM uit te oefenen toezicht en waarborgt dat de belangen van het «eigen» toezicht leidend zijn bij de beoordeling van de aanvraag. De aanvrager dient aan te tonen dat op andere wijze het gewenste beschermingsniveau wordt bereikt. Uiteindelijk is het aan de toezichthouder om te beoordelen of de zware ontheffing daadwerkelijk kan worden verleend, het betreft niet een gebonden bevoegdheid. Het beëindigen van de ontheffing kan geëffectueerd worden op eigen verzoek van de houder daarvan of bij besluit van toezichthouder. Ook hierbij is geen sprake van een gebonden bevoegdheid tenzij de situaties opgesomd in artikel 1:83, tweede lid, zich voordoen.

Artikel 1a:84

In dit artikel worden de uitzonderingen op de vergunningplicht voor het herverzekeringsbemiddelen opgenomen. Hierin zijn de financiële ondernemingen opgenomen die op basis van artikel 14 van de Wfd over een vergunning van rechtswege beschikken. Dit houdt verband met het voorstel om de figuur van vergunning van rechtswege niet op te nemen in dit voorstel, verwezen wordt naar het algemeen deel van de toelichting op deze nota van wijziging, paragraaf 6.4.3.

De categorieën van uitgezonderde financiële ondernemingen worden anders gegroepeerd dan in de huidige toezichtwetten, omdat de bepalingen waarnaar verwezen wordt in de huidige wetten anders of niet meer terugkomen in het voorstel, bijvoorbeeld de verwijzingen naar de registerbepalingen. De beperking «voorzover het aan hen ingevolge die verklaring/vergunning is toegestaan te bemiddelen» is in onderdeel a en b opgenomen om te bewerkstelligen dat de uitzondering op het in artikel 1a:83 bepaalde verbod slechts geldt indien er uit hoofde van een verklaring van ondertoezichtstelling of vergunning op basis van het Deel Markttoegang financiële ondernemingen toegang tot de markt is verleend om te herverzekeringsbemiddelen. Voor verzekeraars met een vergunning op grond van het Deel Markttoegang financiële ondernemingen betekent de uitzonderingsbepaling dat zij voor het bemiddelen niet vergunningplichtig zijn, voorzover zij deze activiteiten ook in het kader van hun vergunning krachtens dit voorstel mogen verrichten. Krachtens het zogenaamde verbod op nevenbedrijf artikel 2:64, mogen zij alleen werkzaamheden verrichten die voortvloeien uit het verzekeringsbedrijf.

In onderdeel c komt tot uitdrukking dat deze beperking niet geldt banken, omdat voor banken in de Wfd een ongeclausuleerde uitzondering geldt.

Artikel 1a:85

In dit artikel wordt het bepaalde in artikel 13, eerst lid, onderdeel b van de Wfd overgenomen.

Artikel 1a:86

Artikel 1:82, eerste lid, is van het Algemeen deel verplaatst naar het Deel Markttoegang financiële ondernemingen en in dit artikel opgenomen. Vergunningverlening geschiedt op aanvraag en niet ambtshalve. De vergunning wordt verleend aan de aanvrager.

In het eerste lid van dit artikel wordt bepaald dat de AFM aan de aanvrager een vergunning zal verlenen voor het herverzekeringsbemiddelen indien de aanvrager aantoont dat aan de vergunningeisen als genoemd in de onderdelen a tot en met e zal worden voldaan. Het betreft eisen die preventief worden getoetst, dat wil zeggen voordat de financiële onderneming de markt betreedt. Hiermee wordt ten opzichte van de huidige wetten in de vergunningeisen geen materiële wijziging aangebracht. Dit artikel komt in de plaats van artikel 11, eerste lid, van de Wfd.

Met de zinsnede «zal worden voldaan» wordt onderkend dat op het moment van vergunningverlening nog niet aan (sommige) vergunningeisen voldaan zal kunnen zijn, bijvoorbeeld omdat de financiële onderneming nog in de oprichtingsfase zit. Dit neemt niet weg dat preventief getoetst kan worden dat binnen korte tijd na de vergunningverlening aan deze eisen «zal» worden voldaan. Met deze formulering wordt recht gedaan aan het feit dat bij de vergunningverlening moet worden «vooruitgekeken» naar de bedrijfsuitoefening – en dus alle aspecten daarbij moeten worden beoordeeld, ook degene waaraan nog niet kan worden voldaan – terwijl anderzijds onderscheid blijft bestaan tussen de vergunningeisen en de lopendtoezichteisen uit het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen.

Voor de artikelsgewijze toelichting op het eerste lid, eerste volzin, aanhef en onderdelen a tot en met e, wordt verwezen naar de toelichting op de betreffende artikelen van deze nota van toelichting. De tweede volzin wordt voorgesteld om te bepalen dat in de algemene maatregel van bestuur die uitwerking geeft aan de eisen die in het eerste lid worden genoemd, wordt geregeld welke ingevolge de wet geregelde eisen ook vergunningeis zijn.

In het tweede lid wordt bepaald dat de aanvrager bij zijn vergunningaanvraag aan de AFM de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen gegevens moet overleggen. De gegevens hebben betrekking op de vergunningeisen die zijn opgenomen in het eerste lid van dit artikel. Uit het overleggen van de gegevens zal moeten blijken of de aanvrager naar het oordeel van de toezichthouder in voldoende mate zal voldoen aan de vergunningeisen uit het eerste lid van dit artikel.

In het derde lid wordt de in artikel 18 van Wfd bepaalde bevoegdheid om ontheffingen te verlenen van de in het eerste lid geregelde verplichting om bij vergunningverlening aan te tonen dat aan bepaalde eisen wordt voldaan, zogenaamde lichte ontheffingen, overgenomen. Bij lichte ontheffingen gaat het om ontheffingen van een voorschrift, niet zijnde een verbod, waaraan een financiële onderneming (of een andere normadressaat), gelet op de bijzondere omstandigheden van die (rechts)persoon, redelijkerwijs niet kan voldoen en wel op een andere wijze kan voldoen aan de doeleinden die de wetgever met het geven van dat voorschrift beoogt te bereiken. Voor die bijzondere omstandigheden, die voor de wetgever onvoorzienbaar zijn, maar waarvan het wenselijk is om er aan tegemoet te komen, kan de financiële onderneming een lichte ontheffing krijgen. Door de woorden «geheel of gedeeltelijk» op te nemen in de bepaling kan de ontheffing beperkt worden tot één of meer in het eerste lid bedoelde eisen.

Artikel 1a:87

Dit artikel betreft het geval waarin een herverzekeringsbemiddelaar met zetel in een andere lidstaat de toezichthoudende instantie van die lidstaat op de hoogte heeft gesteld van zijn voornemen om in Nederland een bijkantoor te openen of diensten te gaan verrichten. Het bepaalde vloeit voort uit artikel 3 en artikel 6, derde alinea, van de richtlijn verzekeringsbemiddeling. Deze bepaling is bij de implementatie van de richtlijn verzekeringsbemiddeling niet opgenomen in de Wfd. In verband hiermee zal in het overgangsrecht een voorziening getroffen worden voor financiële ondernemingen die op het moment van inwerkingtreding van dit voorstel al actief zijn in Nederland.

De procedure bij grensoverschrijdende activiteiten van een herverzekeringsbemiddelaar wijkt op onderdelen af van die bij de meeste andere financiële ondernemingen. Zo hoeft de toezichthouder van de lidstaat van herkomst geen besluit te nemen inzake instemming met het voornemen, maar hoeft hij «slechts» de toezichthoudende instantie van de lidstaat van ontvangst van het voornemen van de herverzekeringsbemiddelaar binnen een maand in kennis te stellen, indien de desbetreffende lidstaat dit blijkens een kennisgeving van de Europese Commissie wenst. De herverzekeringsbemiddelaar kan vervolgens binnen een maand met zijn werkzaamheden kan aanvangen. Als echter de Europese Commissie geen kennisgeving heeft gedaan als bedoeld in tweede lid van artikel 6 van de richtlijn verzekeringsbemiddeling, kan de herverzekeringsbemiddelaar direct na mededeling van het voornemen aanvangen met zijn werkzaamheden in het land van ontvangst. De toezichthouder zal dat aan de herverzekeringsbemiddelaar laten weten na ontvangst van het voornemen. Verder heeft de toezichthouder van het land van herkomst geen taak bij het op de hoogte stellen van de herverzekeringsbemiddelaar van eventuele voorwaarden die de toezichthoudende instantie van de lidstaat van ontvangst stelt bij het uitoefenen van werkzaamheden.

Artikel 1a:88

In dit artikel wordt de grondslag uit artikel 9 van de Wfd overgenomen om bij ministeriële regeling vrijstelling te regelen van het verbod om te herverzekeringsbemiddelen en van de vergunningeisen. De bepaling dat aan een vrijstelling voorschriften en beperkingen mogen worden gesteld, wordt niet overgenomen, omdat het inherent aan de bevoegdheid van de Minister van Financiën om vrijstellingen te regelen is dat in een dergelijke regeling voorschriften en beperkingen kunnen worden geregeld. Door in het tweede lid de woorden «geheel of gedeeltelijk» op te nemen, kan de vrijstelling beperkt worden tot één of meer in artikel 1a:86, eerste lid, genoemde of daarop gebaseerde bepalingen.

Afdeling 1a.2.11

Artikel 1a:89

Het eerste lid van dit artikel bevat het verbod om in Nederland zonder vergunning op te treden als gevolmachtigde of ondergevolmachtigde agent. Dit verbod wordt overgenomen uit artikel 10 van de Wfd. Het eerste lid onderwerpt het in Nederland verrichten van deze financiële dienst aan een vergunningplicht.

Het element «vanuit Nederland» wordt niet overgenomen uit de Wfd, omdat het verlenen van vergunningen aan in Nederland gevestigde ondernemingen die uitsluitend diensten verlenen voor buitenlandse cliënten niet past in de doelstelling van dit voorstel om het verlenen van financiële diensten op de Nederlandse financiële markten door middel van een vergunning te reguleren. Een eerste uitzondering hierop vormen de financiële diensten die via het internet in een andere lidstaat worden verleend door financiële ondernemingen met zetel of bijkantoor in Nederland. Op grond van het land-van-herkomstbeginsel van de richtlijn inzake elektronische handel wordt in Nederland toezicht gehouden op deze financiële ondernemingen, ook in die gevallen waarin de financiële diensten via het internet alleen aan inwoners van andere lidstaten verleend worden. Dit wordt geregeld in artikel 1:6j.

Een tweede uitzondering voor bemiddelen in verzekeringen die verband houdt met de richtlijn verzekeringsbemiddeling wordt in artikel 1:6o geregeld. Zie de toelichting van dat artikel.

In het tweede lid van dit artikel wordt de bevoegdheid van artikel 18 van de Wfd om ontheffing te verlenen van het verbod om op te treden als gevolmachtigde of ondergevolmachtigde agent, de zogenaamde zware ontheffingen, overgenomen. De ontheffing wordt op aanvraag verleend door de AFM. Deze ontheffing kan voorwaardelijk, gedeeltelijk en/of voor bepaalde tijd worden verleend. Aan deze zware ontheffingen kunnen door de AFM voorschriften worden verbonden en beperkingen worden gesteld op gelijke wijze als bij de vergunningsbesluiten het geval is (zie artikel 1:84, eerste lid, aanhef en onderdeel d, juncto 1:82, tweede lid). De intrekking kan zowel ambtshalve als op aanvraag geschieden (zie artikel 1:83). Voorts is in een bevoegdheid tot afwikkeling voorzien (artikel 1:83, derde lid). Als wettelijke beslistermijn voor verlening van de ontheffing is een termijn van 13 weken opgenomen (artikel 1:82, derde lid).

In het tweede lid wordt bepaald dat de aanvrager van de ontheffing aan moet tonen dat de belangen die het Deel Markttoegang financiële ondernemingen en het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen beogen te beschermen anderszins voldoende worden beschermd. Dit onderscheid doet recht aan de eigenstandige betekenis van het door de AFM uit te oefenen toezicht en waarborgt dat de belangen van het «eigen» toezicht leidend zijn bij de beoordeling van de aanvraag. De aanvrager dient aan te tonen dat op andere wijze het gewenste beschermingsniveau wordt bereikt. Uiteindelijk is het aan de toezichthouder om te beoordelen of de zware ontheffing daadwerkelijk kan worden verleend, het betreft niet een gebonden bevoegdheid. Het beëindigen van de ontheffing kan geëffectueerd worden op eigen verzoek van de houder daarvan of bij besluit van de AFM. Ook hierbij is geen sprake van een gebonden bevoegdheid tenzij de situaties opgesomd in artikel 1:83, tweede lid, zich voordoen.

Artikel 1a:90

In dit artikel worden de uitzonderingen op de vergunningplicht voor het optreden als gevolmachtigde of ondergevolmachtigde agent opgenomen. Hierin zijn de financiële ondernemingen opgenomen die op basis van artikel 14 van de Wfd over een vergunning van rechtswege beschikken. Dit houdt verband met het voorstel om de figuur van vergunning van rechtswege niet op te nemen in dit voorstel. Verwezen wordt naar het algemeen deel van de toelichting op deze nota van wijziging, paragraaf 6.4.3.

De categorieën van uitgezonderde financiële ondernemingen worden anders gegroepeerd dan in de huidige toezichtwetten, omdat de bepalingen waarnaar verwezen wordt in de huidige wetten anders of niet meer terugkomen in het voorstel, bijvoorbeeld de verwijzingen naar de registerbepalingen. De beperking «voorzover het aan hen ingevolge die vergunning/verklaring van ondertoezichtstelling is toegestaan op te treden als gevolmachtigde of ondergevolmachtigde agent» is in onderdeel a en b opgenomen om te bewerkstelligen dat de uitzondering op het in artikel 1a:89 bepaalde verbod slechts geldt indien er uit hoofde van een vergunning op basis van het Deel Markttoegang financiële ondernemingen of indien er uit hoofde van een verklaring van ondertoezichtstelling op basis van het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen aan financiële ondernemingen toegang tot de markt is verleend om op te treden als gevolmachtigde of ondergevolmachtigde agent. Voor verzekeraars met een vergunning op grond van het Deel Markttoegang financiële ondernemingen betekent de uitzonderingsbepaling dat zij voor het optreden als gevolmachtigde of ondergevolmachtigde agent niet vergunningplichtig zijn, voorzover zij deze activiteiten ook in het kader van hun vergunning krachtens dit voorstel mogen verrichten. Krachtens het zogenaamde verbod op nevenbedrijf in artikel 2:64 mogen zij alleen werkzaamheden verrichten die voortvloeien uit het verzekeringsbedrijf.

In onderdeel c komt tot uitdrukking dat deze beperking niet geldt voor banken, omdat voor banken in de Wfd een ongeclausuleerde uitzondering geldt.

Artikel 1a:91

Artikel 1:82, eerste lid, is van het Algemeen deel verplaatst naar het Deel Markttoegang financiële ondernemingen en in dit artikel opgenomen. Vergunningverlening geschiedt op aanvraag en niet ambtshalve. De vergunning wordt verleend aan de aanvrager.

In het eerste lid van dit artikel wordt bepaald dat de AFM aan de aanvrager een vergunning zal verlenen voor het optreden als gevolmachtigde of ondergevolmachtigde agent indien de aanvrager aantoont dat aan de vergunningeisen als genoemd in de onderdelen a tot en met e zal worden voldaan. Het betreft eisen die preventief worden getoetst, dat wil zeggen voordat de financiële onderneming de markt betreedt. Hiermee wordt ten opzichte van de huidige wetten in de vergunningeisen geen materiële wijziging aangebracht. Dit artikel komt in de plaats van artikel 11, eerste lid, van de Wfd.

Met de zinsnede «zal worden voldaan» wordt onderkend dat op het moment van vergunningverlening nog niet aan (sommige) vergunningeisen voldaan zal kunnen zijn, bijvoorbeeld omdat de financiële onderneming nog in de oprichtingsfase zit. Dit neemt niet weg dat preventief getoetst kan worden dat binnen korte tijd na de vergunningverlening aan deze eisen «zal» worden voldaan. Met deze formulering wordt recht gedaan aan het feit dat bij de vergunningverlening moet worden «vooruitgekeken» naar de bedrijfsuitoefening – en dus alle aspecten daarbij moeten worden beoordeeld, ook degene waaraan nog niet kan worden voldaan – terwijl anderzijds onderscheid blijft bestaan tussen de vergunningeisen en de lopendtoezichteisen uit het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen.

Voor de artikelsgewijze toelichting op het eerste lid, eerste volzin, aanhef en onderdelen a tot en met e, wordt verwezen naar de toelichting op de betreffende artikelen van deze nota van toelichting.

De tweede volzin wordt voorgesteld om te bepalen dat in de algemene maatregel van bestuur die uitwerking geeft aan de eisen die in het eerste lid worden genoemd, wordt geregeld welke ingevolge de wet geregelde eisen ook vergunningeis zijn.

In het tweede lid wordt bepaald dat de aanvrager bij zijn vergunningaanvraag aan de AFM de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen gegevens moet overleggen. De gegevens hebben betrekking op de vergunningeisen die zijn opgenomen in het eerste lid van dit artikel. Uit het overleggen van de gegevens zal moeten blijken of de aanvrager naar het oordeel van de AFM in voldoende mate zal voldoen aan de vergunningeisen uit het eerste lid van dit artikel.

In het derde lid wordt de in artikel 18 van de Wfd bepaalde bevoegdheid om ontheffingen te verlenen van de in het eerste lid geregelde verplichting om bij vergunningverlening aan te tonen dat aan bepaalde eisen wordt voldaan, zogenaamde lichte ontheffingen, overgenomen. Bij lichte ontheffingen gaat het om ontheffingen van een voorschrift, niet zijnde een verbod, waaraan een financiële onderneming (of een andere normadressaat), gelet op de bijzondere omstandigheden van die persoon, redelijkerwijs niet kan voldoen en wel op een andere wijze kan voldoen aan de doeleinden die de wetgever met het geven van dat voorschrift beoogt te bereiken. Voor die bijzondere omstandigheden, die voor de wetgever onvoorzienbaar zijn, maar waarvan het wenselijk is om er aan tegemoet te komen, kan de financiële onderneming een lichte ontheffing krijgen. Door de woorden «geheel of gedeeltelijk» op te nemen in de bepaling kan de ontheffing beperkt worden tot een of meer van de in het eerste lid bedoelde eisen.

Artikel 1a:92

In dit artikel wordt de grondslag uit artikel 9 van de Wfd overgenomen om bij ministeriële regeling vrijstelling te regelen van het verbod om zonder vergunning op te treden als gevolmachtigde of ondergevolmachtigde agent en van de vergunningeisen. De bepaling dat aan een vrijstelling voorschriften en beperkingen mogen worden gesteld, wordt niet overgenomen, omdat het inherent aan de bevoegdheid van de minister om vrijstellingen te regelen is dat in een dergelijke regeling voorschriften en beperkingen kunnen worden geregeld. Door in het tweede lid de woorden «geheel of gedeeltelijk» op te nemen, kan de vrijstelling beperkt worden tot een of meer in artikel 1a:91, eerste lid, genoemde of daarop gebaseerde bepalingen.

Afdeling 1a.2.12

Artikel 1a:93

Het eerste lid van dit artikel bevat het verbod om in Nederland zonder vergunning beleggingsdiensten te verlenen. Dit verbod wordt overgenomen uit artikel 7, eerste lid, van de Wte 1995. In artikel 1:1 is een definitie opgenomen van «verlenen van een beleggingsdienst».

Het eerste lid onderwerpt het in Nederland verrichten van deze financiële dienst aan een vergunningplicht.

Het element «vanuit Nederland» wordt niet overgenomen uit de Wte 1995, omdat het verlenen van vergunningen aan in Nederland gevestigde ondernemingen die uitsluitend diensten verlenen voor buitenlandse cliënten niet past in de doelstelling van dit voorstel om het verlenen van financiële diensten op de Nederlandse financiële markten via een vergunning te reguleren. Een uitzondering hierop vormen de financiële diensten die via het internet in een andere lidstaat worden verleend door financiële ondernemingen met zetel of bijkantoor in Nederland. Op grond van het land-van-herkomstbeginsel van de richtlijn inzake elektronische handel wordt in Nederland toezicht gehouden op deze financiële ondernemingen, ook in die gevallen waarin de financiële diensten via het internet alleen aan inwoners van andere lidstaten verleend worden. Dit wordt geregeld in artikel 1:6j. In de Wet effectenhandel (voorloper van de Wtb en de Wte 1995) is het element «vanuit Nederland» destijds opgenomen om te voorkomen dat Nederland als vestigingsland zou worden gebruikt voor het benaderen van buitenlandse beleggers.1 Gelet op ontwikkelingen die de Nederlandse effectenregelgeving sinds die tijd heeft doorgemaakt, lijkt Nederland niet meer aantrekkelijk als toevluchtsoord om de effectenregelgeving in andere landen te ontduiken.

Artikel 1a:94

In dit artikel worden de uitzonderingen op de vergunningplicht voor het verlenen van beleggingsdiensten opgenomen. Het bepaalde in artikel 7, tweede lid, van de Wte 1995 wordt overgenomen.

De categorieën van uitgezonderde financiële ondernemingen worden anders gegroepeerd dan in de huidige toezichtwetten, omdat de bepalingen waarnaar verwezen wordt in de huidige wetten anders of niet meer terugkomen in dit voorstel, bijvoorbeeld de verwijzingen naar de registerbepalingen. De beperking «voorzover het aan hen ingevolge die verklaring/vergunning is toegestaan beleggingsdiensten te verlenen» is in de onderdelen b en c en opgenomen om te bewerkstelligen dat de uitzondering op het in artikel 1a:93 bepaalde verbod slechts geldt indien er uithoofde van een ondertoezichtstelling of een vergunning op basis het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen of het Deel Markttoegang financiële ondernemingen toegang tot de markt is verleend om beleggingsdiensten te verlenen. Banken wordt het in artikel 2:60 bijvoorbeeld toegestaan werkzaamheden, genoemd in bijlage I van de richtlijn banken1, te verrichten, tenzij deze in de vergunning zijn uitgesloten. Dit betekent dat een bank met een vergunning van DNB is uitgezonderd van de vergunningplicht in het Deel Markttoegang financiële ondernemingen voor in die bijlage genoemde werkzaamheden, tenzij de werkzaamheden in de vergunning zijn uitgesloten.

In onderdeel a komt tot uitdrukking dat deze beperking niet geldt voor verzekeraars, omdat voor verzekeraars in de Wte 1995 een ongeclausuleerde uitzondering geldt.

Voor de toelichting op het tweede lid wordt verwezen naar de toelichting op artikel 4:37.

Met het derde lid wordt aan het bepaalde in artikel 5, derde lid, van de richtlijn beleggingsinstellingen voldaan. In navolging van artikel 6, vierde lid, van de Wtb en artikel 5, derde lid, van de richtlijn beleggingsinstellingen wordt in dit onderdeel de icbe-beheerder uitgezonderd van de vergunningplicht voor het beheren van individuele vermogens. Op grond van artikel 4:59, tweede lid, mogen icbe-beheerders immers tevens individuele vermogens beheren. Voor de goede orde wordt opgemerkt dat voorzover icbe-beheerders met zetel in een andere lidstaat in Nederland individuele vermogens (wensen te) beheren, zij wat betreft het verlenen van die diensten als beleggingsonderneming worden aangemerkt en derhalve onder het eerste lid van dit artikel vallen.

Artikel 1a:95

In dit artikel wordt het bepaalde in artikel 7, tweede lid, onderdelen i en j, van de Wte 1995 overgenomen. Voor de goede orde zij opgemerkt dat voorzover icbe-beheerders met zetel in een andere lidstaat in Nederland individuele vermogens (wensen te) beheren, zij wat betreft het verlenen van die diensten als beleggingsonderneming worden aangemerkt en derhalve onder het tweede lid van dit artikel vallen.

Artikel 1a:96

Artikel 1:82, eerste lid, is van het Algemeen deel verplaatst naar het Deel Markttoegang financiële ondernemingen en in dit artikel opgenomen. Vergunningverlening geschiedt op aanvraag en niet ambtshalve. De vergunning wordt verleend aan de aanvrager. In de vergunning wordt aangegeven welke activiteiten met behulp van de vergunning mogen worden verricht.

In het eerste lid van dit artikel wordt bepaald dat de AFM aan de aanvrager een vergunning zal verlenen voor het verlenen van beleggingsdiensten indien de aanvrager aantoont dat aan de vergunningeisen, genoemd in het eerste lid zal worden voldaan. Het betreft eisen die preventief worden getoetst, dat wil zeggen voordat de financiële onderneming de markt betreedt. Hiermee wordt ten opzichte van de huidige wetten in de vergunningeisen geen materiële wijziging aangebracht. Dit artikel komt in de plaats van artikel 7, vierde lid, van de Wte 1995 en de daarop gebaseerde artikelen in het Bte 1995. Ten opzichte van de huidige regelgeving is er een duidelijke selectie gemaakt van wat preventief getoetst wordt.

Met de zinsnede «zal worden voldaan» wordt onderkend dat op het moment van vergunningverlening nog niet aan (sommige) vergunningeisen voldaan zal kunnen zijn, bijvoorbeeld omdat de financiële onderneming nog in de oprichtingsfase zit. Dit neemt niet weg dat preventief getoetst kan worden dat binnen korte tijd na de vergunningverlening aan deze eisen «zal» worden voldaan. Met deze formulering wordt recht gedaan aan het feit dat bij de vergunningverlening moet worden «vooruitgekeken» naar de bedrijfsuitoefening – en dus alle aspecten daarbij moeten worden beoordeeld, ook degene waaraan nog niet kan worden voldaan – terwijl anderzijds onderscheid blijft bestaan tussen de vergunningeisen en de lopendtoezichteisen uit het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen.

Voor de artikelsgewijze toelichting op het eerste lid, eerste volzin, aanhef en onderdelen a tot en met h, wordt verwezen naar de toelichting op de betreffende artikelen van deze nota van toelichting. Voor de artikelsgewijze toelichting op het eerste lid, aanhef en onderdeel i, wordt verwezen naar de toelichting op artikel 2:78 (Kamerstukken II 2004/05, 29 708, nr. 10).

In onderdeel j van het eerste lid wordt het bepaalde in artikel 7, vierde lid, tweede alinea, van de Wte 1995 overgenomen. Bij vestiging van een bijkantoor van een beleggingsonderneming met zetel in een staat die geen lidstaat is geldt als additionele vergunningeis dat wordt aangetoond dat het de beleggingsonderneming in het land van herkomst is toegestaan beleggingsdiensten te verlenen als beleggingsonderneming en een bijkantoor in Nederland mag openen. Dit vereiste is bij de Wet actualisering en harmonisatie financiële toezichtswetten (Stb. 2003, 55) in de Wte 1995 opgenomen en is een uitwerking van de zogenaamde «minimum standards» van het Bazelse comité die dienen om het toezicht op bijkantoren van beleggingsondernemingen uit niet lidstaten te versterken.1

De tweede volzin wordt voorgesteld om te bepalen dat in de algemene maatregel van bestuur die uitwerking geeft aan de eisen die in het eerste lid worden genoemd, wordt geregeld welke bij of krachtens de wet geregelde eisen ook vergunningeis zijn.

In het tweede lid wordt bepaald dat indien een gekwalificeerde deelneming als bedoeld in artikel 2:122 in de beleggingsonderneming wordt gehouden, de AFM pas een vergunning verleent indien DNB de benodigde verklaring van geen bezwaar heeft verleend. Hiermee wordt artikel 11 van het Bte 1995 overgenomen.

In het derde lid wordt bepaald dat de aanvrager bij zijn vergunningaanvraag aan de AFM de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen gegevens moet overleggen. De gegevens hebben betrekking op de vergunningeisen die zijn opgenomen in het eerste lid van dit artikel. Uit het overleggen van de gegevens zal moeten blijken of de aanvrager naar het oordeel van de AFM in voldoende mate zal voldoen aan de vergunningeisen uit het eerste lid van dit artikel.

In het vierde lid wordt de in artikel 7, zesde lid, van de Wte 1995 bepaalde bevoegdheid om ontheffingen te verlenen van de in het eerste lid geregelde verplichting om bij vergunningverlening aan te tonen dat aan bepaalde eisen wordt voldaan, zogenaamde lichte ontheffingen, overgenomen. Bij lichte ontheffingen gaat het om ontheffingen van een voorschrift, niet zijnde een verbod, waaraan een financiële onderneming (of een andere normadressaat), gelet op de bijzondere omstandigheden van die persoon, redelijkerwijs niet kan voldoen en wel op een andere wijze kan voldoen aan de doeleinden die de wetgever met het geven van dat voorschrift beoogt te bereiken. Voor die bijzondere omstandigheden, die voor de wetgever onvoorzienbaar zijn, maar waarvan het wenselijk is om er aan tegemoet te komen, kan de financiële onderneming een lichte ontheffing krijgen.

Door de woorden «geheel of gedeeltelijk» op te nemen in de bepaling kan de ontheffing beperkt worden tot een of meer van de in het eerste lid bedoelde eisen.

Artikel 1a:97

Dit artikel betreft het mededelen van gegevens door de toezichthoudende instantie van een andere lidstaat aan de AFM, in gevallen waarin een beleggingsonderneming de toezichthoudende instantie van de lidstaat van herkomst haar voornemen met betrekking tot het verlenen van financiële diensten vanuit een bijkantoor in Nederland of het verrichten van diensten naar Nederland kenbaar heeft gemaakt. De AFM kan voorwaarden kenbaar maken die de financiële onderneming in acht moet nemen bij het uitoefenen van haar activiteiten in Nederland. Indien het om dienstverlening vanuit een bijkantoor gaat, heeft de AFM hiervoor een termijn van twee maanden. De AFM bericht de toezichthoudende instantie van de andere lidstaat in voorkomend geval welke voorwaarden worden gesteld.

Artikel 1a:98

In dit artikel wordt het bepaalde in artikel 7, tweede lid, onderdeel j, van de Wte 1995 gedeeltelijk overgenomen. Het bepaalde in het eerste lid vloeit voort uit artikel 14 van de richtlijn beleggingsdiensten.

Artikel 1a:99

In dit artikel wordt het bepaalde in artikel 7, tweede lid, onderdeel i, van de Wte 1995 gedeeltelijk overgenomen. Het bepaalde in het eerste lid vloeit voort uit artikel 14 van de richtlijn beleggingsdiensten.

Artikel 1a:100

In dit artikel wordt het bepaalde in artikel 7, derde lid, van de Wte 1995 overgenomen.

Artikel 1a:101

In dit artikel wordt de grondslag uit 10 van de Wte 1995 overgenomen om bij ministeriële regeling vrijstelling te regelen van het verbod om zonder vergunning beleggingsdiensten te verlenen. De bepaling dat aan een vrijstelling voorschriften en beperkingen mogen worden gesteld, wordt niet overgenomen, omdat het inherent aan de bevoegdheid van de minister om vrijstellingen te regelen is dat in een dergelijke regeling voorschriften en beperkingen kunnen worden geregeld. De bevoegdheid om bij ministeriële regeling vrijstelling te regelen van de vergunningeisen is nieuw. Door in het tweede lid de woorden «geheel of gedeeltelijk» op te nemen, kan de vrijstelling beperkt worden tot een of meer in artikel 1a:96, eerste lid, genoemde of daarop gebaseerde bepalingen.

Het voornemen bestaat om op basis van dit artikel beleggingsondernemingen vrij te stellen die hun zetel hebben in een staat die geen lidstaat is en waar toezicht op de financiële onderneming wordt uitgeoefend dat in voldoende mate waarborgen biedt ten aanzien van de belangen het die dit voorstel beoogt te beschermen. Bedoelde instellingen krijgen onder de huidige regelgeving ontheffing van de vergunningeisen op grond van artikel 7, zesde lid, van de Wte 1995. Een effecteninstelling die is gevestigd in een derde land en die in Nederland effectendiensten wil aanbieden of verrichten, dient krachtens artikel 7, eerste lid, van de Wte 1995 te beschikken over een door de AFM verleende vergunning. Aangezien een dergelijke effecteninstelling doorgaans niet kan voldoen aan alle bij of krachtens de Wte 1995 gestelde vergunningeisen zal zij een vergunning op grond van artikel 7, zesde lid, van de Wte 1995 aanvragen. Om in aanmerking te komen voor een vergunning op grond van artikel 7, zesde lid, van de Wte 1995 dient de effecteninstelling te verzoeken om een vergunning waarbij enige door de haar specifiek aan te duiden vergunningeisen buiten toepassing blijven. De effecteninstelling dient hierbij aan te tonen dat zij redelijkerwijs niet volledig kan voldoen aan de door haar specifiek genoemde bij of krachtens de Wte 1995 gestelde regels en dat de doeleinden die de Wte 1995 beoogt te bereiken anderszins voldoende zijn bereikt. Zie Beleidsregel 02-01 van de AFM («derde landen beleid»). In een vrijstellingsregeling zal het zogenaamde derde landen beleid generiek geregeld kunnen worden.

Afdeling 1a.2.13

Artikel 1a:102

Dit artikel wordt overgenomen uit artikel 16, eerste tot en met derde lid, van de Wfd. Het vierde lid van artikel 16 van de Wfd betreft het lopend toezicht en wordt opgenomen in het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen. Het tweede lid van artikel 16 van de Wfd wordt zowel in het Deel Markttoegang financiële ondernemingen (artikel 1a:102, derde lid) als in het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen (artikel 4:5, eerste lid) opgenomen.

Indien een financiële onderneming bestaat uit meerdere rechtspersonen die bij elkaar zijn aangesloten, in die zin dat aan de voorwaarden bedoeld in het eerste lid is voldaan, kan worden volstaan met één vergunning, de zogenaamde «collectieve vergunning». De regeling is bedoeld voor organisaties met meerdere zelfstandige vestigingen, die zonder deze bepaling voor elke zelfstandige vestiging een aparte vergunning nodig zouden hebben. Een collectieve vergunning kan niet aan elk samenstel van rechtspersonen worden verleend. In het eerst lid worden de eisen opgesomd. De «centrale» rechtspersoon, die wordt aangemerkt als de houder van de collectieve vergunning, moet over voldoende statutaire bevoegdheden jegens de aangesloten ondernemingen beschikken om gedragingen van een aangesloten onderneming tegen te kunnen gaan die in strijd zijn met de in het derde lid genoemde bepalingen. Hierbij kan aan de bevoegdheid worden gedacht om bindende regels en aanwijzingen vast te stellen. Voorts moet de centrale rechtspersoon beschikken over voldoende mogelijkheden tot deskundige ondersteuning van de aangesloten instellingen. Met name kleinere aangesloten ondernemingen die niet met hoge frequentie financiële producten aanbieden zullen niet steeds de benodigde deskundigheid in huis hebben. Ten slotte dient de centrale rechtspersoon te beschikken over een machtiging om de aangesloten onderneming te vertegenwoordigen bij de vergunningaanvraag en bij de overige toepassing van de bepalingen inzake vergunningen.

In plaats van de term «instelling» uit artikel 16 van de Wfd wordt in dit artikel de term «onderneming» gebruikt. Aan de bepaling zoals die luidt in de Wfd is in het eerste lid, onderdeel a, «en door de Autoriteit Financiële Markten gegeven aanwijzingen te laten opvolgen» toegevoegd. Hiermee wordt verduidelijkt dat de centrale rechtspersoon ook het opvolgen van aanwijzingen van de AFM moet kunnen afdwingen. Daarnaast is in het eerste lid, onderdeel a, ten opzichte van de Wfd verduidelijkt dat naast het handelen ook het nalaten van een aangesloten onderneming aan de centrale onderneming wordt toegerekend. Ten aanzien van het tweede lid kan nog opgemerkt worden dat voor de aansluiting van nieuwe ondernemingen geen beslissing van de AFM nodig is.

Ten opzichte van de Wfd wordt voorts de reikwijdte van de bepaling over de collectieve vergunning uitgebreid tot het verlenen van beleggingsdiensten. Hiermee wordt de regeling van de collectieve vergunning van toepassing op alle financiële diensten waarop het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen op financiële ondernemingen van toepassing is, behalve op het optreden als clearinginstelling en aanbieden van deelnemingsrechten in beleggingsinstellingen. De bepaling wordt niet uitgebreid met het aanbieden van deelnemingsrechten in beleggingsinstellingen, omdat in de Wtb al de mogelijkheid is gecreëerd om een vergunning te verlenen aan een beheerder die meerdere beleggingsinstellingen beheert.

Tevens wordt in het vierde lid voorgesteld dat de Minister de bepaling van toepassing kan verklaren op financiële ondernemingen die een vergunning hebben van DNB en hebben aangetoond aan de eisen voor het verkrijgen van een collectieve vergunning te voldoen als bedoeld in het eerste lid. Deze bepaling moet er voor zorgen dat organisaties die al over een vergunning van DNB beschikken en uit dien hoofde zijn uitgezonderd van de vergunningplicht in het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen, zoals bijvoorbeeld de Rabobank Nederland en de aangesloten banken, in het toezicht kunnen worden behandeld alsof ze een collectieve vergunning hebben.

Aan de uitbreiding tot het verlenen van beleggingsdiensten liggen de volgende overwegingen ten grondslag. In het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen van dit voorstel wordt ter beperking van de administratieve lasten en ter voorkoming van een concurrentienadeel met andere banken die een groot aantal bijkantoren hebben, in artikel 2:143 een grondslag gecreëerd om de bij Rabobank Nederland aangesloten banken vrij te stellen van het toezicht uit hoofde van het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen. In plaats van DNB oefent Rabobank Nederland op een aantal aspecten van het prudentiële toezicht langs privaatrechtelijke weg controle uit over de aangesloten instellingen. In de Wfd is voor organisaties zoals de Rabobank de regeling van de collectieve vergunning opgenomen (zie artikel 16 van de Wfd). De Wfd ziet echter niet op Rabobank Nederland en de aangesloten banken als beleggingsondernemingen, omdat beleggingsdiensten niet onder de reikwijdte van die wet vallen. Met het oog op dezelfde doelstellingen als in het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen zijn gehanteerd voor de in dat deel geregelde toezichtfiguur, wordt nu voorgesteld om voor het gedragstoezicht op financiële ondernemingen een regeling op te nemen die er in resulteert dat organisaties met meerdere zelfstandige vestigingen, zoals de Rabobank Nederland en de aangesloten instellingen, in het gedragstoezicht op financiële ondernemingen net zo worden behandeld als financiële ondernemingen met één vergunningplichtige rechtspersoon en een groot aantal onzelfstandige lokale kantoren. Rabobank Nederland en de bij haar aangesloten banken nemen in het kader van dit voorstel door hun organisatiestructuur een bijzondere positie in ten opzichte van andere financiële ondernemingen. Binnen de Rabobank bestaan naast Rabobank Nederland aangesloten banken met eigen rechtspersoonlijkheid. Voor de toezichtregelgeving zijn Rabobank Nederland en de aangesloten banken elk apart aan te merken als (vergunningplichtige) financiële ondernemingen, omdat de aangesloten banken zelfstandige rechtspersonen zijn die (vergunningplichtige) activiteiten verrichten als bank en als beleggingsonderneming. Andere financiële ondernemingen werken met één vergunningplichtige rechtspersoon en een groot aantal bijkantoren, waaronder hier verstaan wordt onzelfstandige lokale kantoren. In het toezicht worden de financiële ondernemingen met bijkantoren als één geheel behandeld.

De voorgestelde regeling voldoet aan de richtlijn beleggingsdiensten, omdat alle regels voor beleggingsondernemingen van toepassing blijven op de aangesloten ondernemingen en de AFM verantwoordelijk blijft voor het toezicht op de naleving van die regels. Hierin verschilt de voorgestelde regeling van het zogenaamde Rabobank-regime, zoals geregeld in het Deel Prudentieel toezicht (artikel 2:143), waarin de aangesloten instellingen bij ministeriële regeling worden vrijgesteld van het toezicht op de naleving van bepaalde regels door DNB. In plaats daarvan oefent Rabobank Nederland op een aantal aspecten van het prudentiële toezicht langs privaatrechtelijke weg controle uit op de aangesloten banken.

Op basis van de voorgestelde regeling worden organisaties zoals Rabobank Nederland en de aangesloten banken aangemerkt als centrale rechtspersoon respectievelijk aangesloten ondernemingen in de zin van het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen. Het toezicht op de aangesloten instellingen zal lopen via de centrale rechtspersoon. Voor de AFM is die rechtspersoon het centrale aanspreekpunt. Aangezien de centrale rechtspersoon controle uitoefent op de naleving van de regels door de aangesloten ondernemingen is het vanzelfsprekend dat de centrale rechtspersoon ook de noodzakelijke maatregelen neemt tegenover de aangesloten ondernemingen om de naleving van de regels te bevorderen. De centrale rechtspersoon beschikt hiervoor over de noodzakelijke privaatrechtelijke bevoegdheden ten opzichte van de aangesloten ondernemingen.

De informatie-uitwisseling over de activiteiten van de aangesloten instellingen zal in principe plaatsvinden tussen de AFM en de centrale rechtspersoon. Hiermee worden de administratieve lasten voor zowel de AFM als voor de betreffende organisatie zoveel mogelijk beperkt. De AFM kan, indien eerst een informatieverzoek aan de centrale rechtspersoon is gericht die de gewenste informatie niet heeft kunnen of willen verschaffen en in gevallen waarin dat evenredig is, rechtstreeks bij de aangesloten onderneming informatie opvragen. Op basis van artikel 1:57a kan een toezichthouder immers bij een ieder inlichtingen inwinnen.

Zoals in de toelichting bij het Algemeen deel is opgemerkt, wordt een aanwijzing (artikel 1:58) niet gegeven aan de bij een collectieve vergunninghouder, centrale rechtspersoon, aangesloten instelling, maar alleen aan de collectieve vergunninghouder zelf. Dit uiteraard voorzover het gaat om een normovertreding die op grond van de wet aan de collectieve vergunninghouder kan worden toegerekend (Kamerstukken II 2003/04, 29 708, nr. 3, blz. 43). In dit kader is het derde lid van artikel 1a:102 van belang. Daarin wordt bepaald dat voor de toepassing van dit voorstel het handelen en het nalaten te handelen van de aangesloten onderneming als het handelen onderscheidenlijk het nalaten te handelen van de rechtspersoon gelden.

HOOFDSTUK 1a.3

Artikel 1a:103

Dit hoofdstuk, met uitzondering van de artikelen 1a:114 en 1a:115, is niet van toepassing op financiële diensten die in een andere lidstaat worden verleend door een financiële onderneming met zetel in Nederland die als dienst van de informatiemaatschappij (zoals het verrichten van transacties met betrekking tot financiële instrumenten via het internet) kunnen worden aangemerkt. Op grond van de richtlijn inzake elektronische handel en de Aanpassingswet richtlijn inzake elektronische handel is op deze financiële diensten het land-van-herkomstbeginsel van toepassing. Dit betekent dat een financiële onderneming wanneer zij haar financiële diensten via het internet grensoverschrijdend verleent, moet voldoen aan de eisen die de regelgeving van het land van haar zetel stelt aan de verlening van die diensten. Het beginsel brengt ook met zich dat de financiële onderneming niet kan worden gebonden aan regelgeving ten aanzien van de financiële diensten van de lidstaat waar de afnemers zich bevinden. Financiële ondernemingen met zetel in Nederland die hun financiële diensten via het internet in andere lidstaten verlenen, staan voor die diensten volledig onder Nederlands toezicht en hoeven niet te voldoen aan de notificatiebepalingen voor het verrichten van diensten in deze afdeling. Hetzelfde geldt voor financiële ondernemingen met zetel in een staat die geen lidstaat is die vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor hun financiële diensten via het internet in andere lidstaten verlenen. Een uitzondering hierop wordt gemaakt voor de notificatiebepalingen met betrekking tot het verrichten van diensten door verzekeraars. Dit volgt uit artikel 3, derde lid, en de bijlage van de richtlijn inzake elektronische handel.

Voor de goede orde zij opgemerkt dat de richtlijn inzake elektronische handel toestaat dat het land van ontvangst in een individueel geval in het algemeen belang maatregelen neemt tegen inkomende diensten van de informatiemaatschappij (artikel 3, vierde lid, van de richtlijn inzake elektronische handel).

Afdeling 1a.3.1

Voor de artikelen 1a:104 tot en met 1a:118 geldt het volgende. Deze artikelen zijn eerder toegelicht. De toelichting op de artikelen die zijn overgeheveld van het Algemeen Deel naar het Deel Markttoegang financiële ondernemingen zijn opgenomen in de memorie van toelichting, Kamerstukken II, 2005/05, 29 708, nr. 3. De toelichting op de artikelen die zijn overgeheveld van het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen naar het Deel Markttoegang financiële ondernemingen is opgenomen in de toelichting bij de eerste nota van wijziging, Kamerstukken II 2004/05, 29 708, nr. 10. Aan de hand van onderstaande tabel kan worden gevonden waar artikelen uit het Deel Markttoegang financiële ondernemingen eerder zijn toegelicht.

Deel MarkttoegangDeel Prudentieel Toezicht financiële ondernemingen (toelichting in Kamerstukken II 2004/05, 29 708, nr. 10)Algemeen Deel (toelichting in Kamerstukken II 2004/05, 29 708, nr. 3)
1a:1042:33 
1a:1052:29 
1a:106 1:86
1a:1072:30 
1a:1082:32 
1a:1092:139 
1a:110 1:86
1a:1112:141 
1a:1122:29 
1a:113 1:86
1a:1142:31 
1a:1152:34 
1a:116 1:89
1a:1172:32 
1a:1182:33 

Artikel 1a:104

Voor de toelichting op het eerste en tweede lid wordt verwezen naar de toelichting op artikel 2:33 in de eerste nota van wijziging (Kamerstukken II 2004/05, 29 708, nr. 10).

Het derde en vierde lid betreffen de rol van DNB in de situatie waarin een clearinginstelling met zetel in Nederland door middel van een bijkantoor buiten Nederland haar bedrijf wil uitoefenen. DNB beslist binnen drie maanden na ontvangst van de aanvraag of zij instemt met het voornemen van de clearinginstelling. Er wordt geen samenwerking met de toezichthoudende instanties van de andere staat voorgeschreven.

Afdeling 1a.3.2

Artikel 1a:105 en 1a:106

Deze artikelen betreffen de situatie waarin een kredietinstelling met zetel in Nederland door middel van een bijkantoor in een andere lidstaat haar bedrijf wil gaan uitoefenen of financiële diensten wil gaan verrichten.

Voor de toelichting op artikel 1a:105 wordt verwezen naar de toelichting op artikel 2:29 in de eerste nota van wijziging (Kamerstukken II 2004/05, 29 708, nr. 10). De maximale termijn voor het nemen van een besluit voor DNB is drie maanden. DNB doet mededeling van haar besluit alsmede van de voorgeschreven gegevens, aan de toezichthoudende instantie van de ontvangende lidstaat. De toezichthoudende instantie van de andere lidstaat heeft vervolgens twee maanden de tijd om, in voorkomend geval, voorwaarden aan de uitvoering van de werkzaamheden te verbinden. Voorts wordt voorgeschreven dat het doorgeven van de voorwaarden aan de financiële onderneming in alle gevallen via DNB loopt.

Artikel 1a:107

Voor de toelichting op het eerste lid wordt verwezen naar de toelichting op artikel 2:30 in de eerste nota van wijziging (Kamerstukken II 2004/05, 29 708, nr. 10).

Het tweede lid betreft de rol van DNB bij het verrichten van diensten door een kredietinstelling vanuit Nederland naar een andere lidstaat. Voor het verrichten van diensten geldt een lichtere procedure dan voor vestiging van een bijkantoor. Anders dan in geval van een bijkantoor is bij het verrichten van diensten geen instemming van de toezichthouder vereist. Een kennisgeving van het voornemen aan DNB is voldoende.

Artikel 1a:108

Voor de toelichting op het eerste lid wordt verwezen naar de toelichting op artikel 2:32 in de eerste nota van wijziging (Kamerstukken II 2004/05, 29 708, nr. 10).

Het tweede en derde lid betreffen de rol van DNB bij vestiging van een bijkantoor in een staat die geen lidstaat is. Evenals bij vestiging van een bijkantoor in een andere lidstaat, beslist DNB binnen drie maanden of instemming wordt verleend. Er wordt in deze situatie geen samenwerking tussen DNB met de toezichthoudende instantie van de ontvangende staat voorgeschreven.

Artikel 1a:109

Voor de toelichting op dit artikel wordt verwezen naar de toelichting op artikel 2:139 in de eerste nota van wijziging (Kamerstukken II 2004/05, 29 708, nr. 10).

Artikel 1a:110

Voor de toelichting op dit artikel wordt verwezen naar de toelichting op artikel 1a:106, met dien verstande dat voor «kredietinstelling» gelezen moet worden «financiële instelling».

Artikel 1a:111

Voor de toelichting op het eerste lid wordt verwezen naar de toelichting op artikel 2:141 in de eerste nota van wijziging (Kamerstukken II 2004/05, 29 708, nr. 10).

Voor een toelichting op het tweede lid wordt verwezen naar de toelichting op artikel 1a:107, met dien verstande dat voor «kredietinstelling» gelezen moet worden «financiële instelling».

Afdeling 1a.3.3

Artikel 1a:112

Voor de toelichting op dit artikel wordt verwezen naar de toelichting op artikel 2:29 in de eerste nota van wijziging (Kamerstukken II 2004/05, 29 708, nr. 10).

Artikel 1a:113

Voor de toelichting op dit artikel wordt verwezen naar de toelichting op artikel 1a:106, met dien verstande dat voor «kredietinstelling» gelezen moet worden «levensverzekeraar of schadeverzekeraar».

Artikel 1a:114

Voor de toelichting op dit artikel wordt verwezen naar de toelichting op artikel 2:31 in de eerste nota van wijziging (Kamerstukken II 2004/05, 29 708, nr. 10).

Artikel 1a:115

Voor de toelichting op dit artikel wordt verwezen naar de toelichting op artikel 2:34 in de eerste nota van wijziging (Kamerstukken II 2004/05, 29 708, nr. 10).

Artikel 1a:116

Anders dan op grond van de bepalingen met betrekking tot dienstverrichting voor overige financiële ondernemingen, neemt DNB ten aanzien van een schade- of levensverzekeraar, die voornemens is diensten te gaan verrichten naar een andere lidstaat, ingevolge dit artikel wel een besluit over instemming. De termijn voor het nemen van het besluit is één maand.

Artikel 1a:117

Voor de toelichting op het eerste lid wordt verwezen naar de toelichting op artikel 2:32 in de eerste nota van wijziging (Kamerstukken II 2004/05, 29 708, nr. 10).

Voor de toelichting op het tweede en derde lid van dit artikel wordt verwezen naar de toelichting op artikel 1a:108.

Afdeling 1a.3.4

Artikel 1a:118

Voor de toelichting op het eerste lid wordt verwezen naar de toelichting op artikel 2:33 in de eerste nota van wijziging (Kamerstukken II 2004/05, 29 708, nr. 10).

Voor de toelichting op het tweede en derde lid van dit artikel wordt verwezen naar de toelichting op artikel 1a:108.

Afdeling 1a.3.5

In de artikelen 6, 6bis en 6ter van richtlijn nr. 2001/107/EG is het Europees paspoort voor de icbe-beheerder geïntroduceerd, naast de op grond van artikel 46 van de richtlijn beleggingsinstellingen al langer bestaande mogelijkheid om deelnemingsrechten in een andere lidstaat aan te bieden. Op basis van de vergunning die hem conform de richtlijn in Nederland is verleend kan de icbe-beheerder zijn activiteiten in andere lidstaten uitoefenen, zowel vanuit een bijkantoor (artikel 6bis van de richtlijn beleggingsinstellingen) als door middel van het verrichten van diensten (artikel 6ter van de richtlijn beleggingsinstellingen). Het betreft het aanbieden van rechten van deelneming in zijn icbe's en het beheren van individuele vermogens met inbegrip van de nevendiensten adviseren en bewaarnemen. Ook kan de beheerder in een andere lidstaat taken die tot het beheer van een beleggingsinstelling behoren, vervullen in opdracht en voor rekening van de beheerders van deze beleggingsinstellingen met zetel in een andere lidstaat (zie ook overweging 7 van richtlijn nr. 2001/107/EG). In dat geval is sprake van uitbesteding door de beheerder of de beleggingsmaatschappij met zetel in de andere lidstaat. Uiteraard zal de uitbesteding aan de regels van artikel 5octies van de richtlijn beleggingsinstellingen moeten voldoen, doch de uitvoerende de beheerder van icbe's met zetel in Nederland is voor deze activiteiten niet vergunningplichtig en hoeft daarvoor geen notificatieprocedure te volgen.

De notificatieprocedures voor het aanbieden van deelnemingsrechten in een icbe in een andere lidstaat zijn neergelegd in de artikelen 1a:119 tot en met 1a:120. De notificatieprocedures die een icbe-beheerder moet doorlopen ten behoeve van het beheren van individuele vermogens en het verlenen van de nevendiensten van Bijlage C van de richtlijn beleggingsdiensten in een andere lidstaat zijn vervat in de artikelen 1a:124 tot en met 1a:126 aangezien de beheerder die diensten in hoedanigheid van beleggingsonderneming verleent.

De notificatieprocedure voor het aanbieden van deelnemingsrechten in een icbe in een andere lidstaat wijkt af van de artikelen 13, 13a en 13b van de Wtb. Dit hangt samen met de discussie die over de notificatieprocedure van de richtlijn beleggingsinstellingen die door de lidstaten is gevoerd in het Icbe-contactcomité en het naar aanleiding daarvan door CESR geformuleerde gemeenschappelijk standpunt geformuleerd ten aanzien van de interpretatie en toepassing van de notificatiebepalingen van de richtlijn beleggingsinstellingen.1 Zie ook de toelichting bij paragraaf 1a.2.7.2. Aangezien het is wenselijk is dat Nederland zich daarbij aansluit, wordt voorgesteld het gemeenschappelijk standpunt te volgen.

De richtlijn beleggingsinstellingen maakt een onderscheid tussen de notificatie door de icbe-beheerder ten behoeve van het vestigen van zijn bijkantoor en notificatie van het «product», de deelnemingsrechten in een icbe. De icbe-beheerder die vanuit een bijkantoor in een andere lidstaat deelnemingsrechten in door hem beheerder icbe's wenst aan te bieden, dient voor het vestigen van het bijkantoor de procedure van artikel 6bis van de richtlijn beleggingsinstellingen te doorlopen en aan te geven welke werkzaamheden hij wenst te verrichten. In dat kader worden de nodige gegevens over de icbe-beheerder door de AFM aan de toezichthoudende instantie van het land van ontvangst verstrekt. De icbe-beheerder mag zijn werkzaamheden vanuit het bijkantoor aanvangen na het doorlopen van die procedure, neergelegd in artikel 1a:119. Daarnaast dient de icbe-beheerder voor elke icbe waarvan hij de deelnemingsrechten vanuit het bijkantoor in de betreffende lidstaat wenst aan te bieden de procedure van artikel 46 van de richtlijn beleggingsinstellingen te doorlopen. Dit is geregeld in artikel 1a:120. Dit geldt voor elk «product» en ook nadat de icbe-beheerder de notificatieprocedure ten aanzien van zijn bijkantoor heeft doorlopen. Dit betreft geen overbodige procedure – aan de toezichthoudende instantie van het land van ontvangst worden op deze wijze de benodigde gegevens over de betreffende icbe verstrekt (zie artikel 46, eerste alinea, van de richtlijn beleggingsinstellingen). De toezichthoudende instantie kan hierdoor verifiëren dat de icbe in kwestie inderdaad aan alle voorwaarden van de richtlijn beleggingsinstellingen voldoet en zonodig de verhandeling van deze deelnemingsrechten tegengaan indien de beoogde verhandelingswijze niet in overeenstemming is met de in de artikelen 44, eerste lid, en 45 van de richtlijn beleggingsinstellingen bedoelde bepalingen.

In lijn met het door CESR geformuleerde standpunt wordt voorgesteld de notificatieprocedure van artikel 6ter van de richtlijn beleggingsinstellingen te beperken tot de beleggingsdiensten die icbe-beheerders op grond van de artikelen 5, derde lid, en 6 van de richtlijn beleggingsinstellingen door middel van het verrichten van diensten in een andere lidstaat mogen verlenen. Deze procedure is geregeld in artikel 1a:126.

Voor het aanbieden van deelnemingsrechten in icbe's door middel van het verrichten van diensten geldt de notificatieprocedure van artikel 46 van de richtlijn beleggingsinstellingen, die is vervat in artikel 1a:120. Zoals hiervoor is aangegeven, geldt de procedure van artikel 46 van de richtlijn beleggingsinstellingen wat icbe-beheerders betreft voor het aanbieden van deelnemingsrechten in een icbe vanuit een bijkantoor en door middel van het verrichten van diensten. Daarnaast heeft artikel 46 van de richtlijn beleggingsinstellingen betrekking op icbe-maatschappijen die geen aparte beheerder hebben.

Artikelen 1a:119 en 1a:121

In dit artikel wordt de procedure geregeld voor het voor de eerste maal door een beheerder aanbieden van deelnemingsrechten in een icbe met zetel in Nederland vanuit een in een andere lidstaat gelegen bijkantoor. De procedure vloeit voort uit artikel 6bis van de richtlijn beleggingsinstellingen. De richtlijn beleggingsinstellingen voorziet niet in een Europees paspoort voor het vestigen van een bijkantoor in een andere lidstaat door icbe-maatschappijen. In artikel 1a:119 is door verwijzing naar artikel 1a:62, eerste lid, aanhef en onderdeel a, gespecificeerd dat het artikel alleen van toepassing is op icbe-beheerders en niet op icbe-maatschappijen.

De beheerder die een vergunning als bedoeld in artikel 1a:62, eerste lid, aanhef en onderdeel a, en, indien het deelnemingsrechten in een icbe-maatschappij betreft, tevens een vergunning als bedoeld in artikel 1a:62, tweede lid, dient een aanvraag tot instemming in bij de AFM. Deze aanvraag geschiedt onder opgave van bij algemene maatregel van bestuur te bepalen gegevens. De instemming van de AFM geschiedt op grond van artikel 1a:121.

Indien de AFM tot het oordeel komt dat, gelet op de werkzaamheden die de beheerder vanuit het bijkantoor voornemens is te verrichten, de bedrijfsvoering of de financiële positie van de beheerder toereikend zijn, zal zij instemmen met het voornemen. Op grond van artikel 1a:121, tweede en derde lid, neemt de AFM haar besluit binnen twee maanden en doet mededeling van het besluit aan de toezichthoudende instantie van de betreffende lidstaat. Van die mededeling stelt de AFM de beheerder op grond van artikel 1a:121, derde lid, op de hoogte. Indien de AFM niet met het voornemen kan instemmen omdat de bedrijfsvoering of de financiële positie van de beheerder niet toereikend is, wijst zij de aanvraag af binnen twee maanden na ontvangst daarvan.

De beheerder moet het voornemen om vanuit een in een andere lidstaat gelegen bijkantoor deelnemingsrechten aan te bieden op grond van artikel 1a:120, eerste lid (artikel 46 van de richtlijn beleggingsinstellingen), ook aan de toezichthoudende autoriteiten van de lidstaat van ontvangst en de AFM melden. De AFM verstrekt op grond van artikel 1a:120, tweede lid, op aanvraag een verklaring ten behoeve van die melding. Zie ook de toelichting op artikel 1a:120. Het moment waarop de beheerder vervolgens de deelnemingsrechten vanuit het bijkantoor mag aanbieden wordt bepaald door de wetgeving in de lidstaat van ontvangst in overeenstemming met de artikelen 6bis en 46 van de richtlijn beleggingsinstellingen.

Overigens hoeft een icbe-beheerder die voor het beheren van individuele vermogens vanuit een in de andere lidstaat gelegen bijkantoor de notificatieprocedure van artikel 1a:124, eerste lid, al heeft doorlopen niet de procedure van artikel 1a:119 te doorlopen. Dit wordt geregeld in artikel 1a:119, derde lid.

Artikel 1a:120

Dit artikel ziet zowel op icbe-beheerders als op icbe-maatschappijen. Een icbe-beheerder die deelnemingsrechten in door hem beheerde icbe's wil aanbieden vanuit een bijkantoor in een andere lidstaat of door middel van het verrichten van diensten dient op grond van dit artikel de toezichthoudende instantie van de betreffende lidstaat en de AFM van dat voornemen op de hoogte te stellen. Bij het openen van het bijkantoor in een andere lidstaat dient hij tevens de procedure van artikel 1a:119 te doorlopen.

De richtlijn beleggingsinstellingen voorziet zoals al is aangegeven niet in een Europees paspoort voor icbe-maatschappijen. Een icbe-maatschappij met zetel in Nederland kan haar deelnemingsrechten alleen door middel van het verrichten van diensten in een andere lidstaat aanbieden nadat zij dat voornemen op grond van dit artikel heeft gemeld aan de toezichthoudende instantie in de betreffende lidstaat en aan de AFM.

De beheerder onderscheidenlijk de icbe-maatschappij zal aan de toezichthoudende autoriteit van die lidstaat conform artikel 46 van de richtlijn beleggingsinstellingen een verklaring over moeten leggen dat de door de beheerder beheerde icbe onderscheidenlijk de icbe-maatschappij aan de richtlijn voldoet. De AFM verstrekt op grond van het tweede lid op aanvraag een verklaring ten behoeve van die melding. Gelet op artikel 47 van de richtlijn beleggingsinstellingen zal van de beheerder in de lidstaat van ontvangst worden vereist dat hij zijn registratiedocument, prospectus, vereenvoudigd prospectus en de jaarstukken overeenkomstig de regels van deze wet aldaar verspreidt in een officiële taal van de lidstaat van ontvangst of een andere door de toezichthoudende autoriteiten goedgekeurde taal.

De wetgeving van de lidstaat van ontvangst bepaalt vervolgens in overeenstemming met artikel 46 van de richtlijn beleggingsinstellingen wanneer de beheerder onderscheidenlijk de icbe-maatschappij de deelnemingsrechten mag aanbieden.

Afdeling 1a.3.6

Artikel 1a:122

Dit artikel betreft het geval waarin een bemiddelaar in verzekeringen met zetel in Nederland in een andere lidstaat zijn diensten wil verlenen. De procedure vloeit voort uit artikel 6 van de richtlijn verzekeringsbemiddeling en is thans opgenomen in artikel 25 van de Wfd.

De bemiddelaar in verzekeringen dient op grond van het eerste lid de AFM op de hoogte te stellen van zijn voornemen om in een andere lidstaat een bijkantoor te openen of diensten te gaan verrichten. De AFM doet binnen een maand mededeling van het voornemen van de bemiddelaar aan de toezichthoudende instantie van de lidstaat van ontvangst, indien de desbetreffende lidstaat dit blijkens een kennisgeving van de Europese Commissie wenst. Conform artikel 6, eerste lid, derde alinea, eerste volzin, van de richtlijn verzekeringsbemiddeling zal in de regelgeving van de lidstaat van ontvangst geregeld zijn dat de bemiddelaar een maand na die mededeling van de AFM met zijn werkzaamheden kan aanvangen. Indien de Europese Commissie geen kennisgeving heeft gedaan als bedoeld in tweede lid van artikel 6 van de richtlijn verzekeringsbemiddeling, zal in overeenstemming met artikel 6, eerste lid, derde alinea, tweede volzin van de richtlijn verzekeringsbemiddeling in de regelgeving van de lidstaat van ontvangst geregeld zijn dat de bemiddelaar direct na de mededeling van het voornemen kan aanvangen met zijn werkzaamheden in de lidstaat van ontvangst. De AFM zal op grond van het derde lid na ontvangst van de kennisgeving van het voornemen aan de bemiddelaar laten weten dat aan de betreffende lidstaat een dergelijke mededeling niet hoeft te worden gedaan. Verder heeft de AFM geen taak bij het op de hoogte stellen van de bemiddelaar van eventuele voorwaarden die de toezichthoudende instantie van de lidstaat van ontvangst stelt bij het uitoefenen van zijn werkzaamheden.

Afdeling 1a.3.7

Artikel 1a:123

Dit artikel betreft het geval waarin een herverzekeringsbemiddelaar met zetel in Nederland in een andere lidstaat zijn diensten wil verlenen. De procedure vloeit voort uit artikel 6 van de richtlijn verzekeringsbemiddeling en is thans opgenomen in artikel 25 van de Wfd.

De herverzekeringsbemiddelaar dient op grond van het eerste lid de AFM op de hoogte te stellen van zijn voornemen om in een andere lidstaat een bijkantoor te openen of diensten te gaan verrichten.

De AFM doet binnen een maand mededeling van het voornemen van de bemiddelaar aan de toezichthoudende instantie van de lidstaat van ontvangst, indien de desbetreffende lidstaat dit blijkens een kennisgeving van de Europese Commissie wenst. Conform artikel 6, eerste lid, derde alinea, eerste volzin, van de richtlijn verzekeringsbemiddeling zal in de regelgeving van de lidstaat van ontvangst geregeld zijn dat de herverzekeringsbemiddelaar een maand na die mededeling van de AFM met zijn werkzaamheden kan aanvangen. Indien de Europese Commissie geen kennisgeving heeft gedaan als bedoeld in tweede lid van artikel 6 van de richtlijn verzekeringsbemiddeling, zal in overeenstemming met artikel 6, eerste lid, derde alinea, tweede volzin, van de richtlijn verzekeringsbemiddeling in de regelgeving van de lidstaat van ontvangst geregeld zijn dat de herverzekeringsbemiddelaar direct na de mededeling van het voornemen kan aanvangen met zijn werkzaamheden in de lidstaat van ontvangst. De AFM zal op grond van het derde lid na ontvangst van de kennisgeving van het voornemen aan de herverzekeringsbemiddelaar laten weten dat aan de betreffende lidstaat een dergelijke mededeling niet hoeft te worden gedaan. Verder heeft de AFM geen taak bij het op de hoogte stellen van de herverzekeringsbemiddelaar van eventuele voorwaarden die de toezichthoudende instantie van de lidstaat van ontvangst stelt bij het uitoefenen van zijn werkzaamheden.

Afdeling 1a.3.8

Artikelen 1a:124 en 1a:125

De in dit artikel neergelegde procedure vloeit voort uit artikel 18 van de richtlijn beleggingsdiensten en artikel 6bis van de richtlijn beleggingsinstellingen wat het beheren van individuele vermogens door icbe-beheerders betreft.

Een beleggingsonderneming met zetel in Nederland die een vergunning op grond van artikel 1a:93 of 1a:62, eerste lid, aanhef en onderdeel a, heeft, beschikt met betrekking tot instrumenten, opgenomen in deel B van de bijlage bij de richtlijn beleggingsdiensten, over een Europees paspoort. De beperking tot de financiële instrumenten van deel B van de bijlage bij de richtlijn beleggingsdiensten hangt samen met het feit dat de voorgestelde definitie van financiële instrumenten – evenals de definitie van effect onder de Wte 1995 – ruimer is dan de lijst instrumenten van de richtlijn beleggingsdiensten. Zo vallen grondstofderivaten niet onder het Europees paspoort.

Om in een andere lidstaat vanuit een bijkantoor beleggingsdiensten te kunnen verlenen dient de beleggingsonderneming de notificatieprocedure te volgen die in dit artikel is neergelegd. Deze procedure is thans geregeld in artikel 13 van de Wte 1995 en vloeit voort uit artikel 17 van de richtlijn beleggingsdiensten, en wat betreft het beheren van individuele vermogens door icbe-beheerders uit artikel 6bis van de richtlijn beleggingsinstellingen. Voor de goede orde wordt opgemerkt dat beleggingsondernemingen die een vergunning op grond van (artikel 1a:12 of 1a:19) hebben (de bank-beleggingsondernemingen) of een verklaring van ondertoezichtstelling als bedoeld in 2:138, vierde of vijfde lid, hebben (de financiële instellingen die beleggingsdiensten mogen verlenen), de notificatieprocedure in afdeling 1a.3.2 dienen te volgen.

De beleggingsonderneming dient een aanvraag tot instemming in bij de AFM. Deze aanvraag geschiedt onder opgave van bij algemene maatregel van bestuur te bepalen gegevens. Indien de AFM tot het oordeel komt dat, gelet op de financiële diensten die de beleggingsonderneming vanuit het bijkantoor voornemens is te verrichten, de bedrijfsvoering of de financiële positie van de beleggingsonderneming toereikend zijn, zal zij binnen twee maanden instemmen met het voornemen. De AFM doet mededeling van het besluit aan de toezichthoudende instantie van de betreffende lidstaat. Van de mededeling stelt de AFM de beleggingsonderneming op de hoogte. De wetgeving van de lidstaat van ontvangst bepaalt wanneer de beleggingsonderneming haar werkzaamheden vanuit het bijkantoor kan aanvangen. Naast het verlenen van beleggingsdiensten mag de beleggingsonderneming ook de nevendiensten genoemd in bijlage C van de richtlijn beleggingsdiensten verlenen. Voor degenen die op grond van hun vergunning als icbe-beheerder individuele vermogens mogen beheren, zijn deze nevendiensten beperkt tot adviseren en bewaarneming. Dit volgt uit artikel 5, derde lid, onderdeel b, van de richtlijn beleggingsinstellingen. Zie ook de toelichting op afdeling 1a.3.5 en artikel 4:59, tweede lid. Indien de AFM niet met het voornemen kan instemmen omdat de bedrijfsvoering of de financiële positie van de beleggingsonderneming niet toereikend is, wijst zij de aanvraag binnen twee maanden af.

Artikel 1a:126

Deze procedure is afkomstig uit artikel 14 van de Wte 1995 en vloeit voort uit artikel 18 van de richtlijn beleggingsdiensten en artikel 6ter van de richtlijn beleggingsinstellingen wat het beheren van individuele vermogens door icbe-beheerders betreft. Het betreft een puur administratieve procedure, er vindt geen beoordeling plaats. Wel dient de beleggingsonderneming over een vergunning te beschikken. De beleggingsonderneming geeft kennis van haar voornemen aan de AFM onder opgave van de lidstaat en van de financiële diensten die zij wil verlenen. De wetgeving van de lidstaat van ontvangst is bepalend voor het moment waarop de beleggingsonderneming kan aanvangen met het verrichten van diensten, waaronder ook de nevendiensten van Bijlage C van de richtlijn beleggingsdiensten. Ook hier geldt dat voor degenen die op grond van hun vergunning van icbe-beheerder individuele vermogens mogen beheren deze nevendiensten beperkt zijn tot adviseren en bewaarneming (zie de toelichting op artikel 4:59, tweede lid). In voorkomend geval zal de toezichthoudende instantie in de lidstaat van ontvangst de beleggingsonderneming op grond van artikel 18, tweede lid, tweede alinea, van de richtlijn beleggingsdiensten of artikel 6ter, derde lid, tweede alinea, van de richtlijn beleggingsinstellingen op de hoogte stellen van de voorwaarden die in de lidstaat van ontvangst voor de dienstverrichting gelden.

Artikel 1a:127

De in dit artikel opgenomen procedure wordt overgenomen uit artikel 15a van de Wte 1995.Deze bepaling is in de Wte 1995 opgenomen bij de Wet actualisering en harmonisatie financiële toezichtwetten. Het betreft een uitwerking van de Bazelse «minimum standards» die bepalen dat het openen van bijkantoren in niet-EU landen moet worden beoordeeld en zonodig tegengehouden. Indien de bedrijfsvoering of financiële positie van de beleggingsonderneming niet toereikend is, zal de aanvraag door de AFM worden afgewezen.

C

DEEL PRUDENTIEEL TOEZICHT FINANCIËLE ONDERNEMINGEN

HOOFDSTUK 2.1

Artikelen 2:1, 2:2 en 2:6

Deze artikelen zijn verplaatst naar het Algemeen deel.

Artikelen 2:7 en 2:8

Deze artikelen zijn verplaatst naar het Deel Markttoegang financiële ondernemingen.

Artikel 2:9

Dit artikel is geschrapt vanwege het vervallen van de lichte ontheffing bij vergunningverlening.

Artikel 2:10 tot en met 2:27

Deze artikelen zijn verplaatst naar het Deel Markttoegang financiële ondernemingen.

HOOFDSTUK 2.2

Artikel 2:28

In het tweede lid is de verwijzing naar «de Nederlandsche Bank» verwijderd. Met de opname van artikel 1:4 bij deze nota van wijziging is deze uitzondering immers overbodig, aangezien artikel 1:4 de Nederlandsche Bank (DNB) uitzondert van de toepassing van de wet.

In het tweede lid is in onderdeel e (Kamerstukken II 2004/05, 29 708, nr. 10, blz. 17 en 18) de verwijzing naar beleggingsobjecten komen te vervallen omdat deze geen opvorderbare gelden betreffen.

De formulering van de vrijstellingsgrondslag in het derde lid is aangepast, om aan te sluiten bij de formulering van vrijstellingsgrondslagen die elders in dit voorstel wordt gehanteerd.

De formulering van de eerste zin van het vierde lid is aangepast, om aan te sluiten bij de formulering die elders in dit voorstel voor zware ontheffingen wordt gehanteerd.

Artikel 2:29 tot en met 2:34

Deze artikelen zijn verplaatst naar het Deel Markttoegang financiële ondernemingen.

HOOFDSTUK 2.3

Afdeling 2.3.1

Artikel 2:35

In het eerste lid is het woord «vergunninghoudende» toegevoegd om te verduidelijken dat het slechts een vergunninghoudende kredietinstelling is toegestaan het woord «bank» of vertalingen of vormen daarvan te bezigen in haar naam of bij de uitoefening van haar bedrijf.

In het tweede lid is de verwijzing naar «de Nederlandsche Bank» verwijderd. Met de opname van artikel 1:4 is deze uitzondering immers overbodig, aangezien artikel 1:4 DNB uitzondert van de toepassing van de wet.

De formulering van de vrijstellingsgrondslag in het derde lid is aangepast, om aan te sluiten bij de formulering van vrijstellingsgrondslagen die elders in dit voorstel wordt gehanteerd.

Voorts is de formulering van de tweede volzin van het vierde lid aangepast, om aan te sluiten bij de formulering van artikel 2:28, vierde lid, tweede volzin.

Afdeling 2.3.1

Artikel 2:37

In het eerste lid wordt voorgesteld te expliciteren dat de betrouwbaarheid van de personen die toezicht houden op het beleid en de algemene gang van zaken van een clearinginstelling, een kredietinstelling of een verzekeraar (zoals leden van raden van commissarissen en leden van raden van toezicht) buiten twijfel staat.

In de artikelsgewijze toelichting op artikel 2:37 (Kamerstukken II 2004/05, 29 708, nr. 10, blz. 238 tot en met 240) is aangegeven dat bij personen die het beleid mede bepalen onder meer kan worden gedacht aan leden van raden van commissarissen. Ook in de huidige toezichtwetgeving worden deze personen begrepen onder « mede beleidsbepalers». Echter vaak bestaat er toch onduidelijkheid wie onder personen die het beleid mede bepalen vallen en dan met name of daar de leden van de raden van commissarissen of leden van de raden van toezicht onder vallen. Met het oog hierop en in verband met afstemming op het vennootschaprecht, waarin een onderscheid wordt gemaakt tussen het bestuur en degenen die toezicht houden op het beleid van het bestuur, wordt voorgesteld de leden van eventueel aanwezige toezichthoudende organen expliciet te noemen en niet langer deze categorie personen te laten vallen onder de term «mede beleidsbepalers». Er is niet beoogd een inhoudelijke wijziging te bewerkstelligen.

De delegatiegrondslag in het derde lid is naar aanleiding van het advies van de Raad van State op het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen gespecificeerd. Nu blijkt duidelijker uit het derde lid wat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur zal worden geregeld. Naast de wijze waarop de betrouwbaarheidtoets wordt uitgevoerd, zullen de feiten en omstandigheden die daarbij in aanmerking worden genomen in de algemene maatregel van bestuur worden opgenomen.

Artikel 2:38

In het eerste lid, onderdeel a, is «verstrengeling van tegenstrijdige belangen wordt tegengegaan» vervangen door: belangenverstrengeling wordt tegengegaan. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd.

Artikel 2:45, derde lid, zoals opgenomen in de eerste nota van wijziging, is verwerkt in artikel 2:38, derde lid. Verwezen wordt naar de toelichting op artikel 2:45, derde lid (Kamerstukken II 2004/05, 29 708, nr. 10, blz. 240).

In het vierde lid wordt een ontheffingsmogelijkheid opgenomen. Naast de mogelijkheid van een ontheffing van de inrichting van de bedrijfsvoering (inclusief integere bedrijfsvoering) op grond van artikel 2:45, vijfde lid, is ook behoefte aan de mogelijkheid tot ontheffing van het beleid tot het waarborgen van de integere bedrijfsvoering. De ontheffing zal slechts door DNB worden gegeven indien de aanvrager aantoont dat redelijkerwijs niet aan artikel 2:38 kan worden voldaan en dat de doeleinden die dit artikel beoogt te bereiken anderszins worden bereikt.

Afdeling 2.3.3

Artikel 2:43

In artikel 2:43, eerste lid, wordt bepaald dat ten minste twee natuurlijke personen het dagelijkse beleid van de desbetreffende financiële onderneming bepalen en in het tweede lid wordt bepaald dat de personen die het dagelijkse beleid van de financiële onderneming bepalen hun werkzaamheden vanuit Nederland verrichten. In het derde lid is nu nog de mogelijkheid opgenomen om ontheffing te verlenen van zowel het eerste lid als het tweede lid. Deze bepaling behoeft aanpassing.

De verplichting dat ten minste twee natuurlijke personen het dagelijkse beleid bepalen is slechts opgenomen in de richtlijn banken.1 Artikel 6 van de richtlijn banken laat de mogelijkheid ontheffing van deze verplichting te verlenen niet toe ten aanzien van kredietinstellingen. De ontheffingsmogelijkheid dient dus niet mede kredietinstellingen te omvatten. Clearinginstellingen vallen in het geheel niet onder een richtlijn, zodat de eis voor deze categorie financiële ondernemingen niet uit een richtlijn voortvloeit. Er is dan reden om de ontheffingsmogelijkheid op te nemen. Hetzelfde geldt voor natura-uitvaartverzekeraars. Met betrekking tot levensverzekeraars en schadeverzekeraars kan worden opgemerkt dat daarvoor uiteraard wel richtlijnen gelden, maar dat hierin niet de verplichting is opgenomen om het dagelijkse beleid door ten minste twee personen te laten bepalen. Nu in dit voorstel ook voor verzekeraars deze verplichting is opgenomen, is er reden om een ontheffingsmogelijkheid voor deze categorie financiële ondernemingen op te nemen.

Van de verplichting om – kort gezegd – het hoofdbestuur in de lidstaat van de statutaire zetel te hebben, staan de richtlijnen voor geen enkele financiële onderneming die onder de werking van de richtlijnen valt, een ontheffingsmogelijkheid toe. Voor clearinginstellingen en natura-uitvaartverzekeraars zou deze ontheffingsmogelijkheid dus wel kunnen worden opgenomen. Echter, gelet op de doelstelling waarmee deze eis in de richtlijnen is opgenomen – als gevolg van de zogenaamde BCCI-richtlijn2, is er evenmin reden ten aanzien van clearinginstellingen en natura-uitvaartverzekeraars een dergelijke ontheffingsmogelijkheid op te nemen.

Artikel 2:44

Aan artikel 2:44 is een lid toegevoegd. Bij clearinginstellingen en natura-uitvaartverzekeraars wordt verwezen naar het recht van een andere staat omdat de verwijzing naar het recht van een andere lidstaat te beperkt is voor deze financiële ondernemingen.

Artikel 2:45

Het derde lid is vervallen en verplaatst naar artikel 2:38 van deze nota van wijziging. Voor het overige zijn het redactionele wijzigingen of wijzigingen die voorvloeien uit stroomlijning met het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen.

Artikel 2:46

De toevoegingen in het eerste lid zijn redactioneel van aard of vloeienvoort uit stroomlijning met het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen. De mogelijkheid tot subdelegatie van regelgevende bevoegdheid aan DNB is in het tweede lid vervallen. In de algemene maatregel van bestuur zal worden opgenomen welke werkzaamheden niet worden uitbesteed. De beslissing welke werkzaamheden niet worden uitbesteed, is niet organisatorische of technisch van aard zodat het stellen van toezichthouderregels niet past bij de uitgangspunten over het niveau van regelgeving.

Artikelen 2:50 en 2:53

In de bestaande regelgeving voor beleggingsinstellingen (Wet toezicht beleggingsinstellingen (Wtb) en Besluit toezicht beleggingsinstellingen 2005 (Btb 2005)) worden ondernemingen met zetel in een staat die geen lidstaat is die in Nederland door middel van een bijkantoor of door middel van dienstverrichting hun bedrijf uitoefenen hetzelfde behandeld. De artikelen 2:50 en 2:53 zijn ten onrechte alleen van toepassing op beleggingsinstellingen die door middel van een bijkantoor actief zijn. Om deze reden dient de reikwijdte van dit artikel te worden aangepast.

Afdeling 2.3.4

Artikel 2:57

In het tweede lid was met betrekking tot wijzigingen in gegevens betreffende een bijkantoor van een andere lidstaat van een financiële onderneming met zetel in Nederland was bepaald dat deze wijzigingen alleen aan DNB moeten worden gemeld. Opgenomen is dat deze wijzigingen ook aan de toezichthoudende instantie van de desbetreffende lidstaat worden gemeld.

Verder is de formulering van het derde lid verduidelijkt.

Artikel 2:61

Voor een toelichting op dit artikel wordt verwezen naar de toelichting op onderhavig artikel in de eerste nota van wijziging (Kamerstukken II 2004/05, 29 708, nr. 10, blz. 249) en de toelichting op artikel 2:8 (Kamerstukken II 2004/05, 29 708, nr. 10, blz. 206 tot en met 210), thans verwerkt de artikelen 1a:11 en – in het bijzonder – 1a:12.

Artikel 2:67

In artikel 2:67, eerste en tweede lid, is het woord «kredietinstelling» vervangen door het woord «bank».

Artikel 2:70

In artikel 2:70, eerste lid, is het woord «kredietinstelling» vervangen door het woord «bank».

Artikel 2:72

Voor een toelichting op dit artikel wordt verwezen naar de toelichting op artikel 2:8 (Kamerstukken II 2004/05, 29 708, nr. 10, blz. 206 tot en met 210), thans verwerkt de artikelen 1a:11 en – in het bijzonder – 1a:12.

Artikel 2:73

Dit artikel is aangepast omdat de eis om onder geconsolideerd toezicht te staan niet wordt gesteld aan het bijkantoor maar aan de onderneming die het bijkantoor heeft.

Artikel 2:74

De wijziging is redactioneel van aard.

Afdeling 2.3.5

Artikel 2:78

In het vierde lid is «artikel 2:82, vierde lid» geschrapt aangezien deze verwijzing onjuist was.

Artikel 2:79

Voor een toelichting wordt deels verwezen naar de toelichting op de artikelen 2:50 en 2:53 van deze nota van wijziging. Ook voor beleggingsondernemingen (Wet toezicht effectenverkeer 1995 (Wte 1995) en Besluit toezicht effectenverkeer 1995 (Bte 1995)) geldt dat in de bestaande regelgeving ondernemingen met zetel in een staat die geen lidstaat is die in Nederland hun bedrijf uitoefenen hetzelfde worden behandeld, ongeacht of zij dat door middel van een bijkantoor of door middel van dienstverrichting doen. In het bij de tweede nota van wijziging voorgestelde Deel Prudentieel toezicht worden ten onrechte alleen aan de ondernemingen die door middel van een bijkantoor actief zijn prudentiële eisen gesteld. Om deze reden dient de reikwijdte van de artikelen 2:79, 2:83 en 2:111 te worden aangepast.

Voor beleggingsinstellingen moet, naast de artikelen 2:50 en 2:53, ook artikel 2:80 worden aangepast.

Artikel 2:80

Verwezen wordt naar de toelichting op artikel 2:79 bij deze nota van wijziging.

Afdeling 2.3.6

Artikel 2:82

In artikel 2:82, vierde lid, is het bepaalde dat «bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld met betrekking tot het garantiefonds» geschrapt. Dit is nu opgenomen in het tweede lid. Tevens is de formulering van het tweede en derde lid op onderdelen verduidelijkt.

Naast de «eigenlijke» solvabiliteitsvereisten worden aan sommige categorieën financiële ondernemingen tevens eisen gesteld met betrekking tot het doen van beleggingen en het aangaan van leningen en andere verplichtingen teneinde financiële risico's te beperken. Om misverstanden over de vraag of dergelijke bij lagere regelgeving te stellen regels onder de grondslag van het eerste lid gevat kunnen worden te voorkomen, is ervoor gekozen hiervoor in een nieuw zevende lid een afzonderlijke grondslag te creëren.

Artikel 2:83

Verwezen wordt naar de toelichting op artikel 2:79 van deze nota van wijziging.

Artikel 2:84

Het tweede lid van dit artikel geeft een grondslag om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels te stellen met betrekking tot onder meer het minimumbedrag van het garantiefonds. Dit moet echter zijn het garantiefonds. Artikel 2:79, derde lid, van deze nota van wijziging bevat reeds een grondslag tot het stellen van nadere regels aan het minimumbedrag van het garantiefonds. De algemene maatregel van bestuur onder artikel 2:84, tweede lid, zal onder meer regels geven over de samenstelling van het garantiefonds.

Afdeling 2.3.7

Artikel 2:88

In het eerste lid is «en verkocht» vervangen door «of terugbetaald». Het betreft een redactionele wijziging.

Artikel 2:91

In dit artikel is «en verkocht» vervangen door «of terugbetaald». Het betreft een redactionele wijziging.

Afdeling 2.3.9

Artikel 2:96

Het woord «onderscheidenlijk» is toegevoegd teneinde duidelijk te maken dat de verwijzing naar artikel 2:361, eerste lid, van het BW slaat op de jaarrekening, de verwijzing naar artikel 2:391, eerste lid, van het BW op het jaarverslag en de verwijzing naar artikel 2:392, eerste lid, onderdelen a tot en met h, van het BW op de overige gegevens. Dit is naar aanleiding van het advies van de Raad van State op het nagenoeg gelijkluidende artikel in het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen, welk advies is opgevolgd. Uit oogpunt van consistentie is dat advies ook voor het onderhavige artikel gevolgd.

Artikel 2:97

Dit artikel is niet meer opgenomen. Zie de toelichting op artikel 2:121a van deze nota van wijziging.

Artikel 2:98

Het nieuwe lid 5a vervangt mede het artikel 2:101 in de huidige tekst van het voorstel. Laatstgenoemd artikel bepaalde dat DNB in bijzondere gevallen kan eisen dat verzekeraars bijzondere opgaven indienen. Bijzondere opgaven zijn staten als bedoeld in artikel 2:98, derde lid, die met een afwijkende frequentie of termijn moeten worden verstrekt. Voor banken, beleggingsondernemingen en clearinginstellingen is een zelfde soort regeling voorzien in de algemene maatregel van bestuur onder artikel 2:98, vijfde lid. Om de regeling voor verzekeraars enerzijds en banken, beleggingsondernemingen en clearinginstellingen anderzijds te stroomlijnen, is besloten om een nieuw lid 5a in artikel 2:98 te voegen. Dit lid brengt tot uiting dat DNB in bijzondere (crisis-)situaties kan bepalen dat de staten in individuele gevallen tijdelijk met een hogere frequentie of met een kortere termijn dan krachtens het vijfde lid bepaald aan haar verstrekt moeten worden. Dergelijke staten zijn vertrouwelijk en worden niet openbaar gemaakt.

Omdat artikel 2:101 niet meer is opgenomen en in artikel 2:98 wordt geïncorporeerd, komen ook de verwijzingen naar artikel 2:101 te vervallen. In concreto betekent dit dat de artikelen 2:113 en 2:120 eveneens komen te vervallen.

De verwijzing in het zesde lid naar artikel 2:97 is niet meer opgenomen. Verwezen wordt naar de toelichting op artikel 2:121a van deze nota van wijziging.

Artikel 2:100

Dit artikel is niet meer opgenomen. Zie de toelichting op artikel 2:121a van deze nota van wijziging.

Artikel 2:101

Dit artikel is niet meer opgenomen. Zie de toelichting op artikel 2:98, lid 5a, van deze nota van wijziging.

Artikel 2:104

De verwijzing in het tweede lid naar artikel 2:97 is niet meer opgenomen. Handhaven van de verwijzing (i.e. naar artikel 2:121a van deze nota van wijziging) zou betekenen dat de accountant of andere deskundige die de jaarrekening van een bank met zetel in een andere lidstaat onderzoekt een meldingsplicht aan DNB wordt opgelegd. Een dergelijke extraterritoriale werking van dit voorstel is niet gewenst omdat dit zou inhouden dat de accountant aan meerdere toezichthouders moet melden. De meldingsplicht uit hoofde van de BCCI-richtlijn geldt immers ook in andere lidstaten.

Artikel 2:109

De verwijzing naar artikel 2:97 vervalt. Verwezen wordt naar de toelichting op de artikelen 2:121a tot en met 2:121g van deze nota van wijziging.

Artikel 2:110

Dit artikel is niet meer opgenomen. De BCCI-richtlijn verplicht niet tot het opleggen van een meldingsplicht aan een accountant die de jaarrekening controleert van een beleggingsonderneming met zetel in een staat die geen lidstaat is die haar bedrijf uitoefent vanuit een bijkantoor in Nederland. Een bijkantoor stelt immers geen afzonderlijke jaarrekening op, omdat een bijkantoor geen rechtspersoonlijkheid bezit. De in te dienen jaarrekening heeft betrekking op alle werkzaamheden van de beleggingsonderneming met zetel in een staat die geen lidstaat is. Voor de accountant die de staten van het bijkantoor in Nederland controleert is dit anders. De staten slaan immers slechts op de werkzaamheden die vanuit het bijkantoor worden verricht.

Artikel 2:111

De eerste wijziging is een puur redactionele aanpassing. Voor de aanpassing van de reikwijdte wordt verwezen naar de toelichting op artikel 2:80 van deze nota van wijziging.

Artikel 2:112

Dit artikel is niet meer opgenomen. Voor een toelichting wordt verwezen naar artikel 2:121a van deze nota van wijziging.

Artikel 2:113

Omdat artikel 2:101 met betrekking tot de bijzondere opgaven in artikel 2:98 wordt geïncorporeerd komt artikel 2:113 te vervallen. De verwijzing naar het nieuwe lid 5a van artikel 2:98 is reeds in artikel 2:111, tweede lid, vervat.

Artikel 2:116

Voor herverzekeraars wordt de verwijzing in het tweede lid beperkt zodat het artikel 2:97 (artikel 2:121a van deze nota van wijziging) niet van toepassing is op de accountant van een herverzekeraar. Nu in artikel 2:109 de verwijzing naar artikel 2:97 niet meer is opgenomen, moet in artikel 2:116, tweede lid, naar het gehele artikel 2:109 worden verwezen.

Artikel 2:117

Dit artikel is niet meer opgenomen. Verwezen wordt naar de toelichting op artikel 2:110 van deze nota van wijziging.

Artikel 2:119

Dit artikel is niet meer opgenomen. Voor een toelichting wordt verwezen naar artikel 2:121a van deze nota van wijziging.

Artikel 2:120

Omdat artikel 2:101 met betrekking tot de bijzondere opgaven in artikel 2:98 wordt geïncorporeerd, is artikel 2:120 niet meer opgenomen. De verwijzing naar het nieuwe lid 5a van artikel 2:98 is reeds in artikel 2:118, tweede lid, vervat.

Afdeling 2.3.9a

Artikelen 2:121a tot en met 2:121g

Uit oogpunt van inzichtelijkheid en consistentie met het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen is ervoor gekozen om de huidige bepalingen met betrekking tot de meldingsplichten van de accountant (artikel 2:97) en de actuaris (artikel 2:100) bijeen te plaatsen in een nieuwe, afzonderlijke afdeling. Deze bepalingen staan nu verspreid tussen de artikelen met betrekking tot de rapportageverplichtingen van financiële ondernemingen. De keuze voor een afzonderlijke afdeling betekent dat de artikelen 2:97, 2:98, zesde lid, laatste volzin, 2:100, 2:110, 2:112, 2:117 en 2:119 «verhuizen» naar de nieuwe afdeling «Meldingsplichten», die direct na de afdeling «Boekhouding en rapportage» wordt geplaatst, volgens het volgende schema:

Artikel oudArtikel nieuw
2:972:121a
2:98, zesde lid, laatste volzin2:121a
2:1002:121b
2:1122:121e
2:1192:121g

De nieuwe artikelen 2:121c, 2:121d en 2:121f komen in de plaats van verwijzingen in de huidige artikelen 2:105, laatste volzin, 2:111, eerste lid, eerste volzin en tweede lid, eerste volzin, en 2:118, eerste lid, eerste volzin en tweede lid, eerste volzin. Deze verwijzingen hoeven overigens niet te worden gewijzigd.

De huidige artikelen 2:104, tweede lid, laatste volzin, 2:109, derde lid, laatste volzin, 2:110 en 2:117 worden niet in de nieuwe afdeling opgenomen, omdat in deze artikelen ten onrechte een meldingsplicht is opgenomen voor de accountant die de jaarrekening van een buitenlandse financiële onderneming controleert. Een dergelijke extraterritoriale werking is ongewenst.

In artikel 2:121a is tevens een aantal tekstuele aanpassingen gedaan naar aanleiding van het advies van de Raad van State op het nagenoeg gelijkluidende artikel in het Deel Gedragstoezicht.

Afdeling 2.3.10

Artikel 2:123

In artikel 2:123, eerste lid, onderdeel d, is verduidelijkt dat zowel directe als middellijk over te nemen activa en passiva in aanmerking worden genomen voor het bepalen van het totaalbedrag van de over te nemen activa of van de over te nemen passiva.

Artikel 2:134

Dit artikel is niet meer opgenomen omdat het toezicht op geconsolideerde basis op banken in hoofdstuk 2.6.2 wordt geregeld.

HOOFDSTUK 2.4

Afdeling 2.4.1

Artikel 2:138

In dit artikel is sprake van een verplaatsing van de leden; het betreft geen inhoudelijke wijziging.

In de toelichting op het vierde lid (Kamerstukken II 2004/05, 29 708, nr. 10, blz. 292 e.v.) is opgemerkt dat een financiële instelling die voornemens is te bemiddelen in financiële instrumenten of die voornemens is individuele vermogens te beheren (dit is in deze nota van wijziging vervangen door: «(...) die voornemens is een beleggingsdienst te verlenen (...)»), bij de aanvraag van een verklaring van ondertoezichtstelling preventief moet voldoen aan bepaalde gedragsregels. De gedragsregels waaraan zij moet voldoen, dienen dezelfde te zijn als waaraan een bank met het voornemen een beleggingsdienst te verlenen, moet voldoen. Een bank dient onder meer te voldoen aan het ingevolge de artikelen 2:36, 2:37, 2:79 en 2:82 van deze nota van wijziging bepaalde. Dit is de reden dat bedoelde artikelen zijn toegevoegd aan artikel 2:138, vierde en vijfde lid, van deze nota van wijziging. Het zevende lid is toegevoegd omdat in het vierde en vijfde lid bij de (verlening van) de verklaring van ondertoezichtstelling ook wordt gekeken naar elementen die niet tot het domein van de vergunningverlenende toezichthouder (DNB) behoren. In die gevallen is het noodzakelijk dat ook de toezichthouder die niet de verklaring van ondertoezichtstelling verleent (AFM) zijn expertise kan inbrengen bij de (verlening) van de verklaring van ondertoezichtstelling. Ten aanzien van een financiële instelling die voornemens is een beleggingdienst te verlenen toetst de AFM de inrichting van de bedrijfsvoering, de zorgvuldige behandeling van cliënten en het tegengaan van belangenconflicten.

Zie tevens de toelichting bij artikel 1:31.

Artikel 2:139, 2:141 en 2:142

Deze artikelen zijn verplaatst naar het Deel Markttoegang financiële ondernemingen.

Afdeling 2.4.3

Artikel 2:143

De in artikel 2:143, tweede lid, opgenomen verwijzing naar artikel 2:97 wordt vervangen door een verwijzing naar artikel 2:121a van deze nota van wijziging.

HOOFDSTUK 2.5

Afdeling 2.5.1

Artikel 2:144

In de praktijk is gebleken dat de regeling van de portefeuilleoverdracht in de Wtv 1993 enige verduidelijking behoeft. Daarom wordt voorgesteld het eerste lid van dit artikel te verduidelijken.

De vraag is gerezen of een portefeuilleoverdracht alleen in de gevallen, voorzien in de artikelen 121, eerste lid, en 129, eerste lid, van de Wtv 1993 mogelijk is of dat er ook nog andere gevallen denkbaar zijn. In genoemde artikelen is geen regeling gegeven voor alle denkbare gevallen. De Nederlandse regelgeving kan immers geen regeling geven voor een portefeuilleoverdracht die geheel in de rechtssfeer ligt van een staat die geen lidstaat is en die bijvoorbeeld in strijd is met het recht van dat land of een mogelijkheid biedt (zoals een portefeuilleoverdracht zonder toestemming van polishouders) die het recht van dat land niet kent. Het is dan ook niet zinvol om te voorzien in een regeling voor een levensverzekeraar met zetel in Nederland om te komen tot een portefeuilleoverdracht van zijn bijkantoor in een staat die geen lidstaat is aan een vestiging aldaar van een andere levensverzekeraar.

De wijzigingen in artikel 2:144, eerste lid, en de daarmee overeenkomende artikelen verduidelijken door de woorden «indien het betreft» dat alleen in de genoemde gevallen instemming van DNB is vereist.

In artikel 129, eerste lid, van de Wtv 1993 wordt door het woord «slechts» uitgedrukt dat een portefeuilleoverdracht door levensverzekeraars alleen mogelijk is via de weg van artikel 129 e.v. van de Wtv 1993. De weg via het BW is dus uitgesloten. De nu voorgestelde redactie maakt dit duidelijk door het woord «behoeft», waardoor in genoemde gevallen altijd instemming van DNB is benodigd.

De tekst van artikel 2:144, tweede lid, van de eerste nota van wijziging is verplaatst naar artikel 2:145, tweede lid, van deze nota van wijziging.

Artikel 2:144, tweede lid, van deze nota van wijziging bevat een deel van de tekst die voorheen was opgenomen in artikel 2:144, het eerste lid, onderdeel c, van de eerste nota van wijziging.

Artikel 2:145

Voor een toelichting op het eerste en tweede lid wordt verwezen naar de toelichting op artikel 2:144, eerste lid, van deze nota van wijziging.

Artikel 2:146

Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 2:144, eerste lid, van deze nota van wijziging met dien verstande dat in het geval van een portefeuilleoverdracht door een schadeverzekeraar niet per se de instemming is vereist van DNB. Dit wordt uitgedrukt door de woorden «kan die overdracht met instemming van DNB». Het staat de schadeverzekeraar vrij om de weg van het BW te volgen, dat wil zeggen met instemming van zijn wederpartij de polis aan een andere verzekeraar over te dragen.

Artikel 2:150

In artikel 2:82 van deze nota van wijziging wordt gesproken over het minimumbedrag aan solvabiliteitsmarge. In een aantal artikelen, waaronder artikel 2:150, wordt echter nog de uit de Wtv 1993 overgenomen term «vereiste solvabiliteitsmarge» gebruikt. Deze oude termen dienen te worden vervangen door «het minimumbedrag aan solvabiliteitsmarge».

In het zesde lid werd ten onrechte niet voorzien in de mogelijkheid dat een herstelplan is geëist van een levensverzekeraar of een natura-uitvaartverzekeraar.

Artikelen 2:158 en 2:159

Voor een toelichting op het eerste lid wordt verwezen naar de toelichting op artikel 2:144, eerste lid, van deze nota van wijziging.

Artikel 2:160

Voor een toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 2:150 van deze nota van wijziging.

Artikel 2:163

Artikel 53, derde lid, van de Wet toezicht naturauitvaartverzekeringsbedrijf (Wtn) is abusievelijk niet verwerkt. Dit is alsnog geschied in het derde lid. Bovendien is, nu ook voor natura-uitvaartverzekeraars is voorzien in de mogelijkheid van een herstelplan, hiermee rekening gehouden.

Afdeling 2.5.3

Artikel 2:166a

Artikel 36 van de Wtn regelt de overboeking door natura-uitvaartverzekeraars met zetel in Nederland en door natura-uitvaartvaartverzekeraars met zetel in een andere staat (in dit voorstel is «met zetel in een andere staat» vervangen door «met zetel in een niet-aangewezen staat»). In artikel 2:165, tweede lid, van deze nota van wijziging is de overboeking opgenomen door natura-uitvaartverzekeraars met zetel in Nederland. De overboeking door natura-uitvaartverzekeraars met zetel in een niet-aangewezen staat ontbrak. Artikel 2:166a voorziet daar nu in.

Afdeling 2.5.5

Artikel 2:171

De verwijzing in het eerste lid naar artikel 2:82 van deze nota van wijziging is aangepast in verband met wijziging van het vierde lid van artikel 2:82 van deze nota van wijziging. Verder is in het tweede lid «minimumbedrag van het garantiefonds» vervangen door: het garantiefonds bedoeld in artikel 2:82, vierde lid. In het vierde lid wordt namelijk gesproken van garantiefonds.

Artikel 2:179

De formulering van artikel 2:179 is aangepast aan de formulering van artikel 2:173, eerste lid, van deze nota van wijziging. Verwezen wordt naar artikel 2:171, tweede lid, van deze nota van wijziging in plaats van het bepaalde in dat artikellid uit te schrijven.

Afdeling 2.5.6

Artikel 2:185

Met de toevoeging van het derde lid wordt beoogd een grondslag te creëren voor het bij ministeriële regeling stellen van regels met betrekking tot de werkwijze van de vertrouwenscommissie zoals de wijze van vergaderen en de stemprocedure. Onder de Wtv 1993 zijn deze regels vastgelegd in de statuten.

Artikel 2:191

Verwezen wordt naar de toelichting op artikel 2:150 van deze nota van wijziging. Met deze wijziging wordt aansluiting gezocht bij artikel 2:82 van deze nota van wijziging.

Afdeling 2.5.7

Artikel 2:209

Het tweede en derde lid van artikel 2:209 zijn aangepast aan het voorstel van wet betreffende de Uitvoering van Richtlijn nr. 2002/47/EG van het Europees Parlement en de Europese Raad van de Europese Unie van 6 juni 2002 betreffende financiëlezekerheidsovereenkomsten.1

Artikel 2:211

Voor een toelichting op de wijziging in dit artikel wordt verwezen naar de toelichting op artikel 2:209 van deze nota van wijziging.

Afdeling 2.5.8

Artikel 2:294

De eerdere redactie van het derde lid, onderdeel a, biedt slechts de mogelijkheid categorieën van financiële ondernemingen en personen uit te sluiten van de vangnetregeling. Met de huidige wijziging is beoogd tevens een grondslag te creëren voor het aanwijzen van categorieën van financiële ondernemingen en personen die juist wel onder de vangnetregeling vallen.

Met de wijziging van het derde lid, onderdeel b, wordt beoogd een grondslag te creëren voor het beperken van de maximum vergoeding in de algemene maatregel van bestuur. Beleggers en depositohouders hebben geen ongelimiteerde aanspraak op vergoeding van hun vorderingen op grond van de vangnetregelingen. De huidige beleggerscompensatieregeling en de collectieve garantieregeling hanteren als maximale vergoeding € 20 000 overeenkomstig de Europese richtlijnen inzake beleggerscompensatiestelsels en depositogarantiestelsels1.

Artikel 2:302

In het eerste en tweede lid wordt «op aanvraag» vervangen door «al dan niet op aanvraag». Onder de huidige redactie van het eerste lid kan DNB slechts op aanvraag besluiten het beleggerscompensatiestelsel van overeenkomstige toepassing te verklaren op bijkantoren van beleggingsondernemingen met zetel in een staat die geen lidstaat is. Het is evenwel wenselijk DNB tevens de bevoegdheid toe te kennen bijkantoren van beleggingsondernemingen met zetel in een staat die geen lidstaat is op eigen initiatief te verplichten deel te nemen aan het Nederlandse beleggerscompensatiestelsel indien de dekking van de vangnetregeling die op deze bijkantoren van toepassing is, onredelijk ver achterblijft bij Nederlandse dekking. Hetzelfde geldt voor het tweede lid met betrekking tot bijkantoren van banken die zijn gevestigd in een staat die geen lidstaat is.

E

DEEL GEDRAGSTOEZICHT FINANCIËLE ONDERNEMINGEN

In dit deel wordt het gedragstoezicht op financiële ondernemingen geregeld. Voor een algemene toelichting wordt verwezen naar de hoofdstukken 5 en 6 van het algemeen deel van de toelichting op deze nota van wijziging.

HOOFDSTUK 4.1

Afdeling 4.1.1

Artikel 4:1

Dit artikel bepaalt de (territoriale) reikwijdte van dit deel en knoopt daarvoor aan bij het Deel Markttoegang. Dit deel is uitsluitend van toepassing beleggingsondernemingen, financiëledienstverleners, financiële instellingen, kredietinstellingen en verzekeraars waaraan het op grond van hoofdstuk 1a.2 van het Deel Markttoegang financiële ondernemingen is toegestaan in Nederland hun bedrijf uit te oefenen of financiële diensten te verlenen. Gelet op artikel 1:6j valt hieronder ook het «on line» verlenen van financiële diensten in een andere lidstaat vanuit een zetel of bijkantoor in Nederland. Zie ook artikel 1:6p voor adviseurs en bemiddelaars in verzekeringen en herverzekeringsbemiddelaars.

Het voorgaande geldt ook voor beleggingsinstellingen: alleen indien deelnemingsrechten in de beleggingsinstelling op grond van het Deel Markttoegang financiële ondernemingen in Nederland mogen worden aangeboden, vallen de beleggingsinstelling en haar beheerder en bewaarder onder dit deel.

In afdeling 1a.2.1 is de reikwijdte van de vergunningplicht voor clearinginstellingen op de Nederlandse markt geregeld. Uit het in die afdeling bepaalde vloeit voort dat de vergunningplicht zich ook uitstrekt tot clearinginstellingen die niet voor Nederlandse cliënten clearen. Het valt buiten de doelstellingen van het in dit voorstel geregelde gedragstoezicht om met betrekking tot deze activiteiten toezicht uit te oefenen. De reikwijdte van het toezicht uit hoofde van dit deel wordt daarom beperkt tot het optreden als clearinginstelling voor Nederlandse cliënten.

Artikel 4:2

Het eerste lid wordt met enkele redactionele wijzigingen overgenomen uit artikel 4, eerste lid, van de Wet financiële dienstverlening (Wfd). De uitzondering vloeit voort uit de in artikel 4:37, eerste en tweede lid, opgenomen verplichting voor een gemeentelijke kredietbank een aantal normen uit dit voorstel in haar reglement op te nemen en dit reglement ter goedkeuring voor te leggen aan gedeputeerde staten. Bovendien is op grond van dat artikel het toezicht op de uitvoering van dit reglement vormgegeven. Op grond van artikel 4:37, eerste lid, dient het college van burgemeester en wethouders, dan wel de bij de gemeenschappelijke regeling betrokken gemeenteraden, een reglement op te stellen indien door een gemeentelijke kredietbank krediet wordt aangeboden ter uitvoering van haar publieke taak. In dat reglement moeten voorschriften worden opgenomen die overeenkomen met de gedragsregels uit dit deel die van toepassing zijn op de aanbieders van krediet. Het tweede lid van artikel 4:37 bepaalt dat dit reglement ter goedkeuring moet worden voorgelegd aan gedeputeerde staten. Indien wordt voldaan aan artikel 4:37, eerste en tweede lid, is dit deel niet van toepassing op het aanbieden van krediet door de gemeentelijke kredietbank. Het toezicht op de naleving van het reglement blijft op grond van het derde en vierde lid van artikel 4:37 de verantwoordelijkheid van het college van burgemeester en wethouders, dan wel, indien sprake is van een gemeenschappelijke regeling, het algemeen bestuur van een niet-private gemeentelijke kredietbank, gebaseerd op een gemeenschappelijke regeling. Voor privaatrechtelijke gemeentelijke kredietbanken is een aparte regeling opgenomen in onderdeel b van het derde lid en in het vierde lid van artikel 4:37.

Indien een gemeentelijke kredietbank commercieel krediet aanbiedt, concurreert zij rechtstreeks met andere aanbieders van krediet. Zij komt in dat geval niet in aanmerking voor de uitzondering van dit deel. Op dergelijke gemeentelijke kredietbanken zijn de bepalingen van het Algemeen deel, het Deel Markttoegang financiële ondernemingen en het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen integraal van toepassing.

Voor de volledigheid wordt hier nog opgemerkt dat gemeentelijke kredietbanken ten aanzien van niet-hypothecair krediet altijd dienen te voldoen aan de privaatrechtelijke bepalingen van hoofdstuk IV van de Wet op het consumentenkrediet (Wck), ten aanzien waarvan het voornemen bestaat deze op te nemen in het Burgerlijk Wetboek (BW). Ook de bepalingen over schuldbemiddeling van de Wck zijn van toepassing op gemeentelijke kredietbanken.

Op grond van het tweede lid van artikel 4:2 zijn gemeentelijke kredietbanken uitgezonderd van de vereisten inzake de betrouwbaarheid en de deskundigheid van personen die het dagelijks beleid van de gemeentelijke kredietbank bepalen. De voorgestelde formulering van het tweede lid breidt deze uitzondering ten opzichte van de Wfd uit naar alle gemeentelijke kredietbanken, maar zorgt er tegelijk voor dat de uitzondering alleen geldt voor die personen die lid zijn of voorzitter van een gemeenteraad dan wel een college van burgemeester en wethouders. Een gemeentelijke kredietbank met stichtingvorm valt eveneens onder deze uitzondering, ongeacht de aard van de te verlenen financiële dienst.

Afdeling 4.1.2

Artikel 4:3

In dit artikel wordt het «bemiddelingsverbod» van artikel 82 van de Wet toezicht kredietwezen 1992 (Wtk 1992) overgenomen. Aangezien het een verbod op een gedraging betreft en geen prudentiële aspecten met zich brengt, wordt voorgesteld dit verbod in het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen op te nemen. De overige elementen van artikel 82 van de Wtk 1992 worden overgenomen in artikel 2:28. De zinsnede «of vanuit Nederland in een andere lidstaat als dienst van de informatiemaatschappij als bedoeld in artikel 15d, derde lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek» regelt dat het verbod van toepassing is de werkzaamheden die on-line in een andere lidstaat worden verleend vanuit Nederland. In dit verband wordt verwezen naar de toelichting bij de artikelen 1:6i en 1:6j.

In artikel 82 van de Wtk 1992 wordt de term «bemiddelen» gehanteerd. Dit begrip wordt in dit voorstel echter alleen gehanteerd met betrekking tot financiële producten. Opvorderbare gelden als zodanig kwalificeren niet als financiële producten. Daarom wordt in plaats van de term bemiddelen de formulering «als tussenpersoon werkzaamheden te verrichten ten behoeve van» voorgesteld. Hiermee is geen inhoudelijke wijziging beoogd.

Zie voor een toelichting op «aantrekken», «ter beschikking krijgen», «al dan niet op termijn opvorderbare gelden» de toelichting op artikel 2:28 (Kamerstukken II 2004/05, 29 708, nr. 10, blz. 228 tot en met 230).

In het tweede lid wordt bepaald op welke instellingen en ondernemingen het verbod niet van toepassing is. De uitzonderingen in de onderdelen a tot en met d komen overeen met de uitzonderingen in artikel 2:28, tweede lid, onderdelen a tot en met d, van deze nota van wijziging. Deze onderdelen worden toegelicht in Kamerstukken II 2004/05, 29 708, nr. 10, blz. 230 en 231.

In de onderdelen e en f wordt het bepaalde in artikel 7, tweede lid, van de Vrijstellingsregeling Wtk 1992 overgenomen. Het betreft beleggingsondernemingen die een door de Autoriteit Financiële Markten (AFM) verleende vergunning hebben (onderdeel e) of die genotificeerd hebben (onderdeel f). Zij mogen als tussenpersoon werkzaamheden verrichten bij het aantrekken of ter beschikking krijgen van opvorderbare gelden bij het aanbieden van verhandelbare obligaties en schuldinstrumenten.

In onderdeel g worden degenen met een door de AFM verleende vergunning voor het bemiddelen in betaal- en spaarrekeningen uitgezonderd. Hiermee wordt een gedeelte van artikel 11 van de Vrijstellingsregeling Wtk 1992 overgenomen. In afdeling 4.3.8 wordt geregeld dat deze bemiddelaars alleen mogen bemiddelen voor «legale aanbieders», in dit geval banken.

Het resterende gedeelte van artikel 11 van de Vrijstellingsregeling Wtk 1992 (dat geen betrekking heeft op opvorderbare gelden in de vorm van betaal- en spaarrekeningen) zal in de vrijstellingsregeling op grond van het derde lid worden overgenomen. Hetzelfde geldt voor de inhoud van de artikelen 9, tweede lid, en 10, tweede lid, van de Vrijstellingsregeling Wtk 1992.

Op grond van het vierde lid kan de AFM ontheffing verlenen van het verbod (een zogenaamde «zware ontheffing»). Het betreft een ontheffing waaraan op grond van artikel 1:84, eerste lid, onderdeel d, in samenhang met artikel 1:82, tweede lid, voorschriften kunnen worden verbonden en beperkingen kunnen worden gesteld.

Artikel 4:4

Dit artikel vervangt gedeeltelijk de artikelen 21 en 22, eerste lid, onderdeel c, van de Wfd, 12, vierde lid, van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 (Wte 1995) en het derde en vierde lid van artikel 17c, van de Wet toezicht belegginginstellingen (Wtb), voorzover het de financiële ondernemingen uit niet-lidstaten betreft. Voor financiële ondernemingen uit andere lidstaten wordt in het Algemeen deel een soortgelijke bepaling opgenomen (artikel 1:38, tweede lid ). Het verbod ziet evenals artikel 21 Wfd niet op de verbonden bemiddelaar. De aanbieder is verantwoordelijk voor de verbonden bemiddelaar en het toezicht op verbonden bemiddelaar loopt via de aanbieder.

Verwezen wordt naar paragraaf 6.4.3 van het algemeen deel van de toelichting op deze nota van wijziging voor een toelichting op dit artikel. In aanvulling daarop wordt het volgende opgemerkt. Van de bevoegdheid om een verbod op te leggen zal doorgaans pas gebruik gemaakt worden nadat «lichtere» handhavinginstrumenten, zoals de aanwijzing als bedoeld in artikel 1:58 niet het gewenste resultaat hebben gehad. Het opleggen van een verbod is het pendant van het intrekken van de vergunning en staat dan ook in de hiërarchie van handhavingsinstrumenten op datzelfde niveau. In artikel 1:30 wordt bepaald dat de AFM vooraf de zienswijze dient te vragen van de Nederlandsche Bank (DNB) over het opleggen van een verbod, omdat het meewegen van het oordeel van de andere toezichthouder (gegeven vanuit diens specifieke taak en verantwoordelijkheid) van belang wordt geacht. In het kader van deze bepaling moet gedacht worden aan het oordeel van DNB over de gevolgen voor bijvoorbeeld de soliditeit van de instelling of voor het betalingsverkeer.

Afgezien van dit voorschrift om DNB te raadplegen dient de AFM gelet op artikel 3:2 (bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen) en artikel 3:4, eerste lid (het bestuursorgaan weegt de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voorzover niet uit wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een bredere afweging van belangen te maken.

Artikel 4:5

Dit artikel heeft betrekking op de houders van een collectieve vergunning en de aangesloten ondernemingen en neemt het tweede lid (wat betreft het lopend toezicht) en het vierde lid van artikel 16 van de Wfd over. Het eerste lid, tweede lid (wat betreft de vergunningaanvraag) en derde lid van artikel 16 Wfd worden opgenomen in artikel 1a:102, eerste, tweede en derde lid. Artikel 1a:102 regelt de voorwaarden waaronder een collectieve vergunning kan worden verleend.

Op grond van het eerste lid wordt voor de toepassing van de daar genoemde onderdelen van dit deel het handelen en nalaten van de aangesloten onderneming toegerekend aan de centrale onderneming. Dit betekent bijvoorbeeld dat indien een aangesloten onderneming de voor haar geldende regels van dit deel overtreedt, de toezichtmaatregelen van de AFM zich slechts tot de centrale onderneming kunnen richten. Ten opzichte van artikel 16, tweede lid, van de Wfd wordt in het eerste lid verduidelijkt dat naast het handelen ook het nalaten van een aangesloten onderneming aan de centrale onderneming wordt toegerekend.

In het tweede lid wordt bepaald dat wanneer een onderneming zich aansluit bij de houder van een collectieve vergunning van deze aansluiting melding wordt gemaakt. Beëindiging van een aansluiting moet eveneens worden gemeld.

Artikel 4:6

In artikel 1a:78, tweede lid, wordt een uitzondering op de vergunningplicht opgenomen voor de zogenaamde verbonden bemiddelaar. Indien de aanbieder niet langer verantwoordelijk is voor deze bemiddelaar houdt de bijzondere relatie op grond waarvan de uitzondering op de vergunningplicht is gestoeld op te bestaan. De aanbieder moet dan de (voorheen) verbonden bemiddelaar afmelden bij de AFM zodat ook de inschrijving van de verbonden bemiddelaar in het register kan worden doorgehaald en het register actueel blijft. Deze verplichting wordt overgenomen uit artikel 12, tweede lid, van de Wfd. Op grond van het tweede lid kunnen evenals op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wfd regels worden gesteld met betrekking tot de afmelding.

Artikel 4:6a

Als een financiële onderneming deel uitmaakt van een groep zal het veelal zo zijn dat zij (mede) wordt aangestuurd vanuit de onderneming die aan het hoofd staat van de groep. Dit artikel heeft tot doel te voorkomen dat de holding van een groep een ongewenste invloed uitoefent op de financiële ondernemingen in de groep. Op grond van dit artikel kan de AFM de holding aanspreken op overtredingen door financiële ondernemingen, die terug te voeren zijn op instructies vanuit de holding. Deze laatste heeft een expliciete verantwoordelijkheid om zich te onthouden van zodanige gedragingen of beleid dat de financiële ondernemingen in de groep worden aangezet of verleid tot overtreding van de gedragregels. Bij overtreding van deze norm kan de AFM de holding een aanwijzing geven. Zie ook hoofdstuk 4 van het algemeen deel van de toelichting bij de derde nota van wijziging (Kamerstukken II 2005/06, 29 708, nr. 17, blz. 17).

Afdeling 4.1.3

Artikel 4:7

Dit artikel bevat de mogelijkheid om bij ministeriële regeling vrijstelling te regelen van regels die bij of krachtens dit deel zijn gesteld. Deze mogelijkheid wordt overgenomen uit artikel 9 van de Wfd. De mogelijkheid tot vrijstelling van de lopendtoezichteisen van de Wtb en de Wte 1995 vloeit voort uit de vrijstellingsmogelijkheid ten aanzien van de vergunningplicht in de artikelen 14 van de Wtb en 10 van de Wte 1995 en het feit dat het lopend toezicht in deze wetten aan de vergunningplicht is gekoppeld.

Vrijstelling van afdeling 4.2.5 en paragraaf 4.3.1.5 is niet mogelijk, aangezien de richtlijn verkoop op afstand van financiële diensten aan consumenten1, de richtlijn levensverzekeraars2, de richtlijn rechtsbijstandverzekering3, de vierde Wam-richtlijn4 onderscheidenlijk de tweede richtlijn schadeverzekeraars5 dat niet toelaten.

HOOFDSTUK 4.2

Afdeling 4.2.1

Artikel 4:8

In het eerste lid is de toepassing van deze afdeling uitgezonderd voor de financiële ondernemingen die op grond van een «Europees paspoort» (onderdelen a, c, d, e, f, g en h) of vanwege hun zetel in een aangewezen staat (onderdelen b en i) in Nederland financiële diensten mogen verlenen. Zij staan wat betreft de aspecten die in deze afdeling worden geregeld onder toezicht van de (lid)staat van herkomst.

In het tweede lid worden bankbeleggingsondernemingen en financiële instellingen met een verklaring van ondertoezichtstelling die beleggingsdiensten verlenen (zie de artikelen 1a:12, 1a:19 en 2:138, vierde en vijfde lid) uitgezonderd van deze afdeling. Zij dienen op grond van de artikelen 2:36 tot en met 2:39 en 2:138, zesde lid, aan regels met betrekking tot deskundigheid, betrouwbaarheid en integriteitbeleid te voldoen en staan daarvoor onder toezicht van DNB.

Artikel 4:9

In dit artikel wordt tot uitdrukking gebracht dat binnen de financiële onderneming verschillende soorten van deskundigheid aanwezig dienen te zijn. Het eerste lid heeft betrekking op bepalers van het dagelijks beleid van een beheerder, beleggingsmaatschappij, beleggingsonderneming, bewaarder en financiëledienstverlener. Onder dagelijks beleid wordt in dit verband verstaan de beleid- en besluitvorming gericht op het dagelijkse daadwerkelijke uitoefenen van het bedrijf van de financiële onderneming. Deze personen dienen deskundig te zijn op het gebied van de uitoefening van het bedrijf van de financiële onderneming. Gedacht kan worden aan bijvoorbeeld managementvaardigheden en de vaardigheid om inhoudelijke vakbekwaamheid bij het personeel te organiseren. Dit lid vervangt de deskundigheidsverplichting uit hoofde van de artikelen 27, eerste lid, van de Wfd, 12, eerste lid, onderdeel a, van de Wtb en 3, eerste lid, en 20 van het Besluit toezicht beleggingsinstellingen 2005 (Btb 2005), 11, eerste lid, onderdeel a, van de Wte 1995 en 10, eerste lid, en 22b, eerste lid, van het Besluit toezicht effectenverkeer 1995 (Bte 1995). Het eerste lid brengt inhoudelijk geen wijziging met zich mee ten opzichte van de genoemde toezichtwetten. Personen die krachtens wet, statuten of reglementen de financiële onderneming vertegenwoordigen dienen deskundig te zijn indien zij het dagelijks beleid bepalen.

Het tweede lid bevat een zorgplicht voor een financiëledienstverlener, financiële instelling met verklaring van ondertoezichtstelling, kredietinstelling en verzekeraar met betrekking tot de inhoudelijke vakbekwaamheid van werknemers, maar bijvoorbeeld ook van uitzendkrachten en gedetacheerden die werkzaam zijn bij de financiële onderneming of van verbonden bemiddelaars. In het tweede lid is uitdrukkelijk bepaald dat de eis zich beperkt tot de vakbekwaamheid van personen die zich rechtstreeks bezighouden met het verlenen van financiële diensten aan consumenten of, in het geval van verzekeringen, cliënten. De verplichting wordt overgenomen uit artikel 27, tweede lid, in samenhang met artikel 6 van de Wfd. Zie voor een toelichting op de uitbreiding van de reikwijdte tot cliënten bij advies over financiële instrumenten de toelichting op het begrip «adviseren» in artikel 1:1.

Voorgesteld wordt om de bestaande reikwijdte van verplichting te handhaven. Deze verplichting geldt op grond van artikel 27, tweede lid, van de Wfd alleen voor financiëledienstverleners, financiële instellingen, kredietinstellingen en verzekeraars. De Wte 1995 en het Bte 1995 kennen een dergelijke verplichting niet en deze specifieke verplichting is niet opgenomen in de richtlijn betreffende markten voor financiële instrumenten.1 Zoals in paragraaf 6.2 van het algemeen deel van de toelichting op deze nota van wijziging is aangegeven, worden wijzigingen in de regelgeving voor beleggingsdiensten alleen doorgevoerd indien aan de volgende twee voorwaarden wordt voldaan: de wijziging (a) draagt bij aan de harmonisatie met de regels die voor andere financiële diensten gelden en (b) is consistent met de nieuwe richtlijn betreffende markten voor financiële instrumenten. Daarom wordt voorgesteld om deze verplichting niet te laten gelden voor beleggingsondernemingen. Ook onder de Wtb bestaat een dergelijke verplichting niet. Clearinginstellingen bedienen alleen professionelen zodat het uit oogpunt van bescherming niet nodig is om te eisen dat medewerkers deskundig zijn.

De deskundigheid van de medewerkers, bedoeld in het tweede lid, kan op verschillende wijzen worden georganiseerd. Zo kunnen personen zelf deskundig zijn op een bepaald werkterrein. Kennis kan echter ook toegankelijk worden gemaakt door deze in een computersysteem of handleiding te vatten. Wordt voor dit laatste gekozen, dan dienen de instructies zo te zijn geformuleerd en gerangschikt, dat de gebruiker ze ook daadwerkelijk kan opvolgen. Wat dient te worden verstaan onder een «zodanig aantal feitelijk leidinggevenden» is onder meer afhankelijk van de omvang van de financiële onderneming. Voorop staat dat de kwaliteit van de financiële dienstverlening moet kunnen worden gewaarborgd. Op grond van het vierde lid kunnen bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over deze deskundigheid van de medewerkers en de wijze waarop die deskundigheid wordt aangetoond. De personen in het tweede lid zijn in ieder geval deskundig indien zij beschikken over een voor hen relevant diploma dat is afgegeven door een door de Minister van Financiën erkend exameninstituut. De erkenning van exameninstituten en het toezicht op exameninstituten wordt bij algemene maatregel van bestuur geregeld.

Ten slotte wordt er op gewezen dat, evenals onder de Wfd, geen deskundigheidseisen zullen worden gesteld aan financiële dienstverlening met betrekking tot sparen en betalen.

Artikel 4:10

De integriteit van de personen en ondernemingen die actief zijn op de financiële markten is van groot belang voor het maatschappelijk vertrouwen in deze markten en de ondernemingen die hierop actief zijn. Over de betrouwbaarheid van degenen die het beleid (mede) bepalen en personen die toezicht houden op het beleid en de algemene gang van zaken van de financiële onderneming, zoals bestuurders en leden van raden van commissarissen, mag geen twijfel bestaan. In dat kader zijn in de financiële toezichtwetgeving regels gesteld met betrekking tot deze betrouwbaarheid en zijn DNB en AFM belast met het toezicht daarop. De toezichthouders hebben het beleid inzake de door hen in dat verband te verrichten betrouwbaarheidstoetsing onderling afgestemd, hetgeen heeft geleid tot de zogenaamde Beleidsregel betrouwbaarheid2.

Deze bepaling omvat de eisen betreffende betrouwbaarheid uit de artikelen 26, van de Wfd, 12, eerste lid, onderdeel a, en tweede lid, van de Wtb en 3, tweede lid, en 20 van het Btb 2005, 11, eerste lid, onderdeel a, en tweede lid, van de Wte 1995 en 10, tweede lid, en 22b, tweede lid, van het Bte 1995.

De bepaling is bewust zodanig geformuleerd dat zij ook personen betreft die feitelijk substantiële invloed uitoefenen op het beleid of de besluitvorming gericht op de langetermijnstrategie van de financiële onderneming. Dit zou kunnen blijken uit statuten, reglementen, (aandeelhouders)overeenkomsten, interne afspraken of uit feitelijke omstandigheden. Onder beleid wordt in dit verband verstaan de beleids- en besluitvorming gericht op de langetermijnstrategie van de financiële onderneming. Onder «bepalen van beleid» wordt mede verstaan het bepalen van het dagelijks beleid van de financiële onderneming. Dit betekent dat alle personen die het beleid (mede) bepalen onder de betrouwbaarheidseis vallen. De personen die het dagelijks beleid bepalen vallen zowel onder de betrouwbaarheidseis als onder de deskundigheidseis van artikel 4:9.

Daarnaast worden degenen die eventueel toezicht houden op het beleid en de algemene gang van zaken van de financiële onderneming, zoals leden van raden van commissarissen en raden van toezicht, expliciet genoemd in het eerste lid. In de artikelen 26, tweede lid, van de Wfd en 10, tweede lid, en 22b, tweede lid, van het Bte 1995 worden deze personen – zoals dat in de toezichtregelgeving gebruikelijk is – aangeduid als «mede beleidsbepalers». In verband met afstemming op het BW (waarin een onderscheid wordt gemaakt tussen bestuur en degenen die toezicht houden op het beleid van het bestuur), consistentie binnen dit voorstel en ter voorkoming van onduidelijkheid, wordt voorgesteld de leden van eventueel aanwezige toezichthoudende organen expliciet te noemen. Er is geen uitbreiding beoogd van de kring van op betrouwbaarheid te toetsen personen ten opzichte van de Wte 1995 en de Wfd.

De verwijzing in de artikelen 11, tweede lid, van de Wte 1995 en 10, tweede lid, en 22b, tweede lid, van het Bte 1995 naar overige personen die middellijk of onmiddellijk bevoegd zijn een bestuurder te benoemen of te ontslaan, is komen te vervallen. Aandeelhouders met benoemings- of ontslagrecht vallen ook onder deze formulering, hetgeen tot een erg ruime kring van te toetsen personen leidt.

Overigens dient ook de betrouwbaarheid van aandeelhouders die beschikken over een gekwalificeerde deelneming in een icbe-beheerder of beleggingsonderneming op grond van afdeling 2.3.10 buiten twijfel te staan.

De betrouwbaarheid van (kandidaat)(mede) beleidsbepalers en degenen die toezicht houden op de algemene gang van zaken en het beleid van een financiële onderneming zal, voordat zij die functie mogen vervullen, worden getoetst door de AFM. Op grond van het derde lid worden regels gesteld over de wijze waarop die toets wordt uitgevoerd en welke feiten en omstandigheden daarbij in aanmerking worden genomen. Daarbij zal worden aangesloten bij de huidige beleidsregel inzake de betrouwbaarheidstoetsing. De AFM zal de betrouwbaarheid onder andere beoordelen aan de hand van strafrechtelijke- en toezichtantecedenten. Een persoon van wie de betrouwbaarheid eenmaal is getoetst dient blijvend te voldoen aan de wettelijk vereiste betrouwbaarheid. Onder betrouwbaarheid wordt verstaan dat de betrokkene zich onthoudt van gedragingen die in de weg staan aan het vervullen van zijn (toekomstige) functie. Onder gedragingen wordt zowel een doen als een nalaten begrepen.

Het tweede lid dient ter voorkoming van dubbele toetsing door een toezichthouder van de betrouwbaarheid van personen van wie al eerder in het kader van deze wet is vastgesteld dat hun betrouwbaarheid buiten twijfel staat. De betrouwbaarheid van een bepaalde persoon wordt dus in principe slechts eenmaal getoetst. Van dit uitgangspunt wordt slechts afgeweken indien de toezichthouder aanleiding heeft om te veronderstellen dat zich sinds de toetsing wijzigingen in de antecedenten hebben voorgedaan. Het staat de toezichthouder vrij om zelf onderzoek te doen naar de antecedenten van een bepaalde persoon.

Artikel 4:11

Bij de Wet Actualisering en harmonisatie financiële toezichtswetten is integriteit als toezichtdoelstelling in de huidige regelgeving geëxpliciteerd.1 Ten behoeve daarvan zijn in de toezichtregelgeving bepalingen opgenomen die de financiële ondernemingen verplichten een op integriteit gericht beleid te voeren en dit beleid in de inrichting van de bedrijfsvoering te verankeren. In het onderhavige artikel wordt de verplichting om een op integriteit gericht beleid te voeren overgenomen. In het eerste lid worden de artikelen 10, 30, eerste lid, eerste volzin, en 31, eerste lid, van het Btb 2005 en de artikelen 17a, 24a, eerste lid, eerste volzin, en 24b, eerste lid, van het Bte 1995 overgenomen. Het tweede lid omvat het bepaalde in artikel 28, derde lid, van de Wfd waarmee de reikwijdte van de Wfd voor financiëledienstverleners is gehandhaafd.

In het derde lid worden de artikelen 30, tweede lid, en 31, derde lid, van het Btb 2005, de artikelen 24a, tweede lid, en 24b, derde lid, van het Bte 1995 en artikel 100 van de Wfd overgenomen. In het vierde lid wordt de grondslag voor de artikelen 33 van het Btb en 24e van het Bte 1995 opgenomen.

In de artikelen 4:14 en 4:15 wordt de verplichting opgenomen om de bedrijfsvoering zodanig in te richten dat een integere uitoefening van het bedrijf van de financiële onderneming wordt gewaarborgd. Die inrichting van de bedrijfsvoering is ondersteunend aan het in onderhavig artikel bedoelde beleid.

Het beleid van de financiële onderneming zal moeten voorzien in de bewustwording, de bevordering en de handhaving van integer handelen binnen alle lagen van de financiële onderneming. De financiële onderneming zal aan de hand van analyse van de voor haar relevante integriteitsrisico's het beleid op moeten stellen en vervolgens uitvoeren. Bij verstrengeling van tegenstrijdige belangen kan bijvoorbeeld worden gedacht aan nevenfuncties van bestuurders bij zakelijke relaties, het verstrekken van kredieten aan bestuurders en commissarissen en privé-beleggingstransacties. Een belangrijk criterium bij het voorkomen van strafbare feiten en wetsovertredingen is of daardoor het vertrouwen in de financiële onderneming of de financiële markten kan worden geschaad. Zo zal het rijden door rood licht van een personeelslid dat vertrouwen niet schaden. Ook dient het integriteitsbeleid er op te zijn gericht te voorkomen dat het vertrouwen in de financiële onderneming of in de financiële markten door toedoen van een cliënt kan worden geschaad, bijvoorbeeld door fraude en illegale praktijken zoals witwassen van gelden. Het vertrouwen in de financiële onderneming en de financiële markten kan naast het begaan van strafbare feiten en andere wetsovertredingen door de financiële onderneming of haar werknemers ook door het schenden van een maatschappelijke norm (anders dan bedoeld onder 1° tot en met 3°) worden geschaad. Daarbij moet echter bedacht worden dat vooraf niet altijd valt vast te stellen of een handeling al dan niet indruist tegen hetgeen in het maatschappelijk verkeer betamelijk is. Bovendien is de maatschappelijke norm continu aan verandering onderhevig. Anders dan bij de onder 1° tot en met 3° genoemde aspecten wordt de reikwijdte onder 4° dan ook beperkt tot onmiskenbare schendingen van de maatschappelijke norm die het vertrouwen in de financiële onderneming ernstig kunnen schaden.

Voor de aspecten die samenhangen met het optreden van financiële ondernemingen op de markten in financiële instrumenten worden aanvullende regels gesteld in afdeling 5.4.3.

De financiële onderneming beslist in beginsel zelf hoe zij invulling aan het beleid geeft, zij het dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kaders worden vastgesteld.

Voor financiëledienstverleners is de verplichting een op integriteit gericht beleid te voeren in het tweede lid beperkt tot die aspecten die in de Wfd zijn neergelegd. Dit betreft het tegengaan van het begaan van strafbare feiten of andere wetsovertredingen van artikel 28, derde lid, aanhef en onder a, van de Wfd. Ook hier geldt dat een belangrijk criterium is of het vertrouwen in de financiëledienstverlener of de financiële markten kan worden geschaad. Een financiëledienstverlener moet immers niet alleen zijn bedrijfsvoering daarop inrichten, maar ook een beleid voeren. In de op grond van het derde lid op te stellen algemene maatregel van bestuur zal in ieder geval het bepaalde uit het Besluit financiële dienstverlening (Bfd) worden opgenomen. Daarnaast wordt conform artikel 28, derde lid, onderdeel b, van de Wfd de mogelijkheid opgenomen om bij algemene maatregel van bestuur andere onderwerpen aan te wijzen waar het integriteitbeleid van een financiëledienstverlener betrekking op moet hebben.

In het vierde lid wordt opgenomen dat bij algemene maatregel van bestuur wordt voorgeschreven dat de financiële onderneming informatie over incidenten die samenhangen met integriteitonderwerpen aan de AFM verstrekt. Daarbij kan onder andere worden gedacht aan het melden van fraudegevallen.

Afdeling 4.2.2

Artikel 4:12

Op grond van het eerste lid zijn de bepalingen over waarborgen voor het toezicht, inrichting van de bedrijfsvoering en adequate behandeling van klachten niet van toepassing op icbe-beheerders met zetel in een andere lidstaat, icbe's met zetel in een andere lidstaat en daaraan verbonden bewaarders, beheerders van beleggingsinstellingen met zetel in een aangewezen staat, beleggingsinstellingen met zetel in een aangewezen staat en de daaraan verbonden bewaarders, beleggingsondernemingen met zetel in een andere lidstaat, bemiddelaars in verzekeringen met zetel in een andere lidstaat en herverzekeringsbemiddelaars. Zij staan voor deze aspecten onder toezicht van de (lid)staat van herkomst. Hetzelfde geldt voor een adequate behandeling van klachten door financiële instellingen, kredietinstellingen, levensverzekeraars en schadeverzekeraars met zetel in een andere lidstaat en clearinginstellingen en natura-uitvaartverzekeraars met zetel in een aangewezen staat. Gelet daarop worden zij in het tweede lid van artikel 4:17 uitgezonderd. Onder de Wfd zal deze uitzondering geregeld worden in een ministeriële regeling.

In het derde lid worden bankbeleggingsondernemingen en financiële instellingen met verklaring van ondertoezichtstelling die beleggingsdiensten verlenen (zie de artikelen 1a:12, 1a:19 en 2:138, vierde en vijfde lid) uitgezonderd van de artikelen 4:13 en 4:14, derde lid, onderdelen a en b. Zij dienen op grond van de artikelen 2:44, 2:45, eerste en tweede lid, onderdelen a en b, 2:51 en 2:138, zesde lid, aan regels met betrekking tot waarborgen voor het toezicht en de beheerste en integere bedrijfsvoering te voldoen en staan daarvoor onder toezicht van DNB.

Artikel 4:16 is overigens wél van toepassing op alle bovengenoemde financiële ondernemingen. Uit dat artikel zelf volgt echter al de beperking dat de derde zich alleen hoeft te houden aan de bepalingen die voor die werkzaamheden op de desbetreffende uitbestedende financiële onderneming van toepassing zijn.

Artikel 4:13

Dit artikel bevat de waarborgen voor het toezicht die thans zijn neergelegd in de artikelen 28, tweede lid, van de Wfd en het Bfd, 12, eerste lid, onderdeel e, van de Wtb en 12 en 50 van het Btb 2005 en 11, eerste lid, onderdeel e, van de Wte 1995 en 18a en 22a van het Bte 1995.

De in dit artikel geregelde bepalingen vloeien voort uit de artikelen 5bis, tweede lid, en 13bis, eerste lid, van de richtlijn beleggingsinstellingen1 en 3, derde lid, derde en vierde alinea, van de richtlijn beleggingsdiensten2. De – in de terminologie van de richtlijnen –«nauwe banden» die een financiële onderneming met andere (natuurlijke of rechts)personen heeft, mogen het toezicht niet feitelijk onmogelijk maken. Evenmin mag (de toepassing van) het recht van een derde land dat van toepassing is op een of meer (natuurlijke of rechts-)personen waarmee de financiële onderneming «nauwe banden» heeft, een belemmering vormen voor adequaat toezicht.

In de artikelen 12 en 50 van het Btb 2005 en 18a en 22a van het Bte 1995 is gebruik gemaakt van het begrip «groep» als gedefinieerd in artikel 1, onderdeel l, van de Wtb en artikel 1, onderdeel g, van de Wte 1995 waarin het begrip «nauwe banden» is verwerkt. Dit groepsbegrip wijkt af van het groepsbegrip in het BW. Met behulp van dit groepsbegrip zijn in het Btb 2005 de artikelen 5bis, tweede lid, en 13bis, eerste lid, van de richtlijn beleggingsinstellingen en in het Bte 1995 artikel 3, derde lid, derde en vierde alinea, van de richtlijn beleggingsdiensten geïmplementeerd.

Zoals bij artikel 2:44 al is toegelicht (Kamerstukken II 2004/05, 29 708, nr. 10, blz. 241 en 242), wordt thans voorgesteld om geen gebruik meer te maken van het van het BW afwijkende groepsbegrip om de «nauwe banden» te beschrijven. In plaats daarvan wordt de formulering «een formele of feitelijke zeggenschapsstructuur met personen» voorgesteld. Onder «personen» worden in dit voorstel zowel natuurlijke personen als rechtspersonen begrepen. De formulering van artikel 4:13 wijkt in verband daarmee af van de formulering in de artikelen 12 en 50 van het Btb 2005 en 18a en 22a van het Bte 1995. Een inhoudelijk verschil is niet beoogd.

Artikel 4:14

Dit artikel bevat regels voor de bedrijfsvoering van beheerders, beleggingsinstellingen, beleggingsondernemingen en bewaarders. Een soortgelijke bepaling is opgenomen in artikel 2:45. Zoals in de toelichting op dat artikel is vermeld (Kamerstukken II 2004/05, 29 708 nr. 10, blz. 242), is het toezicht op de bedrijfsvoering van financiële ondernemingen door de toezichthoudende instantie in de lidstaat van herkomst ingegeven door de aldaar genoemde richtlijnbepalingen. Daarnaast is integriteit als toezichtdoelstelling bij de Wet Actualisering en harmonisatie financiële toezichtswetten in de huidige regelgeving geëxpliciteerd.3

Regels voor de bedrijfsvoering zijn thans opgenomen in de artikelen 12, eerste lid, aanhef en onderdeel c, en derde lid van de Wtb, 8, 29, 30, eerste lid, tweede volzin en 31, tweede lid, van het Btb 2005, 11, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wte 1995 en 17, 17a, 22, eerste lid, onderdelen e en f, en derde lid, 24a, eerste lid, tweede volzin, 24b, tweede lid, 24e en 34 van het Bte 1995.

In tegenstelling tot de huidige bepalingen wordt in artikel 4:14 niet meer de formulering «administratieve organisatie en interne controleprocedures» (AO/IC) gehanteerd ter voorkoming van verwarring met het gelijkluidende maar naar strekking beperktere begrip AO/IC dat accountants bijvoorbeeld in het kader van de controle van de jaarrekening hanteren. In plaats daarvan wordt voorgesteld het begrip «bedrijfsvoering» te hanteren.

Bij artikel 2:45 (Kamerstukken II 2004/05, 29 708, nr. 10, blz. 243) is toegelicht dat de bedrijfsvoering de volgende aspecten omvat: algemene aspecten (aspecten van de bedrijfsvoering die noch betrekking hebben op de integriteit, noch specifiek prudentieel noch specifiek gedragstypisch van aard zijn), integriteitaspecten, prudentiële aspecten en gedragsaspecten. De algemene, prudentiële en gedragsaspecten hebben betrekking op een beheerste bedrijfsuitoefening. De integriteitaspecten zien uiteraard op een integere bedrijfsuitoefening. Zoals is toegelicht bij artikel 2:45 (Kamerstukken II 2004/05, 29 708, nr. 10, blz. 243) is het waarborgen van een beheerste en integere bedrijfsuitoefening primair de eigen verantwoordelijkheid van de financiële onderneming en is in het belang van die onderneming zelf. Artikel 4:14 gaat evenals artikel 2:45 uit van een doelgerichte of «principle based» benadering. Een financiële onderneming zal zelf een analyse moeten maken van de risico's en haar bedrijfsvoering daarnaar inrichten. Binnen de kaders van de op grond van het tweede lid bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels moet de financiële onderneming bepalen welke maatregelen in de bedrijfsvoering moeten worden getroffen gelet op de risico's die de onderneming loopt.

Voor beheerders, beleggingsinstellingen, beleggingsondernemingen en bewaarders worden op grond van het eerste en tweede lid, onderdeel a, bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld met betrekking tot de algemene aspecten van de bedrijfsvoering die betrekking hebben op het beheersen van bedrijfsprocessen en bedrijfsrisico's. Beheersen bevat het hele traject van vaststellen, besturen, monitoren en bijsturen van doelstellingen en processen. De financiële onderneming dient voor het beheersen van bedrijfsprocessen onder meer te beschikken over een duidelijke organisatiestructuur en heldere rapportagelijnen. Een dergelijke bedrijfsvoering levert inzichtelijke en betrouwbare rapportages op: het systeem van maatregelen en procedures waarborgt de kwaliteit van de output.

Het toezicht op de naleving van de regels met betrekking tot de algemene aspecten van de bedrijfsvoering zal bij beheerders, beleggingsinstellingen, beleggingsondernemingen en bewaarders plaatsvinden door de AFM. DNB zal op grond van de artikelen 2:45, eerste lid en tweede lid, onderdeel a, 2:51, 2:54, 2:55, 2:138, zesde lid, toezicht houden op de algemene aspecten van de bedrijfsvoering die zien op het beheersen van bedrijfsprocessen en bedrijfsrisico's door de in die artikelen bedoelde clearinginstellingen, kredietinstellingen, verzekeraars en financiële instellingen met verklaring van ondertoezichtstelling.

Op grond van het eerste en tweede lid, onderdeel b, zullen voor beheerders, beleggingsinstellingen, beleggingsondernemingen en bewaarders in het kader van een integere bedrijfsvoering onder andere regels worden gesteld met betrekking tot het tegengaan van verstrengeling van tegenstrijdige belangen van de financiële onderneming enerzijds en haar bestuurders en commissarissen anderzijds, het tegengaan van het begaan van strafbare feiten door de financiële onderneming en haar werknemers, de beoordeling van de betrouwbaarheid van personeelsleden alsmede de behandeling en administratieve vastlegging van incidenten. Zie bijvoorbeeld de artikelen 4 en 5 van het Besluit integere bedrijfsvoering kredietinstellingen en verzekeraars en artikel 31 van het Btb 2005.

Voor het optreden van financiële ondernemingen op markten in financiële instrumenten, zoals het omgaan met koersgevoelige informatie en het tegengaan van koersmanipulatie worden aanvullende regels gesteld in het Deel Gedragstoezicht financiële markten, afdeling 5.4.3.

Het toezicht op de naleving van de regels met betrekking tot de integriteitaspecten van de bedrijfsvoering door beheerders, beleggingsinstellingen, beleggingsondernemingen, bewaarders en financiëledienstverleners (zie artikel 4:15) zal door de AFM worden uitgevoerd. Clearinginstellingen, kredietinstellingen, verzekeraars en financiële instellingen met verklaring van ondertoezichtstelling zullen voor het aspect integriteit op grond van de artikelen 2:45, eerste lid en tweede lid, onderdeel b, artikelen 2:51, en 2:54, 2:55 en 2:138, zesde lid, onder toezicht staan van DNB.

Voor beheerders, beleggingsinstellingen, beleggingsondernemingen en bewaarders zullen op grond van het eerste en tweede lid, onderdeel c, regels worden gesteld met betrekking tot de gedragsaspecten van de bedrijfsvoering. Deze regels zullen op grond van het derde lid ook gelden voor de aldaar genoemde (bijkantoren van) clearinginstellingen, kredietinstellingen, verzekeraars en financiële instellingen die een verklaring van ondertoezichtstelling hebben. De AFM zal het toezicht op de naleving van deze gedragselementen van de bedrijfsvoering door genoemde financiële ondernemingen uitoefenen. Daarnaast dienen beheerders, beleggingsinstellingen, beleggingsondernemingen en bewaarders op grond van artikel 2:45, vierde lid, aan de regels omtrent de prudentiële aspecten van de bedrijfsvoering te voldoen en staan zij wat die aspecten betreft onder toezicht van DNB.

Naast het vereiste dat de inrichting van de bedrijfsvoering gericht moet zijn op integriteit, soliditeit en de zorgvuldige behandeling van cliënten en consumenten wordt van de financiële onderneming ingevolge diverse bepalingen in dit voorstel ook vereist dat zij een beleid voert, maatregelen neemt of handelingen verricht gericht op integriteit, soliditeit en de zorgvuldige behandeling van cliënten en consumenten. Zie bijvoorbeeld de artikelen 2:38, 2:78, 2:88, 2:92, 4:11, 4:20, 4:23, 4:25, eerste lid, 4:87 en 4:88. De inrichting van de bedrijfsvoering op grond van onderhavig artikel is ondersteunend daaraan.

Artikel 4:15

Dit artikel bevat regels voor de bedrijfsvoering van financiëledienstverleners en is gebaseerd op artikel 28 van de Wfd.

Anders dan in artikel 28 van de Wfd wordt in dit artikel niet meer de formulering «administratieve organisatie en interne controleprocedures» (AO/IC) gehanteerd, maar wordt het begrip «bedrijfsvoering» voorgesteld. Zie hiervoor de toelichting op artikel 4:14. Daarnaast wordt de formulering «stellen de toezichthouder in staat toezicht te houden op de naleving van de bij of krachtens deze wet gestelde regels» niet overgenomen doch wordt uit oogpunt van terminologische consistentie de formulering «beheerste (...) uitoefening van zijn bedrijf waarborgt» voorgesteld.

Bij artikel 2:45 (Kamerstukken II 2004/05, 29 708, nr. 10, blz. 243) is toegelicht dat de bedrijfsvoering de volgende aspecten omvat: algemene aspecten (aspecten van de bedrijfsvoering die noch betrekking hebben op de integriteit, noch specifiek prudentieel noch specifiek gedragstypisch van aard zijn), integriteitaspecten, prudentiële aspecten en gedragsaspecten. Financiëledienstverleners staan niet onder prudentieel toezicht zodat de prudentiële aspecten van de bedrijfsvoering voor hen niet relevant zijn.

De algemene en gedragsaspecten hebben betrekking op een beheerste bedrijfsuitoefening. De integriteitsaspecten zien uiteraard op een integere bedrijfsuitoefening. Zoals is toegelicht bij artikel 2:45 (Kamerstukken II 2004/05, 29 708, nr. 10, blz. 243) is het waarborgen van een beheerste en integere bedrijfsuitoefening primair de eigen verantwoordelijkheid van de financiële onderneming en is in het belang van die onderneming zelf. Artikel 4:15 gaat evenals de artikelen 4:14 en 2:45 uit van een doelgerichte of «principle based» benadering. Een financiëledienstverlener zal zelf een analyse moeten maken van de risico's en haar bedrijfsvoering daarnaar inrichten. Binnen de kaders van de op grond van het tweede lid bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels moet de financiële onderneming bepalen welke maatregelen in de bedrijfsvoering moeten worden getroffen gelet op de risico's die de onderneming loopt.

Aan financiëledienstverleners zullen anders dan voor de andere financiële ondernemingen op grond van het tweede lid in navolging van artikel 28 van de Wfd en het Bfd geen regels worden gesteld met betrekking tot de algemene aspecten van bedrijfsvoering. Wel kunnen op grond van het tweede lid nadere eisen worden gesteld aan gedragsaspecten die betrekking hebben op de beheerste bedrijfsuitoefening (zie hierna). Daarnaast zullen voor financiëledienstverleners de regels op grond van het tweede lid, onderdeel a, beperkt worden tot het tegengaan van strafbare feiten door de financiëledienstverleners en hun werknemers en tot maatregelen met betrekking tot eventueel bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen onderwerpen. Dit is in lijn met artikel 28, derde lid, van de Wfd.

Op grond van het eerste en tweede lid, onderdeel b, zullen voor financiëledienstverleners regels worden gesteld over de inrichting van de bedrijfsvoering met het oog op het waarborgen van de informatieverstrekking en zorgvuldige behandeling van cliënten en consumenten. Deze waarborg zal zijn gelegen in de het vastleggen van bepaalde gegevens, zoals dat ook op grond van artikel 28 van de Wfd in het Bfd is gebeurd.

Naast het vereiste dat de inrichting van de bedrijfsvoering gericht moet zijn op integriteit, soliditeit en de zorgvuldige behandeling van cliënten en consumenten wordt van de financiëledienstverlener ingevolge diverse bepalingen in dit voorstel ook vereist dat zij een beleid voert, maatregelen neemt of handelingen verricht gericht op integriteit en de zorgvuldige behandeling van cliënten en consumenten. Zie bijvoorbeeld de artikelen 4:11, 4:20, 4:23 en 4:25, eerste lid. De inrichting van de bedrijfsvoering op grond van onderhavig artikel is ondersteunend daaraan.

Artikel 4:16

Op grond van dit artikel is een financiële onderneming die bepaalde werkzaamheden aan een derde uitbesteedt, bijvoorbeeld een deel van de werving van consumenten of cliënten, er ook voor verantwoordelijk dat deze derde daarbij de regels die ingevolge dit deel met betrekking tot die werkzaamheden voor de financiële onderneming zelf gelden, naleeft. Dit betekent dat de overtreding van zo'n bepaling door die derde een overtreding van artikel 4:16 door de financiële onderneming kan opleveren. Onder uitbesteding wordt verstaan het laten uitvoeren van werkzaamheden door derden. Met uitbesteding aan een derde wordt overigens uitdrukkelijk niet het inschakelen van een bemiddelaar beoogd.

Deze bepaling beoogt geenszins onmogelijk te maken dat marktpartijen werkzaamheden diensten uitbesteden aan derden. Dit kan immers economisch zeer goed te rechtvaardigen zijn. Deze uitbesteding mag er echter niet toe leiden dat door uitbesteding het toezicht door AFM wordt bemoeilijkt of dat de bepalingen van dit deel op eenvoudige wijze kunnen worden ontdoken. De zorgplicht omvat voorts het element dat de financiële onderneming bij de selectie van degene aan wie zij bepaalde werkzaamheden uitbesteedt, de nodige zorgvuldigheid in acht moet nemen. Het tweede lid voorziet in de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur bepaalde werkzaamheden aan te wijzen die de financiële onderneming niet mag uitbesteden. Daarnaast worden op grond van het derde lid regels gesteld ten aanzien van de voorwaarden waaronder uitbesteding kan plaatsvinden, bijvoorbeeld dat werkzaamheden alleen kunnen worden uitbesteed indien dat schriftelijk is vastgelegd.

Artikel 4:16 is gebaseerd op artikel 39 van de Wfd. De regels omtrent uitbesteding van de artikelen 27 en 76 van het Btb 2005 zullen in de algemene maatregel van bestuur worden vastgesteld. In de overige toezichtwetten is geen bepaling opgenomen over het uitbesteden van werkzaamheden. Wel bestaan toezichthouderregels met betrekking tot uitbesteding.

Artikel 4:17

De verplichting voor beheerders, beleggingsondernemingen, financiëledienstverleners, financiële instellingen met verklaring van ondertoezichtstelling, kredietinstellingen en verzekeraars om te voorzien in een adequate behandeling van klachten is thans geregeld in artikel 37 van de Wfd (mede ter implementatie van de artikelen 10 en 11 van de richtlijn verzekeringsbemiddeling1 en 14 van de richtlijn verkoop op afstand van financiële diensten aan consumenten), 8, derde lid, onderdeel h, en 29, eerste lid, van het Btb 2005 en 31 van de Nadere Regeling gedragstoezicht effectenverkeer 2002. De bepaling die hier wordt voorgesteld, is gebaseerd op artikel 37 van de Wfd. Voor clearinginstellingen is deze verplichting nieuw.

In de toelichting op artikel 37 van de Wfd is vermeld dat onder adequate behandeling van klachten zowel de klachtenprocedure als de geschillenprocedure valt.2 De klachtenprocedure als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, ziet op de behandeling van klachten binnen de financiële onderneming zelf. De financiële onderneming dient in haar organisatie zodanige maatregelen te treffen dat klachten spoedig en zorgvuldig afgehandeld kunnen worden. Een zorgvuldige behandeling omvat onder meer het voeren van een behoorlijke klachtenadministratie en een objectieve houding van de financiële onderneming ten aanzien van de klacht. Het is niet nodig dat de financiële onderneming voor al haar financiële diensten en producten aparte klachtenprocedures inricht. De financiële onderneming kan volstaan met één interne klachtenprocedure die voorziet in de behandeling van klachten over al haar financiële diensten en producten.

De geschillenprocedure in het eerste lid, onderdeel b, betreft de afhandeling van geschillen bij een externe geschilleninstantie. Met een geschil wordt een klacht bedoeld ten aanzien waarvan de cliënt en de financiële onderneming geen overeenstemming over een oplossing hebben bereikt. Voor de afhandeling van geschillen dient de financiële onderneming aangesloten te zijn bij een door de Minister van Financiën erkende geschilleninstantie, indien een zodanige instantie bestaat. Zoals in de toelichting op artikel 37 van de Wfd al is aangegeven, kan het voorkomen dat een financiële onderneming zich bij meerdere erkende geschilleninstanties moet aansluiten, omdat er geen erkende geschilleninstantie bestaat die het gehele scala van dienstverlening van de onderneming omvat.1

Het tweede lid bepaalt dat de verplichte aansluiting bij een erkende geschilleninstantie niet geldt voor beheerders en beleggingsondernemingen. Onder de Wte 1995 en Wtb bestaat een dergelijke verplichting niet. Vanwege het feit dat clearinginstellingen uitsluitend de zakelijke markt bedienen wordt verplichte aansluiting bij een erkende geschilleninstantie voor deze financiële ondernemingen niet noodzakelijk geacht.

Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de afhandeling van de klachten en worden regels gesteld met betrekking tot de erkenning van geschilleninstanties.

Op grond van de regels met betrekking tot erkenning zal een geschilleninstantie die uitsluitend de mogelijkheid biedt om bindende uitspraken te doen niet voor erkenning in aanmerking komen, zoals dat ook in het Bfd is bepaald. Een verplichte aansluiting bij een erkende geschilleninstantie die geschillen uitsluitend beslecht door middel van bindend advies zou immers in strijd zijn met het grondrecht van toegang tot de rechter dat is vastgelegd in artikel 17 van de Grondwet. Een geschilleninstantie zal alleen erkend kunnen worden als de beslechting van een geschil door die geschilleninstantie ook kan resulteren in een niet-bindend advies.

Afdeling 4.2.3

Artikel 4:18

Met dit artikel worden herverzekeringsbemiddelaars en financiële diensten met betrekking tot de verzekering van grote risico's van deze paragraaf uitgezonderd. Het betreft financiële diensten die worden verleend aan dat deel van de zakelijke markt dat geacht kan worden de bescherming van de bepalingen van deze paragraaf niet nodig te hebben. De inhoud van dit reikwijdteartikel is afkomstig uit de artikelen 5 en 8 van de Wfd, ter implementatie van artikel 12, vierde lid, van de richtlijn verzekeringsbemiddeling.

Artikel 4:19

Artikel 4:19 bevat de algemene regels voor informatievoorziening door de financiële onderneming en is gebaseerd op artikel 30 van de Wfd (mede ter uitvoering van artikel 13, eerste lid, van de richtlijn verzekeringsbemiddeling).

Het eerste lid ziet op alle informatie die de financiële onderneming verstrekt of beschikbaar stelt, dus zowel op onverplichte als verplichte informatie. Het tweede lid ziet slechts op informatie die de financiële onderneming op grond van deze afdeling moet verstrekken. Op grond van het eerste lid dient de financiële onderneming ervoor te zorgen dat de informatie die zij op welke manier dan ook verstrekt of beschikbaar stelt, niet strijdig is met de informatie die zij ingevolge dit deel dient te verstrekken of beschikbaar te stellen. In een reclame-uiting over krediet mag bijvoorbeeld geen informatie over de rente worden opgenomen die in strijd is met de informatie over de rente die ingevolge artikel 4:20 voorafgaand aan het sluiten een overeenkomst moet worden verstrekt.

Het tweede lid stelt algemene inhoudelijke regels voor de informatie die op grond van deze afdeling moet worden verstrekt. Deze inhoudelijke algemene regels gelden op grond van de artikelen 4:30a, vijfde lid, 4:33, vijfde lid, 4:72, vierde lid, en 4:73, vierde lid, ook voor de informatie die ingevolge die artikelen moet worden verstrekt.

De regel dat informatie feitelijk juist moet zijn en niet misleidend mag zijn, spreekt voor zich. Wat de begrijpelijkheid van informatie betreft mag de financiële onderneming, zoals in paragraaf 6.3.1 van het algemeen deel van de toelichting op deze nota van wijziging is opgemerkt, de gemiddelde consument of cliënt als uitgangspunt nemen. Daarbij zal ook de complexiteit van het financiële product of de financiële dienst een rol spelen. Naarmate het product of de dienst complexer en/of risicovoller wordt, kan van de gemiddelde consument of cliënt minder kennis en inzicht worden verwacht en zal de informatie daarop toegesneden moeten zijn. Op het uitgangspunt dat de financiële onderneming van de gemiddelde consument of cliënt mag uitgaan geldt een uitzondering indien sprake is van advies of individueel vermogensbeheer. In die gevallen dient de financiële onderneming haar informatieverstrekking af te stemmen op de individuele kenmerken en behoeften van de cliënt (zie de artikelen 4:23 en 4:90). Daarnaast geldt dat indien de financiële onderneming zich richt tot een specifieke groep consumenten of cliënten de informatie ook begrijpelijk moet zijn voor die specifieke groep consumenten onderscheidenlijk cliënten.

Artikel 4:20

Dit artikel bevat regels voor de informatie die een financiële onderneming bij het aangaan van overeenkomsten inzake financiële producten en financiële diensten dient te verstrekken. Dit is thans geregeld in artikel 31 van de Wfd, 11, eerste lid, onderdeel c, van de Wte 1995 en 24, onderdeel c, en 35, onderdeel c, van het Bte 1995.

De tekst van artikel 4:20 is grotendeels gelijk aan de tekst van artikel 31 van de Wfd, met dien verstande dat voorgesteld wordt met het oog op de diensten van de beleggingsonderneming de «overeenkomst inzake een financiële dienst» aan de bepaling toe te voegen. Hiermee wordt ook voor financiële diensten geëxpliciteerd dat voorafgaand aan het sluiten en gedurende de looptijd van de dienstverleningsovereenkomst bepaalde informatie moet worden verstrekt. De Wfd voorziet in die informatieverstrekking door te bepalen dat een adequate beoordeling van het product alleen mogelijk is indien ook informatie over de dienstverlening wordt gegeven.1 Daarnaast wordt in deze bepaling geëxpliciteerd ten aanzien van wie de verplichting geldt, te weten de consument en, indien het een financieel instrument of verzekering betreft, de cliënt. Dit volgt uit artikel 6 van de Wfd en uit de Wte 1995 en het Bte 1995.

In het eerste lid van artikel 4:20 wordt het uitgangspunt vervat dat voorafgaand aan het sluiten van een overeenkomst informatie wordt verstrekt die de consument of cliënt in staat stelt een adequate beoordeling van het financiële product of de financiële dienst uit te voeren. De informatie moet voorafgaand worden verstrekt (dus niet bij of na de totstandkoming) zodat de consument of cliënt gedegen kan afwegen of hij tot het sluiten van een overeenkomst terzake van het financiële product of de financiële dienst zal overgaan. Om een adequate beoordeling mogelijk te maken zullen in ieder geval gegevens over het product of de producten (waaronder het daaraan verbonden rendement en risico), de dienstverlening, de overeenkomst zelf en de betrokken financiële onderneming(en) moeten worden verschaft. Deze elementen zullen van invloed zijn op de uiteindelijke keuze van de consument of cliënt. De informatie die moet worden verstrekt om een adequate beoordeling mogelijk te maken is onder meer afhankelijk van de complexiteit van het financiële product en/of de financiële dienst. Zo zal een complex financieel product als een beleggingshypotheek zwaardere eisen aan de informatie stellen dan een eenvoudig financieel product als een betaalrekening. Zoals in de toelichting op artikel 4:19 al is aangegeven, mag de financiële onderneming bij de naleving van dit artikel de gemiddelde consument of cliënt uit uitgangspunt nemen, met uitzondering van de situatie waarin de financiële onderneming adviseert of individueel vermogensbeheer verricht. Indien de financiële onderneming in het kader van artikel 4:23 of artikel 4:90 in het belang van de consument of cliënt informatie heeft ingewonnen over onder meer diens kennis en ervaring op de financiële markten, is zij gehouden haar informatieverstrekking precies af te stemmen op de individuele kenmerken van de consument of cliënt.

Ten slotte wordt met «informatie relevant voor een adequate beoordeling» tot uitdrukking gebracht dat indien relevante informatie al op een eerder moment is verstrekt, bijvoorbeeld in de vorm van een financiële bijsluiter, er geen verplichting bestaat deze informatie nogmaals te verstrekken omdat de informatie dan niets meer toevoegt aan de beoordeling.

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan voor bepaalde financiële producten of financiële diensten informatie worden aangewezen die in ieder geval moet worden verstrekt, zoals de informatie genoemd in artikel 3 van de richtlijn verkoop op afstand van financiële diensten aan consumenten en artikel 12 van de richtlijn verzekeringsbemiddeling. Daarnaast zal, mede ter implementatie van artikel 5 van de richtlijn verkoop op afstand van financiële diensten aan consumenten en artikel 13 van de richtlijn verzekeringsbemiddeling, bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat de informatie bedoeld in het eerste lid in bepaalde gevallen schriftelijk of op een andere duurzame drager moet worden verstrekt. Voorafgaande verstrekking van informatie op schrift of duurzame drager is echter niet onder alle omstandigheden mogelijk – te denken valt aan het sluiten van een overeenkomst op afstand per telefoon. Ook kan voorafgaande informatieverstrekking op schrift of duurzame drager achterwege blijven indien de consument of cliënt de mogelijkheid heeft de overeenkomst binnen een bepaalde termijn te herroepen. Daarom kan op grond van het tweede lid bij algemene maatregel van bestuur tevens worden geregeld onder welke omstandigheden en welke voorwaarden een financiële onderneming informatie, bijvoorbeeld informatie die op schrift of duurzame drager moet worden gesteld, na het aangaan van de overeenkomst mag verstrekken. Daarbij zal ook worden geregeld welke informatie de financiële onderneming de consument of cliënt in dat geval voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst mondeling dient te geven.

Het derde lid bepaalt dat de genoemde financiële ondernemingen de consument of cliënt ook gedurende de looptijd van de overeenkomst tijdig informeren over wezenlijke wijzigingen in de informatie die de financiële onderneming op grond van het eerste lid heeft verstrekt, voorzover de wijzigingen voor de cliënt relevant zijn. Daarnaast dient gedurende de looptijd van de overeenkomst informatie te worden verstrekt over bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aan te wijzen onderwerpen. Daarbij kan onder andere worden gedacht aan de effectennota als bedoeld in de artikelen 28 en 38 van het Bte 1995, het overzicht van het beheerde vermogen als bedoeld in de artikelen 29 en 39 van het Bte 1995 en informatie over de actuele waarde van het product waar die waarde afhankelijk is van schommelingen op de financiële markten waar de financiële onderneming geen vat op heeft.

Met «tijdig» in de aanhef van het derde lid wordt een zodanig moment bedoeld dat de cliënt een reële mogelijkheid wordt geboden om naar aanleiding van de te ontvangen informatie eventueel actie te ondernemen. De in het derde lid bedoelde informatie is in ieder geval niet tijdig verstrekt indien de cliënt een nadeel heeft ondervonden dat voorkomen had kunnen worden indien hij bedoelde informatie op een eerder tijdstip had ontvangen (en de informatie ook op dat eerdere tijdstip beschikbaar was).

Op grond van het vierde lid kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld met betrekking tot situaties waarin een financiële onderneming in ieder geval gedurende de looptijd van een overeenkomst informatie moet verstrekken en over de wijze waarop de financiële onderneming uitvoering dient te geven aan deze informatieplicht. In het vijfde lid is geregeld dat bij algemene maatregel van bestuur tevens kan worden bepaald dat informatie die volgens het derde lid gedurende de looptijd van de overeenkomst moet worden verstrekt, alleen moet worden verstrekt indien de cliënt daar expliciet om vraagt. Zo kan bijvoorbeeld worden bepaald dat de afkoop- of premievrije waarde van een financieel product alleen op uitdrukkelijk verzoek van de cliënt hoeft te worden verstrekt in plaats van bijvoorbeeld jaarlijks.

Op grond van het zevende lid geldt de informatieverplichting van dit artikel niet bij het adviseren over financiële instrumenten of het verlenen van beleggingsdiensten aan professionele beleggers. Vanwege hun professionele werkzaamheden worden deze beleggers als deskundig en ervaren beschouwd, zodat zij geacht worden de informatie bedoeld in dit artikel niet nodig te hebben. Een vergelijkbare regeling is thans opgenomen in de artikelen 26 en 37 van het Bte 1995, ter uitvoering van artikel 11, aanhef en tweede volzin, van de richtlijn beleggingsdiensten.

Artikel 4:21

In dit artikel wordt met enkele tekstuele aanpassingen artikel 36 van de Wfd overgenomen. Dit artikel ziet op de situatie waarin financiële ondernemingen door tussenkomst van een (onder)bemiddelaar of (onder)gevolmachtigde agent financiële producten aanbieden of bemiddelen in financiële producten. In dat geval rust op de desbetreffende financiële onderneming geen verplichting om aan de cliënt voorafgaand aan en gedurende de looptijd van een concrete overeenkomst de informatie te verstrekken bedoeld in het eerste en derde lid van artikel 4:20. Niet alleen staat de financiële onderneming zelf niet direct in contact met de cliënt maar ook zal de informatieverstrekking door haar dubbelop zijn. De (onder)bemiddelaar of (onder)gevolmachtigde agent staat immers in een eerder stadium van het proces in contact met de cliënt en voorziet deze uit hoofde van zijn eigen informatieverplichting op grond van artikel 4:20 al van de benodigde informatie over de financiële dienst en/of het financiële product. De financiële onderneming zal op haar beurt op grond van artikel 4:99 ervoor moeten zorgen dat de (onder)bemiddelaar of (onder)gevolmachtigde agent die informatie ook daadwerkelijk kan verstrekken.

Om die reden is ervoor gekozen om de verplichtingen van artikel 4:20 in beginsel uitsluitend op de (onder)bemiddelaar of (onder)gevolmachtigde agent van toepassing te laten zijn. In beginsel, omdat partijen (de financiële onderneming die aanbiedt, bemiddelt of als gevolmachtigd agent optreedt aan de ene kant en de (onder)bemiddelaar of (onder)gevolmachtigde agent aan de andere kant) ervoor kunnen kiezen om bedoelde informatie door de financiële onderneming die aanbiedt, bemiddelt of als gevolmachtigd agent optreedt te laten verstrekken mits zij dit conform artikel 4:21 expliciet overeenkomen.

Artikel 4:22

Op basis van dit artikel zullen bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld met betrekking tot de informatievoorziening omtrent financiële diensten en financiële producten, waaronder de financiële bijsluiter. Daarnaast kunnen regels worden gesteld ten aanzien van reclame-uitingen.

De formulering van het eerste lid is ingegeven door artikel 35 van de Wfd en omvat daarnaast de bepalingen van de artikelen 12, eerste lid, onderdeel d, en derde lid, van de Wtb en 11, eerste lid, onderdeel d, van de Wte 1995.

Op grond van het tweede lid kan de AFM ontheffing verlenen van de te stellen regels.

Artikel 4:23

Wanneer een financiële onderneming een consument of, indien het een financieel instrument of verzekering betreft, cliënt adviseert, dient zij te voldoen aan de eisen van het eerste lid van dit artikel. Deze zogenaamde «ken uw klant» bepaling verplicht de financiële onderneming zich in de financiële positie, kennis, ervaring, doelstellingen en risicobereidheid van de consument of cliënt te verdiepen en haar advies vervolgens af te stemmen op het aldus verkregen profiel van de consument onderscheidenlijk cliënt.

De mate waarin informatie wordt ingewonnen, zal afhangen van de complexiteit van het product of de dienst waarover advies wordt gegeven. Alleen die informatie die redelijkerwijs relevant is voor dat product of die dienst moet worden ingewonnen. Zo zal verdergaande informatie over de financiële positie, kennis, ervaring, doelstellingen en risicobereidheid van de consument of cliënt moeten worden ingewonnen indien de advisering ziet op beleggingen, terwijl bij advisering over een eenvoudiger product met minder informatie over de consument of cliënt kan worden volstaan. Op grond van het derde lid, onderdelen a en b, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld met betrekking tot de informatie die moet worden ingewonnen, de wijze waarop de informatie wordt ingewonnen en de manier waarop het advies aan de consument of cliënt wordt toegelicht.

De formulering van deze verplichting is ingegeven door artikel 32, eerste lid, van de Wfd (mede ter implementatie van artikel 12, derde lid, van de richtlijn verzekeringsbemiddeling). Artikel 4:23 omvat daarnaast «de ken uw klant» verplichtingen uit de artikelen 24, onderdeel b, 35, onderdeel b, van het Bte 1995 (implementatie van artikel 11, eerste lid van de richtlijn beleggingsdiensten) en 28, eerste lid, van de Nadere regeling gedragstoezicht effectenverkeer 2002, zij het dat de «ken uw klant» verplichting in artikel 4:23 in tegenstelling tot deze laatstgenoemde artikelen alleen geldt indien de financiële onderneming adviseert.

Ook in deze bepaling wordt geëxpliciteerd ten aanzien van wie de verplichting geldt, te weten de consument en, indien het een financieel instrument of verzekering betreft, de cliënt. Dit volgt uit artikel 6 van de Wfd en uit de Wte 1995 en het Bte 1995.

Van de verplichting bij advies een profiel op te stellen en het advies daarop af te stemmen zullen in navolging van de Wfd bepaalde eenvoudige financiële producten, zoals betaalrekeningen, spaarrekeningen en schadeverzekeringen door middel van een vrijstelling uitgezonderd worden.1

Het is van belang te benadrukken dat financiële ondernemingen niet verplicht zijn te adviseren. Zij kunnen hun producten ook aanbieden of hun diensten ook verlenen zonder daarbij te adviseren, hetgeen ook wel wordt aangeduid als «execution only». De financiële onderneming hoeft zich dan (behoudens in enkele uitzonderingsgevallen, waarover hierna) niet te verdiepen in de consument of cliënt zoals dat bij advisering op grond van het eerste lid verplicht is. Van execution only zal bijvoorbeeld sprake zijn indien een consument of cliënt aan een bemiddelaar in financiële instrumenten opdracht geeft een bepaald aantal specifieke aandelen voor hem te kopen, wanneer een consument of cliënt bij een verzekeraar een aanvraag doet tot het sluiten van een bepaalde autoverzekering of indien een financieel product wordt aangeboden zonder dat daarbij advies gegeven wordt.

Het tweede lid van het onderhavige artikel heeft betrekking op de bovengenoemde situatie. In dat geval is de financiële onderneming verplicht de consument of cliënt te attenderen op het feit dat geen sprake is van advisering. Zo krijgt de consument of cliënt een juist beeld van de aard en omvang van de dienstverlening van de financiële onderneming. Over de wijze waarop de financiële onderneming de consument of cliënt hierover informeert kunnen bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur bedoeld in het derde lid, onderdeel c, nadere regels worden gesteld. Deze verplichting de cliënt te attenderen op het feit dat geen sprake is van advisering is afkomstig uit artikel 31, tweede lid, van de Wfd. De reikwijdte van verplichting is uitgebreid tot alle financiële ondernemingen, omdat dienstverlening zonder daarbij te adviseren door alle ondernemingen kan worden uitgevoerd.

Overigens ontslaat de mogelijkheid financiële diensten te verlenen zonder daarbij te adviseren de financiële onderneming niet van haar verplichting de consument of cliënt adequaat voor te lichten. De verplichting tot informatieverstrekking van artikel 4:20 blijft bij execution only onverkort van toepassing.

Zoals hierboven al werd aangegeven dient de financiële onderneming zich in bepaalde gevallen altijd – dus ook bij execution only – in haar cliënt te verdiepen. Dit is aan de orde bij bepaalde transacties in financiële instrumenten en andere bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen financiële diensten (zie artikel 4:24), bij aanbieden van krediet (zie artikel 4:34) en bij beheren van individuele vermogens (zie artikel 4:90).

Het vijfde lid bepaalt dat de «ken uw klant» verplichting niet geldt bij het adviseren over financiële instrumenten aan professionele beleggers. Zoals bij artikel 4:20, zevende lid, is toegelicht, worden deze beleggers vanwege hun professionele werkzaamheden als deskundig en ervaren beschouwd en worden zij geacht de bescherming van dit artikel niet nodig te hebben. Op grond van de artikelen 26 en 37 van het Bte 1995 (ter uitvoering van artikel 11, aanhef en tweede volzin, van de richtlijn beleggingsdiensten) geldt artikel 28, eerste lid, van de Nadere regeling gedragstoezicht effectenverkeer 2002 thans ook niet voor deze groep beleggers.

Artikel 4:24

Dit artikel heeft betrekking op twee situaties waarin, ondanks het feit dat geen sprake is van advies, de financiële onderneming zich bij het verlenen van een financiële dienst in enige mate in de consument of cliënt moet verdiepen. In deze situaties dient aan de hand van de kennis en ervaring van de consument of cliënt een beperkte geschiktheidstoets te worden uitgevoerd, die eventueel moet worden gevolgd door een waarschuwing dat de dienst in kwestie ongeschikt is voor de consument of cliënt.

De eerste situatie betreft het verlenen van een beleggingsdienst, met uitzondering van individueel vermogensbeheer, althans voorzover het gaat om transacties die niet op het initiatief van de cliënt plaatsvinden of om transacties in andere financiële instrumenten dan aandelen die tot de handel op een markt in financiële instrumenten zijn toegelaten, geldmarktinstrumenten, obligaties of andere schuldinstrumenten (voorzover het geen converteerbare obligaties of schuldinstrumenten betreffen) en rechten van deelneming in een beleggingsinstelling. Dit volgt uit het eerste lid in combinatie met het vierde lid. Deze beperking is ingegeven door artikel 19, vijfde en zesde lid, van de richtlijn betreffende markten voor financiële instrumenten (de herziene richtlijn beleggingsdiensten). Kort gezegd betreft het transacties in bepaalde financiële instrumenten die meer risico met zich brengen en meer inzicht vergen, zoals opties en warrants, en transacties in alle financiële instrumenten die niet op initiatief van de cliënt plaatsvinden. In overweging 30 van de richtlijn betreffende markten voor financiële instrumenten is aangegeven dat een dienst geacht wordt te zijn verleend op initiatief van de cliënt, tenzij de cliënt vraagt om de dienst in antwoord op een gepersonaliseerde tot die bewuste cliënt gerichte mededeling van of namens de financiële onderneming. Het moet dan gaan om een mededeling die een uitnodiging behelst of bedoeld is om de cliënt te beïnvloeden met betrekking tot een specifiek financieel instrument of specifieke transactie. Van zo'n mededeling is geen sprake als het gaat om een promotie of aanbieding door enig middel van algemene aard dat is gericht tot het publiek dan wel een brede groep of categorie cliënten.

De tweede situatie betreft bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen andere financiële diensten. Het zal daarbij gaan om het aanbieden van of bemiddelen in financiële producten die wat risico betreft gelijk gesteld kunnen worden met de financiële instrumenten bedoeld in de eerste situatie. Van deze mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur andere financiële diensten aan te wijzen zal met het oog op de ermee gemoeide administratieve lasten spaarzaam gebruik gemaakt worden.

In deze twee situaties dient de financiële onderneming informatie in te winnen over de kennis en ervaring van de consument of cliënt met betrekking tot de financiële dienst in kwestie.

Deze verplichting om informatie in te winnen is minder uitgebreid dan bij adviseren op grond van artikel 4:23. Indien de financiële onderneming op grond van de informatie over de kennis en ervaring van de consument of cliënt van oordeel is dat de verlangde financiële dienst niet geschikt is voor deze consument of cliënt, dient zij de consument of cliënt daarvan middels een waarschuwing op de hoogte te stellen. Vervolgens is het de eigen verantwoordelijkheid van de consument of cliënt of hij ondanks de waarschuwing de transactie toch wil doorzetten. Uiteraard kan de consument of cliënt er ook voor kiezen om alsnog advies te vragen – er is echter geen sprake van een adviesplicht voor de financiële onderneming. Bij algemene maatregel van bestuur kan de wijze waarop de beoordeling van de geschiktheid van de dienst voor de consument of cliënt plaatsvindt worden uitgewerkt. Daarnaast kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld met betrekking tot de waarschuwing die daarop eventueel moet volgen en de wijze waarop de financiële onderneming kenbaar maakt dat zij de geschiktheid van de financiële dienst voor de consument of cliënt niet heeft beoordeeld. Daarbij zal worden aangesloten bij de uitwerking die op grond van de richtlijn betreffende markten voor financiële instrumenten plaatsvindt.

De regeling van artikel 4:24 behelst ten aanzien van het verlenen van andere beleggingsdiensten dan individueel vermogensbeheer overigens een verlichting ten opzichte van het regime van de artikelen 24, onderdeel b, en 35, onderdeel b, van het Bte 1995 en 28, eerste lid, van de Nadere regeling gedragstoezicht effectenverkeer 2002. Het huidige regime vereist immers ook bij het enkele verrichten van transacties met betrekking tot aandelen, geldmarktinstrumenten, obligaties en andere schuldinstrumenten en deelnemingsrechten in beleggingsinstellingen op initiatief van de cliënt het opstellen van een (beperkt) cliëntenprofiel. Op grond van het vijfde lid van dit artikel behoeft de beleggingsonderneming bij dergelijke transacties daarentegen geen informatie meer in te winnen.

Zoals al is aangegeven, is deze regeling in lijn met artikel 19, zesde lid, van de richtlijn betreffende markten voor financiële instrumenten. Aangezien dit nieuwe regime een lastenverlichting voor beleggingsondernemingen met zich brengt, wordt voorgesteld dit regime vooruitlopend op de volledige implementatie van de richtlijn betreffende markten voor financiële instrumenten alvast in dit deel op te nemen. In lijn met de artikelen 26 en 37 van het Bte 1995 wordt in het achtste lid bepaald dat dit artikel niet van toepassing is op het verlenen van beleggingsdiensten aan professionele beleggers.

Artikel 4:25

Een financiële onderneming dient consumenten en cliënten zorgvuldig te behandelen. In verband daarmee worden in deze paragraaf enkele voorschriften opgenomen die alle financiële ondernemingen in acht dienen te nemen bij het verlenen van financiële diensten. Daarnaast bevat hoofdstuk 4.3 nog enkele specifieke bepalingen met betrekking tot de zorgvuldige behandeling van consumenten of cliënten in het kader van aanbieden, bemiddelen, adviseren, verlenen van beleggingsdiensten en optreden als clearinginstelling.

In aanvulling daarop zullen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld voor de zorgvuldige behandeling van consumenten en cliënten door financiële ondernemingen. Hierbij kan onder andere gedacht worden aan bepalingen over het achterwege laten van misleidende handelingen en het uitvoeren van transacties voor consumenten of cliënten met het enkele oogmerk additionele commissie of provisie te generen.

De formulering van het eerste lid van artikel 4:25 is ingegeven door de artikelen 6 en 38 van de Wfd en bevat de grondslag voor (onder andere) de artikelen 26 van het Btb 2005 en 24 en 35 van het Bte 1995.

De ingevolge dit deel te regelen specifieke bepalingen over de zorgvuldigheid die een financiële onderneming moet betrachten ten aanzien van de consument en cliënt laten overigens de (algemene) zorgvuldigheidsverplichtingen die voor de financiële onderneming uit het civiele recht kunnen voortvloeien onverlet. Het toezicht door de AFM zal zich uiteraard beperken tot de handhaving van de regels die ingevolge dit deel gelden voor de financiële onderneming.

Het derde lid van artikel 4:25 legt de parlementaire controle vast voor het wijzigen van de bepalingen die op grond van krachtens het eerste lid worden vastgesteld. Hier kan slechts van worden afgeweken indien het vaststellen van de algemene maatregel van bestuur spoedeisend is. Deze bijzondere parlementaire voorhangprocedure vloeit voort uit de behandeling van artikel 38 van de Wfd in de Tweede Kamer.1 In verband met de technische omzetting van deze bepaling van de Wfd naar dit voorstel zijn ook met betrekking tot deze procedure geen materiële wijzigingen aangebracht.

Afdeling 4.2.4

Om adequaat gedragstoezicht te kunnen uitoefenen dient de AFM te beschikken over informatie over de onder haar toezicht staande financiële ondernemingen. In verband hiermee worden in deze afdeling de verplichting voor financiële ondernemingen tot melding van wijzigingen en de meldplicht voor accountants van financiële ondernemingen met zetel in Nederland geregeld.

Artikel 4:26

Dit artikel regelt het melden van wijzigingen met betrekking tot onderwerpen waarover verstrekking van gegevens voorgeschreven is en die onder het lopend toezicht door de AFM vallen.

Het tweede lid voorziet in het doorgeven van wijzigingen aan de AFM en de toezichthoudende instantie in de lidstaat van ontvangst met betrekking tot onderwerpen waarover in het kader van notificatie van een bijkantoor in of dienstverrichting naar die lidstaat verstrekking van gegevens is voorgeschreven. Dit is thans geregeld in de artikelen 13, vijfde en zesde lid, en 14, vierde lid, en 15b van de Wte 1995 (mede ter implementatie van de artikelen 17, zesde en zevende lid, en 18, derde lid, van de richtlijn beleggingsdiensten) en 13, derde lid, en 13b, vijfde lid, van de Wtb (ter implementatie van de artikelen 6bis, zesde en zevende lid, en 6ter, vierde lid, van de richtlijn beleggingsinstellingen).

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur zal worden bepaald welke wijzigingen dat precies zijn en welke procedures daarbij worden gevolgd. Het derde lid voorziet ook in de mogelijkheid te regelen dat bepaalde wijzigingen slechts onder voorwaarden ten uitvoer mogen worden gelegd. Aangezien deze voorwaarden afhankelijk kunnen zijn van de specifieke omstandigheden van het geval ziet de mogelijkheid nadere regels te stellen met name zien op het stellen van voorwaarden voor het uitvoeren van de wijziging.

Artikel 4:27

De verplichting tot melding uit eigen beweging van alle omstandigheden waarvan een accountant bij het onderzoek naar de jaarrekening van een financiële onderneming met zetel in Nederland kennis krijgt en die voor de AFM van belang kunnen zijn, is afkomstig uit artikel 5 van de zogenaamde BCCI-richtlijn.1 Deze verplichting is voor de accountant die de jaarrekening van een beheerder, een beleggingsinstelling en een beleggingsonderneming onderzoekt, vervat in de artikelen 12, vijfde en zesde lid, van de Wtb (artikel 50bis van de richtlijn beleggingsinstellingen) en 11a, derde en vierde lid, van de Wte 1995 (artikel 25bis van de richtlijn beleggingsdiensten). De meldingsplicht van de accountant van een kredietinstelling en verzekeraar is geregeld in de artikelen 30, vierde lid, van de Wtk 1992, 33a, tweede lid, van de Wet toezicht natura-uitvaartverzekeringsbedrijf (Wtn) en 72a, tweede lid van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 (Wtv 1993).

Het eerste lid bevat de meldingsplicht ten aanzien van omstandigheden van gedragstypische aard, te weten elke omstandigheid die in strijd is met de verplichtingen die ingevolge dit deel aan de desbetreffende financiële ondernemingen zijn opgelegd. Omstandigheden die in strijd zijn met de regels van het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen of die het voortbestaan van de financiële onderneming bedreigen, dient de accountant ingevolge artikel 2:121a aan DNB te melden.

Het tweede lid bevat de meldingsplicht voor de accountant die de jaarrekening van een beheerder, beleggingsinstelling of beleggingsonderneming onderzoekt, ten aanzien van algemene omstandigheden die leiden tot het weigeren van een verklaring omtrent de getrouwheid of tot het maken van voorbehouden bij die verklaring. Voor de accountant van een clearinginstelling, kredietinstelling en verzekeraar met zetel in Nederland wordt eenzelfde meldingsplicht aan DNB opgenomen in artikel 2:121a, tweede lid.

Ingevolge het derde lid is de meldingsplicht uit het eerste en tweede lid ook van toepassing op de accountant die naast de jaarrekening van de financiële onderneming ook de jaarrekening onderzoekt van een andere (natuurlijke of rechts)persoon waarmee de financiële onderneming in een formele of feitelijke zeggenschapsstructuur is verbonden. De omstandigheden waar het eerste en tweede lid op zien kunnen immers ook zwaarwegende gevolgen hebben voor de financiële onderneming. De redactie van dit lid wijkt af van de artikelen 11, vierde lid, van de Wte 1995 en 12, zesde lid, van de Wtb. In plaats van verwijzing naar artikel 2:24a van het BW met uitbreiding tot dochterrelaties met natuurlijke personen en vennootschappen, wordt de formulering «een andere persoon met welke de financiële onderneming in een formele of feitelijke zeggenschapsstructuur is verbonden» gebruikt. Deze wijziging vloeit voort uit de wijziging van de inhoud van het begrip «uit een zeggenschapsband voortvloeiende nauwe banden» van artikel 5, eerste lid, onderdeel b, van de BCCI-richtlijn door richtlijn nr. 2003/51/EG.1 Zie ook de toelichting op artikel 2:121a, derde lid (Kamerstukken II 2004/05, 29 708, nr. 10, blz. 270 en 271, artikel 2:97, derde lid).

Naast de informatieverplichting die uit de BCCI-richtlijn voortvloeit, is de accountant op grond van het vierde lid verplicht ongevraagd alle andere inlichtingen te verstrekken die nodig zijn voor de uitoefening van het toezicht de naleving van dit deel. Deze inlichtingenplicht is neergelegd in de artikelen 12, zevende lid, van de Wtb en 11a, vijfde lid, van de Wte 1995. Voor de accountant van kredietinstellingen en verzekeraars is deze verplichting thans gebaseerd op een tripartiete overeenkomst. Dit is toegelicht bij artikel 2:121a, vierde lid (Kamerstukken II 2004/05, 29 708, nr. 10, blz. 270 en 271, artikel 2:97). Artikel 4:27 beoogt evenals artikel 2:121a de wettelijke regeling van de meldingsplicht te stroomlijnen. In de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels over de te verstrekken gegevens en te volgen procedures zal waar mogelijk aangesloten worden bij hetgeen daarover in de huidige tripartiete overeenkomsten en artikel 37 van het Btb 2005 wordt bepaald.

Op grond van het vijfde lid dient de AFM de financiële onderneming in de gelegenheid te stellen aanwezig te zijn bij het melden van omstandigheden of het geven van inlichtingen door de accountant. Deze bepaling is thans niet in de Wtb of Wte 1995 opgenomen, wel in de artikelen 30, tweede lid, van de Wtk 1992, 33a, eerste lid, van de Wtn en 72a, eerste lid, van de Wtv 1993. Uit het oogpunt van consistentie wordt voorgesteld deze bepaling toe te passen ten aanzien van alle financiële ondernemingen op wier accountant een meldingsplicht en inlichtingenplicht rust.

In het zesde lid is bepaald dat de accountant in beginsel niet aansprakelijk is voor de schade die een derde mogelijk kan lijden ten gevolge een melding of inlichting van de accountant. Dat is slechts anders indien de gedupeerde aannemelijk kan maken dat de accountant de omstandigheid in redelijkheid niet had mogen melden. Ook deze bepaling vloeit voort uit artikel 5 van de BCCI-richtlijn, zoals neergelegd in de artikelen 50bis van de richtlijn beleggingsinstellingen en 25bis van de richtlijn beleggingsdiensten.

Op grond van het zevende lid is het tweede lid niet van toepassing op accountants van bankbeleggingsondernemingen (zie de artikelen 1a:12 en 1a:19). Dit zijn banken die tevens beleggingsonderneming zijn zodat hun accountants uit dien hoofde onder het bereik van het tweede lid artikel zouden vallen. De accountants van deze bankbeleggingsondernemingen zijn echter al op grond van artikel 2:121a, tweede lid, verplicht om aan DNB de omstandigheden te melden die leiden tot de weigering van het afgeven van de verklaring omtrent de getrouwheid of het maken van voorbehouden.

Afdeling 4.2.5

Artikelen 4:28 tot en met 4:30

Deze bepalingen worden overgenomen uit de artikelen 40, 41 en 101 van de Wfd en vloeien voort uit de artikelen 6, 7 en 12 van de richtlijn verkoop op afstand van financiële diensten aan consumenten. Deze bepalingen regelen het ontbindingsrecht van consumenten ten aanzien van overeenkomsten op afstand.

De inhoud van de bepalingen uit de Wfd is met enkele tekstuele aanpassingen overgenomen met dien verstande dat gelet op het bereik van het onderhavige voorstel het bereik van deze bepalingen is uitgebreid tot het domein van de Wte 1995 en Wtb. Bij overeenkomsten op afstand inzake financiële instrumenten zal doorgaans echter de uitzondering opgenomen in artikel 4:28, vierde lid, onderdeel a, (artikel 6, tweede lid, onderdeel a, van de richtlijn verkoop op afstand van financiële diensten aan consumenten) aan het ontbindingsrecht in de weg staan.

De reikwijdte van deze afdeling is beperkt tot consumenten – óók indien het overeenkomsten inzake verzekeringen of financiële instrumenten betreft. Dit vloeit voort uit de richtlijn verkoop op afstand van financiële diensten aan consumenten waarvan de reikwijdte is beperkt tot consumenten.

Artikel 4:28

In het vierde lid van artikel 4:28 worden, conform artikel 6 van de richtlijn verkoop op afstand van financiële diensten aan consumenten, enkele financiële producten uitgesloten waarvoor het ontbindingsrecht niet goed toepasbaar of onredelijk bezwarend is voor de financiële onderneming. Onder financiële producten waarvan de waarde gedurende de ontbindingstermijn afhankelijk is van ontwikkelingen op de financiële markten of andere markten worden ook combinaties van financiële producten verstaan wanneer de waarde van een van de elementen van een combinatie gedurende de ontbindingstermijn afhankelijk is van ontwikkelingen op de financiële markten of andere markten (vierde lid, onderdeel a). Als voorbeeld kan dienen een beleggingsverzekering, die een combinatie is van het financiële product «verzekering» en het product «financiële instrumenten».

Tot overeenkomsten die op uitdrukkelijk verzoek van de consument door beide partijen volledig zijn uitgevoerd voordat de consument van zijn ontbindingstermijn gebruik maakt, moeten bijvoorbeeld worden gerekend overeenkomsten inzake een betaalrekening, wanneer de betaalrekening op uitdrukkelijk verzoek van de consument zowel geopend als opgeheven is door de aanbieder binnen de termijn van het ontbindingsrecht en de consument tevens binnen deze periode de overeengekomen vergoeding voor de aanbieder voldoet. Wanneer een overeenkomst volledig is uitgevoerd, wil dit immers zeggen dat zowel de aanbieder als de afnemer volledig aan zijn contractuele verplichtingen heeft voldaan (vierde lid, onderdeel c).

Krediet waarbij hypothecaire zekerheid wordt verleend is uitgezonderd van het ontbindingsrecht. Het niet uitzonderen van krediet waarbij hypothecaire zekerheid wordt verleend zou tot praktische problemen kunnen leiden in die zin, dat consumenten gebruik zouden kunnen maken van hun ontbindingsrecht nadat de hypotheekakte al is verleden en de notaris de gelden reeds heeft vrijgegeven. In de praktijk wordt consumenten bij het aangaan van een hypothecaire geldlening een recht van opzegging toegekend. Dit recht kan worden uitgeoefend op een tijdstip gelegen tussen het moment van de acceptatie van de hypotheekofferte en het moment waarop het hypotheekrecht wordt gevestigd (de hypotheekakte wordt verleden door de notaris en wordt ingeschreven in de openbare registers) zodat de notaris de aan hem door de hypotheekhouder overgemaakte gelden kan vrijgegeven. Dit opzeggingsrecht wordt in de praktijk, in tegenstelling tot hetgeen ter zake van het herroepingsrecht wordt geregeld in de richtlijn verkoop op afstand van financiële diensten aan consumenten, niet beperkt tot een periode van twee weken. Een aantal aanbieders van krediet waarbij hypothecaire zekerheid wordt verleend vraagt in de praktijk om een vergoeding voor de gemaakte kosten wanneer de consument zijn opzeggingsrecht uitoefent. Wanneer aanbieders een dergelijke vergoeding bedingen komt dit in ieder geval tot uitdrukking in de offertevoorwaarden. Er is geen noodzaak tot codificatie van deze praktijk.

Het is daarnaast niet wenselijk om slechts een ontbindingsrecht in het leven te roepen voor spaar- en annuïteitenhypotheken die op afstand worden aangeboden en geen ontbindingsrecht te verbinden aan beleggingshypotheken of hypothecaire kredieten die in direct contact zijn aangegaan. Beleggingshypotheken zijn immers zonder meer uitgezonderd van het ontbindingrecht omdat dit product een beleggingselement kent (vierde lid, onderdeel a) en omdat de richtlijn verkoop op afstand van financiële diensten aan consumenten niet ziet op de reguliere verkoop van hypotheken met direct contact.

Van een verbonden overeenkomst als bedoeld in het vijfde lid is sprake indien er een zodanig nauw verband bestaat tussen deze overeenkomst en de overeenkomst op afstand dat de consument beide overeenkomsten in samenhang is aangegaan, waarbij de verbonden overeenkomst niet gesloten zou zijn zonder de overeenkomst op afstand en vice versa.

Artikel 4:29

Dit artikel regelt de gevolgen van een ontbinding uit hoofde van artikel 4:28 en vloeit eveneens voort uit artikel 7 van de richtlijn verkoop op afstand van financiële diensten aan consumenten. Het voorschrift dat met de uitvoering van een overeenkomst op afstand pas mag worden begonnen na toestemming van de consument betekent niet dat deze toestemming altijd separaat van de overeenkomst dient te worden gegeven. De toestemming van de consument kan ook in de overeenkomst worden vastgelegd (eerste lid).

De volgende situatie kan als voorbeeld dienen bij het tweede en derde lid. Een verzekeraar begint op verzoek van een consument met de uitvoering van een inboedelverzekering voor het verstrijken van de in artikel 4:28 genoemde ontbindingstermijn omdat hij op verzoek van de consument (per direct) een voorlopige dekking afgeeft. Een verzekering is een overeenkomst waarbij een verzekeraar zich verbindt tot het doen van een of meer uitkeringen aan een consument, tegen het genot van een door de consument te betalen premie, waarbij voor partijen geen zekerheid bestaat, dat, wanneer of tot welk bedrag enige uitkering moet worden gedaan, of ook hoe lang de premiebetaling zal duren. Vanaf het moment dat de voorlopige dekking door de financiële onderneming is verleend, staat de verzekeraar garant voor vergoeding van schade in het geval dat het voorlopig verzekerde risico zich voordoet in de periode tot aan het moment waarop de verzekeraar beslist op het acceptatieverzoek van de consument.

De verzekeraar geeft dus door het verlenen van de voorlopige dekking uitvoering aan de verzekering. Tot aan het moment waarop de acceptatie plaatsvindt zal de hoogte van de te betalen premie nog niet zijn bepaald en zal de verzekeringnemer daarom geen uitvoering kunnen geven aan de verzekering, in zijn geval het betalen van de premie. Er is dus wel op verzoek van de consument begonnen met het geven van uitvoering aan de verzekering, maar de overeenkomst is niet volledig uitgevoerd als bedoeld in artikel 4:28, vierde lid, onderdeel c. De consument komt in beginsel dus een ontbindingsrecht toe. De consument zal de voorlopige verzekering uiteraard niet willen ontbinden wanneer het verzekerde risico zich voordoet gedurende de acceptatietermijn. De consument zal proberen de geleden schade door de verzekeraar te laten vergoeden. Wanneer het verzekerde risico zich echter niet voordoet, zal de consument wellicht wel gebruik willen maken van zijn ontbindingsrecht gedurende de acceptatieperiode. Na de ontbinding van de verzekering zal de verzekeraar van de consument kunnen verlangen dat deze onverwijld een betaling verricht voor de financiële dienst die de verzekeraar krachtens de overeenkomst op afstand tot het moment van de ontbinding al effectief heeft verricht (tweede lid). Hierbij wordt wel als voorwaarde gesteld dat de verzekeraar kan aantonen dat hij is begonnen met het uitvoering geven aan de overeenkomst nadat hij daartoe van de consument een verzoek heeft ontvangen en dat hij met de uitvoering is begonnen vóór het verstrijken van de in artikel 4:28 genoemde ontbindingstermijn. Daarnaast moet de verzekeraar kunnen aantonen dat hij de consument conform artikel 4:20, eerste lid, heeft geïnformeerd over het te betalen bedrag (derde lid). De hoogte van het vanwege het inroepen van het ontbindingsrecht te betalen bedrag zal de verzekerde dus voorafgaand aan het verlenen van de voorlopige dekking (het aangaan van de «voorlopige» verzekering) moeten zijn meegedeeld. De hoogte van de aan de verzekeraar te betalen vergoeding voor het verlenen van de «voorlopige» dekking zal aan twee voorwaarden moeten voldoen. Het bedrag mag niet hoger zijn dan een bedrag evenredig aan de verhouding tussen het reeds geleverde product en de volledige uitvoering van de overeenkomst op afstand. Vanwege het karakter van de (voorlopige) schadeverzekering, namelijk een risicoverzekering, zal echter meteen met het verlenen van de voorlopige dekking voor een bepaalde periode de overeenkomst volledig zijn uitgevoerd voor die periode en mag de verzekeraar een redelijke premie rekenen voor het door hem gedurende deze periode gedragen risico. In geen geval mag deze premie zo hoog zijn (in vergelijking met de premie die verschuldigd zou zijn als de overeenkomst niet ontbonden zou zijn) dat deze kan worden opgevat als boete. Indien de verzekeraar de aanvraag accepteert gedurende de ontbindingstermijn heeft dit overigens tot gevolg dat de voorwaarden van de overeenkomst komen vast te staan en dat ook de premie wordt vastgesteld. De «voorlopige» verzekering gaat aldus over in een «definitieve» verzekering. Omdat het hierbij niet om een nieuwe aanvraag tot verzekering gaat, maar de «definitieve» verzekering een logisch gevolg is van de aanvraag die tot de «voorlopige» verzekering heeft geleid, komt de consument niet nogmaals een ontbindingsrecht toe.

De in het vijfde lid door de consument terug te geven zaken zien op die zaken die onderwerp van de ontbonden overeenkomst zijn.

Artikel 4:30

Conform artikel 12 van de richtlijn verkoop op afstand van financiële diensten consumenten wordt in dit artikel bepaald dat de bepalingen van dwingend recht zijn in die zin dat er niet in het nadeel van de consument van kan worden afgeweken.

HOOFDSTUK 4.3

Afdeling 4.3.1

Artikel 4:30a

In dit artikel wordt de prospectusplicht voor de aanbieder van een beleggingsobject en zijn bemiddelaar van het Bfd opgenomen. Voorgesteld wordt om de prospectusplicht op het niveau van de wet op te nemen evenals de prospectusplicht ten aanzien van het aanbieden van krediet (artikel 4:33), beleggingsinstellingen (artikel 4:49) en bij aanbieding van effecten (artikel 5:2). Door middel van het beschikbaar houden of verstrekken van een beleggingsobjectprospectus biedt de aanbieder van een beleggingsobject een consument op een (deels) gestandaardiseerde, beknopte en begrijpelijke wijze informatie over de meest relevante kenmerken van een door hem aangeboden beleggingsobject. Doel van het beleggingsobjectprospectus is dat de consument deze informatie gebruikt om inzicht te verwerven in de meest relevante kenmerken van dat beleggingsobject en om het aangeboden product te vergelijken met andere beleggingsobjecten.

Op grond van het eerste lid dient een aanbieder van beleggingsobject in beginsel een website te hebben en een beleggingsobjectprospectus beschikbaar te houden op deze website, ongeacht de wijze waarop het beleggingsobject aan de man wordt gebracht bij de consument. Dat wil zeggen dat de verplichting tot het beschikbaar houden van een beleggingsobjectprospectus op de website rust op de aanbieder van het beleggingsobject, ongeacht of deze het beleggingsobject rechtstreeks verkoopt aan de consument of via een bemiddelaar. Het beschikbaar houden van een beleggingsobjectprospectus op zijn website houdt een passieve verstrekkingsplicht in voor de aanbieder. Het eerste lid schrijft bovendien voor dat indien de aanbieder een beleggingsobjectprospectus beschikbaar houdt op zijn website met betrekking tot een bepaald beleggingsobject, hij de consument, wanneer deze hierom vraagt, onverwijld een beleggingsobjectprospectus verstrekt (actieve verstrekkingsplicht). Mocht de aanbieder van beleggingsobject niet over een website beschikken, dan geldt voor hem altijd een actieve verstrekkingsplicht. Dat wil zeggen dat hij elke consument voorafgaand aan de totstandkoming van een overeenkomst inzake een beleggingsobject een beleggingsobjectprospectus moet doen toekomen. Deze uitzondering op de hoofdregel van passieve informatieverstrekking is opgenomen als faciliteit voor kleine aanbieders van beleggingsobjecten die niet over een website beschikken.

Een aanbieder die meerdere beleggingsobjecten (meerdere varianten van het product beleggingsobject die niet specifiek zijn toegesneden op een consument maar aan een brede groep van consumenten worden aangeboden) aanbiedt, dient per beleggingsobject een beleggingsobjectprospectus beschikbaar te houden en te verstekken.

Het tweede lid maakt een uitzondering op de actieve verstrekkingsverplicht van de aanbieder. Indien de aanbieder gebruik maakt van de diensten van een bemiddelaar, rust de verplichting om het beleggingsobjectprospectus te verstrekken aan de consument op de bemiddelaar, tenzij de aanbieder en de bemiddelaar zijn overeengekomen dat de aanbieder zelf aan deze verplichting voldoet. Het eerste lid is op die verstrekkingsplicht van overeenkomstige toepassing: indien de aanbieder een beleggingsobjectprospectus beschikbaar houdt op zijn website hoeft de bemiddelaar de consument alleen desgevraagd het beleggingsobjectprospectus onverwijld te verstrekken. Indien de aanbieder niet over een website beschikt, dient de bemiddelaar het beleggingsobjectprospectus altijd te verstrekken.

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden bepaald welke gegevens in het beleggingsobjectprospectus moeten worden opgenomen.

De in het vierde lid opgenomen mogelijkheid om af te wijken van de verplichting om een beleggingsobjectprospectus beschikbaar te houden en aan de consument te verstrekken is bedoeld om een dubbele informatieverplichting te voorkomen. Indien de gegevens die in het beleggingsobjectprospectus moeten worden opgenomen reeds worden behandeld in een financiële bijsluiter die in verband met het bewuste beleggingsobject beschikbaar wordt gesteld op grond van artikel 4:22 behoeft de aanbieder geen beleggingsobjectprospectus beschikbaar te houden of (door zijn bemiddelaar) aan de consument (te laten) verstrekken.

In het vijfde lid wordt het bepaalde in artikel 30, tweede lid, van de Wfd overgenomen. Zie ook de toelichting op artikel 4:19, tweede lid.

Artikel 4:31

Dit artikel bevat de omwisselplicht van artikel 85b, eerste lid, van de Wtk 1992, dat is gebaseerd op artikel 3 van de richtlijn elektronisch geld.1 De omwisselplicht wordt in het hoofdstuk Aanbieden geregeld omdat de kredietinstelling die het elektronisch geld uitgeeft, aanbieder is van overeenkomsten met betrekking tot dat elektronisch geld. De omwisselplicht houdt in dat de kredietinstelling opgeslagen en ongebruikt elektronisch geld op verzoek van de houder van het elektronische geld dient te restitueren in de vorm van een ander betaalmiddel. Het gaat daarbij uiteraard om elektronisch geld dat door de kredietinstelling zelf is uitgegeven, dit is in het artikel verduidelijkt.

Bij de omwisseling mogen uitsluitend de voor de omwisseling noodzakelijke kosten (zoals administratiekosten en stortingskosten) in rekening worden gebracht. De kosten mogen echter geen punitief karakter hebben om de houder ervan te weerhouden een verzoek tot omwisseling te doen.

Op grond van het tweede lid kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld met betrekking tot het omwisselen van elektronisch geld. Onderwerpen waarover regels gesteld kunnen worden zijn: (i) de termijn waarbinnen de omwisseling dient te geschieden; (ii) de verplichting van de aanbieder om de terugbetalingsvoorwaarden duidelijk in de overeenkomst met de houder te vermelden; (iii) de geldigheidstermijn van elektronisch geld en (iv) een minimumdrempel voor omwisseling.

De verplichting tot omwisseling geldt ook voor de elektronischgeldinstellingen die op grond van artikel 1:5 worden uitgezonderd van dit voorstel. Naleving van de verplichting tot omwisseling van elektronisch geld is een voorwaarde voor uitzondering.1

Artikel 4:32

De verplichting uit dit artikel wordt overgenomen uit artikel 52 van de Wfd. Op grond van artikel 14, tweede lid, van de Wck was de deelname aan een stelsel van kredietregistratie een aan de vergunning verbonden voorschrift. In de toelichting op artikel 52 van de Wfd is opgemerkt dat tot de taken van een stelsel van kredietregistratie in ieder geval het verzamelen, vastleggen, ordenen en het ter beschikking stellen aan deelnemers van kredietgegevens behoren en dat de Stichting Bureau Krediet Registratie op dit moment voldoet aan deze vereisten. Het is echter niet uitgesloten dat in de toekomst ook andere kredietregistratiebureau's als een stelsel van kredietregistratie in de zin van dit deel kunnen worden aangemerkt.2

Artikel 4:33

In dit artikel wordt de prospectusplicht voor de aanbieder van krediet en zijn bemiddelaar uit het Bfd opgenomen. Voorgesteld wordt om de prospectusplicht op het niveau van de wet op te nemen evenals de prospectusplicht ten aanzien van beleggingsinstellingen (artikel 4:49) en bij aanbieding van effecten (artikel 5:2). Door middel van het beschikbaar houden of verstrekken van een kredietprospectus biedt de aanbieder van krediet een consument op een (deels) gestandaardiseerde, beknopte en begrijpelijke wijze informatie over de meest relevante kenmerken van een door hem aangeboden krediet. Doel van het kredietprospectus is dat de consument deze informatie gebruikt om inzicht te verwerven in de meest relevante kenmerken van dat krediet en om het aangeboden product te vergelijken met andere kredietproducten.

Op grond van het eerste lid dient een aanbieder van krediet in beginsel een website te hebben en een kredietprospectus beschikbaar te houden op deze website, ongeacht de wijze waarop het krediet aan de man wordt gebracht bij de consument. Dat wil zeggen dat de verplichting tot het beschikbaar houden van een kredietprospectus op de website rust op de aanbieder van het krediet, ongeacht of deze het krediet rechtstreeks verkoopt aan de consument of via een bemiddelaar. Het beschikbaar houden van een kredietprospectus op zijn website houdt een passieve verstrekkingsplicht in voor de aanbieder. Het eerste lid schrijft bovendien voor dat indien de aanbieder een kredietprospectus beschikbaar houdt op zijn website met betrekking tot een bepaald krediet, hij de consument, wanneer deze hierom vraagt, onverwijld een kredietprospectus verstrekt (actieve verstrekkingsplicht). Mocht de aanbieder van krediet niet over een website beschikken, dan geldt voor hem altijd een actieve verstrekkingsplicht. Dat wil zeggen dat hij elke consument voorafgaand aan het aangaan van een kredietovereenkomst een kredietprospectus moet doen toekomen. Deze uitzondering op de hoofdregel van passieve informatieverstrekking is opgenomen als faciliteit voor de vele kleine kredietverstrekkers (bijvoorbeeld thuiswinkelorganisaties) die niet over een website beschikken.

Een aanbieder die meerdere kredietproducten (meerdere varianten van het product krediet die niet specifiek zijn toegesneden op een consument maar aan een brede groep van consumenten worden aangeboden) aanbiedt, dient per kredietproduct een kredietprospectus beschikbaar te houden en te verstrekken.

Het tweede lid maakt een uitzondering op de actieve verstrekkingsverplicht van de aanbieder. Indien de aanbieder gebruik maakt van de diensten van een bemiddelaar, rust de verplichting om het kredietprospectus te verstrekken aan de consument op de bemiddelaar, tenzij de aanbieder en de bemiddelaar zijn overeengekomen dat de aanbieder zelf aan deze verplichting voldoet. Het eerste lid is op die verstrekkingsplicht van overeenkomstige toepassing: indien de aanbieder een kredietprospectus beschikbaar houdt op zijn website hoeft de bemiddelaar de consument alleen desgevraagd het kredietprospectus onverwijld te verstrekken. Indien de aanbieder niet over een website beschikt, dient de bemiddelaar het kredietprospectus altijd te verstrekken.

Met inachtneming van het Bfd zal bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden bepaald welke gegevens in het kredietprospectus moeten worden opgenomen.

De in het vierde lid opgenomen mogelijkheid om af te wijken van de verplichting om een kredietprospectus beschikbaar te houden en aan de consument te verstrekken is bedoeld om een dubbele informatieverplichting te voorkomen. Indien de gegevens die in het kredietprospectus moeten worden opgenomen reeds worden behandeld in een financiële bijsluiter die in verband met het bewuste krediet beschikbaar wordt gesteld op grond van artikel 4:22 behoeft de aanbieder geen kredietprospectus beschikbaar te houden of (door zijn bemiddelaar) aan de consument (te laten) verstrekken.

In het vijfde lid wordt het bepaalde in artikel 30, tweede lid, van de Wfd overgenomen. Zie ook de toelichting op artikel 4:19, tweede lid.

Artikel 4:34

Naast de verplichting tot het verstrekken van informatie zoals vastgelegd in artikel 4:20 heeft de aanbieder waar het krediet betreft ook een verplichting tot het inwinnen van informatie en het aan de hand van die informatie beoordelen of de kredietverlening verantwoord is voor de consument in verband met het risico van overkreditering. Deze verplichting wordt overgenomen uit artikel 51 van de Wfd en zal in lagere regelgeving worden uitgewerkt. In bepaalde gevallen zal de verplichting er toe leiden dat voorafgaande aan het sluiten van een overeenkomst inzake krediet de databank van een stelsel van kredietregistratie moet worden geraadpleegd. In de toelichting op artikel 51 van de Wfd is aangegeven dat de aanbieder van krediet om tot een goede beoordeling van de financiële positie van de consument te komen, inzicht moet hebben in zowel de inkomsten, bijvoorbeeld de bron en hoogte van de inkomsten van de consument of relevante derden, als bepaalde vaste uitgaven van de consument, zoals de huur dan wel de hypotheeklasten, alimentatie en ziektekostenverzekering.1 Een zwakke of onzekere positie, bijvoorbeeld van jongeren met een laag inkomen, zal er eerder toe leiden dat het aangaan van een overeenkomst inzake krediet onverantwoord is in het kader van het voorkomen van overkreditering van de betrokken consument.

In het tweede lid van artikel 4:34 is uitdrukkelijk vastgelegd dat er geen krediet mag worden verleend indien dit met het oog op voorkoming van overkreditering van de consument onverantwoord is. De aanbieder van krediet baseert zich daarbij op de informatie die verzameld is op grond van het bij en krachtens het eerste lid bepaalde.

De regels die bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur kunnen worden gesteld kunnen onder andere betrekking hebben op de informatie die op grond van het eerste lid moet worden ingewonnen en op de beantwoording van de vraag wanneer sprake is van overkreditering.

Artikel 4:35

Ten einde het aanvaarden van te grote risico's door aanbieders van krediet tegen te gaan zal bij algemene maatregel van bestuur een maximaal toegelaten kredietvergoeding worden vastgesteld. Deze regeling zal worden overgenomen uit het Besluit Kredietvergoeding.

Artikelen 4:36 en 4:37

In de artikelen 4:36 en 4:37 zijn met enkele aanpassingen de bepalingen van de artikelen 54 en 55 van de Wfd overgenomen. Deze artikelen zijn onder andere aangepast waar het gaat om gemeentelijke kredietbanken die zijn opgericht door het treffen van een gemeenschappelijke regeling. Het regime zoals dat gold onder de Wck en de Wfd, was niet volledig toegesneden op de bijzondere kenmerken van deze vorm van gemeentelijke kredietbanken.

Een gemeentelijke kredietbank wordt ingevolge artikel 4:36 opgericht en opgeheven bij of ingevolge een daartoe strekkend besluit van de gemeenteraad1, dan wel door middel van het treffen van een gemeenschappelijke regeling. Dit besluit wordt onderworpen aan de goedkeuring van gedeputeerde staten. De rechtsvorm van de gemeentelijke kredietbank staat vrij. Een gemeente kan er derhalve voor kiezen de gemeentelijke kredietbank als privaatrechtelijke rechtspersoon op te richten.

In het kader van de inwerkingtreding van de Wet financiering decentrale overheden (Wet Fido) is de afbakening van de publieke taak van de gemeentelijke kredietbanken aan de orde geweest. Artikel 2 van de Wet Fido bepaalt dat openbare lichamen alleen middelen mogen aantrekken, uitzetten en leningen mogen garanderen uit hoofde van de publieke taak. Gevolg hiervan is dat publiekrechtelijke gemeentelijke kredietbanken uit hoofde van de publieke taak slechts bevoegd zijn tot het verstrekken van sociaal krediet. Deze bepaling brengt tevens met zich mee dat gemeenten privaatrechtelijke gemeentelijke kredietbanken slechts mogen financieren ten behoeve van de publieke taak. Dit betekent dat het hen niet toegestaan is de commerciële kredietverlening door deze gemeentelijke kredietbanken te financieren.

Het college van burgemeester en wethouders of de bij de gemeenschappelijke regeling betrokken gemeenteraden stelt of stellen ten behoeve van het uitvoeren van haar publieke taak voor de gemeentelijke kredietbank een reglement op waarin voorschriften staan opgenomen die overeenkomen met de materiële regels van dit deel die van toepassing zijn bij het aanbieden van krediet, waaronder regels met betrekking tot deskundigheid en betrouwbaarheid, structurering en inrichting, zorgvuldige dienstverlening, overeenkomst op afstand, verhouding tussen aanbieder, (onder)bemiddelaar en (onder)gevolmachtigde agent, en de specifieke regels over aanbieden van krediet. Verder dienen gemeentelijke kredietbanken met betrekking tot niet-hypothecair krediet te voldoen aan de privaatrechtelijke bepalingen uit hoofdstuk IV van de Wck (die overigens te zijner tijd in het BW zullen worden ondergebracht). Ook de bepalingen inzake schuldbemiddeling in de Wck zijn van toepassing op gemeentelijke kredietbanken. Zie ook de toelichting op artikel 4:2.

Het reglement moet ter goedkeuring worden voorgelegd aan gedeputeerde staten. In het geval dat een gemeentelijke kredietbank in meerdere provincies haar activiteiten verricht staat het een gemeentelijke kredietbank vrij zelf te bepalen in welke provincie zij het reglement ter goedkeuring voorlegt. Dit kan bijvoorbeeld de provincie zijn waarin de plaats van vestiging van de gemeentelijke kredietbank is gelegen.

Het toezicht op de naleving van het reglement blijft de verantwoordelijkheid van het college van burgemeester en wethouders of, wanneer het gaat om een gemeenschappelijke regeling zonder private rechtsvorm, het algemeen bestuur van de gemeentelijke kredietbank. Voor gemeentelijke kredietbanken met een private rechtsvorm wordt het toezicht gewaarborgd door de banden van de gemeentelijke kredietbank met de betrokken gemeenten indien wordt voldaan aan één van de in onderdeel b van het derde lid omschreven kenmerken. Uitgangspunt is dat er vanuit de betrokken gemeenten voldoende invloed moet zijn op de naleving van het reglement. Bij een gemeentelijke kredietbank opgericht door middel van het treffen van een gemeenschappelijke regeling heeft het algemeen bestuur van de gemeentelijke kredietbank de taak toezicht te houden op de naleving van het reglement en vindt de controle door de betrokken gemeenten plaats via de uit de Wet gemeenschappelijke regeling voortvloeiende verantwoordingsregels. Bij gemeentelijke kredietbanken met een private rechtsvorm wordt de betrokkenheid van de betrokken gemeenten vormgegeven door de in onderdeel b van het derde lid omschreven vormen van invloed van de gemeente op de gemeentelijke kredietbank. Indien een negatief exploitatiesaldo van een gemeentelijke kredietbank met private rechtsvorm wordt aangezuiverd door een of meerdere betrokken gemeenten wordt er voldoende controle vanuit de gemeente op de gemeentelijke kredietbank geacht te zijn.

Indien privaatrechtelijke gemeentelijke kredietbanken commercieel krediet aanbieden zijn zij op de kredietmarkt actief als commerciële aanbieder. Deze commerciële kredietvertrekking valt, om een gelijk speelveld te creëren, op grond van artikel 4:2 volledig onder de werking van dit voorstel, inclusief het toezicht. Zie voor een nadere toelichting, de toelichting op artikel 4:2.

Artikelen 4:39 tot en met 4:62

In paragraaf 4.3.1.4 worden de regels ten aanzien van beheerders, beleggingsinstellingen en bewaarders opgenomen. In de artikelen 4:39 tot en met 4:55 worden de regels opgenomen die gelden voor alle beleggingsinstellingen en hun beheerders en bewaarders. De artikelen 4:56 tot en met 4:62 bevatten de aanvullende regels die alleen gelden voor icbe's, de beheerders van icbe's en de eventueel daaraan verbonden bewaarders.

Artikel 4:38

In het eerste lid van dit artikel worden icbe's met zetel in een andere lidstaat en hun beheerders en bewaarders uitgezonderd van het merendeel van de bepalingen van deze paragraaf. Zij staan voor die aspecten onder toezicht in de lidstaat van herkomst. Zoals ook in artikel 17a, vijfde lid, van de Wtb is bepaald, kan de AFM op grond van artikel 4:53, onderdeel b, van een icbe of haar beheerder verlangen dat een verklarende vermelding aan de naam wordt toegevoegd indien gevaar voor verwarring of misleiding te duchten is. Dit vloeit voort uit artikel 48 van de richtlijn beleggingsinstellingen. Daarnaast wordt in artikel 4:62 de informatievoorziening en de uitkeringen, inkoop, verkoop en terugbetaling door beheerders van icbe's met zetel in een andere lidstaat geregeld. Zie de toelichting op dat artikel.

Het tweede lid zondert de beleggingsinstellingen met zetel in een aangewezen staat (zie artikel 1:1) en de daaraan verbonden beheerders en bewaarders uit van het merendeel van de bepalingen van deze paragraaf. Zie ook artikel 1a:63, eerste lid. De bepalingen over informatieverstrekking en de benaming van de beheerder en belegginginstelling zijn wel op hen van toepassing. Dit volgt uit de artikelen 10 en 17c, tweede lid, laatste volzin, van de Wtb.

Artikel 4:39

In dit artikel komt het zogenaamde vier-ogen-beginsel of beginsel van tweehoofdige dagelijkse leiding tot uitdrukking. Het artikel is gebaseerd op de artikelen 5 en 23 van het Btb 2005 en vloeit voort uit de artikelen 5bis, eerste lid, onderdeel b, en 13bis, eerste lid, tweede gedachtestreepje, van de richtlijn beleggingsinstellingen. De regel dat twee of meer natuurlijke personen het dagelijks beleid van een beheerder, beleggingsmaatschappij of een bewaarder bepalen, strekt tot waarborging van de continuïteit en kwaliteit van uitoefening van het bedrijf en de dienstverlening. De beheerder, beleggingsmaatschappij en bewaarder dienen vanaf het moment van vergunningverlening blijvend te voldoen aan het vereiste van een tweehoofdige dagelijkse leiding. Dit betekent dat bij belet of ontstentenis van een of meer personen die het dagelijks beleid bepalen, de betreffende financiële onderneming onverwijld voor vervanging dient te zorgen.

Artikel 4:40

Dit artikel bepaalt dat degenen die het dagelijks beleid bepalen van een beheerder en een beleggingsmaatschappij met zetel in Nederland hun werkzaamheden in verband met dat dagelijks beleid in Nederland verrichten. Hiermee worden met een kleine redactionele aanpassing de artikelen 6 en 24 van het Btb 2005 overgenomen. De beleggingsmaatschappij wordt in dit artikel apart genoemd omdat dit vereiste zowel voor een beleggingsmaatschappij met aparte beheerder als een beleggingsmaatschappij zonder aparte beheerder geldt. Dit vereiste vloeit voort uit de artikelen 3 en 5bis, eerste lid, onderdeel d, van de richtlijn beleggingsinstellingen, die bepalen dat het hoofdkantoor zich in de lidstaat van de statutaire zetel moet bevinden. Deze eis is ook in andere richtlijnen opgenomen (zoals de richtlijn beleggingsdiensten) en strekt ertoe het uitoefenen van toezicht op financiële ondernemingen mogelijk te maken en te voorkomen dat financiële ondernemingen zich ter ontwijking van de toezichtregels vestigen in andere staten dan die waarin zij feitelijk hun (hoofd)werkzaamheden verrichten.

De richtlijn omschrijft niet wat onder term «hoofdkantoor» moet worden verstaan, maar onomstreden is dat dit de plaats is waar degenen die het dagelijks beleid bepalen, zijn gehuisvest.1 De personen die het dagelijks beleid bepalen van financiële ondernemingen met zetel in Nederland dienen de werkzaamheden die verband houden met het dagelijks beleid dan ook in Nederland te verrichten.

Artikel 4:41

Met de eis dat beheerders statutair bestuurder moeten zijn van de door hen beheerde beleggingsmaatschappijen wordt de aanbeveling uit de paragrafen 4.3.1 en 5.3.1 van het Rapport van de Commissie Modernisering Beleggingsinstellingen van 22 december 2004 overgenomen. Op deze wijze wordt bereikt dat de bestuurdersverantwoordelijkheid voor de beleggingsmaatschappij die uit het rechtspersonenrecht voortvloeit ook op de beheerder rust. Daarmee maakt dit vereiste onderdeel uit van het systeem waarin de beheerder degene is die vergunningplichtig is en verplicht is ervoor zorg te dragen dat de beleggingsmaatschappij voldoet aan de voor haar geldende normen en verplichtingen. Zie ook de toelichting op de artikelen 1:6f, eerste lid, en 1a:62.

Artikel 4:42

Dit artikel vloeit voort uit artikel 5, tweede lid, en 12, negende lid, van de Wtb.

Zoals bij de definities van de begrippen «beleggingsfonds», «beleggingsinstelling» en «beleggingsmaatschappij» in artikel 1:1 is toegelicht kunnen beleggingsinstellingen in twee rechtsvormen worden onderverdeeld: beleggingsmaatschappijen en beleggingsfondsen. Een beleggingsmaatschappij is een beleggingsinstelling met rechtspersoonlijkheid. Meestal is dit een naamloze vennootschap. Het beleggingsfonds bezit geen rechtspersoonlijkheid; het is een vermogen dat ten behoeve van de deelnemers door een beheerder wordt beheerd.

Het bewaren van de activa door een van de beheerder onafhankelijke bewaarder vormt een onderdeel van de vermogensscheiding die nodig is om te voorkomen dat andere crediteuren van de beheerder, die niets met het beleggingsfonds van doen hebben, of crediteuren van de afzonderlijke deelnemers zich op het fondsvermogen kunnen verhalen. Artikel 4:42, aanhef en onderdeel a, verlangt daarom dat het vermogen van een beleggingsfonds wordt verkregen door een bewaarder. De bewaarder is rechthebbende op het vermogen van het beleggingsfonds, hij heeft de «eigendom» van het fonds ten titel van beheer. De bewaarder moet onafhankelijk zijn van de beheerder, dat wil zeggen dat er geen personele of financiële banden tussen hen mogen bestaan waardoor een juiste uitoefening van de bewaarfunctie in gevaar kan worden gebracht.

De beheerder bepaalt binnen de grenzen van de voorwaarden van het fonds het beleggingsbeleid en beslist over de aan- en verkoop van beleggingen. De bewaarder heeft als taak de activa te bewaren ten behoeve van de deelnemers en er op toe te zien dat de beheerder zijn handelingen in overeenstemming met de reglementen of de statuten van het beleggingsfonds verricht. Artikel 4:42, aanhef en onderdeel b, schrijft in dat verband voor dat de beschikkingsbevoegdheid over het vermogen van het fonds aan de beheerder en de bewaarder gezamenlijk moet toekomen. Op die manier is gewaarborgd dat hetzij de bewaarder hetzij de beheerder niet afzonderlijk ten nadele van de deelnemers bijvoorbeeld activa kunnen verkopen.

Artikel 4:43

Dit artikel verplicht de beheerder en bewaarder van een beleggingsinstelling om een overeenkomst inzake beheer en bewaring aan te gaan. Deze verplichting, thans neergelegd in de artikelen 9, eerste lid, 18, eerste lid, 28 en 75 van het Btb 2005, is gebaseerd op de artikelen 5, eerste lid, onderdeel c, en 12, eerste lid, onderdeel c, van de Wtb. Het tweede lid biedt de grondslag voor het stellen van regels met betrekking tot de inhoud van de tussen een beheerder en bewaarder te sluiten overeenkomst. Die regels zijn thans neergelegd in de artikelen 9, tweede lid, 18, 28 en 75 van het Btb 2005, op grond van de artikelen 5, eerste lid, onderdeel c, 6, eerste lid, en 12, eerste lid, onderdeel c, en derde lid, van de Wtb.

Artikelen 4:44 en 4:45

Artikel 4:44, eerste lid, vloeit voort uit artikel 9, eerste lid, van de Wtb. In plaats van de term «beleggingsobjecten» wordt hier «goederen waar een beleggingsinstelling in belegt» gebruikt. De term «beleggingsobjecten» heeft in dit voorstel immers een andere betekenis (zie artikel 1:1). Het tweede lid van artikel 4:44 bevat de bepaling uit de artikelen 7 en 25 van het Btb 2005, die zijn gebaseerd op artikel 9, tweede lid, van de Wtb. Artikel 4:44, tweede lid, wordt hieronder, in samenhang met artikel 4:45 nader toegelicht.

Artikel 4:45 is gebaseerd op artikel 16a van de Wtb. In de formulering van het derde lid is ten opzichte van artikel 16a van de Wtb verduidelijkt dat het een afwijking betreft van de hoofdregel, dat het vermogen van een beleggingsfonds uitsluitend dient ter voldoening van vorderingen die voortvloeien uit schulden die verband houden met het beheer en het bewaren van het fonds en de rechten van deelneming. Er is geen inhoudelijk verschil met artikel 16a van de Wtb beoogd.

Artikel 4:45 bevat een rangregeling ten aanzien van het vermogen van beleggingsfondsen. Deze rangregeling houdt in dat het vermogen van een beleggingsfonds uitsluitend dient tot voldoening van vorderingen die voortvloeien uit schulden die rechtstreeks verband houden met de werkzaamheden uitgeoefend ten behoeve van dat fonds en vorderingen die voortvloeien uit de rechten van deelneming. In afwijking van het eerste lid zijn op grond van artikel 4:45, derde lid, op het fondsvermogen alleen andere vorderingen verhaalbaar indien vaststaat dat bovengenoemde vorderingen kunnen worden voldaan en dat in de toekomst dergelijke vorderingen niet meer zullen ontstaan. Voorts bepaalt artikel 4:45, vierde lid, dat indien het fondsvermogen niet toereikend is voor deze vorderingen, het vermogen van de bewaarder kan worden aangesproken. Het eigen vermogen van de bewaarder zal doorgaans toereikend zijn voor de voldoening van de vorderingen die voortvloeien uit het beheer en de bewaring van een fonds en uit de rechten van deelneming. Dit kan slechts anders zijn indien een restschuld kan ontstaan doordat het beleggingsfonds belegt met geleend geld of belegt in derivaten anders dan ter afdekking van beleggingsrisico's. In die gevallen bestaat een reële mogelijkheid dat het fondsvermogen en het eigen vermogen van de bewaarder ontoereikend zijn, zodat de bewaarder in de problemen geraakt of zelfs in surseance geraakt of failleert. Het is uit oogpunt van bescherming van deelnemers in andere beleggingsinstellingen en ook uit prudentieel oogpunt niet wenselijk dat een dergelijke bewaarder voor meerdere beleggingsfondsen optreedt. Gelet daarop dienen beleggingsfondsen die vanwege hun beleggingsbeleid een reëel risico lopen dat het fondsvermogen en het eigen vermogen van de bewaarder ontoereikend zijn, een bewaarder te hebben die uitsluitend ten behoeve van dat beleggingsfonds bewaart.

Het is in eerste instantie aan de beheerder om te beoordelen of voor een beleggingsfonds dat hij voornemens is te beheren een afzonderlijke bewaarder moet worden aangesteld. Is dat het geval, dan zal hij bij vergunningaanvraag meerdere bewaarders moeten opnemen in zijn registratiedocument. Uiteraard zal ook de AFM bij vergunningverlening beoordelen of gelet op het beleggingsbeleid en de daaraan verbonden risico's van de beleggingsfondsen die de beheerder voornemens is op de markt te brengen, voor bepaalde beleggingsfondsen een afzonderlijke bewaarder moet worden aangesteld. Indien de beheerder niet in afzonderlijke bewaarders heeft voorzien en na vergunningverlening een beleggingsfonds wil introduceren waaraan gelet op het risico een afzonderlijke bewaarder moet worden verbonden, dan zal hij – ter opname van die bewaarder – zijn registratiedocument moeten wijzigen.

Artikel 4:46

Dit artikel neemt artikel 40 van het Btb 2005 over. Het eerste lid bevat de verplichting voor de beheerder om een website te hebben. Op deze website moet de beheerder informatie publiceren die op grond van dit voorstel verkrijgbaar moet worden gesteld of moet worden verstrekt. Dit betreft onder andere het registratiedocument (artikel 4:48, eerste lid), het prospectus (artikel 4:49, eerste lid), alsmede het fondsreglement en de statuten van de door hem beheerde beleggingsinstellingen en, voorzover openbaargemaakt, de jaarrekening van de beleggingsinstelling over de twee jaren voorafgaand aan het moment van aanbieden (artikel 4:50). Daarnaast zal ook bij algemene maatregel van bestuur worden voorzien in het publiceren van bepaalde informatie op de website, zoals de halfjaarcijfers, jaarrekening, het jaarverslag en de overige gegevens op grond van artikel 4:52, derde lid.

Op grond van het tweede lid moet informatie op de website van de beheerder voorzover relevant per afzonderlijke beleggingsinstelling gerangschikt worden. Om ervoor te zorgen dat de website van de beheerder gemakkelijk te vinden is voor beleggers moet op grond van het derde lid het adres in het prospectus van de door hem beheerde beleggingsinstellingen alsmede in het jaarverslag en de halfjaarcijfers van de beheerder en de beleggingsinstellingen worden opgenomen.

Het vierde lid bepaalt dat bij plaatsing op de website aangegeven moet worden dat van de betreffende informatie op verzoek ook een afschrift (op papier) wordt verstrekt. Of daar kosten aan verbonden zijn, volgt uit de artikelen waarin de verkrijgbaarstelling of de verstrekking van de betreffende informatie is geregeld. Zo volgt uit artikel 4:50, tweede lid, dat het prospectus (waarin het registratiedocument wordt opgenomen), het fondsreglement of de statuten van de beleggingsinstelling en de jaarrekening van de beleggingsinstelling over de twee voorafgaande jaren kosteloos moeten worden verstrekt.

Artikel 4:47

Dit artikel is gebaseerd op artikel 39 van het Btb 2005 en ziet op bekendmaking en invoering van wijzigingen in de voorwaarden die gelden tussen de beleggingsinstelling en haar deelnemers. Dit betreft onder andere de statuten of het fondsreglement, het prospectus en eventuele algemene voorwaarden van de beleggingsinstelling. Ongeacht de vraag of de voorwaarden met instemming of slechts met medeweten van de deelnemers kunnen worden gewijzigd, dient een voorstel tot wijziging en de wijziging zelf bekend te worden gemaakt door middel van een advertentie in een landelijk verspreid Nederlands dagblad of aan het adres van iedere deelnemer. De beheerder heeft daarin een vrije keus. In de algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 4:49, tweede lid, onderdeel e, zal worden geregeld dat in het prospectus wordt opgenomen welke methode van bekendmaking zal worden gebruikt (vergelijk de onderdelen 3.2 en 3.3 van bijlage B bij het Btb 2005). Daarnaast dient de beheerder een (voorstel tot) wijziging altijd bekend te maken en toe te lichten op zijn website. Toezending van (het voorstel tot) de wijziging aan de toezichthouder geschiedt ter informatie; de toezichthouder heeft geen instemmingsrecht. Uiteraard kan de toezichthouder in het kader van zijn toezichthoudende taak nagaan of de wijziging in lijn is met de wet en het besluit en zonodig optreden tegen een strijdige wijziging door het geven van een aanwijzing of een last onder dwangsom.

Indien de wijziging tot vermindering van de rechten of zekerheden van deelnemers, een lastenverzwaring van de deelnemers (zoals een verhoging van de beheervergoeding die ten laste komt van het resultaat van de beleggingsinstelling, in mindering wordt gebracht op het beheerde vermogen of anderszins ten laste komt van de deelnemers) of tot een ander beleggingsbeleid leidt, geldt op grond van het derde en vierde lid een wachttermijn van drie maanden na bekendmaking. Gedurende die periode kunnen de deelnemers tegen de gebruikelijke voorwaarden uittreden.

Artikel 4:48

Zoals bij artikel 1a:62 is toegelicht, is bij de wijziging van de Wtb met het oog op modernisering van die wet en implementatie van richtlijn nr. 2001/107/EG1 en richtlijn nr. 2001/108/EG2 het systeem van vergunningverlening per beheerder geïntroduceerd.3 Een beheerder die een vergunning verkrijgt op grond van artikel 1a:62, eerste lid, verkrijgt daarmee toestemming om – binnen de grenzen van die vergunning – beleggingsinstellingen op de markt te brengen zonder voor die beleggingsinstellingen afzonderlijke vergunningen nodig te hebben. De enige uitzondering op dit uitgangspunt betreft icbe-maatschappijen. Conform de richtlijn beleggingsinstellingen moet de beheerder op grond van artikel 1a:62, tweede lid, voor deze beleggingsmaatschappijen over een aparte vergunning beschikken. In artikel 4:58 wordt geregeld wanneer een icbe-maatschappij een beheerder moet hebben.

Ter uitwerking van dit systeem van verlening van een vergunning aan de aanbieder (beheerder) in plaats van vergunningverlening per product (beleggingsinstelling) is op grond van artikel 5, eerste lid, onderdeel d, van de Wtb in artikel 11 van het Btb 2005 het registratiedocument geïntroduceerd.4 Onderhavig artikel bevat de verplichting voor beheerders om een registratiedocument beschikbaar te hebben. In dit document wordt de informatie opgenomen die noodzakelijk is om een vergunning te verkrijgen en dat na vergunningverlening deel uitmaakt van het prospectus, bedoeld in artikel 4:49, eerste lid. Bij algemene maatregel van bestuur zal worden bepaald welke gegevens het registratiedocument moet bevatten. Dit betreft de gegevens genoemd in artikel 11, tweede lid, van het Btb 2005 en Bijlage A bij het Btb 2005. Het betreft gegevens over onder meer de activiteiten van de beheerder, de soorten beleggingsinstellingen die hij beheert of voornemens is te beheren, gegevens over de personen die het dagelijks beleid van de beheerder bepalen en gegevens over de bewaarder.

Het registratiedocument dient als onderdeel van het prospectus ook bij het aanbieden van deelnemingsrechten beschikbaar te worden gesteld aan het publiek (zie artikel 4:50, tweede lid).

De beheerder heeft de mogelijkheid om in het registratiedocument meer informatie op te nemen over de door hem te introduceren beleggingsinstellingen. Op deze wijze heeft de beheerder de mogelijkheid om bij vergunningverlening voor één, een beperkt of juist een uitgebreider aantal typen beleggingsinstellingen een registratiedocument over te leggen. Indien de beheerder voornemens is rechten van deelneming aan te bieden in beleggingsinstellingen die onderling sterk op elkaar lijken, kan hij volstaan met een «smaller» registratiedocument dan wanneer hij voornemens is verschillende typen beleggingsinstellingen aan te bieden. De mogelijkheid om bij de vergunningverlening een registratiedocument over te leggen dat geschikt is voor meerdere typen beleggingsinstellingen, zal bijvoorbeeld afhankelijk zijn van de op dat moment aanwezige deskundigheid van de personen die het dagelijks beleid bepalen van de beheerder. Deze personen moeten immers deskundig zijn in verband met de uitoefening van het bedrijf van de beheerder en dus ten aanzien van de beleggingsinstellingen die de beheerder beheert. Een beheerder die een breed productenscala in zijn registratiedocument wenst op te nemen, dient bij vergunningaanvraag de deskundigheid van deze personen aan te tonen op een breder terrein.

Indien een beheerder na vergunningverlening een beleggingsinstelling wil introduceren die niet in het registratiedocument is opgenomen en een specifieke deskundigheid vereist waarop de in het registratiedocument genoemde personen die het dagelijks beleid bepalen niet zijn getoetst, zal de beheerder het registratiedocument moeten wijzigen. In het kader van de wijzigingsprocedure zullen deze (eventueel nieuwe) personen op de voor de nieuwe beleggingsinstelling vereiste deskundigheid worden getoetst. De wijzigingsprocedure zal conform artikel 38 van het Btb 2005 worden opgenomen in de algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 4:26.

Artikel 4:49

Op grond van dit artikel, waarin gedeeltelijk het bepaalde in artikel 41 van het Btb 2005 wordt overgenomen, dient de beheerder voor elke door hem beheerde beleggingsinstelling te beschikken over een prospectus. In het prospectus moeten de gegevens worden opgenomen die worden genoemd in het tweede lid. Het prospectus strekt ertoe dat de belegger zich een verantwoord oordeel kan vormen over de beleggingsinstelling. Onderdeel e bevat de grondslag voor artikel 41, (gedeelte van het) derde, vijfde en zesde lid, van het Btb 2005.

De beheerder is verantwoordelijk voor de inhoud van het prospectus en kan daarop worden aangesproken. Hij dient te verklaren dat de beleggingsinstelling en de bewaarder voldoen aan de bij of krachtens deze wet gestelde regels. Daarnaast kan de beheerder door de deelnemers in de beleggingsinstelling worden aangesproken op de naleving van hetgeen in het prospectus staat vermeld. Eventuele civielrechtelijke aansprakelijkheid van de beheerder ten gevolge van de niet-naleving van het prospectus kan gevolgen hebben voor het oordeel van de AFM over de deskundigheid of de betrouwbaarheid van de dagelijks personen die het dagelijks beleid bepalen. Een meer dan incidentele niet-naleving van hetgeen het prospectus vermeldt kan een signaal zijn dat de dagelijks beleidsbepalers niet integer handelen. Langs deze weg zal niet-naleving van het prospectus gevolgen kunnen hebben voor de personen die het dagelijks beleid bepalen van de beheerder, beleggingsmaatschappij en de bewaarder.

In het derde lid is in navolging van artikel 41, zevende lid, van het Btb 2005 de verplichting voor de beheerder opgenomen om de gegevens in het prospectus te actualiseren zodra daar aanleiding toe is. De actualisering kan bijvoorbeeld plaatsvinden door middel van een inlegvel bij het bestaande prospectus.

Op grond van het vierde lid kan de AFM eisen dat het prospectus in een door haar te bepalen taal beschikbaar wordt gesteld indien dat met het oog op de voorgenomen verspreiding van het prospectus noodzakelijk is voor een adequate informatieverschaffing aan het publiek.

In het zesde lid worden de zogenaamde closed-end beleggingsinstellingen die onder de reikwijdte van de richtlijn prospectus1 vallen uitgezonderd van de prospectusplicht. Verhandelbare deelnemingsrechten in deze beleggingsinstellingen worden beschouwd als effecten zodat op de informatievoorziening daarover hoofdstuk 5.1 van toepassing is.

Artikel 4:50

Uit het systeem van vergunningverlening aan de beheerder volgt dat beheerders voor de introductie van een nieuwe beleggingsinstelling geen afzonderlijke toestemming behoeven van de AFM. Wel dient de beheerder twee weken voorafgaand aan het aanbieden de in het eerste lid genoemde gegevens aan de AFM te verstrekken ten behoeve van de opname in het register. Met deze bepaling wordt artikel 42, eerste lid, van het Btb 2005 overgenomen.

Vanzelfsprekend houden de AFM en DNB (ten aanzien van de regels die op grond van het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen voor beheerders, beleggingsinstellingen en bewaarders gelden) in het kader van het lopend toezicht de mogelijkheid om op te treden tegen overtreding van het bij of krachtens de wet bepaalde. Een eventueel optreden van de toezichthouder kan plaatsvinden voor het eerste moment van aanbieden en daarna.

Het prospectus van een beleggingsinstelling, het fondsreglement of de statuten en – voorzover openbaargemaakt – de jaarrekening van de beleggingsinstelling dienen op grond van het tweede lid voorafgaand aan het aanbod van deelnemingsrechten kosteloos algemeen verkrijgbaar te worden gesteld, zodat het publiek zich een verantwoord oordeel kan vormen over de beleggingsinstelling alvorens tot de aanschaf van deelnemingsrechten over te gaan. Deze documenten dienen ook op de website van de beheerder te worden gepubliceerd.

In het tweede lid wordt artikel 42, derde lid, van het Btb 2005 (ter implementatie van de artikelen 27 en 33 van de richtlijn beleggingsinstellingen) overgenomen.

In het derde lid worden evenals in artikel 42, vierde lid, van het Btb 2005 de zogenaamde closed-end beleggingsinstellingen die onder de reikwijdte van de richtlijn prospectus vallen uitgezonderd van de prospectusplicht. Verhandelbare deelnemingsrechten in deze beleggingsinstellingen worden beschouwd als effecten zodat op de informatievoorziening bij het aanbieden daarvan hoofdstuk 5.1 van toepassing is.

Artikel 4:51

Dit artikel bevat regels ten aanzien van de jaarstukken en halfjaarcijfers. Deze regels zijn thans opgenomen in de artikelen 43 en 44 van het Btb 2005 (ter implementatie van de artikelen 27, 31 en 32 van de richtlijn beleggingsinstellingen).

Het eerste lid van dit artikel bevat de verplichting voor beheerders, beleggingsinstellingen en bewaarders om jaarstukken (jaarrekening, jaarverslag en de overige gegevens) aan de AFM te verstrekken. Voor financiële ondernemingen die ingevolge het BW niet reeds verplicht zijn om de jaarstukken op te stellen, houdt dit artikel tevens de verplichting in om dat te doen. In verband daarmee worden in het derde lid de bepalingen omtrent de jaarrekening, het jaarverslag en de overige gegevens van Titel 9 van Boek 2 van het BW van overeenkomstige toepassing verklaard. Uiteraard betekent dit dat ook de op Titel 9 van Boek 2 van het BW gebaseerde besluiten, zoals het Besluit modellen jaarrekening van toepassing zijn. Een uitzondering wordt gemaakt voor artikel 2:403 BW. De vrijstelling van dit artikel is wat dit voorstel betreft niet van toepassing op beheerders van beleggingsinstellingen.

De in het eerste lid genoemde termijn van vier maanden wijkt af van de termijn van zes maanden die in de artikelen 4:85, en 2:96, eerste lid, wordt gesteld voor beleggingsondernemingen, clearinginstellingen, herverzekeraars, kredietinstellingen en verzekeraars. Deze afwijkende termijn vloeit voort uit de richtlijn beleggingsinstellingen, die ziet op icbe's. In de toelichting op artikel 44 van het Btb 2005 is opgemerkt dat gekozen is voor toepassing van deze termijn op alle beleggingsinstellingen na afweging van het belang voor beleggers om zo spoedig mogelijk over de in de jaarstukken opgenomen informatie te beschikken enerzijds en het belang van praktische uitvoerbaarheid anderzijds.1

Het tweede lid bevat de verplichting voor beheerders en beleggingsinstellingen om hun halfjaarcijfers aan de AFM te verstrekken. Verstrekking aan de AFM impliceert de verplichting deze halfjaarcijfers op te maken.

De jaarstukken en de halfjaarcijfers zijn ook van belang voor het prudentieel toezicht door DNB. Beheerders, beleggingsinstellingen en bewaarders zijn echter niet verplicht deze jaarstukken ook bij DNB in te dienen. Zoals in paragraaf 7.2 van het algemeen deel van de toelichting op de eerste nota van wijziging al is toegelicht (Kamerstukken II 2004/05, 29 708, nr. 10, blz. 136), worden «algemene rapportages», zoals de jaarrekening, het jaarverslag en de overige gegevens, die zowel voor het prudentieel als het gedragstoezicht relevant zijn, door de financiële onderneming verstrekt aan de vergunningverlenende toezichthouder. De vergunningverlenende toezichthouder zorgt er vervolgens zonodig voor dat de informatie ook in het bezit van de andere toezichthouder komt. Op deze wijze wordt een dubbele rapportagelast voorkomen. De AFM zal derhalve zorgdragen voor de verstrekking van de jaarstukken en de halfjaarcijfers aan DNB. Anderzijds zal DNB zorgdragen voor de verstrekking aan de AFM ten behoeve van het gedragstoezicht van de jaarstukken die clearinginstellingen, kredietinstellingen en verzekeraars op grond van artikel 2:96 bij DNB moeten indienen.

Ingevolge het vierde lid worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld met betrekking tot de verstrekking en de inhoud van de jaarstukken. De regels met betrekking tot de verstrekking zullen onder andere de wijze van verstrekking betreffen en het aantal exemplaren van de jaarstukken dat moet worden verstrekt. In de algemene maatregel van bestuur zal onder meer worden bepaald dat de verstrekking van de jaarstukken en halfjaarcijfers elektronisch mag geschieden. De regels met betrekking tot de inhoud van de jaarstukken en de halfjaarcijfers zijn thans vastgelegd in de artikelen 45, 46, 47 en 73 van het Btb 2005. Die regels houden met name verband met de tweede functie die de jaarstukken en halfjaarcijfers van deze financiële ondernemingen hebben naast informatieverschaffing aan de toezichthouders: het beschikbaar stellen van alle van belang zijnde gegevens aan de (potentiële) deelnemers zodat zij zich een oordeel kunnen vormen over de ontwikkeling en resultaten van de beleggingsinstelling. In artikel 4:52 wordt de openbaarmaking van de jaarstukken en de halfjaarcijfers geregeld.

In het vijfde lid wordt de bevoegdheid van de AFM opgenomen om op aanvraag (al dan niet gedeeltelijk) ontheffing van de rapportageverplichting ingevolge dit artikel te verlenen.

Artikel 4:52

Dit artikel verplicht tot openbaarmaking van de jaarstukken en de halfjaarcijfers van beheerders en beleggingsinstellingen en van de jaarstukken van bewaarders. Deze openbaarmaking is thans geregeld in artikel 44 van het Btb 2005 ter implementatie van artikel 27 van de richtlijn beleggingsinstellingen. De wijze waarop openbaarmaking plaatsvindt, zal bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden bepaald.

De jaarstukken en halfjaarcijfers vervullen een belangrijke rol in de informatieverschaffing aan de (potentiële) deelnemers in een beleggingsinstelling. Op grond van deze gegevens kunnen zij zich een oordeel vormen over de ontwikkeling en resultaten van de beleggingsinstelling.

Artikel 4:53

In dit artikel wordt artikel 10 van de Wtb overgenomen. Op grond van deze bepaling kan de AFM optreden tegen een beheerder of beleggingsinstelling die een naam draagt die tot verwarring kan leiden of misleidend is. Dit ter bescherming van het publiek tegen misleiding omtrent de aard van het product. In de toelichting op artikel 10 van de Wtb is hierover opgemerkt: «Indien de aard van het product niet overeenkomt met de naam van de beleggingsinstelling kan er verwarring ontstaan over de soort instelling waarmee men te maken heeft. Zo kan, indien de naam van een beheerder of beleggingsinstelling de suggestie wekt dat het een bancair dan wel een verzekeringsproduct betreft, worden verlangd dat deze misleidende naam wordt gewijzigd.»1

Artikel 4:54

Het in dit artikel bepaalde wordt overgenomen uit artikel 16, tweede tot en met vijfde lid, van de Wtb en ziet op ontbinding van een beleggingsmaatschappij onderscheidenlijk vereffening van het vermogen van een beleggingsfonds. Anders dan in artikel 16, tweede tot en met vierde lid, van de Wtb wordt hier een discretionaire bevoegdheid in plaats van een gebonden bevoegdheid voorgesteld. In het geval dat de vergunning van de beheerder is ingetrokken of gewijzigd is het immers niet uitgesloten dat een andere beheerder die wel een (juiste) vergunning heeft het beheer van de beleggingsinstelling overneemt of de beleggingsmaatschappij zelf een vergunning aanvraagt. In zo'n geval ligt ontbinding van de beleggingsmaatschappij onderscheidenlijk vereffening van het fondsvermogen niet in de rede.

In het eerste lid is verduidelijkt dat ook een beleggingsmaatschappij waarvan de vergunning is ingetrokken, door de rechtbank dient te worden ontbonden. De ontbinding van een beleggingsmaatschappij valt onder de bepalingen van het BW met betrekking tot de ontbinding van een rechtspersoon (zie de artikelen 2:22 tot en met 2:24 van het BW). Het tweede lid bevat een analoge regeling voor beleggingsfondsen die geen rechtspersoon zijn en dus niet onder boek 2 van het BW vallen.

De tekst van het derde lid, onderdeel a, is aangepast om de strekking van de bepaling duidelijk te maken. Zoals in de toelichting op artikel 16, vierde lid, van de Wtb is aangegeven, kan ontbinding van de beleggingsmaatschappij of vereffening van het fondsvermogen ook aan de orde zijn indien de vergunning van de beheerder niet wordt ingetrokken maar gewijzigd: «Dat kan het geval zijn indien de beheerder meerdere beleggingsinstellingen beheert en hij blijft voldoen aan de vergunningvereisten zoals betrouwbaarheid en deskundigheid voor bepaalde beleggingsinstellingen maar er geen deskundigheid meer is voor een bepaald fonds of een bepaalde beleggingsmaatschappij. De vergunning zal dan in die zin moeten worden gewijzigd dat het niet langer mogelijk is die bepaalde beleggingsinstellingen op de markt te zetten. Voor dat geval bevat het vierde lid een voorziening om het beleggingsfonds of de beleggingsinstelling te vereffenen respectievelijk te ontbinden.»2 In het derde lid, onderdeel b, wordt een aantal concrete gronden opgenomen die tot ontbinding van een beleggingsmaatschappij of vereffening van het vermogen van een beleggingsfonds kunnen leiden.

Artikel 4:55

Op grond van dit artikel dient de beheerder van een open-end beleggingsinstelling onverwijld het opschorten van de inkoop of terugbetaling van deelnemingsrechten in die beleggingsinstelling aan de AFM te melden. Indien het een icbe betreft moet de beheerder tevens de toezichthoudende instantie van elke lidstaat waar de betreffende deelnemingsrechten worden verhandeld onverwijld op de hoogte stellen. Deze verplichting is thans neergelegd in artikel 23 van de Wtb en vloeit voort uit artikel 37, derde lid, van de richtlijn beleggingsinstellingen.

Artikel 4:56

Het eerste lid neemt artikel 6, zesde lid, van de Wtb over. De verplichting voor icbe-maatschappijen om hun activa in bewaring te geven bij een bewaarder vloeit voort uit artikel 14, eerste lid, van de richtlijn beleggingsinstellingen. Bij algemene maatregel van bestuur zal in overeenstemming met het vierde en vijfde lid van artikel 14 van de richtlijn beleggingsinstellingen worden geregeld onder welke voorwaarden van deze verplichting kan worden afgeweken. Voor icbe-fondsen wordt de verplichting een bewaarder te hebben al opgenomen in artikel 4:42.

Artikel 4:57

Dit artikel bepaalt dat bewaarders van icbe's hun zetel in een lidstaat moeten hebben en een bijkantoor in Nederland, voorzover zij hun zetel niet in Nederland hebben. Hiermee wordt artikel 6, zevende lid, van de Wtb, ter implementatie van de artikelen 8, eerste lid, en 15, eerste lid, van de richtlijn beleggingsinstellingen, overgenomen.

Artikel 4:58

De verplichting voor icbe-maatschappijen om een beheerder aan te wijzen, vloeit voort uit artikel 13bis, eerste lid, van de richtlijn beleggingsinstellingen. Voor beleggingsmaatschappijen met een eigen vermogen van ten minste € 300 000 geldt hierop een uitzondering. Deze verplichting is thans vervat in de artikelen 16, eerste lid, en 52, eerste lid, van het Btb 2005.

Artikel 4:59

Het eerste lid neemt artikel 6, eerste lid, onderdeel c, van de Wtb en artikel 17, eerste lid, van het Btb 2005 over. De verplichting tot het hebben van zijn zetel in Nederland vloeit voor een beheerder van een icbe-fonds voort uit artikel 3 van de richtlijn beleggingsinstellingen. Voor een beheerder van een icbe-maatschappij vloeit deze verplichting voort uit artikel 3 van de richtlijn in samenhang met overweging 7 van richtlijn nr. 2001/107, artikel 5octies van de richtlijn beleggingsinstellingen en bijlage II bij de richtlijn beleggingsinstellingen.

In het tweede lid wordt het bepaalde in artikel 6, derde lid en vierde lid, van de Wtb overgenomen. Op grond van artikel 5, tweede lid, van de richtlijn beleggingsinstellingen dienen de werkzaamheden van een icbe-beheerder in beginsel beperkt te zijn tot het beheer van beleggingsinstellingen waaronder wordt begrepen het beheer van de beleggingen, de administratie, de verkoop en het aanbieden van de deelnemingsrechten. In artikel 5, derde lid, van de richtlijn beleggingsinstellingen is echter bepaald dat een icbe-beheerder daarnaast ook individuele vermogens mag beheren, beleggingsadvies mag geven en deelnemingsrechten mogen bewaren.

Artikel 4:60

In het eerste lid wordt artikel 6, eerste lid, onderdeel a, van de Wtb overgenomen. De eis dat een icbe alleen mag beleggen in bepaalde financiële instrumenten en deposito's met toepassing van het beginsel van risicospreiding vloeit voort uit artikel 1, tweede lid, eerste gedachtestreepje, van de richtlijn beleggingsinstellingen.

Het tweede lid omvat artikel 6, eerste lid, onderdeel b, van de Wtb, dat voortvloeit uit artikel 1, tweede lid, tweede gedachtestreepje, en artikel 4, derde lid bis, van de richtlijn beleggingsinstellingen.

In het derde lid wordt in navolging van artikel 6, eerste lid, onderdeel c, van de Wtb bepaald dat een icbe haar zetel in Nederland moet hebben. Deze verplichting vloeit voort uit artikel 3 van de richtlijn beleggingsinstellingen. Opgemerkt zij dat deze verplichting voor icbe-fondsen ook al volgt uit artikel 4:59, eerste lid, in samenhang met artikel 1:6f, vierde lid.

Het vierde lid beperkt de werkzaamheden van een beleggingsmaatschappij conform artikel 6, derde lid, van de Wtb tot het beheer van haar eigen vermogen. Deze beperking vloeit voort uit artikel 13 van de richtlijn beleggingsinstellingen.

In het vijfde tot en met zevende lid wordt artikel 11 van de Wtb overgenomen. Het verbod aan icbe's om zich aan het icbe-regime te onttrekken vloeit voort uit artikel 1, vijfde lid, van de richtlijn beleggingsinstellingen. Bij implementatie in de Wtb is dit als volgt toegelicht: «Hiermede wordt voorkomen dat aan het bijzondere karakter van een icbe afbreuk gedaan wordt door fundamentele wijzigingen in haar structuur of beleggingsactiviteiten. Hierdoor wordt ook voorkomen dat een tot een andere Lid-Staat toegelaten icbe aldaar kan blijven opereren hoewel zij niet meer aan de richtlijn voorwaarden voldoet. Dit zou het systeem van één toelating voor het gehele EG-gebied ondermijnen. Een wijziging van de statuten of reglementen van een beleggingsinstelling die tot gevolg heeft dat het verbod wordt overtreden, wordt door nietigheid getroffen. De bewindvoerder die wordt aangesteld om de nietige handeling ongedaan te maken, dient bij zijn optreden terdege rekening te houden met de belangen van de deelnemers. Dit houdt bijvoorbeeld in dat vermogensverliezen, die het gevolg zouden kunnen zijn van een snelle ongedaanmaking, zoveel mogelijk voorkomen dienen te worden.»1

Artikel 4:61

Dit artikel bevat de grondslag voor de regels ten aanzien van icbe's over het verstrekken van informatie aan de AFM en het beleggen die voortvloeien uit de richtlijn beleggingsinstellingen en thans in de artikelen 56 tot en met 71 van het Btb 2005 zijn vastgelegd. Hiermee wordt artikel 12, derde lid, van de Wtb gedeeltelijk overgenomen.

De overige bijzondere bepalingen ten aanzien van icbe's die voortvloeien uit de richtlijn beleggingsinstellingen en die op grond van artikel 12, derde lid, van de Wtb in het Btb 2005 zijn opgenomen zullen worden gebaseerd op de artikelen 4:14, derde lid en 4:22.

Artikel 4:62

Informatieverstrekking door beheerders die deelnemingsrechten in icbe's met zetel in een andere lidstaat aanbieden is geregeld in het eerste lid. Hiermee wordt het bepaalde in artikel 17a, derde lid van de Wtb overgenomen en artikel 47 van de richtlijn beleggingsinstellingen geïmplementeerd. In het tweede lid wordt het bepaalde uit artikel 17a, zesde lid, van de Wtb overgenomen. Het in dit lid bepaalde vloeit voort uit artikel 45 van de richtlijn beleggingsinstellingen.

Artikel 4:63

In dit artikel worden met enkele redactionele wijzigingen de artikelen 53 van de Wtv 1993 en 26 van de Wtn overgenomen, mede ter implementatie van artikel 35 van de richtlijn levensverzekeraars.

Voorgesteld wordt om naast de schriftelijke opzegging en kennisgeving ook opzegging en kennisgeving door middel van een voor de verzekeraar onderscheidenlijk verzekeringnemer beschikbare en toegankelijke duurzame drager mogelijk te maken.

Er wordt op gewezen dat in artikel 4:28 voor consumenten een bijzondere ontbindingsmogelijkheid wordt opgenomen met betrekking tot op afstand gesloten overeenkomsten.

Artikelen 4:64 tot en met 4:69

Voor schadeverzekeraars die de branche Rechtsbijstand uitoefenen («rechtsbijstandverzekeraars») worden specifieke regels gesteld met betrekking tot de bedrijfsvoering, de overeenkomst met betrekking tot de rechtsbijstanddekking en informatieverstrekking bij belangenconflicten. Deze regels zijn thans opgenomen in de artikelen 58 tot en met 63 van de Wtv 1993 en zijn afkomstig uit de artikelen 2 tot en met 7 van de richtlijn rechtsbijstandverzekering.1 Deze regels hebben als doel het zoveel mogelijk voorkomen van een potentieel belangenconflict tussen de rechtsbijstandverzekeraar enerzijds en de verzekerde anderzijds en, indien zo'n conflict zich desondanks toch voordoet, te voorzien in de oplossing ervan. Aangezien de regels omtrent de rechtsbijstandverzekering zich primair richten op de zuivere verhoudingen tussen de partijen en op de zorgvuldige behandeling van de verzekerde, wordt voorgesteld deze bepalingen op te nemen in het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen en niet in het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen. Zie in dit verband ook het algemeen deel van de toelichting op de eerste nota van wijziging (Kamerstukken II 2004/05, 29 708, nr. 10, blz. 130).

Belangenconflicten kunnen met name ontstaan indien een verzekeraar meer dan één branche uitoefent. Bijvoorbeeld indien een multibranche verzekeraar de schadeveroorzakende partij heeft verzekerd tegen civiele aansprakelijkheid en het slachtoffer voor rechtsbijstand. In een dergelijk geval kan de verzekeraar in de verleiding komen zijn kosten tweeledig te beperken. Door zich niet adequaat in te spannen voor de verhaalsactie van het slachtoffer kan hij de kosten van rechtsbijstand beperken en tegelijkertijd de kans verkleinen dat de claim tegen de schadeveroorzaker wordt toegewezen met als gevolg een beperking van de schadelast van de verzekeraar. Ook kan zich een belangenconflict voordoen indien de verzekeraar een verzekerde zowel voor rechtsbijstand als voor een andere branche heeft verzekerd. Indien zich bijvoorbeeld een geschil voordoet over de uitkering op grond van een verzekering in die andere branche, zou de verzekeraar ingevolge de rechtsbijstandverzekering als het ware gedwongen worden tegen zichzelf te procederen. In deze gevallen wordt de kans dat de verzekeraar zijn eigen belang vooropstelt, aanzienlijk vergroot doordat hij uit hoofde van de uitoefening van de ene branche over informatie beschikt die hij bij de uitoefening van de andere branche ten nadele van de verzekerde kan gebruiken.

De bepalingen met betrekking tot de branche Rechtsbijstand zijn met enkele redactionele aanpassingen en aanpassingen aan de terminologie van dit voorstel uit de Wtv 1993 overgenomen. Daarnaast wordt in afwijking van de Wtv 1993 en in lijn met de derde richtlijn schadeverzekeraars2 voorgesteld om het zogenaamde land-van-herkomst-beginsel volledig op de branche Rechtsbijstand toe te passen. In de Wtv 1993 is dit beginsel wat de branche Rechtsbijstand betreft beperkt tot het verrichten van diensten naar Nederland door een verzekeraar met zetel buiten Nederland (zie artikel 50 van de Wtv 1993).

Toepassing van het land-van-herkomst-beginsel komt tot uiting in artikel 4:64, onderdeel a, door de uitzondering voor rechtsbijstandverzekeraars met zetel in een andere lidstaat van de toepassing van de artikelen 4:65 tot en met 4:69. Dit brengt met zich dat rechtsbijstandverzekeraars met zetel in een andere lidstaat op grond van hun daar verkregen vergunning in Nederland al dan niet door middel van een bijkantoor rechtsbijstandverzekeringen mogen aanbieden terwijl zij wat betreft de prudentiële aspecten van het verzekeringsbedrijf en de specifieke geharmoniseerde bepalingen over de rechtsbijstandverzekering onder toezicht staan van de lidstaat van herkomst. Deze beleidswijziging is mede ingegeven door de vereenvoudiging die dit systeem brengt in het toezicht op bijkantoren van rechtsbijstandverzekeraars met zetel in een andere lidstaat.

Daarnaast wordt erop gewezen dat de bescherming van de voorgestelde bepalingen zich uitstrekt tot de «verzekerde» en niet tot de «cliënt». Dit hangt samen met de mogelijkheid om een rechtsbijstandverzekering af te sluiten ten behoeve van een derde, die niet als cliënt (contractspartij) is aan te merken doch wel rechten onder de verzekering kan inroepen. Om ook die situatie onder het bereik van deze bepalingen te brengen is gekozen voor de term verzekerde. De term «verzekerde» is ruim, onder verzekerde wordt ook de persoon die handelt in de uitoefening van beroep of bedrijf verstaan (zie ook de toelichting op de definitie van het begrip «cliënt» in artikel 1:1).

Bij de vergunningverlening door DNB aan rechtsbijstandverzekeraars met zetel in Nederland of met zetel in een staat die geen lidstaat is, wordt op basis van de artikelen 1a:30 en 1a:40 getoetst of wordt voldaan aan de regels voor waarborgen ter voorkoming van belangenconflicten van artikel 4:65. Deze toetsing zal worden uitgevoerd door de AFM, die DNB adviseert. De samenwerking tussen de toezichthouders wordt geregeld in artikel 1:31. Zie ook het algemeen deel van de toelichting op het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen (Kamerstukken II 2004/05, 29 708, nr. 10, blz. 130) en de toelichting op de artikelen 1a:30 en 1a:40 (Kamerstukken II 2004/05, 29 708, nr. 10, blz. 206, 207 en 219, artikelen 2:8, vierde lid, en 2:18, vierde lid).

Het lopend toezicht op de naleving van de artikelen 4:64 tot en met 4:69 zal worden uitgeoefend door de AFM.

Artikel 4:64

In onderdeel a van dit artikel komt het land-van-herkomstbeginsel tot uitdrukking: verzekeraars met zetel in een andere lidstaat hoeven niet aan de regels van deze paragraaf te voldoen omdat zij daarvoor onder toezicht staan in de lidstaat van herkomst.

In de onderdelen b en c is in navolging van artikel 63 van de Wtv 1993 en in overeenstemming met artikel 2, tweede lid, eerste en derde gedachtestreepje, van de richtlijn rechtsbijstandverzekering een tweetal rechtsbijstandverzekeringen vrijgesteld van de regels van deze paragraaf. Het betreft ten eerste rechtsbijstandactiviteiten die verband houden met zeeschepen. Deze activiteiten worden verricht door zogenaamde «Protection and Indemnity clubs» (P&I-clubs) die internationaal opereren. Deze P&I-clubs bekleden een geheel aparte positie in de verzekeringswereld; reders verzekeren hierin op onderlinge basis hun aansprakelijkheidsrisico's waarvoor op de particuliere verzekeringsmarkt geen dekking bestaat.

De tweede uitzondering betreft de rechtsbijstand die in het buitenland aan een verzekerde wordt verleend in aanvulling op aldaar te zijnen behoeve verrichte hulpverleningsactiviteiten. Deze uitzondering is bij de implementatie van de richtlijn rechtsbijstandverzekering als volgt toegelicht: «Deze uitzondering is opgenomen teneinde het mogelijk te maken dat het personeel dat de hulpverlening organiseert zich tevens met rechtsbijstand kan bezig houden. Aangezien bij noodsituaties in het buitenland rechtsbijstand veelal het karakter van eerste hulp heeft en aldus in het verlengde ligt van de hulpverlening, zou een strikte scheiding van het daarbij betrokken personeel ongewenst zijn. Bovendien kunnen door deze gecombineerde taakvervulling alsmede door het ontbreken van de verplichting de verzekerde een vrije advocaatkeuze toe te staan de kosten van de rechtsbijstand beperkt blijven. Daar komt bij dat zoals de praktijk heeft uitgewezen in dit soort gevallen deze gecombineerde uitoefening zelden of nooit tot belangenconflicten aanleiding geeft.»1

Artikel 4:65

In navolging van artikel 58 van de Wtv 1993 bevat dit artikel de maatregelen die een rechtsbijstandverzekeraar dient te nemen ter voorkoming van belangenconflicten. De genoemde methoden voor de wijze waarop belangenconflicten kunnen worden voorkomen vloeien voort uit artikel 3, tweede lid, van de richtlijn rechtsbijstandverzekering. Op grond van de richtlijn dienen lidstaten ten minste één van deze methoden voor te schrijven. Indien meer dan één methode wordt voorgeschreven, kan de keuze aan de rechtsbijstandverzekeraar overgelaten worden.

De rechtsbijstandverzekeraar die uitsluitend de branche Rechtsbijstand uitoefent heeft op grond van het eerste lid de keuze tussen de volgende mogelijkheden:

a. gescheiden bedrijfsvoering;

b. inschakeling van een juridisch zelfstandig schaderegelingkantoor; of

c. inschakeling van een advocaat of andere rechtens bevoegde deskundige.

Multibranche-verzekeraars hebben op grond van het tweede lid de keuze tussen inschakeling van een juridisch zelfstandig schaderegelingkantoor of inschakeling van een advocaat of andere rechtens bevoegde deskundige. Evenals in het huidige artikel 58, eerste lid, van de Wtv 1993, hebben de multibranche-verzekeraars derhalve niet de mogelijkheid de methode van gescheiden bedrijfsvoering toe te passen. Bij implementatie van de richtlijn rechtsbijstandverzekering is destijds opgemerkt dat het bij de gecombineerde uitoefening van de branche Rechtsbijstand met andere branches binnen één verzekeraar niet goed mogelijk is een zondanige scheiding aan te brengen dat ongewenste overdracht van gevoelige informatie steeds kan worden voorkomen.2

Van een juridisch zelfstandig schaderegelingkantoor in de zin van artikel 4:65, eerste lid, onderdeel b en tweede lid, onderdeel b, is sprake wanneer het kantoor zelfstandige rechtspersoonlijkheid heeft en zich uitsluitend bezig houdt met de schaderegeling voor de branche Rechtsbijstand.3 Daarnaast wordt in het derde lid vereist dat het personeel van het schaderegelingkantoor dat zich bezighoudt met de regeling van schadegevallen niet tegelijkertijd soortgelijke werkzaamheden mag verrichten ten behoeve van de andere branches van een verzekeraar waarmee dat schaderegelingkantoor financiële, commerciële of administratieve banden heeft.

Met een andere rechtens bevoegde deskundige in het eerste lid, onderdeel c, wordt gedoeld op in Nederland (en daarbuiten) bestaande regels met betrekking tot procesbevoegdheid van niet-advocaten in bepaalde gerechtelijke of administratieve procedures. In het eerste lid, onderdeel a, en derde lid, ziet «een andere verzekeraar» op elke verzekeraar en niet slechts op een verzekeraar met zetel in Nederland of in een staat die geen lidstaat is.

Artikel 4:66

In dit artikel wordt met enkele redactionele aanpassingen artikel 59 van de Wtv 1993 overgenomen. De verplichting om de inhoud van de rechtsbijstanddekking op te nemen in een aparte overeenkomst of in een apart hoofdstuk van de overeenkomst indien de verzekering op meer branches ziet, vloeit voort uit artikel 3, eerste lid, van de richtlijn rechtsbijstandverzekering.

Artikel 4:67

Dit artikel bepaalt evenals artikel 60 van de Wtv 1993 (ter implementatie van artikel 4 van de richtlijn rechtsbijstandverzekering) dat in de verzekering moet worden opgenomen dat het de verzekerde vrij staat in genoemde omstandigheden een advocaat of andere rechtens bevoegde deskundige te kiezen. Het moment van inschakelen van een advocaat of andere rechtens bevoegde deskundige als bedoeld in onderdeel a staat ter beoordeling van de rechtsbijstandverzekeraar.1

Van een belangenconflict als bedoeld in onderdeel b is sprake indien de verzekeraar ieder van de betrokken partijen bij een juridisch geschil heeft verzekerd of indien die partijen een beroep doen op hetzelfde juridisch zelfstandig schaderegelingkantoor. Een dergelijk belangenconflict is niet te voorkomen door de regelingen genoemd in artikel 4:65, eerste lid, onderdelen a en b, en tweede lid, onderdeel a. Wanneer een dergelijk conflict zich voordoet, heeft de verzekerde het recht zich te wenden tot een advocaat of andere rechtens bevoegde deskundige.2 Op grond van het tweede lid geldt dit artikel niet voor rechtsbijstandverzekeraars die op grond van artikel 4:65, eerste lid, onderdeel c, of tweede lid, onderdeel b, uitsluitend als juridische kostenverzekeraars fungeren. De reden hiervoor is dat de verzekerde direct een advocaat of andere rechtens bevoegde deskundige naar keuze kan inschakelen en het belangenconflict waarop dit artikel ziet zich niet voordoet.

Artikel 4:68

Evenals artikel 61 van de Wtv 1993 behelst het eerste lid een speciale regeling die uitsluitend geldt voor het bepalen van de te volgen gedragslijn bij een verschil van mening tussen de rechtsbijstandverzekeraar en de verzekerde over de regeling van het geschil waarvoor een beroep op de rechtsbijstandverzekering wordt gedaan. Op andere geschillen tussen de rechtsbijstandverzekeraar en de verzekerde, zoals geschillen over de vraag of de verzekering dekking biedt, is dit artikel niet van toepassing.3 Voor dergelijke geschillen dient een (rechtsbijstand)verzekeraar te beschikken over een procedure voor behandeling van klachten als bedoeld in artikel 4:17. Op grond van het tweede lid is dit artikel niet van toepassing op rechtsbijstandverzekeraars die op grond van artikel 4:65, eerste lid, onderdeel c, of tweede lid, onderdeel b, uitsluitend als juridische kostenverzekeraars fungeren. De reden hiervoor is dat de verzekerde direct een advocaat of andere rechtens bevoegde deskundige naar keuze kan inschakelen en een dergelijk verschil van mening tussen de rechtsbijstandverzekeraar en de verzekering zich niet kan voordoen.

Dit artikel biedt de mogelijkheid om bij verschil van mening over de gedragslijn ofwel te voorzien in een scheidsrechtelijke procedure of in een procedure die vergelijkbare garanties omtrent objectiviteit biedt. Bij de implementatie van artikel 6 van de richtlijn rechtsbijstandverzekering is over die laatste procedure opgemerkt: «Bij een procedure die met een scheidsrechterlijke procedure vergelijkbare garanties biedt, zal in ieder geval sprake moeten zijn van een voor verzekeraar en verzekerde bindend advies, gegeven door een van de verzekeraar onafhankelijke ter zake kundige derde. De door rechtsbijstandverzekeraars veelal gehanteerde zogeheten geschillenregeling voldoet aan deze eisen. Indien de verzekerde het oneens is met de aanpak van zijn zaak door de verzekeraar of diens zienswijze over de kans van slagen kan hij de verzekeraar verzoeken het probleem voor te leggen aan een door hemzelf te kiezen advocaat, die daarover een bindend advies uitbrengt. Indien de advocaat de zienswijze van de verzekerde deelt, kan hij de behandeling van de zaak voortzetten op kosten van de verzekeraar. Is evenwel de advocaat de mening van de verzekeraar toegedaan, dan kan de verzekerde zijn zaak voor eigen rekening voortzetten en zal de verzekeraar – zo de verzekerde zijn zaak wint – de kosten alsnog vergoeden.»1

Artikel 4:69

De in het eerste lid geregelde verplichting om de verzekerde op de hoogte te stellen van het recht een advocaat of andere rechtens bevoegde deskundige in te schakelen of van de mogelijkheid gebruik te maken van de scheidsrechtelijke procedure vloeit voort uit artikel 7 van de richtlijn rechtsbijstandverzekering. Anders dan in artikel 62 van de Wtv 1993 wordt het schaderegelingkantoor niet meer apart genoemd. Het is de rechtsbijstandverzekeraar die ervoor moet zorgen dat de verzekerde op de hoogte wordt gesteld. Hij kan dit ofwel zelf doen ofwel dit laten doen, bijvoorbeeld door het schaderegelingkantoor.

Aangezien de artikelen 4:67 en 4:68 niet van toepassing zijn op rechtsbijstandverzekeraars die op grond van artikel 4:65, eerste lid, onderdeel c, of tweede lid, onderdeel b, uitsluitend als juridische kostenverzekeraars fungeren, hoeven dergelijke rechtsbijstandverzekeraars de verzekerde ook niet op grond van het tweede lid van onderhavig artikel op de hoogte te stellen van de waarborgen die in de artikelen 4:67 en 4:68 zijn opgenomen.

Artikelen 4:70 en 4:71

In deze artikelen worden de artikelen 52 en 109 van de Wtv 1993 voor schadeverzekeraars die de branche Aansprakelijkheid motorrijtuigen uitoefenen (Wam-verzekeraars) overgenomen. Deze bepalingen zien erop dat Wam-verzekeraars zijn aangesloten bij het Nederlands Bureau der Motorrijtuigverzekeraars en dat zij hun verplichtingen jegens het Waarborgfonds Motorverkeer nakomen, dat de polis voldoet aan de eisen van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (Wam), en dat zij een schaderegelaar en een schade-afhandelaar hebben benoemd die over voldoende bevoegdheden beschikken om de schadeverzekeraar te vertegenwoordigen tegenover personen die schade hebben geleden, met inbegrip van de vergoeding van vorderingen van deze personen. De bepalingen inzake melding van de naam en het adres van de schaderegelaars in iedere lidstaat dienen om de informatiecentra goed te laten werken. Deze informatiecentra voorzien benadeelden van de door motorrijtuigen veroorzaakte ongevallen in een andere lidstaat dan hun woonplaats, van informatie over de Wam-verzekeraar van het motorrijtuig waarmee de schade is veroorzaakt en diens schaderegelaar.

Deze bepalingen zien dus vooral op de zorgvuldige behandeling van benadeelden en dienen niet om de financiële soliditeit van de Wam-schadeverzekeraar te waarborgen. Om deze reden wordt voorgesteld om de bepalingen in het Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen op te nemen.

Bij vergunningverlening door DNB op basis van de artikelen 1a:24, eerste lid, en 1a:37, eerste lid, aan Wam-verzekeraars met zetel in Nederland of met zetel in een staat die geen lidstaat is, wordt gelet op de artikelen 1a:29 en 1a:39, het voldoen aan artikel 4:70, eerste lid, onderdelen a en b, en tweede lid (ter implementatie van de artikelen 8, eerste lid, onderdeel f, van de eerste richtlijn schadeverzekeraars1) door de AFM getoetst. De AFM adviseert DNB daarover. De samenwerking tussen de toezichthouders wordt geregeld in artikel 1:31. Het lopend toezicht op de naleving van deze artikelen zal worden uitgeoefend door de AFM.

Artikel 4:70

Met dit artikel wordt met enige redactionele wijzigingen artikel 52 van de Wtv 1993 overgenomen. Het eerste lid bevat de eisen die gelden voor alle Wam-verzekeraars met vestiging (zetel of bijkantoor) in Nederland. Zij dienen te voldoen aan hun verplichtingen op grond van de Wam, te weten aansluiting bij het Nederlands Bureau der Motorrijtuigverzekeraars, het nakomen van hun verplichtingen jegens het Waarborgfonds Motorverkeer en het aan- en afmelden van verzekeringen bij de Dienst wegverkeer. Het voldoen aan de eisen in verband met het Nederlands Bureau der Motorrijtuigverzekeraars en het Waarborgfonds Motorverkeer wordt bij vergunningverlening preventief getoetst om zeker te stellen dat de Wam-verzekeraar vanaf het moment waarop hij zijn activiteiten met betrekking tot de branche Aansprakelijkheid motorrijtuigen uitoefent, daadwerkelijk is aangesloten bij het bureau en zijn verplichtingen jegens het Waarborgfonds zal nakomen.

Het tweede lid bevat de verplichting voor een Wam-verzekeraar om een schaderegelaar aan te stellen in elk van de andere lidstaten. Deze verplichting geldt voor Wam-verzekeraars met zetel in Nederland en voor Wam-verzekeraars met zetel in een staat die geen lidstaat is die vanuit een in Nederland gelegen een bijkantoor actief zijn en vloeit voort uit artikel 4 van de vierde Wam-richtlijn.2 De aanstelling van de schaderegelaar zorgt ervoor dat een verkeersslachtoffer dat buiten zijn eigen land schade heeft geleden zich in zijn eigen land tot de contactpersoon van de Wam-verzekeraar van de aansprakelijke partij kan wenden, indien de verzekeraar niet in de lidstaat van het slachtoffer is gevestigd. Bij implementatie van deze verplichting in artikel 52 van de Wtv 1993 is het volgende opgemerkt: «De schaderegelaar moet ingevolge artikel 4, eerste lid, van de richtlijn, door de verzekeraar worden belast met het namens hem behandelen en afwikkelen van vorderingen van benadeelden als bedoeld in de richtlijn. Dit betreft derhalve personen die in een andere lidstaat dan die van hun woonplaats of in derde landen die behoren tot het groene kaartsysteem, schade hebben geleden, veroorzaakt door motorrijtuigen uit lidstaten. Ingevolge artikel 4, vierde lid, eerste volzin, van de richtlijn, dient de schaderegelaar met betrekking tot vorderingen tot schadevergoeding alle inlichtingen te verzamelen die nodig zijn om deze vorderingen af te kunnen handelen en dient hij alle passende maatregelen te nemen om over een afwikkeling te onderhandelen. In overweging nr. 15 van de richtlijn wordt de taak van de schaderegelaar nader gespecificeerd door te vermelden dat deze over voldoende bevoegdheden moet beschikken om de verzekeraar te vertegenwoordigen tegenover dergelijke personen.»3

In het derde lid wordt conform artikel 4, eerste lid, laatste volzin, en vijfde lid, laatste volzin, van de vierde Wam-richtlijn de eis gesteld dat de schaderegelaar zijn woonplaats of vestiging heeft in de lidstaat waar hij is aangesteld en dat hij de bij hem ingediende schadevorderingen behandelt en afwikkelt in de officiële taal of de officiële talen van die lidstaat. In de toelichting op artikel 52, tweede lid, van de Wtv 1993 is opgemerkt dat naast deze eisen geen voorwaarden aan de schaderegelaar worden gesteld: «Artikel 4, tweede lid, van de richtlijn bepaalt immers dat de keuze van de schaderegelaar wordt overgelaten aan het oordeel van de verzekeraar en dat die keuzevrijheid niet door de lidstaten kan worden beperkt, terwijl artikel 4, derde lid, bepaalt dat een schaderegelaar voor rekening van een of meer verzekeraars kan optreden. Uiteraard zal de verzekeraar er in zijn eigen belang op moeten toezien dat hij als schaderegelaar een persoon of instelling aanwijst die deskundig is op het terrein van het behandelen en afwikkelen van Wam-schaden en dat procedures worden vastgelegd hoe dient te worden gehandeld bij mogelijke belangenconflicten in gevallen dat een schaderegelaar voor meer dan een verzekeraar optreedt.»1 Als schaderegelaar kunnen worden aangewezen de eigen bijkantoren van de schadeverzekeraar in de betrokken lidstaten, andere verzekeraars, gespecialiseerde schaderegelings- en expertisebureaus, tussenpersonen, advocatenkantoren en dergelijke.

In het vierde lid wordt ter uitvoering van artikel 4, achtste lid, van de vierde Wam-richtlijn bepaald dat de schaderegelaar zich niet namens de Wam-verzekeraar mag bezighouden met de uitoefening van het bedrijf van verzekeraar. De schaderegelaar dient zich uitsluitend bezig te houden met de behandeling en afwikkeling van schadevorderingen als bedoeld in het tweede lid van dit artikel en kan niet worden beschouwd als een bijkantoor van de betrokken Wam-verzekeraar. De schaderegelaar is evenmin een vestiging van de Wam-verzekeraar in de zin van Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van de Europese Unie van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke- en handelszaken of het EEX-verdrag.

De verplichting ingevolge het vijfde lid voor een Wam-verzekeraar om aan de informatiecentra in alle andere lidstaten de namen en het adres te melden van de door hem in iedere lidstaat aangestelde schaderegelaar vloeit voort uit artikel 5, tweede lid, van de vierde Wam-richtlijn. Daarbij is evenals in artikel 52, vierde lid, van de Wtv 1993 de verplichting opgenomen ook wijzigingen in deze gegevens te melden. De wijziging moet op grond van artikel 4:26 ook worden gemeld aan de AFM, die het lopend toezicht op de naleving van dit artikel uitoefent.

Het zesde lid bevat de verplichting van artikel 4, zesde lid, van de vierde Wam-richtlijn, voor de Wam-verzekeraar of diens schaderegelaar om binnen drie maanden nadat de benadeelde een schadevordering heeft ingediend een voorstel tot schadevergoeding te doen of gemotiveerd te reageren. Deze bepaling is bij de implementatie in de Wtv 1993 als volgt toegelicht: «Het doel van deze bepaling is om de verzekeraar of diens schaderegelaar te dwingen in alle gevallen binnen de genoemde termijn een gemotiveerde reactie te geven. De in dit lid opgenomen bepaling betreft in feite een materiële regel voor schadeafhandeling en zou daarom wellicht eerder thuishoren in de Wam dan in de Wtv 1993. Daar staat tegenover dat de richtlijn voorschrijft dat lidstaten aan de niet-nakoming van deze verplichting passende, afdoende en systematische financiële en daaraan gelijkwaardige administratieve sancties moeten verbinden. In overweging nr. 18 wordt een uitgebreide reeks voorbeelden van dergelijke sancties genoemd: met administratieve geldboeten gecombineerde dwangbevelen, regelmatige rapportage aan de toezichthoudende autoriteiten, controles ter plaatse, bekendmakingen in het nationale publicatieblad en in de pers, schorsing van de werkzaamheden van de verzekeraar (verbod om gedurende een bepaalde periode nieuwe contracten af te sluiten), aanwijzing van een speciale vertegenwoordiger van de toezichthoudende autoriteiten die moet nagaan of het bedrijf conform de verzekeringswetgeving wordt uitgeoefend, intrekking van de vergunning voor deze branche, sancties tegen de bestuurders en het kaderpersoneel en tegen de verzekeraar.»1 Aangezien deze bevoegdheden ingevolge de Wtv 1993 indertijd aan de PVK zijn toegekend, is de bepaling bij implementatie van de vierde Wam-richtlijn in de Wtv 1993 opgenomen en niet in de Wam. In lijn met het voorgaande wordt voorgesteld deze bepaling in dit voorstel over te nemen met dien verstande dat de AFM het toezicht op de naleving door de Wam-verzekeraar zal uitoefenen.In dit verband is het volgende nog van belang. Indien een Wam-verzekeraar zijn verplichting uit artikel 4, zesde lid, van de vierde Wam-richtlijn niet is nagekomen en het in artikel 1 van de Wam bedoelde Schadevergoedingsorgaan ingevolge artikel 27t van de Wam over moet gaan tot restitutie van een door een collega schadevergoedingsorgaan in een andere lidstaat uitgekeerde schadevergoeding, zal het Schadevergoedingsorgaan op grond van artikel 27t van de Wam aan de AFM de naam van de Wam-verzekeraar melden. De AFM zal vervolgens moeten besluiten of een sanctie wordt opgelegd en, zo ja, welke sanctie.2

In de laatste volzin van het zesde lid wordt volledigheidshalve verwezen naar artikel 119 van Boek 6 BW. Dit in verband met de verplichting voor de lidstaten ingevolge de laatste volzin van artikel 4, zesde lid, van de vierde Wam-richtlijn, om ervoor te zorgen dat, indien niet voldaan wordt aan de geschetste eisen, interest verschuldigd is.

In het achtste lid is de mogelijkheid voor de AFM opgenomen om ontheffing te verlenen van de verplichtingen van het eerste en tweede lid aan schadeverzekeraars die als bijkomend risico aansprakelijkheden dekken die voortvloeien uit het gebruik van motorrijtuigen maar waarbij geen sprake is van verzekeringen in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wam.

Artikel 4:71

In dit artikel wordt artikel 109 van de Wtv 1993, waarin artikel 12bis, van de tweede richtlijn schadeverzekeraars is geïmplementeerd, overgenomen. Deze bepaling bevat de eisen voor schadeverzekeraars met zetel buiten Nederland die door middel van het verrichten van diensten naar Nederland de branche Aansprakelijkheid Motorrijtuigen uitoefenen. De eisen ingevolge het eerste lid, onderdelen a tot en met d, komen overeen met de eisen die in artikel 4:70 worden gesteld aan Wam-verzekeraars met vestiging in Nederland.

Onderdeel e vereist dat de Wam-verzekeraar een schade-afhandelaar aanstelt die hier te lande een vestiging (zetel of bijkantoor) heeft. Deze eis vloeit voort uit artikel 12bis, vierde lid, van de tweede richtlijn schadeverzekeraars. Voor de goede orde wordt er op gewezen dat de schade-afhandelaar niet dezelfde taken heeft als de schaderegelaar, bedoeld in artikel 4:70, tweede lid. De benadeelden als bedoeld in artikel 1 van de Wam waaraan onderdeel e refereert, vormen een andere categorie van benadeelden dan die in artikel 4:70, tweede lid. Met de mogelijkheid om Wam-verzekeringen af te sluiten bij een Wam-verzekeraar met zetel buiten Nederland kan de situatie zich voordoen waarin een persoon die in zijn eigen land schade oploopt door een motorrijtuig dat in dienstverrichting is verzekerd bij een schadeverzekeraar met zetel buiten Nederland, zich tot die buitenlandse Wam-verzekeraar moet wenden. Om dit te voorkomen worden dienstverrichtende Wam-verzekeraars verplicht om in de lidstaat van dienstverrichting een schade-afhandelaar aan te stellen die wordt belast met het namens de Wam-verzekeraars afwikkelen van vorderingen van benadeelden als bedoeld in artikel 1 van de Wam.1 Hoewel de taken en bevoegdheden van de schaderegelaar, bedoeld in artikel 4:70, tweede lid, en de schade-afhandelaar, bedoeld in dit onderdeel, in een aantal opzichten samenvallen, dienen zij naast elkaar te blijven bestaan. De categorieën benadeelden in wier belang zij in het leven zijn geroepen verschillen immers. Het staat Wam-verzekeraars echter wel vrij om dezelfde persoon als schaderegelaar en als schade-afhandelaar aan te wijzen.2

In het tweede lid wordt bepaald dat de schade-afhandelaar uitsluitend mag worden belast met het namens de Wam-verzekeraar afhandelen van vorderingen van benadeelden en dat hij over voldoende bevoegdheden dient te beschikken om de verzekeraar zowel in als buiten rechte te vertegenwoordigen. Daaronder valt ook het doen van schade-uitkeringen. De schade-afhandelaar mag zich echter voor de verzekeraar niet bezig houden met de uitoefening van het verzekeringsbedrijf.

Toezending van een afschrift van de akte van aanstelling op grond van het derde lid dient ertoe om de AFM in staat te stellen na te gaan of de schade-afhandelaar daadwerkelijk is aangesteld en over de vereiste bevoegdheden beschikt. Melding aan de AFM van een wijziging in de akte zal worden geregeld in de algemene maatregel van bestuur op grond van 4:26 en kennisgeving van een wijziging in de naam of het adres van de schade-afhandelaar aan de verzekeringnemer op grond van artikel 4:20.

In de algemene maatregel van bestuur op grond van het vierde lid zullen de regels worden opgenomen met betrekking tot ontslag en opvolging van de schade-afhandelaar die thans in het vijfde, zesde en zevende lid van artikel 109 van de Wtv 1993 zijn neergelegd. Deze bepalingen zijn vergelijkbaar met die van de artikelen 86 en 88 van de Wtv 1993, die op grond van artikel 2:74, zesde lid, ook in een algemene maatregel van bestuur zullen worden opgenomen.

In het zevende lid is een deel van artikel 110, eerste lid, van de Wtv 1993 overgenomen.

Afdeling 4.3.2

Artikel 4:72

De transparantieverplichtingen in deze bepaling zijn gebaseerd op artikel 34 van de Wfd. Anders dan in artikel 34 van de Wfd is evenwel in de tekst van deze bepaling tot uitdrukking gebracht dat de transparantieverplichting alleen geldt voor adviseurs die niet tevens optreden als aanbieder, beleggingsonderneming, gevolmachtigde agent, ondergevolmachtigde agent of bemiddelaar. Deze formulering brengt hetzelfde tot uitdrukking als de definitie van adviseur in artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van de Wfd, met dien verstande dat gelet op de opname van de Wte 1995 in dit voorstel de beleggingsonderneming aan deze opsomming is toegevoegd.

De formulering en vormgeving van het eerste, tweede en derde lid wijken af van artikel 34 van de Wfd. Dit betreft slechts een verduidelijking, een inhoudelijke wijziging is niet beoogd. Daarnaast is gelet op artikel 6 van de Wfd de reikwijdte bij het adviseren in verzekeringen uitgebreid tot adviseren aan cliënten.

Transparantie over de verhouding tussen de adviseur en de aanbieder(s) van een financieel product biedt de cliënt een ondersteuning om het advies op waarde te schatten. De adviseur dient op grond van onderdeel a inzicht te geven in de door hem te verlenen financiële dienst alsmede in zijn positionering en eventuele gebondenheid aan bepaalde aanbieders. Ten eerste bestaat de mogelijkheid dat de adviseur op geen enkele wijze contractueel gebonden is aan bepaalde aanbieders en adviseert op basis van een objectieve analyse als bedoeld in het tweede lid. Ten tweede kan een adviseur contractueel gebonden zijn uitsluitend te adviseren voor een of meer aanbieders. De adviseur moet dat melden aan de cliënt en desgevraagd tevens de namen van de aanbieders mededelen. Ten slotte is het mogelijk dat een adviseur bij zijn activiteiten niet contractueel gebonden is doch ervoor kiest om niet te adviseren op basis van een objectieve analyse in het tweede lid. Ook dat dient aan de cliënt te worden verteld, waarbij de adviseur desgevraagd de namen verstrekt van de aanbieders waarvoor hij kan adviseren.

De cliënt dient op grond van onderdeel b in ieder geval geïnformeerd te worden over de wijze waarop de adviseur wordt beloond door de aanbieder(s).

Daarnaast moet de adviseur op grond van de onderdelen c en d kenbaar maken of er sprake is van een bepaalde eigendomsverhouding met de aanbieder of de moedermaatschappij van de aanbieder. Het gaat hier om een eventuele gekwalificeerde deelneming van tien procent of meer van de stemrechten of van het kapitaal in elkaars onderneming, zoals gedefinieerd in artikel 1:1. Ten slotte moet de adviseur op grond van onderdeel e de consument of cliënt informeren over bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen andere onderwerpen.

In het tweede lid wordt aangeven wat een objectieve analyse inhoudt. Een adviseur die geen contractuele verplichting heeft om uitsluitend voor een of meer aanbieders te adviseren en die de consument of cliënt meedeelt dat hij op basis van een objectieve analyse adviseert, dient aan de vereisten van het tweede lid te voldoen. Voor de goede orde wordt opgemerkt dat een adviseur niet gehouden is om een objectieve analyse uit te voeren. De adviseur kan ervoor kiezen om een dergelijke analyse niet uit te voeren, doch dient de consument of cliënt daarover in overeenstemming met het eerste lid, onderdeel a, onder 3°, in te lichten.

In het derde lid is de mogelijkheid opgenomen om bij algemene maatregel van bestuur nadere regels te stellen met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde informatie en de objectieve analyse. Daarnaast biedt dit lid een grondslag om bij algemene maatregel van bestuur regels te stellen met betrekking tot de beloning of vergoeding die de adviseur ontvangt.

Het vierde lid bepaalt dat de informatie die ingevolge dit artikel wordt verstrekt feitelijk juist, begrijpelijk en niet misleidend moet zijn. Zie ook de toelichting op artikel 4:19, tweede lid.

In het vijfde lid worden adviseurs die adviseren over de verzekering van grote risico's (conform artikel 8 van de Wfd) uitgezonderd. Voor adviseurs in de verzekering van grote risico's geldt dat hun cliënten afkomstig zijn uit de zakelijke markt en de bescherming van dit artikel niet nodig hebben.

Afdeling 4.3.3

Artikel 4:73

De informatieverplichtingen in dit artikel zijn afkomstig uit artikel 33 van de Wfd, mede ter implementatie van artikel 12, eerste lid, tweede alinea, van de richtlijn verzekeringsbemiddeling, en komen overeen met artikel 4:72. Zie ook de toelichting op dat artikel.

De formulering en vormgeving van het eerste, tweede en derde lid wijken af van artikel 33 van de Wfd. Dit betreft slechts een verduidelijking, een inhoudelijke wijziging is niet beoogd. De uitbreiding van de reikwijdte bij het bemiddelen in verzekeringen tot cliënten vloeit voort uit artikel 6 van de Wfd.

Artikel 4:74

De beloningsregels van bemiddelaars in krediet zijn ten opzichte van de Wfd onveranderd gebleven. Van deze uit artikel 53 van de Wfd overgenomen provisiebepaling blijft net als in de Wfd hypothecaire kredietverstrekking uitgezonderd.

In het tweede lid is de mogelijkheid opgenomen om bij algemene maatregel van bestuur regels te stellen «ten einde een zorgvuldige kredietbemiddeling te bevorderen». In de memorie van toelichting bij de Wck wordt die zinsnede als volgt toegelicht: «Het gaat er daarbij om dat de kredietbemiddelaars niet door onevenredig hoge provisies tot productiejacht worden aangezet en voorts dat zij mede geldelijk belang hebben bij de kredietwaardigheid van de door hen aangebrachte kredietnemers, tot uiting komend in een regelmatige betaling. Incidenten in deze sfeer dienen hun weerslag te hebben op de provisie die de betrokken bemiddelaars ontvangen. Zo niet, dan wordt in de hand gewerkt dat de kredietbemiddelaars kredietgevers bewegen tot het aanvaarden van niet verantwoorde risico's.»1

Voor een toelichting op het vierde lid wordt verwezen naar paragraaf 2.5 van het algemeen deel van de toelichting op deze nota van wijziging, alsmede de artikelsgewijze toelichting op artikel 1:6p.

Artikel 4:75

Ingevolge dit artikel en artikel 4:76 zijn bemiddelaars in verzekeringen en herverzekeringsbemiddelaars verplicht te beschikken over een beroepsaansprakelijkheidsverzekering of een daarmee vergelijkbare voorziening. Deze verplichting wordt overgenomen uit artikel 29 van de Wfd en volgt uit artikel 4, derde lid, van de richtlijn verzekeringsbemiddeling. In de toelichting op artikel 29 van de Wfd is als voorbeeld van «een daarmee vergelijkbare voorziening» genoemd de garantie die binnen een concern door een moeder kan worden afgegeven ter zekerstelling van de nakoming van de verplichtingen van een dochter.2

In het tweede lid is de mogelijkheid opgenomen om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels te stellen ten aanzien van de beroepsaansprakelijkheidsverzekering en de daarmee vergelijkbare voorziening. Het derde lid biedt de basis voor het bij ministeriële regeling vaststellen van de hoogte van de dekking van de beroepsaansprakelijkheidsverzekering, die door de Commissie van de Europese Gemeenschappen (Europese Commissie) op grond van artikel 4, derde en zevende lid, van de richtlijn verzekeringsbemiddeling, om de vijf jaar wordt aangepast.

In het vierde lid zijn enkele bemiddelaars in verzekeringen en herverzekeringsbemiddelaars uitgezonderd van de artikelen 4:75 en 4:76. Het betreft in de onderdelen a en b degenen die een vergunning als bank of verzekeraar hebben. Dit volgt uit artikel 14, tweede lid, van de Wfd. In onderdeel c zijn in navolging van artikel 13, tweede lid, van de Wfd bemiddelaars in verzekeringen en herverzekeringsbemiddelaars met zetel in een andere lidstaat uitgezonderd.

Afdeling 4.3.4

Artikel 4:76

Voor een toelichting op dit artikel wordt verwezen naar de toelichting op artikel 4:75.

Afdeling 4.3.5

Artikel 4:77 en 4:78

Voor de toelichting op de in deze artikelen voorgestelde bepalingen wordt verwezen naar paragraaf 6.1 van het algemeen deel van de toelichting op deze nota van wijziging.

Afdeling 4.3.6

Artikelen 4:79 tot en met 4:81

In de artikelen 4:79, 4:80, eerste en tweede lid, en 4:81 worden met enkele tekstuele wijzigingen de bepalingen van de artikelen 61 en 62 van de Wfd en van het Bfd overgenomen. In afwijking van de Wfd wordt voorgesteld de term «verzekeraar» te gebruiken waar de Wfd de term «aanbieder» gebruikt. In dit voorstel worden de financiële ondernemingen immers met hun specifieke benaming (zoals verzekeraar) aangeduid indien een bepaling zich tot die specifieke financiële onderneming richt. Inhoudelijk is er echter geen verschil met de Wfd en het Bfd beoogd.

In het derde lid van artikel 4:80 wordt artikel 22, vierde lid, van de Wfd overgenomen. Het derde lid vormt allereerst een uitzondering op de regel van artikel 1:83, derde lid, dat de toezichthouder bij intrekking van een vergunning beslist over afwikkeling door (in dit geval) de (onder)gevolmachtigde agent. Daarnaast vormt dit lid een uitzondering op de regel van artikel 4:4, tweede lid, dat het opleggen van een verbod bepaalde activiteiten te verrichten niet ziet op de afwikkeling van reeds gesloten overeenkomsten. Dit is in de toelichting op artikel 22, vierde lid, van de Wfd als volgt toegelicht: «De aanbieder (lees: verzekeraar en volmachtgever) moet uiteindelijk zelf kunnen bepalen wie hij belast met het beheer en de afwikkeling van een verzekeringsportefeuille opgebouwd door een gevolmachtigde agent van wie de volmacht is beëindigd. Ook indien de AFM de vergunning van de betreffende gevolmachtigde agent heeft ingetrokken. Zonder dit lid, zou de gevolmachtigde agent de door hem opgebouwde portefeuille altijd zelf kunnen afwikkelen.»1 Indien een verzekeraar besluit de gevolmachtigde agent waarvan de vergunning is ingetrokken of waaraan een verbod is opgelegd, te belasten met het beheer en de afwikkeling van een verzekeringsportefeuille, kan de AFM bepalen hoe deze afwikkeling geschiedt op grond van artikel 1:84, eerste lid, onderdeel d, en artikel 1:82, derde lid.

Afdeling 4.3.7

Artikel 4:82

In dit artikel worden enkele financiële ondernemingen uitgezonderd van bepaalde regels die gelden voor beleggingsondernemingen. Het eerste lid betreft bankbeleggingsondernemingen en financiële instellingen met verklaring van ondertoezichtstelling die beleggingsdiensten verlenen (zie de artikelen 1a:12, 1a:19 en 2:138, vierde en vijfde lid). Zij dienen op grond van de artikelen 2:43, 2:49, eerste lid, en 2:138, zesde lid, wel aan de regels over het vier-ogen-beginsel en plaats van het hoofdkantoor te voldoen, doch staan daarvoor onder toezicht van DNB.

Aan de verplichting van artikel 4:87, tweede lid, onderdeel b, tot voorkoming van het gebruik van gelden van de cliënt voor eigen rekening, hoeven bankbeleggingsondernemingen en financiële instellingen niet te voldoen. Deze eis kan niet gesteld worden aan financiële ondernemingen die juist hun bedrijf maken van het aantrekken (banken) en uitzetten van gelden (banken en financiële instellingen). Dit is thans geregeld in artikel 16, eerste lid, van het Bte 1995.

Daarnaast moeten bankbeleggingsondernemingen op grond van de artikelen 2:96 en 2:109 hun jaarrekening bij DNB indienen. DNB zal deze stukken vervolgens aan de AFM verstrekken. Financiële instellingen met verklaring van ondertoezichtstelling zijn op grond van het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen niet verplicht tot het indienen van een jaarrekening en zijn daarom niet uitgezonderd van artikel 4:85, eerste lid.

In het tweede lid worden beleggingsondernemingen met zetel in een andere lidstaat die in Nederland al dan niet door middel van een bijkantoor beleggingsdiensten mogen verlenen, uitgezonderd van de bepalingen over het vier-ogen-beginsel, waarborgen voor het toezicht en vermogensscheiding. Zij staan wat deze aspecten betreft onder toezicht van de lidstaat van herkomst.

Artikel 4:83

In dit artikel komt het zogenaamde vier-ogen-beginsel of beginsel van tweehoofdige dagelijkse leiding tot uitdrukking. Het artikel is gebaseerd op artikel 14 van het Bte 1995 en vloeit voort uit artikel 3, derde lid, tweede alinea, van de richtlijn beleggingsdiensten. Voor een toelichting op het vier-ogen-beginsel wordt verwezen naar de toelichting op artikel 4:39.

In het tweede lid is een uitzondering op het vier-ogen-beginsel opgenomen. Indien een beleggingsonderneming geen rechtspersoonlijkheid bezit, kan er sprake van zijn dat één natuurlijk persoon de diensten verleent. Het tweede lid voorziet in de mogelijkheid dat de AFM, bij wijze van afwijking van de eis van tweehoofdige dagelijkse leiding, op aanvraag ontheffing verleent van het vier-ogen-beginsel en daarmee een eenhoofdige dagelijkse leiding toestaat. Deze uitzondering komt overeen met artikel 3, derde lid, tweede alinea, richtlijn beleggingsdiensten. De beleggingsonderneming die verzoekt om te mogen volstaan met één dagelijks beleidsbepaler, dient wel passende maatregelen te treffen ter waarboring van de continuïteit van en controle op de werkzaamheden van haar enige beleidsbepaler, opdat de belangen van de cliënten niet worden geschaad door afwezigheid van een medeverantwoordelijke tweede beleidsbepaler. Hierbij kan onder andere worden gedacht aan maatregelen voor het geval dat de werkzaamheden van de beleggingsonderneming moeten worden beëindigd door het overlijden van de natuurlijke persoon, diens onbekwaamheid of andere, vergelijkbare omstandigheden.

Het derde lid bepaalt dat de ontheffingsmogelijkheid ook openstaat voor beleggingsondernemingen die wel een rechtspersoon of vennootschap zijn, maar waarbij slechts één feitelijk leidinggevende aan het hoofd staat.

Artikel 4:84

Dit artikel is gebaseerd op artikel 18 van het Bte 1995. Het vereiste dat het hoofdkantoor zich moet bevinden in de staat waar de beleggingsonderneming haar zetel heeft, vloeit voort uit artikel 3, tweede lid, van de richtlijn beleggingsdiensten. Voor een nadere toelichting op dit vereiste wordt verwezen naar de toelichting op artikel 4:40. De voorgestelde redactie van het artikel sluit daarbij aan. Inhoudelijk is geen wijziging ten opzichte van artikel 18 van het Bte 1995 beoogd.

Het tweede lid van dit artikel bevat in navolging van artikel 18, tweede lid, van het Bte 1995 de bepaling dat de personen die het dagelijks beleid bepalen van bijkantoren van beleggingsondernemingen met zetel in een staat die geen lidstaat is hun werkzaamheden vanuit dat bijkantoor moeten verrichten. Deze bepaling hangt samen met de eis van artikel 5 van de richtlijn beleggingsdiensten dat een beleggingsonderneming met zetel in een staat die geen lidstaat is niet gunstiger mag worden behandeld dan een beleggingsonderneming met zetel in een lidstaat.

Artikel 4:85

Dit artikel bevat regels met betrekking tot de jaarstukken en halfjaarcijfers. Deze regels zijn thans neergelegd in artikel 11a van de Wte 1995 gelet op artikel 11, eerste lid, aanhef, eerste volzin, van de richtlijn beleggingsdiensten.

Het eerste lid van dit artikel bevat de verplichting voor beleggingsondernemingen met zetel in Nederland om jaarstukken (jaarrekening, jaarverslag en de overige gegevens) aan de AFM te verstrekken. Voor financiële ondernemingen die ingevolge het BW niet reeds verplicht zijn om de jaarstukken op te stellen, houdt dit artikel tevens de verplichting in om dat te doen. In verband daarmee worden in het tweede lid de bepalingen omtrent de jaarrekening, het jaarverslag en de overige gegevens van Titel 9 van Boek 2 van het BW van overeenkomstige toepassing verklaard. Uiteraard betekent dit dat ook de op Titel 9 van Boek 2 van het BW gebaseerde besluiten, zoals het Besluit modellen jaarrekening van toepassing zijn.

In de huidige formulering van de Wte 1995 wordt gesproken van «jaarrekening» (artikel 11a, eerste lid, van de Wte 1995). Het eerste lid verlangt echter dat beleggingsondernemingen zowel een jaarrekening, als een jaarverslag en overige gegevens verstrekken aan de AFM. De voorgestelde bepaling zal de verplichting niet wezenlijk wijzigen, omdat deze stukken doorgaans al aan de toezichthouder worden verstrekt. Jaarrekening, jaarverslag en de overige gegevens worden zowel in Nederland als in het buitenland in één document gepresenteerd. Met de voorgestelde formulering wordt de tekst van de bepaling dan ook in lijn met de praktijk gebracht. Zie ook de toelichting op artikel 2:96 (Kamerstukken II 2005/04, 29 708, nr. 10, blz. 268).

In de voorgestelde bepaling wordt de verklaring omtrent de getrouwheid, afgegeven door een accountant (zie artikel 11a, tweede lid, van de Wte 1995) niet meer afzonderlijk genoemd. Deze verklaring maakt namelijk al deel uit van de overige gegevens, bedoeld in artikel 2:392, eerste lid, onderdeel a, van het BW. De verklaring omtrent de getrouwheid, die van belang is voor de betrouwbaarheid en daarmee de bruikbaarheid van de gegevens, moet derhalve ook ingevolge de voorgestelde bepaling worden verstrekt.

De jaarstukken zijn ook van belang voor het prudentieel toezicht door DNB. De beleggingsondernemingen zijn echter niet verplicht de jaarstukken ook bij DNB in te dienen. Zoals in in het algemeen deel van de nota van toelichting op de eerste nota van wijziging, onder 7.2 al is toegelicht (Kamerstukken II 2004/05, 29 708, nr. 10, blz. 136), worden«algemene rapportages», zoals de jaarrekening, het jaarverslag en de overige gegevens, die zowel voor het prudentieel als het gedragstoezicht relevant zijn, door de financiële onderneming verstrekt aan de vergunningverlenende toezichthouder. De vergunningverlenende toezichthouder zorgt er vervolgens zonodig voor dat de informatie ook in het bezit van de andere toezichthouder komt. Op deze wijze wordt een dubbele rapportagelast voorkomen. Informatie die alleen relevant is voor het gedragstoezicht dan wel het prudentieel toezicht wordt rechtstreeks aan de betrokken toezichthouder verstrekt.

De AFM zal derhalve zorgdragen voor de verstrekking van deze gegevens aan DNB. Anderzijds zal DNB zorgdragen voor de verstrekking aan de AFM ten behoeve van het gedragstoezicht van de jaarstukken die clearinginstellingen, kredietinstellingen en verzekeraars op grond van artikel 2:96 bij DNB moeten indienen.

Ingevolge het derde lid worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld met betrekking tot de verstrekking van de jaarstukken. Dit betreft met name de wijze van verstrekking en het aantal exemplaren van de jaarstukken dat moet worden verstrekt. In de algemene maatregel van bestuur zal onder meer worden bepaald dat de verstrekking van de jaarstukken elektronisch mag geschieden.

In het vierde en vijfde lid wordt het bepaalde in artikel 32 van het Bte 1995 overgenomen. Het vierde lid bevat de verplichting tot het verstrekken van een jaarrekening door een beleggingsonderneming met zetel buiten Nederland (artikel 32, eerste volzin, van het Bte 1995). Het vijfde lid bevat de verplichting deze jaarrekening te laten voorzien van een verklaring over de getrouwheid of een daarmee overeenkomende verklaring door een accountant dan wel een daarmee vergelijkbare deskundige in de staat waar de beleggingsonderneming haar zetel heeft.

In het zesde lid wordt de bevoegdheid van de AFM opgenomen om op aanvraag (al dan niet gedeeltelijk) ontheffing van de rapportageverplichting ingevolge dit artikel te verlenen. Deze ontheffingsbevoegdheid is nieuw ten opzichte van de Wte 1995 en consistent met de mogelijkheid tot ontheffing die voor clearinginstellingen, kredietinstellingen en verzekeraars in artikel 2:96 en voor beheerders, bewaarders en beleggingsinstellingen in artikel 4:51 is opgenomen.

Artikel 4:86

Ingevolge dit artikel kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld met betrekking tot de verplichting tot informatieverstrekking ten behoeve van het toezicht op de naleving van dit deel. Hierbij kan onder andere gedacht worden aan de regels die thans in de artikelen 30 en 40 van het Bte 1995 zijn opgenomen.

Artikel 4:87

Dit artikel bevat regels omtrent de scheiding tussen de financiële instrumenten en gelden van beleggingsondernemingen en die van hun cliënten. De formulering van dit artikel wijkt af van de formulering van artikel 16 van het Bte 1995 doordat de mogelijkheid tot gebruik van financiële instrumenten van cliënten met hun uitdrukkelijke toestemming in dit artikel is opgenomen. Deze mogelijkheid, die voortvloeit uit artikel 10, aanhef, tweede en derde gedachtestreepje, van de richtlijn beleggingsdiensten, is thans geregeld in artikel 12, derde lid, van de Nadere regeling gedragstoezicht effectenverkeer 2002.

Een beleggingsonderneming dient ten eerste adequate maatregelen te treffen ter waarborging van de rechten van haar cliënten op hun financiële instrumenten en gelden die zij onder zich houdt. De maatregelen dienen onder andere te voorzien in de bescherming van de rechten van de cliënten in geval van faillissement of surséance van betaling van de beleggingsonderneming. Ten tweede dient een beleggingsonderneming adequate maatregelen te treffen ter voorkoming van het eigen gebruik van de financiële instrumenten en gelden van cliënten. Ten aanzien van financiële instrumenten geldt hierop de uitzondering dat gebruik wél is toegestaan indien de cliënt daarmee uitdrukkelijk heeft ingestemd. De beleggingsonderneming moet in voorkomend geval de instemming van de cliënt kunnen aantonen en zal die instemming dan ook schriftelijk of anderszins duurzaam moeten vastleggen.

Op grond van het derde lid kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld met betrekking tot de maatregelen die een beleggingsonderneming dient te treffen ter waarborging van de rechten van elk van haar cliënten en de wijze waarop instemming van de cliënt voor het gebruik van diens financiële instrumenten voor eigen rekening door de beleggingsonderneming kan worden verkregen.

Artikel 4:88

De verplichtingen die in dit artikel worden geregeld zijn thans vervat in de artikelen 24, onderdeel d, 24a, 35, onderdeel d, en 35a van het Bte 1995 ter implementatie van artikel 11, eerste lid, van de richtlijn beleggingsdiensten.

Bij financiële diensten met betrekking tot financiële instrumenten kunnen zich belangenconflicten voordoen tussen een beleggingsonderneming en haar cliënten of tussen haar cliënten onderling. Die belangenconflicten kunnen voortvloeien uit de uiteenlopende activiteiten die een financiële onderneming ten aanzien van financiële instrumenten kan ontplooien, zoals het emissiebedrijf, de handel voor eigen rekening, handel voor rekening van cliënten, adviseren over beleggingen, beheren van individuele vermogens en het aanbieden van krediet. Het streven naar een optimale uitvoering van al die activiteiten kan dan belemmerend werken of strijdig zijn met een goede uitvoering van de andere diensten of werkzaamheden dan wel van dezelfde diensten voor andere cliënten.

Naast het nemen van maatregelen op het gebied van haar bedrijfsvoering ter voorkoming van deze belangenconflicten (zie artikel 4:14, derde lid, onderdeel c, onder 4°) dient een beleggingsonderneming een beleid gericht op het voorkomen van belangenconflicten te voeren en daar ook in de dagelijkse praktijk en in de omgang met cliënten uitvoering aan te geven. Dat kan onder meer door alle relevante informatie ten aanzien van de algemene aard of bronnen van bestaande of potentiële belangentegenstellingen beschikbaar te stellen, zodat cliënten zich ervan bewust kunnen zijn. Indien onverhoopt sprake is van een belangenconflict tussen de bemiddelaar en de cliënt of tussen cliënten onderling, dient een beleggingsonderneming haar cliënten op billijke wijze te behandelen.

Op grond van het derde lid kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld met betrekking tot het beleid ter voorkoming van belangenconflicten. Zo zal van vermogensbeheerders die tevens beheerder van beleggingsinstellingen zijn ter voorkoming van belangenconflicten worden vereist dat zij alleen met voorafgaande schriftelijke toestemming van hun cliënten het geld van die cliënten in de door hen beheerde beleggingsinstellingen beleggen. Een dergelijke verplichting is ook opgenomen in artikel 56 van het Btb 2005 ter implementatie van artikel 5septies, tweede lid, eerste gedachtestreepje, van de richtlijn beleggingsinstellingen.

Beleggingsondernemingen met zetel in een andere lidstaat staan wat de inrichting van hun bedrijfsvoering betreft onder toezicht van de lidstaat van herkomst. Dit uitgangspunt is neergelegd in artikel 4:12, eerste lid, onderdeel c. Op grond van artikel 10, vijfde gedachtestreepje, van de richtlijn beleggingsdiensten en artikel 5septies, eerst lid, onderdeel b, van de richtlijn beleggingsinstellingen mag de inrichting van de bedrijfsvoering van een bijkantoor echter niet in strijd zijn met de voor de beleggingsonderneming geldende gedragsregels over belangenconflicten. Dit wordt in het vierde lid geregeld.

Artikel 4:89

De verplichting tot het schriftelijk of op een duurzame drager vastleggen van de overeenkomst tussen een bemiddelaar in financiële instrumenten en zijn cliënt is afkomstig uit de artikelen 25 en 36 van het Bte 1995.

De zogenaamde cliëntenovereenkomst is van belang vanwege de veelheid van werkzaamheden die een beleggingsonderneming kan verrichten naast het verlenen van beleggingsdiensten, zoals adviseren, het verrichten van administratieve diensten en het zelfstandig uitvoeren van bepaalde, al dan niet voorwaardelijke rechten van cliënten (bijvoorbeeld opties). Duidelijk moet zijn wat de rechten en verplichtingen van beide partijen zijn en welke diensten op welke wijze worden verricht zodat beide partijen weten waar zij aan toe zijn. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt nader gespecificeerd welke onderwerpen op welke wijze in de overeenkomst vastgelegd dienen te worden. In de algemene maatregel van bestuur kunnen verdergaande regels worden gesteld met betrekking tot de cliëntenovereenkomst die in het kader van het beheer van een individueel vermogen moet worden gesloten. Dit is thans ook het geval in de artikelen 25, derde lid, en 36, derde lid, van het Bte 1995.

Voor de goede orde wordt opgemerkt dat ook indien de dienstverlening zich beperkt tot het enkele uitvoeren van transacties en er geen sprake is van advies (execution only) een cliëntenovereenkomst opgesteld moet worden. Dit is in belang van zowel de beleggingsonderneming als de cliënt: zo wordt de omvang van de dienstverlening duidelijk vastgelegd zodat daar achteraf geen discussie over hoeft te worden gevoerd. Uiteraard kan (ook) in dat geval gebruik worden gemaakt van een (elektronisch beschikbare) standaardovereenkomst.

In het derde lid wordt de reikwijdte van dit artikel beperkt. Indien sprake is van dienstverlening aan een professionele belegger is de beleggingsonderneming niet verplicht de afspraken met de cliënt in een cliëntenovereenkomst vast te leggen. Deze beperking wordt overgenomen uit de artikelen 26 en 37 van het Bte 1995.

Artikel 4:90

Dit artikel verplicht de vermogensbeheerder ertoe om zich in het kader van het beheren van individuele vermogens te verdiepen in de financiële positie, kennis, ervaring, doelstellingen en risicobereidheid van de cliënt. Daartoe dient hij informatie in te winnen voorzover die informatie redelijkerwijs relevant is voor het beheer van het vermogen van de cliënt. Welke informatie moet worden ingewonnen is onder meer afhankelijk van het doel van het vermogensbeheer (bijvoorbeeld pensioenvoorziening) en de wijze waarop het beheer zal worden ingevuld (bijvoorbeeld belegging in aandelen, opties of obligaties). Vervolgens dient de vermogensbeheerder bij het beheer zelf ook rekening te houden met het aldus verkregen cliëntenprofiel en aan de cliënt uitleg te geven over de wijze waarop invulling wordt gegeven aan het beheer van het individuele vermogen.

Het cliëntenprofiel dient bij het aangaan van de relatie te worden opgesteld en vervolgens te worden aangepast indien de cliënt de vermogensbeheerder informeert over wijzigingen, bijvoorbeeld in de doelstelling van het beheer van het individuele vermogen, of indien er bij het beheer andere financiële instrumenten of markten in beeld komen dan bij aanvang van de relatie in beeld waren. Aanpassing van het profiel kan dan op grond van het eerste lid, onderdeel b, leiden tot een aanpassing van de wijze waarop het beheer van het individuele vermogen wordt uitgevoerd. Op grond van het tweede lid, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld over de informatie die moet worden ingewonnen, de wijze waarop de informatie wordt ingewonnen en de manier waarop het advies aan de consument of cliënt wordt toegelicht.

In dit artikel wordt de verplichting van de artikelen 24, onderdeel b, en 35, onderdeel b, van het Bte 1995 (implementatie van artikel 11, eerste lid, van de richtlijn beleggingsdiensten) en artikel 28, eerste lid, van de Nadere regeling gedragstoezicht effectenverkeer 2002, overgenomen. De formulering van dit artikel sluit aan bij de formulering van artikel 4:23. Van belang is echter in het oog te houden dat de verplichting voor de vermogensbeheerder om zich in de cliënt te verdiepen geldt ongeacht de vraag of hij de cliënt tevens adviseert. Ook wanneer de cliënt zich niet laat adviseren, dient de vermogensbeheerder een cliëntenprofiel op te stellen en daarnaar te handelen.

Uit het derde lid volgt dat dit artikel niet van toepassing is op het beheren van individuele vermogens voor professionele beleggers. Deze beperking wordt overgenomen uit de artikelen 26 en 37 van het Bte 1995.

Artikel 4:91

In dit artikel wordt artikel 30 van de Wte 1995 overgenomen. Deze bepaling heeft betrekking op de controle op de naleving van regels van een gereglementeerde markt in Nederland door beleggingsondernemingen die tot de betreffende markt zijn toegelaten. Indien een beleggingsonderneming ter medewerking aan die controle verplicht is persoonsgegevens te verstrekken behoeft zij niet de – ingevolge de Wet bescherming persoonsgegevens vereiste – toestemming van de desbetreffende persoon. Deze bepaling heeft slechts tot doel te waarborgen dat de vigerende, krachtens de eigen regels bestaande onderzoeks- en controlebevoegdheden niet onaanvaardbaar worden beperkt door de voorschriften van de Wet bescherming persoonsgegevens. De bepaling laat derhalve onverlet dat de betrokken gereglementeerde markt gehouden is om in zijn eigen regeling bovengenoemde bevoegdheid jegens de toegelaten beleggingsondernemingen te verankeren.

Voor de goede orde wordt opgemerkt dat artikel 4:91 slechts op het punt van toestemming voor het verstrekken van gegevens aan een gereglementeerde markt afwijkt van de Wet bescherming persoonsgegevens. Voor het overige geldt de Wet bescherming persoonsgegevens onverkort ten aanzien van beleggingsondernemingen.

Afdeling 4.3.8

Artikel 4:92

In het eerste lid wordt op dezelfde manier als in artikel 42, eerste lid, van de Wfd tot uitdrukking gebracht dat de regels van deze paragraaf niet alleen gelden voor de onderlinge verhouding tussen aanbieders en bemiddelaars maar ook voor de relatie tussen financiële ondernemingen die in het distributieproces een met de aanbieder en bemiddelaar vergelijkbare rol vervullen, namelijk voor gevolmachtigde agenten en ondergevolmachtigde agenten in relatie tot bemiddelaars, en bemiddelaars in relatie tot onderbemiddelaars. Dezelfde gelijkschakeling wordt, evenals in artikel 42, tweede lid, van de Wfd, in het tweede lid voorgesteld ten aanzien van de regels in deze paragraaf met betrekking tot de verhouding tussen aanbieders en gevolmachtigde agenten; deze regels gelden ook voor gevolmachtigde agenten in relatie tot ondergevolmachtigde agenten en voor ondergevolmachtigde agenten in relatie tot andere ondergevolmachtigde agenten waaraan zij een ondervolmacht hebben verleend.

Artikel 4:93

Volgens het eerste lid is een aanbieder verplicht ervoor zorg te dragen dat de verbonden bemiddelaar waarmee hij samenwerkt de regels van dit deel naleeft. In dit artikel wordt de norm vastgelegd die eveneens terug te vinden is in artikel 1a:78, tweede lid, als voorwaarde voor de uitzondering op het verbod om te bemiddelen, zoals vastgelegd in het eerste lid van hetzelfde artikel.

Deze bepaling is afkomstig uit artikel 43 van de Wfd. De uitbreiding tot cliënt bij verzekeringen vloeit voort uit artikel 6 van de Wfd.

In de toelichting op artikel 43 van de Wfd is opgemerkt dat «wanneer de verbonden bemiddelaar voor meerdere aanbieders werkt (...) elk van de aanbieders verantwoordelijk (zal) zijn voor die overeenkomsten die hij aangaat via de verbonden bemiddelaar. Deze verantwoordelijkheid houdt in dat de aanbieder waarborgt dat de verbonden bemiddelaar, via welke hij overeenkomsten met consumenten aangaat, zich houdt aan de regels die bij of krachtens het voorstel zijn bepaald. De verantwoordelijkheid van een aanbieder voor een verbonden bemiddelaar is daarbij vergelijkbaar met de verantwoordelijkheid die een aanbieder draagt voor de gedragingen van zijn werknemers.»1

Op grond van het tweede lid kunnen evenals op grond van artikel 100 Wfd bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld met betrekking tot de manier waarop aanbieders ervoor zorgen dat de verbonden bemiddelaars aan de wet voldoen.

Artikelen 4:94, 4:95 en 4:96

Deze artikelen geven in navolging van de artikelen 44, 45 en 46 van de Wfd en het Bfd de partijen in de distributieketen een rol bij het weren van malafide partijen op de markt. De verboden uit artikel 44 van de Wfd en de praktische uitwerking daarvan in de artikelen 45 en 46 van de Wfd en het Bfd zijn in de artikelen 4:94 tot en met 4:96 samengevoegd. Op deze manier wordt in de bepalingen tot uitdrukking gebracht op welke momenten aanbieders, bemiddelaars en gevolmachtigde agenten moeten nagaan of de partijen in de distributieketen die zij inschakelen of door welke zij worden ingeschakeld handelen in strijd met een verbod als bedoeld in artikel 1:38, tweede lid, of artikel 4:4, eerste lid, of met een verbod als neergelegd in hoofdstuk 1a.2. Van handelen in strijd met een verbod als neergelegd in hoofdstuk 1a.2 is sprake indien de betreffende financiële onderneming vergunningplichtig is en niet valt onder een uitzondering, ontheffing of vrijstelling. Als daarvan sprake is, mag de desbetreffende partij in de distributieketen niet (langer) worden ingeschakeld of mogen er niet (langer) activiteiten voor de desbetreffende partij worden verricht. Wel wordt de mogelijkheid geboden om bestaande overeenkomsten af te wikkelen.

Artikelen 4:94 en 4:95

Deze artikelen bevatten een vergewisplicht met betrekking tot de «legaliteit» van een lagere schakel in de distributieketen en vervangen daarmee de artikelen 44, derde en vierde lid, 45 en 46 van de Wfd. Artikel 4:94 bevat een vergewisplicht voor aanbieders die door tussenkomst van een bemiddelaar aanbieden alsmede – op grond van artikel 4:92, eerste lid – voor (onder)gevolmachtigde agenten die door tussenkomst van een bemiddelaar optreden en voor bemiddelaars die door tussenkomst van een onderbemiddelaar bemiddelen. Artikel 4:95 bevat een vergewisplicht voor aanbieders die een volmacht verlenen aan een gevolmachtigde agent alsmede – op grond van artikel 4:92, tweede lid – voor gevolmachtigde agenten die een ondervolmacht verlenen aan een ondergevolmachtigde agent en voor ondergevolmachtigde agenten die op hun beurt een ondervolmacht verlenen aan een andere ondergevolmachtigde agent. Kortheidshalve zal hierna alleen gesproken worden over de verplichtingen van de aanbieder.

De aanbieder heeft op grond van de artikelen 4:94 en 4:95 een vergewisplicht. Het eerste lid, onderdeel a, verplicht hem om na te gaan of de bemiddelaar waarmee hij voornemens is voor de eerste maal te gaan samenwerken onderscheidenlijk de kandidaat-gevolmachtigde agent, niet handelt in strijd met de vergunningplicht van artikel 1a:77, eerste lid, onderscheidenlijk 1a:89, eerste lid. Daartoe dient de aanbieder na te gaan of de bemiddelaar onderscheidenlijk de gevolmachtigde agent wellicht is uitgezonderd van de vergunningplicht, een ontheffing heeft of onder een vrijstelling valt. Door middel van raadpleging van het register, bedoeld in artikel 1:93, kan worden nagegaan of een vergunningplichtige partij inderdaad over een vergunning, een grond voor uitzondering op de vergunningplicht (zoals notificatie), of een ontheffing beschikt. Daarnaast dient de aanbieder na te gaan of aan de bemiddelaar of gevolmachtigde agent geen activiteitenverbod is opgelegd als bedoeld in artikel 1:38, tweede lid, of 4:4, eerste lid. Ook dit kan de aanbieder nagaan door raadpleging van het register. Indien de bemiddelaar onderscheidenlijk de gevolmachtigde agent niet over de vereiste vergunning of ontheffing beschikt en evenmin onder een uitzondering valt, is het de aanbieder niet toegestaan de bemiddelaar in te schakelen of een volmacht te verlenen aan de kandidaat-gevolmachtigde agent.

Daarna moet de aanbieder op grond van het tweede lid deze controle eens in de twaalf maanden herhalen. Bovendien moet de aanbieder deze controle uitvoeren indien hem tussentijds in het kader van de normale bedrijfsvoering signalen bereiken die twijfel oproepen over de legaliteit van het handelen van de bemiddelaar onderscheidenlijk de gevolmachtigde agent. Een artikel in de vakpers, stevige geruchten in de branche of een mededeling van de toezichthouders omtrent de illegaliteit van een bemiddelaar of gevolmachtigde agent kunnen aanleiding zijn voor de aanbieder om dat na te gaan.

Indien inderdaad blijkt dat de bemiddelaar onderscheidenlijk de gevolmachtigde agent handelt in strijd met het verbod in artikel 1a:77, eerste lid, onderscheidenlijk 1a:89, eerste lid, of dat aan hem een verbod als bedoeld in artikel 1:38, tweede lid, of 4:4, eerste lid, is opgelegd, kan de aanbieder gelet op het derde lid geen overeenkomsten meer aangaan door tussenkomst van de bemiddelaar en dient hij de volmacht van de gevolmachtigde agent te beëindigen. Voorzover het hem is toegestaan overeenkomsten af te wikkelen kan de bemiddelaar de aanbieder nog assisteren bij het beheer en de uitvoering van reeds aangegane overeenkomsten inzake een krediet of een verzekering.

Voor de gevolmachtigde agent geldt dat de verzekeraar hem kan belasten met het beheer en de afwikkeling van de door hem gevormde verzekeringsportefeuille.

Artikel 4:96

Dit artikel bevat een vergewisplicht met betrekking tot de «legaliteit» van een hogere schakel in de distributieketen en vervangt daarmee artikel 44, eerste en tweede lid, van de Wfd en hetgeen daarover in het Bfd is opgenomen. Het eerste lid bevat een vergewisplicht voor bemiddelaars die voor een aanbieder bemiddelen alsmede- op grond van artikel 4:92, eerste lid – voor de bemiddelaars die voor een (onder)gevolmachtigde agent bemiddelen en voor onderbemiddelaars die voor een bemiddelaar bemiddelen. Het tweede lid bevat een vergewisplicht voor gevolmachtigde agenten die een volmacht verkrijgen van een aanbieder alsmede – op grond van artikel 4:92, tweede lid – voor ondergevolmachtigde agenten die een ondervolmacht verkrijgen van een gevolmachtigde agent en andere ondergevolmachtigde agenten die een volmacht verkrijgen van een ondergevolmachtigde agent. Kortheidshalve zal hierna alleen gesproken worden over de verplichtingen van de bemiddelaar en de gevolmachtigde agent.

De bemiddelaar en gevolmachtigde agent hebben op grond van dit artikel een beperkte vergewisplicht. Alleen indien hen in het kader van de normale bedrijfsvoering signalen bereiken die twijfel oproepen over de legaliteit van het handelen van de aanbieder dienen zij zich ervan te vergewissen of de aanbieder wellicht handelt in strijd met hoofdstuk 1a.2 of dat aan hem een verbod als bedoeld in artikel 1:38, tweede lid, of 4:4, eerste lid, is opgelegd. De aanbieder handelt in strijd met hoofdstuk 1a.2 indien hij:

– onder het verbod in artikel 1a:10, eerste lid, 1a:15, eerste lid, 1a:17, eerste lid, 1a:20, eerste lid, 1a:24, eerste lid, 1a:33, eerste lid, 1a:37, eerste lid, 1a:45, eerste lid, 1a:47, eerste lid, 1a:52, eerste lid, of 1a:57, eerste lid, valt doch geen vergunning heeft of niet onder een uitzondering op het verbod valt, een ontheffing daarvan heeft of onder een vrijstelling valt; of

– op grond van artikel 1a:14, 1a:15, derde lid, 1a:22, 1a:32, 1a:33, tweede lid, 1a:35, 1a:36, 1a:42, 1a:43 of 1a:49 dient te notificeren doch dit achterwege heeft gelaten.

Voor de goede orde wordt opgemerkt dat in de situaties die worden bestreken door artikel 4:92 de bemiddelaar of de gevolmachtigde agent handelt in strijd met hoofdstuk 1a.2 indien hij onder het verbod van artikel 1a:77, eerste lid, of 1a:89, eerste lid, valt doch geen vergunning heeft of niet onder een uitzondering op het verbod valt, een ontheffing daarvan heeft of onder een vrijstelling valt.

Indien inderdaad blijkt dat de aanbieder handelt in strijd met een verbod in hoofdstuk 1a.2 of dat aan hem een verbod als bedoeld in artikel 1:38, tweede lid, of 4:4, eerste lid, is opgelegd, mag de bemiddelaar of de gevolmachtigde agent niet meer voor de aanbieder bemiddelen onderscheidenlijk als gevolmachtigde agent optreden. Een uitzondering daarop geldt voorzover het de aanbieder is toegestaan overeenkomsten af te wikkelen.

Artikel 4:97

Een aanbieder die in het kader van zijn normale bedrijfsvoering (bijvoorbeeld tijdens een periodiek gesprek dat een aanbieder met een bemiddelaar of gevolmachtigde agent voert) constateert dat een bemiddelaar of een gevolmachtigde agent de regels met betrekking tot deskundigheid, betrouwbaarheid, bedrijfsvoering of de beroepsaansprakelijkheidsverzekering overtreedt, moet dit onverwijld melden bij de AFM. Dit zelfde geldt wanneer het stelselmatige overtredingen betreft van regels die andere dan de hiervoor genoemde onderwerpen betreffen.

Zoals in de toelichting op de gelijkluidende bepaling in artikel 47 van de Wfd is opgemerkt, rust op de aanbieder géénonderzoeksplicht.1 Er is wel sprake van een meldplicht omdat de aanbieder die er voor kiest zijn product via een bemiddelaar of gevolmachtigde agent in de markt te zetten, daar in zekere zin ook verantwoordelijkheid voor draagt. Een dergelijke verantwoordelijkheid voor de distributieketen rust niet op een bemiddelaar of een gevolmachtigde agent. Om die reden is er ook geen meldplicht voor een bemiddelaar of gevolmachtigde agent over eventuele misstanden bij zijn aanbieder. Het staat hun uiteraard wel vrij misstanden te melden. De AFM moet op basis van de melding van een aanbieder, bemiddelaar of gevolmachtigde agent afwegen of een (nader) onderzoek wordt ingesteld.

Het derde lid biedt de grondslag voor het stellen van nadere regels over de gevallen waarin een aanbieder een overtreding meldt en de wijze waarop die melding geschiedt.

Artikel 4:99

In bepaalde gevallen kunnen financiële ondernemingen van elkaar afhankelijk zijn voor het voldoen aan de verplichtingen die dit deel stelt. Zo kan een bemiddelaar alleen een financiële bijsluiter verstrekken aan een cliënt indien de aanbieder de financiële bijsluiter aan hem ter beschikking heeft gesteld. Voor dit type afhankelijkheid bepaalt dit artikel in navolging van artikel 49 van de Wfd dat financiële ondernemingen ervoor moeten zorgen dat de afhankelijke partij aan zijn verplichtingen kan voldoen. In de toelichting op artikel 49 van de Wfd is in dit verband het voorbeeld gegeven dat «indien een aanbieder zeer complexe producten via een bemiddelaar wil aanbieden, hij deze bemiddelaar van zodanige informatie en instructies moet voorzien dat deze bemiddelaar, uitgaande van het wettelijk voorgeschreven deskundigheidsniveau van deze bemiddelaar, over voldoende kennis beschikt om het betreffende product op de markt te brengen. Dit betekent onder andere dat de informatie begrijpelijk moet zijn voor de bemiddelaar die beschikt over het door het voorstel voorgeschreven deskundigheidsniveau.»2

Artikel 4:100

Dit artikel vervangt artikel 41 van de Nadere regeling gedragstoezicht effectenverkeer 2002. Anders dan onder artikel 41 van de Nadere regeling gedragstoezicht effectenverkeer 2002 is er geen voortdurende verplichting om na te gaan of een andere beleggingsonderneming voor welke beleggingsdiensten worden verricht of door welke cliënten worden aangebracht eventueel handelt in strijd met de vergunningplicht of een opgelegd verbod. Deze verplichting bestaat alleen bij het eerste contact en vervolgens eens per jaar alsmede wanneer signalen daartoe aanleiding geven. Zie hiervoor ook de toelichting op artikel 4:94.

Artikelen 4:101 tot en met 4:104

De bepalingen in de deze artikelen zijn overgenomen uit de artikelen 57 tot en met 60 van de Wfd met inachtneming van artikel 6 van de Wfd (op hun beurt afkomstig uit de artikelen 12, 17 en 14 van de Wet assurantiebemiddelingsbedrijf). In afwijking van de Wfd wordt voorgesteld de term «verzekeraar» te gebruiken waar de Wfd de term «aanbieder» gebruikt. In dit voorstel worden de financiële ondernemingen immers met de specifieke term (zoals verzekeraar) aangeduid indien een bepaling zich tot die specifieke financiële onderneming richt. Inhoudelijk is er echter geen verschil met de Wfd beoogd. Artikel 56 van de Wfd is niet overgenomen; uit de bepalingen volgt namelijk al dat deze paragraaf alleen van toepassing is op financiële diensten met betrekking tot verzekeringen.

In de toelichting op de artikelen 57 en 58 van de Wfd, die overeenkomen met de artikelen 4:101 en 4:102, is het volgende opgenomen: «De verzekeringsovereenkomst die door bemiddeling van een onderbemiddelaar tot stand is gekomen behoort in de verhouding tussen de onderbemiddelaar en de bemiddelaar tot de portefeuille van de onderbemiddelaar. Aldus kan een verzekeringsovereenkomst tot twee portefeuilles behoren, namelijk tot die van de onderbemiddelaar in zijn relatie tot de bemiddelaar en tot die van de bemiddelaar in diens relatie tot de verzekeraar. Wanneer de verzekeraar zich laat vertegenwoordigen door een (onder)gevolmachtigde agent, behoort een verzekeringsovereenkomst in ieder geval tot de portefeuille van de bemiddelaar in zijn relatie tot de (onder)gevolmachtigde agent.»1

F

DEEL GEDRAGSTOEZICHT FINANCIËLE MARKTEN

HOOFDSTUK 5.1

Dit hoofdstuk bevat regels voor het aanbieden van effecten aan het publiek en het toelaten van effecten tot de handel op een gereglementeerde markt. Voor een algemene toelichting op dit hoofdstuk wordt verwezen naar paragraaf 7.2 van het algemeen deel van de toelichting op deze nota van wijziging.

Afdeling 5.1.1

Artikel 5:1

De in onderdeel a opgenomen definitie van aanbieden van effecten aan het publiek is gedeeltelijk gebaseerd op de definitie in artikel 2, eerste lid, onderdeel d, van de richtlijn prospectus2. Het moet gaan om het aanéén of meerdere personen doen van een voldoende bepaald aanbod tot het aangaan van een overeenkomst tot het kopen of anderszins verkrijgen van effecten. Met aanbod wordt niet alleen een aanbod bedoeld in de zin van artikel 6:217, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW), maar ook een uitnodiging tot het doen van een dergelijk aanbod.

In onderdeel b is de definitie van aanbieder opgenomen. Deze definitie sluit aan bij de definitie van aanbieder in de zin van artikel 2, eerste lid, onderdeel i, van de richtlijn prospectus en wijkt af van de definitie van het begrip «aanbieder» in artikel 1:1.

In onderdeel c is een definitie van «aanbiedingsprogramma» opgenomen, hetgeen strekt tot implementatie van artikel 2, eerste lid, onderdeel k, van de richtlijn prospectus. Een aanbiedingsprogramma is een programma dat de mogelijkheid opent voor het gedurende een gespecificeerde aanbiedingsperiode doorlopend of periodiek aanbieden van effecten zonder aandelenkarakter, van eenzelfde categorie of klasse. Hiermee wordt bedoeld dat een dergelijk programma niet alleen betrekking heeft op identieke effecten, maar ook op effecten die doorgaans totéén categorie behoren. Binnen een categorie van effecten kunnen uiteenlopende vormen bestaan met name wat betreft rangorde, type van onderliggende waarden of de basis ter bepaling van het bedrag van terugbetaling of couponbetaling.

In de onderdelen d en e wordt een onderscheid gemaakt tussen effecten met en effecten zonder aandelenkarakter. Dit onderscheid is in belangrijke mate bepalend voor de vraag welke toezichthoudende instantie bevoegd is om het prospectus goed te keuren (vergelijk de artikelen 5:6 en 5:7). Welke effecten als effecten met een aandelenkarakter dienen te worden beschouwd is geregeld in artikel 5:1 onderdeel d. Daarbij dient ten eerste te worden gedacht aan de verhandelbare aandelen, bedoeld in boek 2 van het BW, of, indien het rechtspersonen betreft die zijn opgericht naar het recht van een andere staat, met aandelen gelijk te stellen verhandelbare gedeelten waarin het maatschappelijk kapitaal van dergelijke rechtspersonen is verdeeld.

Andere met aandelen gelijk te stellen verhandelbare waardebewijzen en rechten zijn bijvoorbeeld verhandelbare certificaten van aandelen, verhandelbare rechten in personenvennootschappen en verhandelbare rechten van deelneming in closed-end beleggingsinstellingen. In onderdeel d, onder 2°, is bepaald dat onder effecten met aandelenkarakter tevens dienen te worden verstaan alle andere door een rechtspersoon, vennootschap of instelling, uitgegeven verhandelbare waardebewijzen waarmee door conversie of omruiling of uitoefening van de daaraan verbonden rechten, andere effecten met een aandelenkarakter (zoals hierboven onder 1° omschreven) kunnen worden verworven. Daarbij geldt als voorwaarde dat de uitgevende instelling van dergelijke converteerbare of om te ruilen waardebewijzen, de uitgevende instelling is die ook de onderliggende, te verwerven effecten met een aandelenkarakter heeft uitgegeven of een in een groep met die instelling verbonden groepsmaatschappij is.

Bij de effecten zonder aandelenkarakter is getracht om zoveel mogelijk aan te sluiten bij de definitie van artikel 2, eerste lid, onder c, van de richtlijn prospectus, waarbij tussen het bepaalde onder ten eerste en het bepaalde onder ten tweede een onderscheid wordt gemaakt. Dit onderscheid is van belang voor de vraag welke toezichthouder bevoegd is om het prospectus goed te keuren. Uit het onder ten eerste van dit onderdeel bepaalde volgt dat effecten die bij conversie of omruiling of uitoefening van de daaraan verbonden rechten, het recht geven op effecten waarvan de uitgevende instelling niet de uitgevende instelling, of een groepsmaatschappij daarvan, is van de converteerbare of om te ruilen effecten, effecten zonder aandelenkarakter zijn. Uit het onder ten tweede van dit onderdeel bepaalde volgt dat effecten die bij uitoefening van de aan deze effecten verbonden rechten voorzien in een afwikkeling in geld, eveneens effecten zonder aandelenkarakter zijn. Onder 3° is een restcategorie opgenomen. Daarbij valt in het bijzonder te denken aan (gewone) obligaties en andere verhandelbare schuldinstrumenten.

Het begrip «groep», bedoeld in de onderdelen d en e, wordt gebruikt in de betekenis van artikel 2:24b van het BW. Niet aannemelijk is dat in de richtlijn prospectus beoogd is van dit algemene begrip af te wijken. Zo is in de richtlijn prospectus geen verwijzing opgenomen naar het begrip «nauwe banden» uit BCCI-richtlijn.1 Ter verduidelijking is daarom in onderdeel f een definitie van het groepsbegrip opgenomen waarin wordt verwezen naar artikel 2:24b van het BW.

Afdeling 5.1.2

Artikel 5:2

Onderhavig artikel behelst de zogeheten prospectusplicht. Het is verboden in Nederland effecten aan te bieden aan het publiek of te doen toelaten tot de handel op een gereglementeerde markt, tenzij terzake van de aanbieding of de toelating een prospectus algemeen verkrijgbaar is dat is goedgekeurd door de AFM of een toezichthoudende instantie van een andere lidstaat. Het begrip «goedkeuren» is afkomstig uit artikel 2, eerste lid, onderdeel q, van de richtlijn prospectus en omvat een toets op «volledigheid», «consistentie» en «begrijpelijkheid» van het prospectus. De toetsing van het prospectus door de AFM op volledigheid, met inbegrip van de consistentie en begrijpelijkheid, ziet op de toets of in het prospectus een beschrijving is opgenomen van de informatie die op grond van artikel 5:9 en volgende en de prospectusverordening in het prospectus dient te worden opgenomen. Deze toets kan met zich brengen dat de AFM tot het oordeel komt dat de in het prospectus opgenomen informatie innerlijk tegenstrijdig is of in tegenspraak is met andere bij de AFM beschikbare informatie omtrent de uitgevende instelling of de aanbieder van de effecten. Voorts kan deze toets tot het oordeel van de AFM leiden dat in het prospectus aanvullende informatie dient te worden opgenomen omdat het prospectus niet alle gegevens bevat die voor de beleggers de noodzakelijke informatie vormen om hen in staat te stellen een verantwoord oordeel over de aangeboden effecten te vormen.

Onderhavig artikel dient ter implementatie van artikel 3, eerste en derde lid, van de richtlijn prospectus en vervangt artikel 3, eerste lid, van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 (Wte 1995). Het tweede en derde lid van artikel 3 van de Wte 1995 worden niet opgenomen in dit voorstel. Deze leden bevatten grondslagen voor het stellen van regels bij algemene maatregel van bestuur (vergelijk artikelen 1b en 1e tot en met 1o van het Besluit toezicht effectenverkeer 1995 (Bte 1995)). Het in het vierde lid van artikel 3 van de Wte 1995 opgenomen verbod tot het zonder goedgekeurd prospectus aanbieden van effecten die niet onder de richtlijn prospectus vallen wordt evenmin in dit voorstel overgenomen. Dergelijke «effecten» zijn geen effecten in de zin van artikel 1:1.

Een deel van deze «artikel 3, vierde lid, van de Wte 1995 effecten» kwalificeren in artikel 1:1 als «financieel instrument». Een ander deel, namelijk de categorie niet verhandelbare rechten van deelneming in een closed-end beleggingsinstelling, kwalificeren als «financieel product» in artikel 1:1, onderdeel f. Voorts valt een deel van de effecten, bedoeld in artikel 3, vierde lid, van de Wte 1995, onder het begrip «beleggingsobject» als bedoeld in artikel 1:1.

Het vijfde lid van artikel 3 van de Wte 1995 wordt niet opgenomen in onderhavig artikel. Bedoeld lid bepaalt dat de prospectusregelgeving bij en krachtens artikel 3, eerste tot en met vierde lid, van de Wte 1995 niet van toepassing is op aanbiedingen van rechten van deelneming in een beleggingsinstelling die niet van het closed-end type zijn. Die bepaling is niet nodig, aangezien rechten van deelneming in een beleggingsinstelling die niet van het closed-end type zijn, reeds zijn uitgezonderd van de definitie van effect in artikel 1:1.

Artikel 5:3

De in dit artikel opgenomen uitzonderingen op het verbod van artikel 5:2 zijn alleen van toepassing, indien het aanbiedingen van effecten aan het publiek betreft. De uitzonderingen genoemd in het eerste lid zijn gebaseerd op artikel 3, tweede lid, onderdelen a tot en met e, van de richtlijn prospectus.

De in het eerste lid, onderdeel a, opgenomen uitzondering ziet op de situatie dat de effecten uitsluitend worden aangeboden aan een of meer professionele marktpartijen. Dergelijke partijen dragen, gelet op de bij hen veronderstelde deskundigheid, een hoge mate van eigen verantwoordelijkheid voor hun functioneren op de financiële markten. In dit verband wordt nog eens opgemerkt dat een aanbieding van effecten aan één persoon niet onder het verbod van artikel 5:2 valt. Van aanbieden van effecten aan het publiek is immers pas sprake indien een voorstel aan meer dan één persoon wordt gedaan.

De in onderdeel b van het eerste lid opgenomen uitzondering bewerkstelligt dat op het aanbieden van effecten in Nederland aan minder dan 100 personen het verbod van artikel 5:2 niet van toepassing is.

Onderdeel c van het eerste lid bevat een uitzondering voor effecten die slechts kunnen worden verworven tegen een totale economische tegenwaarde van ten minste € 50 000 per belegger per aanbieding. De ratio hiervan is dat effecten die in dergelijke grote pakketten worden aangeboden in het algemeen zullen worden gekocht door beleggers waarvan mag worden verondersteld dat zij voldoende deskundig en professioneel zijn om, zonder prospectus, zich een behoorlijk inzicht te kunnen vormen omtrent de aard van de aangeboden effecten. Bij dergelijke aanbiedingen is het niet relevant wat de nominale waarde per aangeboden effect is.

In onderdeel d van het eerste lid is een uitzondering opgenomen voor aanbiedingen van effecten waarvan de nominale waarde per effect ten minste € 50 000 bedraagt. De ratio hiervan komt overeen met de ratio van artikel 4 van de Vrijstellingsregeling Wte 1995. Effecten met een dergelijke hoge nominale waarde zullen in het algemeen worden gekocht door beleggers waarvan mag worden verondersteld dat zij voldoende deskundig en professioneel zijn om, zonder prospectus, zich een behoorlijk inzicht te kunnen vormen omtrent de aard van de aangeboden effecten.

Ingevolge de op grond van artikel 5:5 (vergelijk artikel 1b, tweede lid, van de Vrijstellingsregeling Wte 1995) vast te stellen ministeriële regeling zal het aan het publiek aanbieden van effecten die deel uitmaken van een aanbieding waarbij de totale tegenwaarde minder dan € 2 500 000 bedraagt niet onderhevig zijn aan de prospectusplicht.

Eveneens wordt in het eerste lid, onderdeel e, van dit artikel expliciet opgenomen de vrijstelling voor aanbiedingen van effecten aan het publiek met een totale tegenwaarde van minder dan € 100 000 als bedoeld artikel 3, tweede lid, onderdeel e, van de richtlijn prospectus. De vrijstelling voor effecten met een totale tegenwaarde van € 100 000 heeft met name betekenis voor het aanbieden van verhandelbare deelnemingsrechten in closed-end beleggingsinstellingen.

Het is mogelijk dat een aanbieding van effecten aan het publiek zodanig is vormgegeven dat meerdere uitzonderingsbepalingen tegelijkertijd van toepassing zijn (bijvoorbeeld een aanbieding van effecten die gericht is tot professionele marktpartijen of die slechts kunnen worden verworven tegen een tegenwaarde van ten minste € 50 000 per belegger). Bij een dergelijke combinatie hoeft uiteraard evenmin een prospectus te worden opgesteld. Indien een aanbieding van effecten heeft plaatsgevonden enéén van de hiervoor genoemde uitzonderingsbepalingen van toepassing is, betekent dit niet dat de aldus door de belegger verkregen effecten zonder meer mogen worden doorverkocht aan andere beleggers. Elke doorverkoop van effecten die met toepassing van één van de vrijstellingen van het eerste lid verkregen zijn en die als een aanbieding aan het publiek kan worden aangemerkt, is in beginsel weer onderhevig aan het verbod van artikel 5:2.

Het tweede lid bevat uitzonderingen van het verbod om effecten aan te bieden aan het publiek zonder dat een goedgekeurd prospectus voorafgaand aan de aanbieding van effecten aan het publiek algemeen verkrijgbaar is gesteld. Deze bepalingen zijn materieel gelijkluidend aan de in artikel 5:4, onderdeel b tot en met f, opgenomen uitzonderingen op het verbod om zonder goedgekeurd prospectus effecten tot de handel op een gereglementeerde markt te laten toelaten. Ondanks dat de richtlijn prospectus slechts spreekt over aandelen, mag worden aangenomen dat daaronder tevens certificaten van aandelen worden verstaan. Waar in deze regeling gesproken wordt over «categorie» worden de verschillende soorten effecten bedoeld (aandelen en obligaties behoren bijvoorbeeld tot een verschillende categorie effecten). Met het begrip «klasse» wordt een onderverdeling gemaakt binnen een categorie (bijvoorbeeld aandelen A of B). In onderdeel a wordt het aanbieden van aandelen aan het publiek ter vervanging van aandelen van dezelfde categorie of klasse uitgezonderd van het verbod, indien de aanbieding van deze nieuwe aandelen geen verhoging van het geplaatst kapitaal tot gevolg heeft. Het ligt in de rede dat ook een marginale verhoging onder de reikwijdte van de uitzondering valt. Daarvan zou sprake kunnen zijn bij een aandelensplitsing. Indien in een dergelijk geval slechts de nominale waarde van een aandeel wijzigt en niet het soort aandeel, wordt een marginale verhoging van het geplaatste kapitaal als gevolg van de afronding bij een splitsing gelijkgesteld aan geen verhoging van het geplaatste kapitaal.

In het tweede lid, onderdeel b, is een uitzondering opgenomen voor aanbiedingen van effecten aan het publiek die worden aangeboden bij een overname door middel van een openbaar bod tot ruil indien een document beschikbaar is dat informatie bevat dat gelijkwaardig is aan die in het prospectus. Daarbij kan gedacht worden aan de informatie die verstrekt dient te worden in het kader van een ruilbod als bedoeld in artikel 9n van het Bte 1995.

Er is geen verplichting om het «gelijkwaardige» document te laten goedkeuren of om het document bij de AFM te deponeren. Het is niet de bedoeling dat de AFM op dezelfde wijze als bij het prospectus ex ante het gelijkwaardige document gaat goedkeuren. In een dergelijk geval zou de uitzondering van het verbod namelijk weinig voordeel opleveren. Het staat een uitgevende instelling, die over een gelijkwaardig document beschikt en dit beschikbaar stelt, vrij om effecten aan te bieden. Uiteraard heeft de AFM de mogelijkheid om handhavend op te treden, indien achteraf blijkt dat de uitzondering niet van toepassing was. De AFM kan slechts aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval oordelen of er sprake was van een document dat informatie bevatte die gelijkwaardig is aan de informatie die in een prospectus dient te worden opgenomen. Relevant daarbij is dat het document geen prospectus is en dus ook niet hoeft te voldoen aan alle eisen die de richtlijn prospectus stelt. Daarnaast zal rekening worden gehouden met op Europees niveau ontstane inzichten ten aanzien van de invulling van het begrip «gelijkwaardige informatie». In artikel 4, derde lid, van de richtlijn prospectus is immers bepaald dat de Commissie van de Europese Gemeenschappen (Europese Commissie) uitvoeringsmaatregelen vaststelt wat betreft de invulling van het begrip «gelijkwaardig».

In onderdeel c van het tweede lid is een uitzondering opgenomen voor aanbiedingen van effecten aan het publiek in verband met een fusie of splitsing. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een fusie of een splitsing als bedoeld in artikel 2;309 onderscheidenlijk 2:334a van het BW. Maar ook fusies en splitsingen naar het recht van een andere lidstaat vallen hieronder. Ook deze uitzondering is afhankelijk van de beschikbaarstelling van een document dat informatie bevat die gelijkwaardig is aan de informatie die het prospectus bevat.

In onderdeel d van het tweede lid is een uitzondering opgenomen voor aandelen die kosteloos worden aangeboden, toegewezen of zullen worden toegewezen aan de aandeelhouders, als dan niet bij wijze van dividenduitkering. Deze uitzondering is slechts van toepassing indien aan de volgende voorwaarden is voldaan. Ten eerste dienen de dividenden te worden uitbetaald in de vorm van aandelen van dezelfde categorie of klasse. Daarnaast dient een document beschikbaar te worden gesteld.

In onderdeel e van het tweede lid worden aanbiedingen van effecten die door een werkgever worden aangeboden, toegewezen of zullen worden toegewezen aan voormalige bestuurders, leden van de raad van commissarissen, of werknemers, uitgezonderd van het verbod. Deze bepaling is eveneens van toepassing voor zover een aanbieding (mede) gericht is tot voormalige werknemers, zo volgt uit de richtlijn prospectus. Ook deze uitzondering is gebonden aan twee voorwaarden. Ten eerste dienen er reeds effecten te zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt van dezelfde categorie of klasse als de effecten die worden aangeboden aan het publiek. Ten tweede dient een document beschikbaar te worden gesteld. Dergelijke documenten kunnen niet als een Europees paspoort worden gebruikt.

Het derde tot en met zesde lid hebben betrekking op de verplichting van de AFM om een register bij te houden van bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën van professionele marktpartijen. De bepaling geldt ter vervanging van artikel 4, derde lid, van de Wte 1995 en artikel 1f, tweede tot en met vierde lid, van de Vrijstellingsregeling Wet toezicht effectenverkeer 1995.

Artikel 5:4

In dit artikel wordt een aantal uitzonderingen opgenomen op het verbod om effecten toe te laten tot de handel op een gereglementeerde markt zonder dat een goedgekeurd prospectus voorafgaand algemeen verkrijgbaar is gesteld. In onderdeel a is een uitzondering opgenomen voor het toelaten van aandelen tot de handel op een gereglementeerde markt die, bezien over een periode van twaalf maanden, minder dan tien procent vertegenwoordigen van aandelen van dezelfde categorie of klasse die reeds tot de handel op een gereglementeerde markt zijn toegelaten. Ondanks dat de richtlijn prospectus slechts spreekt over aandelen, mag worden aangenomen dat daaronder tevens certificaten van aandelen worden verstaan. Het maximale aantal aandelen dat op basis van deze uitzondering tot de handel op dezelfde gereglementeerde markt kan worden toegelaten, dient te worden berekend over een voorafgaande periode van twaalf maanden. Daartoe dient bij een voorgenomen toelating van aandelen tot de handel op een gereglementeerde markt eerst het, op dat moment reeds tot de handel op die markt toegelaten, totale aantal aandelen te worden bepaald. Bij deze vaststelling zijn de voorafgaande twaalf maanden dus niet van belang. Vervolgens dient te worden vastgesteld of het voorgenomen toe te laten aantal aandelen tezamen met de aandelen in de voorafgaande periode van twaalf maanden minder dan tien procent bedraagt. Is dat laatste het geval, dan hoeft geen prospectus algemeen verkrijgbaar te worden gesteld. Wanneer, bijvoorbeeld, van een uitgevende instelling op 1 oktober 2006 100 aandelen zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt, dan hoeft voor de toelating van vier nieuwe aandelen geen prospectus te worden opgesteld, mits de twaalf voorafgaande maanden bij elkaar opgesteld minder dan zes aandelen zijn toegelaten tot de handel op die gereglementeerde markt. Gesteld dat vanaf 1 december 2005 inderdaad alleen de genoemde vier aandelen zijn toegelaten en de uitgevende instelling op 1 december 2006 zes nieuwe aandelen wil doen toelaten tot de handel op dezelfde gereglementeerde markt, dan kan het opnieuw een beroep doen op de tien procent-vrijstelling. Het totaal aantal toegelaten aandelen betreft op 1 december 2006 immers 104 (100 + 4), terwijl het aantal toegelaten aandelen over de voorbije twaalf maanden inclusief de zes nieuw toe te laten aandelen, tien bedraagt, hetgeen 9,62 procent van het totaal (en daarmee beneden de tien procent-grens) is.

Bedacht dient te worden dat niet iedere toelating van aandelen tot de handel op een gereglementeerde markt die groter is dan tien procent van het aantal aandelen dat reeds tot de handel op een gereglementeerde markt is toegelaten tot de verplichting hoeft te leiden om een geheel nieuw prospectus op te stellen. Indien binnen twaalf maanden na een prospectusplichtige aanbieding van aandelen aan het publiek of een prospectusplichtige toelating van aandelen tot de handel op een gereglementeerde markt (opnieuw) aandelen tot de handel op een gereglementeerde markt worden toegelaten, kan worden volstaan met het actualiseren van het oude prospectus conform artikel 5:23. In de onderdelen b tot en met h van dit artikel zijn uitzonderingen opgenomen van het verbod om effecten toe te laten tot de handel op een gereglementeerde markt zonder dat een goedgekeurd prospectus voorafgaand algemeen verkrijgbaar is gesteld. Deze uitzonderingen zijn, afgezien van de onderdelen g en h, materieel gelijkluidend aan de in artikel 5:3, tweede lid, onderdeel a tot en met e opgenomen uitzonderingen van het verbod om zonder goedgekeurd prospectus effecten aan het publiek aan te bieden.

Artikel 5:5

Dit artikel geeft een grondslag om bij ministeriële regeling vrijstelling te regelen van het verbod. Het artikel geldt ter vervanging van artikel 4, eerste lid, van de Wte 1995. Ingevolge de vast te stellen ministeriële regeling zal het aan het publiek aanbieden van effecten die deel uitmaken van een aanbieding waarbij de totale tegenwaarde minder dan € 2 500 000 bedraagt niet onderhevig zijn aan de prospectusplicht (vergelijk artikel 1b, tweede lid, van de Vrijstellingsregeling Wte 1995).

De mogelijkheid om (individuele) ontheffingen te verlenen is komen te vervallen. Dit strookt namelijk niet met de richtlijn prospectus die uitgaat van het stelsel van algemeen geldende wettelijke uitzonderingen op en vrijstellingen van de prospectusplicht.

Afdeling 5.1.3

Artikel 5:6

In dit artikel is geregeld in welke situaties de AFM bevoegd is tot goedkeuring van een prospectus. In de terminologie van de richtlijn prospectus wordt dit aangeduid als: de «toezichthouder van de lidstaat van herkomst». Of de AFM bevoegd is hangt af van een aantal omstandigheden. Een eerste omstandigheid die een belangrijke rol speelt is de vestigingsplaats of woonplaats van de uitgevende instelling. Voor rechtspersonen is dat volgens artikel 1:10 van het BW de plaats waar zij volgens wettelijk voorschrift of volgens hun statuten of reglementen hun zetel hebben. Ten aanzien van de statutaire zetel is een drietal varianten mogelijk: de statutaire zetel van de uitgevende instelling is gelegen in Nederland, in een andere lidstaat of in een staat die geen lidstaat is. Een tweede omstandigheid die van belang is voor het antwoord op de vraag of de AFM de bevoegde toezichthouder is, is de categorie effecten die wordt aangeboden. De richtlijn prospectus maakt een onderscheid tussen effecten met en zonder een aandelenkarakter. Binnen de categorie effecten zonder aandelenkarakter wordt weer een onderscheid gemaakt tussen de effecten zonder aandelenkarakter met een nominale waarde per effect kleiner dan€ 1 000 en de overige effecten zonder aandelenkarakter. Ten slotte kan het land waar de aanbieding plaatsvindt van belang zijn, bijvoorbeeld bij aanbiedingen van effecten die zijn uitgegeven door een uitgevende instelling die haar zetel heeft in een staat die geen lidstaat is.

Op grond van het tweede lid heeft de aanbieder van effecten de keuze om het prospectus ter goedkeuring voor te leggen aan de AFM. In dat geval is de AFM ook verplicht om het verzoek tot goedkeuring van het prospectus in behandeling te nemen. In artikel 5:6, derde lid, is vastgelegd dat voor de bepaling van de grens van € 1 000 voor effecten zonder aandelenkarakter als bedoeld in het eerste lid onder c en d en in het tweede lid, die grens ook geldt indien de nominale waarde van de effecten op het moment van het aanbieden van effecten aan het publiek of het toelaten tot de handel op een gereglementeerde markt, omgerekend in euro's, nagenoeg gelijk is aan € 1 000. Een afwijking van maximaal vijf procent kan redelijkerwijs worden aangemerkt als «nagenoeg gelijk».

Artikel 5:7

In dit artikel is geregeld dat indien de AFM niet bevoegd is tot goedkeuring, de AFM toch deze bevoegdheid kan verkrijgen, indien een daartoe wel bevoegde toezichthoudende instantie van een andere lidstaat (in termen van de richtlijn prospectus de «toezichthouder van de lidstaat van herkomst») de AFM verzoekt om de behandeling over te nemen. Het spreekt voor zich dat alleen kan worden overgedragen indien de AFM instemt met deze overdracht. De spiegelbeeldige situatie – de AFM verzoekt een toezichthoudende instantie van een andere lidstaat om het prospectus goed te keuren – wordt geregeld in artikel 5:8.

Artikel 5:8

In bepaalde gevallen kan bij de AFM de wens bestaan om, ten aanzien van aanbiedingen van effecten waarvoor zij ingevolge artikel 5:6 bevoegd is om het prospectus goed te keuren, een toezichthoudende instantie van een andere lidstaat te verzoeken om het prospectus goed te keuren. Indien deze instantie daarmee instemt, besluit de AFM de aanvraag niet verder te behandelen en doet zij daarvan mededeling aan de aanvrager. Vanaf het tijdstip van de mededeling is de AFM niet langer bevoegd om het prospectus goed te keuren.

Het ligt in de rede dat de AFM met terughoudendheid gebruik maakt van haar bevoegdheid tot overdracht. De richtlijn prospectus voorziet immers in een bepaalde systematiek voor de aanwijzing van de bevoegde toezichthouder – die in beginsel aansluit bij de statutaire zetel van de uitgevende instelling – waarvoor in de Europese regelgeving gekozen is met het oog op de internationale ontwikkelingen op de financiële markten. In verband met deze nieuwe bevoegdheidsverdeling mag van de toezichthoudende autoriteiten worden verwacht dat zij bij de uitoefening van hun taken samenwerken (zo wordt ook in de overwegingen bij de richtlijn prospectus opgemerkt). Een kenmerk van het aanknopingspunt van de statutaire zetel is dat deze relatief eenvoudig te bepalen is – eenvoudiger bijvoorbeeld dan het bepalen van het feitelijke hoofdkantoor van een uitgevende instelling – en dat de statutaire zetel slechts op één plaats kan zijn gelegen. Om die reden is ook in andere Europese richtlijnen, waaronder de richtlijn transparantie1 en de overnamerichtlijn2, de statutaire zetel ook als aanknopingspunt gekozen voor het toezicht op uitgevende instellingen waarvan effecten tot de handel op een gereglementeerde markt zijn toegelaten. Met het oog op de instandhouding en werking van deze systematiek ligt een overdracht van de bevoegdheid tot goedkeuring van het prospectus niet voor de hand bij toelatingen van effecten tot de handel op een gereglementeerde markt of bij aanbiedingen van effecten aan het publiek waarvan kenbaar is dat voor deze effecten op een later moment toelating tot de handel op een gereglementeerde markt zal worden aangevraagd. Dit kan ook worden afgeleid uit de transparantierichtlijn, aangezien de bepalingen van die richtlijn eveneens aansluiten bij de statutaire zetel van uitgevende instellingen waarvan de effecten tot de handel op een gereglementeerde markt zijn toegelaten en in die richtlijn de mogelijkheid van overdracht van toezicht ontbreekt.

Omdat de doorwerking van de systematiek voor de aanwijzing van de bevoegde toezichthouder in de transparantierichtlijn en de overnamerichtlijn geen rol speelt bij aanbiedingen van effecten aan het publiek die naar verwachting niet tot de handel op een gereglementeerde markt zullen worden toegelaten, zal in die situatie sneller sprake kunnen zijn van een overdracht van de bevoegdheid tot goedkeuring. Daarvan kan bijvoorbeeld sprake zijn indien een overdracht met het oog op een adequate functionering van de effectenmarkten en de positie van de beleggers op die markten noodzakelijk is. Gedacht kan worden aan een aanbieding van effecten aan het publiek die plaatsvindt door een uitgevende instelling die weliswaar statutair in Nederland is gevestigd, maar die geen enkele economische activiteit in Nederland verricht, doch al zijn activiteiten in één andere lidstaat verricht en bovendien voornemens is een aanbieding van effecten aan het publiek te doen die slechts is gericht tot personen die in dat land woonachtig of gevestigd zijn (zonder beleggers uit andere lidstaten actief te benaderen).

De AFM kan haar bevoegdheid tot goedkeuring niet overdragen zonder dat de toezichthoudende instantie van de andere lidstaat heeft ingestemd met de overdracht. Indien een prospectus uit meerdere delen bestaat dan wordt de bevoegdheid tot goedkeuring van alle delen gezamenlijk overgedragen. De bevoegde toezichthoudende instantie van een andere lidstaat wordt door de overdracht ook de bevoegde instantie voor de goedkeuring van een document ter aanvulling van het prospectus als bedoeld in artikel 5:23. De spiegelbeeldige situatie – een toezichthoudende instantie van een andere lidstaat verzoekt de AFM het prospectus goed te keuren – is geregeld in artikel 5:7. Indien de AFM een toezichthoudende instantie van een andere lidstaat verzoekt tot goedkeuring van het prospectus, zo is in het tweede lid bepaald, dan wordt dit onverwijld, doch uiterlijk binnen drie werkdagen nadat het besluit is genomen, aan de aanvrager en aan de Minister van Financiën bekend gemaakt. De aanvrager heeft er immers belang bij om zo snel mogelijk zekerheid te hebben over de vraag welke toezichthouder de bevoegde instantie is voor de goedkeuring van het prospectus en op welk moment de termijnen voor de goedkeuring beginnen te lopen. De Minister van Financiën wordt aldus geïnformeerd om hem inzicht te geven onder welke omstandigheden en met welke frequentie de AFM gebruik maakt van de bevoegdheid zoals neergelegd in dit artikel. Deze informatie kan de minister betrekken bij de instemming van de begroting (artikel 1:13, vierde lid) waarin onder meer de middelen worden vastgelegd die de AFM ter beschikking heeft voor de uitoefening van de bevoegdheid. Het gehele proces, dus zowel het besluit als de bekendmaking, dient binnen de in artikel 5:9a genoemde termijn – binnen tien werkdagen – te zijn afgerond.

In het derde lid is geregeld dat de AFM de op de aanvraag betrekking hebbende documenten onverwijld aan de toezichthoudende instantie van de andere lidstaat toestuurt indien deze instantie heeft ingestemd met het nemen van een besluit omtrent goedkeuring van het prospectus.

Artikel 5:9

Het eerste lid bepaalt waaraan de AFM (indien zij op grond van artikel 5:6 of 5:7 bevoegd is tot goedkeuring) het prospectus toetst. Het vijfde lid van artikel 26 van de prospectusverordening, dat handelt over definitieve voorwaarden bij een basisprospectus, is niet van toepassing, aangezien definitieve voorwaarden niet zelfstandig behoeven te worden goedgekeurd. Als een toezichthoudende instantie van een andere lidstaat bevoegd is omtrent goedkeuring te beslissen, is uiteraard de in de desbetreffende lidstaat geldende regelgeving van toepassing op de goedkeuring en niet het bepaalde ingevolge dit voorstel.

In het tweede lid wordt bepaald onder welke voorwaarden de AFM, indien zij daartoe bevoegd is, goedkeuring kan verlenen aan een prospectus van een uitgevende instelling met zetel in een staat die geen lidstaat is. Ten eerste moet het prospectus zijn opgesteld in overeenstemming met de wetgeving van het land waar de uitgevende instelling haar zetel heeft. Ten tweede moet het prospectus zijn opgesteld conform door internationale organisaties van effectentoezichthouders opgestelde internationale standaarden, met inbegrip van de standaarden voor de informatievoorziening die door de International Organization of Securities Commissions («IOSCO») worden bepaald. Ten slotte moeten de informatievereisten omtrent het bedrijf van de uitgevende instelling gelijkwaardig zijn aan de voorschriften van de richtlijn prospectus en daarmee van dit besluit. Indien aan deze drie voorwaarden is voldaan, kan de AFM het desbetreffende prospectus goedkeuren.

Artikel 5:9a

Dit artikel regelt de verschillende termijnen voor het nemen van een besluit tot goedkeuring van een prospectus en bevat in het derde lid een bepaling met betrekking tot de aanvulling van een aanvraag van goedkeuring. Het artikel vervangt artikel 3a van de Wte 1995.

Artikel 5:10

Dit artikel heeft betrekking op het geval waarin een uitgevende instelling met een door de AFM goedgekeurd prospectus vervolgens in een andere lidstaat dan Nederland effecten aan het publiek wenst aan te bieden of tot de handel op een gereglementeerde markt wenst toe te laten. Goedkeuring van het prospectus door een toezichthoudende instantie van die andere lidstaat is dan niet vereist. In plaats daarvan verstrekt de AFM, op aanvraag van de uitgevende instelling of van de met het opstellen van het prospectus belaste persoon aan de toezichthoudende instantie van iedere andere lidstaat waar de desbetreffende effecten aan het publiek worden aangeboden of waar toelating van die effecten tot de handel op een gereglementeerde markt wordt aangevraagd, aan de toezichthoudende instantie van die andere lidstaat een verklaring dat het prospectus in overeenstemming met de richtlijn prospectus is opgesteld, alsmede een kopie van het reeds goedgekeurde prospectus.

In het tweede lid wordt bepaald dat de AFM binnen drie werkdagen nadat zij van de uitgevende instelling een verzoek heeft ontvangen de verklaring als bedoeld in het eerste lid en een kopie van het prospectus verstrekt aan de toezichthoudende instantie van een andere lidstaat. Is dit verzoek al gedaan voordat de AFM de goedkeuring heeft verleend, dan wordt de verklaring binnen een werkdag na de goedkeuring aan de toezichthoudende instantie van een andere lidstaat verstrekt.

Het derde lid bepaalt dat indien de AFM toestaat dat de uitgevende instelling bepaalde informatie die ingevolge dit hoofdstuk is voorgeschreven niet opneemt in het prospectus, dit onder vermelding van redenen in de verklaring moet worden vermeld. Het gaat hierbij onder andere om informatie waarvan openbaarmaking in strijd zou zijn met het algemeen belang, de onderneming ernstig zou schaden of niet zou aansluiten bij de activiteiten of rechtsvorm van de uitgevende instelling. Verwezen wordt naar artikel 5:18 en de toelichting daarop. Artikel 5:10 strekt samen met artikel 5:11 tot implementatie van de artikelen 17 en 18 van de richtlijn prospectus.

Artikel 5:11

Dit artikel heeft betrekking op het geval waarin een toezichthoudende instantie van een andere lidstaat ten behoeve van een prospectus van een uitgevende instelling goedkeuring heeft verleend en de uitgevende instelling in Nederland de desbetreffende effecten aan het publiek wenst te gaan aanbieden of tot de handel op een gereglementeerde markt wenst toe te laten. Goedkeuring van het prospectus door de AFM is dan niet nodig. In plaats daarvan verstrekt de toezichthoudende instantie van de andere lidstaat aan de AFM een verklaring dat het prospectus in overeenstemming met de richtlijn prospectus is opgesteld en een afschrift van het reeds goedgekeurde prospectus. In voorkomende gevallen (vergelijk artikel 18, eerste lid, tweede volzin, van de richtlijn prospectus) kan daarbij een vertaling van de samenvatting verstrekt worden. In dit verband zij gewezen op artikel 5:19, tweede lid, op grond waarvan de AFM de bevoegdheid heeft een Nederlandse vertaling van de samenvatting te verlangen. Het goedgekeurde prospectus wordt aan het publiek algemeen verkrijgbaar gesteld op de wijze als bedoeld in artikel 5:21.

Het tweede lid bepaalt dat indien de goedkeurende toezichthoudende instantie van een andere lidstaat heeft toegestaan dat de uitgevende instelling bepaalde informatie die ingevolge de richtlijn prospectus is voorgeschreven niet heeft opgenomen in het prospectus, dit onder vermelding van redenen in de verklaring moet worden vermeld.

Artikel 5:12

Dit artikel bepaalt het toepassingsbereik van de artikelen 5:13 tot en met 5:21. Artikel 5:19 is uitgezonderd aangezien in dat artikel zelfstandig wordt geregeld wanneer de AFM dan wel een toezichthoudende instantie van een andere lidstaat bevoegd is. Uit dit artikel volgt dat in de situatie waarin de AFM de bevoegdheid tot goedkeuring van het prospectus heeft, daarmee tevens de Nederlandse (inhoudelijke) voorschriften voor het prospectus, de aanbieding van effecten aan het publiek of de toelating van effecten tot de handel op een gereglementeerde markt en het aanbiedingsproces van toepassing zijn.

Artikel 5:13

In het eerste lid, waarin artikel 5, eerste lid, van de richtlijn prospectus, wordt geïmplementeerd, wordt de belangrijkste norm voor de inhoud van het prospectus beschreven. Het uitgangspunt van de richtlijn prospectus is dat verstrekking van informatie over effecten en uitgevende instellingen beleggers in staat stelt om de risico's van een belegging te beoordelen zodat zij met voldoende kennis van zaken beleggingsbeslissingen kunnen nemen. Daarom dient het prospectus in beginsel alle gegevens te bevatten die beleggers nodig hebben om zich een verantwoord oordeel te vormen over de uitgevende instelling en over de rechten welke aan de effecten verbonden zijn. Daaronder valt tevens informatie over de eventuele natuurlijke persoon of rechtspersoon die garant staat voor de uitgevende instelling. In elk geval dient in het prospectus de zogeheten minimuminformatie te worden opgenomen die ingevolge de artikelen 3 tot en met 23 van de prospectusverordening is voorgeschreven.

De hoofdlijnen van de in de prospectus op te nemen gegevens zijn de volgende. De artikelen 4 tot en met 20 van de prospectusverordening bevatten voor verschillende categorieën van effecten bouwstenen en schema's met betrekking tot de informatie die ten minste dient te worden opgenomen in het prospectus. Artikel 21 van de prospectusverordening en de bijbehorende bijlage XVIII schrijven de meest gangbare klassen van effecten (de prospectusverordening spreekt in dit verband van typen), verplichte combinaties van bouwstenen en schema's voor. Indien een effect niet is opgenomen in bijlage XVIII kunnen andere combinaties worden gehanteerd. Daarbij geldt een beperking ingeval een dergelijk effect «vergelijkbaar is met een klasse effect dat wel in de bijlage is genoemd. In dat geval dienen voor laatstbedoeld klasse effect geldende schema's of daarin opgenomen relevante rubrieken op grond van artikel 23, tweede lid, van de prospectusverordening te worden gevolgd. Voor een effect dat niet vergelijkbaar is met bestaande klassen effecten is artikel 23, derde lid, van de prospectusverordening van belang. Ten aanzien van de minimuminformatie die in een zogeheten basisprospectus als bedoeld in artikel 5:16 moet worden opgenomen bevat artikel 22, eerste tot en met derde lid, van de prospectusverordening voorschriften. Zoals het woord minimuminformatie al aangeeft, bestaat er voor de AFM de mogelijkheid om in individuele gevallen aanvullende informatie te verlangen. Dit volgt uit artikel 3, derde alinea, en in geval van een basisprospectus artikel 22, eerste lid, derde alinea, van de prospectusverordening. De AFM dient daarbij de procedure van artikel 5:9a, derde lid, in acht te nemen. Daaruit volgt dat de aanvullende informatie nodig moet zijn in het licht van het in het eerste lid van dit artikel genoemde belang. Tegenover de bevoegdheid van de AFM om aanvullende informatie te verlangen, staat de mogelijkheid om informatie als bedoeld in artikel 4 tot en met 20 van de prospectusverordening of daarmee gelijkwaardige informatie weg te laten ingeval deze voor de aanbieding van effecten waarop het prospectus betrekking heeft niet relevant is. Dit volgt uit artikel 23, vierde lid, van de prospectusverordening dat aansluit bij het vierde lid van artikel 5:18. Ten aanzien van de toetsing van het prospectus en de eventuele documenten ter aanvulling daarvan, houdt de door de AFM uit te voeren toets op volledigheid de vraag in of het prospectus voldoet aan de voorschriften ten aanzien van de samenstelling en vorm die zijn opgenomen in de artikelen 5:13 tot en met 5:19 en de hoofdstukken II tot en met IV van de prospectusverordening. Voorts kan de toets van de AFM op volledigheid ertoe leiden dat in het prospectus met in achtneming van artikel 5:9a, derde lid, aanvullende informatie dient te worden opgenomen, omdat het prospectus niet alle gegevens bevat die voor de beleggers noodzakelijk zijn om een verantwoord oordeel over de aangeboden effecten te vormen.

Het tweede lid regelt dat de gegevens, bedoeld in het eerste lid, niet met elkaar in strijd mogen zijn of in tegenspraak mogen zijn met andere bij de toezichthoudende autoriteit aanwezige informatie omtrent de uitgevende instelling, aanbieder of aanvrager en moeten worden gepresenteerd in een vorm die voor een redelijk geïnformeerde en zorgvuldig handelende persoon begrijpelijk zijn.

Artikel 5:14

In aansluiting op het vorige artikel bevat dit artikel materiële regels voor de samenvatting. De samenvatting dient beknopt te zijn en moet worden opgesteld in bewoordingen die voor een redelijk geïnformeerde en zorgvuldig handelende persoon begrijpelijk zijn. Zij bevat de belangrijkste kenmerken van en risico's verbonden aan de uitgevende instelling, de eventuele garant, en de effecten. Overweging 21 bij de richtlijn prospectus vermeldt in dit verband dat een samenvatting normaliter niet meer dan 2500 woorden zou moeten bevatten. Ook is bepaald dat de samenvatting dient te zijn opgesteld in dezelfde taal als waarin het prospectus oorspronkelijk is opgesteld. Is deze taal een andere dan de Nederlandse, dan kan de AFM in gevallen als bedoeld in artikel 5:19, tweede lid, verlangen dat de samenvatting in het Nederlands wordt vertaald. De samenvatting dient ook een waarschuwing te bevatten. Daarin moet onder meer staan dat de samenvatting als een inleiding op het prospectus moet worden gelezen en dat iedere beslissing om in de uitgevende instelling te investeren gebaseerd moet zijn op bestudering van het hele prospectus. Ook dient de waarschuwing, kort gezegd, de mededeling te bevatten dat de samenvatting uitsluitend in samenhang met de andere onderdelen van het prospectus tot aansprakelijkheid kan leiden. De mededeling met betrekking tot de aansprakelijkheid behoeft niet in een kennisgeving als bedoeld in artikel 5:10 te worden opgenomen.

Het eerste lid geldt ter implementatie van de artikelen 5, tweede lid, onderdelen a tot en met d, en 6, tweede lid, tweede alinea, van de richtlijn prospectus. Anders dan in de andere onderdelen van het prospectus, mogen er op grond van artikel 5:17, derde lid, geen verwijzingen in de samenvatting worden opgenomen.

Artikel 5:15

Dit artikel handelt over de wijze waarop het prospectus moet worden opgesteld. Uit het eerste lid volgt dat naar keuze van de uitgevende instelling of aanvrager van goedkeuring een prospectus kan worden opgesteld in de vorm van een enkelvoudig document of drie afzonderlijke documenten. Het eerste lid van dit artikel dient ter implementatie van artikel 5, derde lid van de richtlijn prospectus. Een uit één document bestaand prospectus bevat ten minste de gegevens die zijn opgenomen in artikel 5:13. Ingevolge bijlage I van de richtlijn prospectus dient er onder meer informatie te worden opgenomen over de bestuurders en aandeelhouders, de (financiële) resultaten en vooruitzichten en de interne organisatiestructuur van de uitgevende instelling en uiteraard de voorgenomen aanbieding van de effecten zelf. De inhoud van de samenvatting moet voldoen aan artikel 5:14. Verder bevat artikel 25, eerste lid, van de prospectusverordening, nog enkele aanvullende eisen voor de vormgeving van het enkelvoudige prospectusdocument. Een uit drie afzonderlijke documenten bestaand prospectus bestaat uit een registratiedocument, een verrichtingsnota en een samenvatting. Het registratiedocument dient gegevens te bevatten over de uitgevende instelling. Het betreft in elk geval de gegevens die zijn opgenomen in bijlage II van de richtlijn prospectus. De verrichtingsnota dient gegevens te bevatten over de voorgenomen aanbieding van effecten aan het publiek dan wel de voorgenomen toelating van effecten tot de handel op een gereglementeerde markt. De in de verrichtingsnota op te nemen gegevens zijn opgenomen in bijlage III van de richtlijn prospectus. Aangaande de samenvatting, het derde document, geeft artikel 5:14 voorschriften met betrekking tot de informatie die ten minste dient te worden opgenomen. Verder bevat artikel 25, tweede lid, van de prospectusverordening nog enkele voorschriften voor de vormgeving van het prospectus dat uit drie afzonderlijke documenten bestaat.

Het tweede lid ziet op de situatie dat een uitgevende instelling die eenmaal in het bezit is van een goedgekeurd prospectus dat bestaat uit drie afzonderlijke documenten vervolgens voor verdere aanbiedingen van effecten aan het publiek of toelatingen van effecten tot de handel op een gereglementeerde markt kan volstaan met het opstellen van een verrichtingsnota en een samenvatting. Het registratiedocument blijft geldig en kan zodoende vele malen gebruikt worden mits het naar keuze in overeenstemming met artikel 5:23, eerste lid, en het derde lid van onderhavig artikel wordt geactualiseerd. Volstaan kan dan worden met de aanvraag van goedkeuring van een prospectus, bestaande uit een verrichtingsnota en een samenvatting.

Het derde lid bepaalt dat in bepaalde situaties, indien de uitgevende instelling van plan is om effecten aan te bieden aan het publiek of toe te laten tot de handel op een gereglementeerde markt, de verrichtingsnota gegevens dient te bevatten over de uitgevende instelling die normaal gesproken in het registratiedocument worden vermeld. Dit is alleen verplicht indien er zich sinds de meest recente versie van het registratiedocument veranderingen of ontwikkelingen van betekenis hebben voorgedaan die vermelding behoeven in de verrichtingsnota. De aanbieding van effecten aan het publiek of toelating van effecten tot de handel op een gereglementeerde markt dient echter wel plaats te vinden binnen een periode van twaalf maanden, omdat anders het registratiedocument niet meer geldig is (vergelijk artikel 5:22, vierde lid). De verrichtingsnota en de samenvatting worden tezamen met het in het tweede lid bedoelde registratiedocument als een nieuwe prospectus beschouwd nadat het door de AFM is goedgekeurd. Het tweede en derde lid strekken tot implementatie van artikel 12, eerste en tweede lid, van de richtlijn prospectus. Het derde lid van artikel 12 van de richtlijn prospectus behoeft geen implementatie aangezien het voor zich spreekt dat indien een aanbieder van effecten aan het publiek of aanvrager van toelating van effecten tot de handel op een gereglementeerde markt slechts een niet goedgekeurd registratiedocument bij de AFM heeft gedeponeerd, alle documenten met inbegrip van de geactualiseerde informatie alsnog door de AFM moeten worden goedgekeurd. Het artikel geldt ter vervanging van artikel 1k van het Bte 1995.

Artikel 5:16

Dit artikel regelt dat voor aanbiedingen aan het publiek en toelatingen tot de handel op een gereglementeerde markt inzake een tweetal categorieën van effecten volstaan kan worden met een zogeheten basisprospectus dat alle in de artikelen 5:13 en 5:14 omschreven relevante informatie bevat. De categorieën van effecten betreffen ten eerste, in onderdeel a, effecten zonder aandelenkarakter die zijn aangeboden of uitgegeven in het kader van een aanbiedingsprogramma.

Voor de tweede categorie, in onderdeel b, namelijk de effecten zonder aandelenkarakter die doorlopend of periodiek door kredietinstellingen worden aangeboden of uitgegeven gelden de twee criteria die worden genoemd onder 1° en 2°. Ook een basisprospectus behoeft de goedkeuring van de AFM. Uit overweging 24 bij de richtlijn prospectus valt af te leiden dat voor aanbiedingen van deze categorieën van effecten in het bijzonder flexibiliteit met betrekking tot het verstrekken van informatie over de voorgenomen aanbieding of toelating gewenst is. De behoefte aan flexibiliteit houdt verband met de aard van de aanbiedingen en toelatingen van beide categorieën van effecten, daar dergelijke aanbiedingen of toelatingen over het algemeen een langere looptijd, dan wel een afwijkende periodiciteit kennen. De mogelijkheid tot het opstellen van een basisprospectus is bedoeld om hieraan tegemoet te komen. De flexibiliteit bestaat eruit dat ingeval van een basisprospectus de vrijheid bestaat om ervoor te kiezen bepaalde openbaar te maken informatie niet in het goed te keuren basisprospectus op te nemen, maar in de zogeheten definitieve voorwaarden. Een definitieve voorwaarde kan slechts een voorwaarde betreffen die in een eerder stadium (namelijk in het basisprospectus) al een voorlopig karakter kende. Het is niet mogelijk om voorwaarden op te nemen die in het geheel niet zijn beschreven in het basisprospectus. Dergelijke voorwaarden kunnen immers niet van voorlopig in definitief worden omgezet. De definitieve voorwaarden kunnen in een afzonderlijk document worden vervat en op een moment dat gelegen is na goedkeuring van het basisprospectus, bijvoorbeeld kort voorafgaand aan het begin van een aanbieding van effecten aan het publiek algemeen verkrijgbaar worden gesteld en bij de AFM worden gedeponeerd. Deponeren van informatie bij de AFM houdt geen inhoudelijke beoordeling van die informatie door de AFM in. In de definitieve voorwaarden kan informatie worden opgenomen die (i) op het tijdstip waarop het basisprospectus voor goedkeuring voorligt aan de AFM nog niet bekend is en (ii) alleen kan worden ingevuld op het tijdstip van uitgifte. Dit volgt uit artikel 22, tweede lid, van de prospectusverordening. Uit artikel 22, vierde lid, van de prospectusverordening volgt dat de definitieve voorwaarden alleen informatie kunnen bevatten die vermeld is in één van de rubrieken die behoren bij de schema's voor het opstellen van de verrichtingsnota. Op grond van artikel 22, vijfde lid, van de prospectusverordening dient in het basisprospectus een indicatie te worden gegeven over de informatie die in de definitieve voorwaarden zal worden opgenomen. Dit kan bijvoorbeeld door in het basisprospectus ruimte open te laten of een lijst op te nemen van onderwerpen waarover in de definitieve voorwaarden informatie zal worden verschaft. In dit verband wordt verwezen naar de overwegingen 25 en 26 bij de prospectusverordening. Voorts zij gewezen op artikel 26, vijfde lid, derde alinea, van de prospectusverordening waarin staat dat in de definitieve voorwaarden een waarschuwing moet worden opgenomen dat de volledige informatie over de uitgevende instelling en de aanbieding alleen beschikbaar is als naast de definitieve voorwaarden ook het goedgekeurde basisprospectus wordt ingezien.

Artikel 5:17

De artikelen 11 van de richtlijn prospectus en 28 van de prospectusverordening bevatten een regeling die de uitgevende instelling, aanbieder of degene die verzoekt om toelating van effecten tot de handel op een gereglementeerde markt de mogelijkheid biedt om in het prospectus informatie door middel van verwijzing op te nemen. Verwezen kan slechts worden naar een eerder of gelijktijdig met het prospectus gepubliceerd document dat door de AFM, in overeenstemming met de richtlijn prospectus of de titels IV of V van de richtlijn 2001/34/EG1 zijn goedgekeurd of bij de toezichthoudende autoriteit zijn gedeponeerd. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan verwijzing naar informatie als bedoeld in artikel 5:24. Het kan in voorkomende gevallen ook informatie betreffen die bij een toezichthoudende instantie van een andere lidstaat is gedeponeerd.

Het derde lid bepaalt dat het niet is toegestaan om in de samenvatting informatie door middel van verwijzing op te nemen.

De lijst met verwijzingen, bedoeld in het vierde lid, van dit artikel, heeft als doel beleggers te informeren of, naast het prospectus, ook naar andere documenten moet worden gekeken om een volledig beeld te krijgen over de aangeboden of toe te laten effecten.

Artikel 5:18

Uit het eerste lid van dit artikel blijkt dat het nog niet vaststaan van het definitieve aantal aan te bieden effecten, de definitieve prijs of de ruilverhouding waartegen de effecten aan het publiek worden aangeboden, geen belemmering hoeft te vormen voor het laten goedkeuren en algemeen verkrijgbaar stellen van het prospectus. Het begrip prijs dient ruim te worden uitgelegd. Hieronder dient onder meer te worden verstaan de coupon- en conversiepremie en de conversieprijs bij converteerbare aandelen. In plaats van het noemen van de prijs of het aantal effecten dat wordt aangeboden aan het publiek kan volstaan worden met het opnemen van de criteria of voorwaarden die worden gehanteerd voor het vaststellen van de definitieve prijs of het aantal effecten dat wordt aangeboden aan het publiek.

Daarbij geldt op grond van het tweede lid van dit artikel dat zodra de prijs of het aantal aan het publiek aan te bieden effecten wel vaststaat deze informatie ingevolge het tweede lid algemeen verkrijgbaar moet worden gesteld en bij de AFM dient te worden gedeponeerd.

Het derde lid geeft de AFM de mogelijkheid om in een drietal situaties toe te staan dat bepaalde informatie niet in het prospectus wordt opgenomen.

Op grond van het vierde lid dient de desbetreffende aanvrager, indien de rechtsvorm van de uitgevende instelling of de effecten waarop het prospectus ziet niet aansluiten bij de schema's en bouwstenen in de prospectusverordening, vergelijkbare gegevens, voor zover voorhanden, op te nemen in het prospectus.

Het artikel strekt tot implementatie van artikel 8, eerste tot en met derde lid, van de richtlijn prospectus.

Artikel 5:19

Dit artikel geeft voorschriften voor de taal waarin het prospectus dient te worden opgesteld. Het eerste lid regelt dat een door de AFM goed te keuren prospectus terzake van de aanbieding van effecten aan het publiek in Nederland of het toelaten van effecten tot de handel op een in Nederland gelegen of functionerende gereglementeerde markt in het Nederlands of een taal die in de internationale financiële kringen gebruikelijk is, dient te zijn opgesteld. Het behoeft geen betoog dat de Engelse taal een taal is die in de internationale financiële kringen gebruikelijk is. Het lid dient ter implementatie van artikel 19, eerste lid, van de richtlijn prospectus, alsmede het derde lid van dat artikel, voor zover er ook in een andere lidstaat wordt aangeboden of toegelaten en Nederland de lidstaat van herkomst is.

Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat in geval van een door een toezichthoudende instantie van een andere lidstaat goed te keuren prospectus dat betrekking heeft op het aanbieden van effecten aan het publiek in Nederland of een toelating van effecten tot de handel op een in Nederland gelegen of functionerende gereglementeerde markt, dit prospectus, in het Nederlands of in een taal die in internationale kringen gebruikelijk is, dient te worden opgesteld ongeacht of deze effecten ook in een andere lidstaat worden aangeboden of toegelaten. Voorts is geregeld dat in geval het prospectus in een andere taal dan het Nederlands is opgesteld, bijvoorbeeld de Engelse taal, de AFM kan verlangen dat de samenvatting in het Nederlands wordt vertaald. De AFM heeft de mogelijkheid op dit punt beleid vast te stellen. Deze bepaling geldt ter implementatie van artikel 19, tweede lid, eerste alinea, van de richtlijn prospectus, alsmede van het derde lid van dat artikel voor zover Nederland lidstaat van ontvangst is.

Het derde lid geldt ter implementatie van artikel 19, tweede lid, tweede alinea, van de richtlijn prospectus, en ziet op de situatie waarin de AFM bevoegd is om een prospectus goed te keuren dat betrekking heeft op de aanbieding van effecten aan het publiek of een toelating van effecten tot de handel op een gereglementeerde markt in een andere lidstaat. Ook in dat geval wordt het prospectus in het Nederlands of een taal die in internationale kringen gebruikelijk is opgesteld. Dit neemt niet weg dat ingevolge de nationale wetgeving van de andere lidstaat door de desbetreffende toezichthoudende instantie van de andere lidstaat verlangd kan worden dat de samenvatting in de taal van de andere lidstaat wordt opgesteld, mocht deze taal niet dezelfde zijn als de taal waarin het prospectus wordt opgesteld. Het laatste volgt uit het tweede lid, laatste volzin, van artikel 19 van de richtlijn prospectus.

Het vierde lid geldt ter implementatie van artikel 19, vierde lid, van de richtlijn prospectus.

Ten slotte zij opgemerkt dat artikel 5, tweede lid, laatste alinea, van de richtlijn prospectus lidstaten de mogelijkheid geeft om een samenvatting verplicht te stellen bij een toelating tot de handel op een gereglementeerde markt van effecten zonder aandelenkarakter met een nominale waarde per eenheid van ten minste € 50 000. In dit voorstel wordt hiervan geen gebruik gemaakt.

Artikel 5:20

Dit artikel implementeert artikel 15 van de richtlijn prospectus. Op grond van het eerste en tweede lid van dit artikel moeten alle reclame-uitingen die betrekking hebben op een aanbieding van effecten aan het publiek of een toelating van effecten tot de handel op een gereglementeerde markt aan een aantal regels voldoen. De belangrijkste daarbij zijn dat een reclame-uiting in het kader van een aanbieding of toelating van effecten als zodanig herkenbaar dient te zijn en dat de in reclame-uitingen vervatte informatie overeenstemt met de in het prospectus opgenomen informatie.

In aanvulling op de manieren van verspreiding van informatie die worden genoemd in artikel 5:21, derde lid, bepaalt artikel 34 van de prospectusverordening dat advertenties ook met behulp van andere communicatietechnieken onder het publiek mogen worden verspreid. Het tweede lid van dit artikel ziet op de informatie die wordt verstrekt in het kader van zogenoemde «roadshows» . Bij dergelijke bijeenkomsten wordt aan veelal een kleine groep, al dan niet professionele, beleggers belangrijke informatie verstrekt.

Het derde lid bepaalt dat dergelijke informatie, indien deze van belang is voor de beoordeling van het vermogen, de financiële positie, het resultaat of de vooruitzichten van de uitgevende instelling of de aan de effecten verbonden rechten en plichten, ook aan alle andere beleggers tot wie het aanbod is gericht dient te worden verstrekt. Op deze wijze wordt ongelijke behandeling van beleggers voorkomen. Het algemeen verkrijgbaar stellen van de informatie geschiedt in het prospectus dan wel in een document ter aanvulling daarvan.

In het vierde lid van dit artikel is geregeld dat de regels voor reclame-uitingen, bedoeld in het eerste tot en met het derde lid, niet van toepassing zijn op aanbiedingen van effecten aan het publiek of toelatingen van effecten tot de handel op een gereglementeerde markt waarvoor geen prospectus algemeen verkrijgbaar behoeft te worden gesteld. Wel dient de in het derde lid van dit artikel bedoelde informatie aan al diegenen te worden verstrekt waarop de aanbieding van effecten is gericht. Dit vloeit voort uit het bepaalde in het zesde lid van artikel 15 van de richtlijn prospectus. Daarin is beschreven dat de bevoegde toezichthouder van de lidstaat van herkomst de bevoegdheid heeft toe te zien op de gelijke behandeling op het gebied van informatieverstrekking, ook indien het aanbiedingen van effecten aan het publiek of toelatingen van effecten tot de handel op een gereglementeerde markt betreft die niet prospectusplichtig zijn. Omdat artikel 5:12 bepaalt dat artikel 5:20 van toepassing is op aanbiedingen van effecten waarvoor de AFM bevoegd is goedkeuring te verlenen van het prospectus, kan de AFM dit toezicht ook uitoefenen indien geen prospectus is opgesteld maar – als wel een prospectus zou zijn opgesteld – zij bevoegd zou zijn geweest dit prospectus goed te keuren.

Artikel 5:21

Dit artikel dient ter implementatie van artikel 14 van de richtlijn prospectus en vervangt artikel 1q van het Bte 1995. Het eerste lid van dit artikel bepaalt dat het prospectus aan het publiek algemeen verkrijgbaar wordt gesteld nadat het is goedgekeurd. Van algemene verkrijgbaarheid is sprake indien een prospectus gepubliceerd is of anderszins voor potentiële beleggers beschikbaar is. Dit volgt uit het derde lid. Met «beschikbaar» wordt daarbij gedoeld op de mogelijkheid om van de inhoud van het prospectus kennis te nemen. Daarbij geldt dat een uit verschillende delen bestaand prospectus pas algemeen verkrijgbaar is gesteld zodra alle delen zijn gepubliceerd. Bij toelating van effecten tot de handel op een gereglementeerde markt is het uiterste tijdstip van algemeenverkrijgbaarstelling het moment voor toelating van de effecten tot de handel op de gereglementeerde markt. Bij aanbieding van effecten aan het publiek is het uiterste tijdstip het moment waarop de aanbieding van effecten aan het publiek aanvangt. De duur van een aanbieding van effecten aan het publiek kan sterk fluctueren, afhankelijk van het soort transactie. Door geen minimumtermijn op te nemen wordt aan aanbieders van effecten aan het publiek en degene die verzoekt om toelating van effecten tot de handel op een gereglementeerde markt overgelaten op welk tijdstip zij hun prospectus algemeen verkrijgbaar willen stellen.

In afwijking van het eerste lid wordt in het tweede lid van dit artikel geregeld dat bij een aanbieding aan het publiek of toelating van effecten tot de handel op een gereglementeerde markt een categorie van aandelen die nog niet tot de handel op een gereglementeerde markt zijn toegelaten en die voor de eerste keer tot de handel worden toegelaten (de zogenaamde IPO, ofwel Initial Public Offering) het prospectus minimaal zes werkdagen voor het einde van de aanbieding of de toelating algemeen verkrijgbaar moet worden gesteld. Het gevolg hiervan is dat indien de inschrijvingstermijn voor een IPO minder dan zes werkdagen bedraagt, het prospectus desondanks toch zes werkdagen voor het einde van de aanbieding of toelating algemeen verkrijgbaar moet worden gesteld. Deze bepaling is opgenomen om degenen tot wie de aanbieding of toelating is gericht voldoende tijd te bieden voor een adequate beoordeling van het vermogen, de financiële positie, het resultaat en de vooruitzichten van de uitgevende instelling en de aan de effecten verbonden rechten en plichten.

Het derde lid geeft de uitgevende instelling, aanbieder of aanvrager van toelating van effecten tot de handel op een gereglementeerde markt de mogelijkheid om het prospectus algemeen verkrijgbaar te stellen op de traditionele manier: (a) opname in een dagblad of (b) in een apart drukwerk dan wel (c) te kiezen voor algemeenverkrijgbaarstelling door middel van plaatsing op de website van de uitgevende instelling, (d) de houder van de gereglementeerde markt of (e) de AFM indien deze die mogelijkheid aanbiedt. Het derde lid van artikel 14 van de richtlijn prospectus biedt lidstaten de keuze om al dan niet de eis te stellen dat een bericht wordt gepubliceerd waarin wordt vermeld op welke wijze het prospectus algemeen verkrijgbaar is gesteld. Deze mogelijkheid is niet overgenomen in dit voorstel. Oplegging van de verplichting om dergelijke berichten te publiceren levert lasten op, terwijl aan de toegevoegde waarde ervan kan worden getwijfeld. Het is aan de aanbieder of degene die om toelating verzoekt om, met inachtneming van artikel 5:20, te bepalen hoe hij ruchtbaarheid geeft aan de aanbieding van de effecten aan het publiek of de toelating van de effecten tot de handel op een gereglementeerde markt.

Het vierde lid bepaalt dat indien een prospectus uit meerdere delen bestaat, de uitgevende instelling de mogelijkheid heeft om de afzonderlijke delen ieder op hun eigen manier algemeen verkrijgbaar te stellen. Wel dient in elk afzonderlijk document beschreven te worden waar en hoe de andere delen kunnen worden verkregen.

Het vijfde lid bepaalt dat indien de AFM het prospectus of het registratiedocument eenmaal heeft goedgekeurd eventuele informatie die naderhand wordt opgenomen in een aanvullend document of een verrichtingsnota wat betreft de vorm en gegevens overeenstemt met het originele goedgekeurde prospectus.

Het zesde lid zorgt voor een waarborg indien de belegger een schriftelijk afschrift van het prospectus wil, omdat hij bijvoorbeeld niet de middelen heeft om het prospectus elektronisch te raadplegen. In dat geval moet de belegger dit zelf bij de uitgevende instelling, de aanbieder, de aanvrager van toelating van effecten tot de handel of de effecteninstelling bekend maken. Deze moet dan alsnog kosteloos een afschrift van het prospectus aan de belegger sturen.

Het zevende lid bepaalt dat indien in het prospectus informatie door middel van verwijzing is opgenomen, de afzonderlijke documenten die het prospectus omvat ieder op hun eigen manier algemeen verkrijgbaar kunnen worden gesteld. Wel moet in elk document dat algemeen verkrijgbaar wordt gesteld, worden aangegeven waar en hoe de andere delen van het prospectus algemeen verkrijgbaar zijn gesteld.

Artikel 5:22

Dit artikel dient ter implementatie van artikel 9 van de richtlijn prospectus en vervangt artikel 1r van het Bte 1995. Overweging 26 van de richtlijn prospectus geeft aan dat het van belang is dat er een duidelijke tijdslimiet voor de geldigheidsduur van een prospectus dient te worden vastgesteld om te vermijden dat achterhaalde informatie algemeen verkrijgbaar wordt gesteld.

Het eerste lid bepaalt daarom dat een prospectus geldig is voor een periode van twaalf maanden na algemeenverkrijgbaarstelling, mits het wordt geactualiseerd overeenkomstig artikel 5:23.

Wanneer sprake is van algemeenverkrijgbaarstelling wordt nader uitgelegd in de toelichting van artikel 5:21. Bedacht dient hierbij te worden dat onder een belangrijke nieuwe ontwikkeling zoals bedoeld in artikel 5:23, eerste lid, die noopt tot een actualisering van het prospectus, niet de publicatie van halfjaar- en kwartaalcijfers dient te worden verstaan. Publicatie van dergelijke financiële informatie is op zichzelf immers geen nieuwe ontwikkeling, in ieder geval niet indien in het prospectus publicatie van dergelijke financiële informatie reeds was aangekondigd.

Het tweede lid van dit artikel geeft aan dat bij een aanbiedingsprogramma het eerder ingediende basisprospectus geldig is gedurende een periode van ten hoogste twaalf maanden na algemeenverkrijgbaarstelling. Dit betekent dat de eerste aanbieding van effecten onder het aanbiedingsprogramma binnen een periode van twaalf maanden na de eerste algemeenverkrijgbaarstelling van het basisprospectus dient plaats te vinden. Indien na twaalf maanden opnieuw een aanbieding van effecten aan het publiek of toelating van effecten tot de handel op een gereglementeerde markt onder het aanbiedingsprogramma plaatsvindt, moet een nieuw basisprospectus zijn goedgekeurd door de AFM.

Het derde lid bepaalt dat voor effecten zonder aandelenkarakter die doorlopend of periodiek door kredietinstellingen worden aangeboden of uitgegeven het basisprospectus geldig is vanaf algemeenverkrijgbaarstelling totdat de betrokken effecten niet langer doorlopend of periodiek worden aangeboden of uitgegeven, hetgeen dus ook langer dan twaalf maanden kan zijn.

Het vierde lid bepaalt dat een eerder gedeponeerd registratiedocument geldig is voor een periode van ten hoogste twaalf maanden na algemeenverkrijgbaarstelling van dat document, mits het actueel is. Het registratiedocument dat vergezeld gaat van de eventueel overeenkomstig artikel 5:15, derde lid, geactualiseerde verrichtingsnota en de samenvatting, wordt als een geldig prospectus beschouwd.

Artikel 5:23

In het eerste lid van dit artikel is geregeld dat indien zich een belangrijke nieuwe ontwikkeling voordoet die verband houdt met de informatie in een goedgekeurd prospectus of indien in het prospectus een materiële vergissing of een onjuistheid wordt geconstateerd die van invloed kan zijn op de beoordeling van de aangeboden effecten, tussen het tijdstip van de goedkeuring van het prospectus en het tijdstip waarop de handel in de desbetreffende effecten op een gereglementeerde markt aanvangt of de aanbieding van effecten wordt afgesloten, de aanbieder van de effecten een document ter aanvulling van het prospectus dient op te stellen. Omdat het tot de verantwoordelijkheid behoort van degene die de effecten aanbiedt om een document op te stellen, dient de afweging of sprake is van «nieuwe ontwikkelingen», «een materiële vergissing» of «onjuistheden» in het prospectus in beginsel door deze persoon te worden gemaakt.

In het tweede lid is geregeld dat de AFM binnen een termijn van zeven werkdagen na ontvangst van het document ter aanvulling van het prospectus een besluit omtrent de goedkeuring van dit document dient te nemen en dit bekend dient te maken aan de aanvrager. Het aanvullend document wordt door de AFM goedgekeurd indien wordt voldaan aan de in dit hoofdstuk opgenomen regels. Gedacht kan daarbij worden aan voorschriften omtrent de samenvatting, de vertaling van het document en de wijze waarop het document algemeen verkrijgbaar wordt gesteld.

In het derde lid van dit artikel is geregeld dat de samenvatting, bedoeld in artikel 5:14, en de eventuele vertaling daarvan indien nodig worden geactualiseerd met informatie die bekend is gemaakt in het document dat ter aanvulling is bedoeld.

In het vierde lid is geregeld dat documenten ter aanvulling van het prospectus, nadat deze zijn goedgekeurd door de AFM, deel uitmaken van het prospectus.

In het vijfde lid is geregeld dat documenten ter aanvulling van het prospectus op dezelfde wijze algemeen verkrijgbaar worden gesteld als het prospectus. Dat wil zeggen dat algemeenverkrijgbaarstelling dus mogelijk is op de manieren zoals beschreven in artikel 5:21, derde lid, en de toelichting daarop.

Omdat in de praktijk bij een aanbieding van effecten aan het publiek vaak gebruik wordt gemaakt van de zogenoemde «book-buildingmethode» – hetgeen doorgaans wordt gekwalificeerd als een uitnodiging tot het doen van een aanbod – is in het zesde lid geregeld dat degene die terzake van de aangeboden effecten een aanbod gericht op het aangaan van een overeenkomst inzake het kopen of verkrijgen van deze effecten heeft gedaan, het recht heeft om binnen twee werkdagen na de publicatie van het document het aanbod te herroepen of een aangegane overeenkomst te ontbinden. Met deze mogelijkheid voor beleggers is voorzien in de implementatie van artikel 16, tweede lid van de richtlijn prospectus. Het zevende lid van dit artikel bepaalt dat dit recht ook toekomt aan beleggers indien er sprake is van een toelating van effecten tot de handel op een gereglementeerde markt. Het achtste lid dient ter implementatie van artikel 17, tweede lid, laatste volzin, van de richtlijn prospectus.

Het artikel vervangt artikel 3b van de Wte 1995 en 1s van het Bte 1995.

Artikel 5:24

In het eerste lid van dit artikel is de verplichting opgenomen voor uitgevende instellingen waarvan effecten tot de handel op een gereglementeerde markt zijn toegelaten en waarvan het prospectus door de AFM is goedgekeurd om periodiek financiële informatie te verstrekken. De formulering van het eerste lid brengt met zich dat deze verplichting eveneens van toepassing is op uitgevende instellingen waarvan reeds effecten tot de handel op een gereglementeerde markt zijn toegelaten, voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit voorstel, en de AFM op grond van de in artikel 5:6, eerste lid, genoemde omstandigheden de bevoegde toezichthouder zou zijn geweest om het prospectus goed te keuren ware dit voorstel ten tijde van die toelating reeds van kracht. Met name kan daarbij worden gedacht aan uitgevende instellingen die statutair in Nederland zijn gevestigd en waarvan effecten met een aandelenkarakter thans reeds tot de handel op een gereglementeerde markt zijn toegelaten. Op grond van artikel 10 van de richtlijn prospectus dienen ook deze uitgevende instellingen, hoewel zij wellicht geruime tijd geen nieuwe toelatingen van effecten tot de handel hebben gedaan waarvoor zij een prospectus algemeen verkrijgbaar dienden te stellen, ten minste jaarlijks een document algemeen verkrijgbaar te stellen, waarin bepaalde informatie dient te worden opgenomen of naar bepaalde informatie dient te worden verwezen. Omdat dit artikel voorziet in implementatie van artikel 10 van de richtlijn prospectus, is het toepassingbereik van dit artikel beperkt tot uitgevende instellingen waarvan effecten tot de handel op een gereglementeerde markt zijn toegelaten.

Welke informatie dient te worden verstrekt, volgt uit het tweede lid. Bij de in dit lid genoemde relevante richtlijnen van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie inzake het vennootschapsrecht dient met name te worden gedacht aan de zogeheten vierde vennootschapsrichtlijn1 en de richtlijn geconsolideerde jaarrekening2.

Het derde lid geldt mede ter implementatie van artikel 11, tweede lid, van de richtlijn prospectus. Het document dient aan de AFM te worden verstrekt nadat de jaarrekening is gepubliceerd, zo volgt uit het vierde lid van dit artikel. Voor uitgevende instellingen die zijn opgericht naar Nederlands recht wordt daarmee gedoeld op de jaarrekening, bedoeld in Boek 2 van het BW. Ook het tijdstip en de wijze waarop de jaarrekening worden gepubliceerd zijn voor dergelijke uitgevende instellingen geregeld in Boek 2 van het BW.

Het vijfde lid voorziet in implementatie van het derde lid van artikel 10 van de richtlijn prospectus. In het zesde lid wordt het eerste tot en met vijfde lid van overeenkomstige toepassing verklaard op uitgevende instellingen waarvan op 1 juli 2005 reeds effecten waren toegelaten tot een gereglementeerde markt, en ten aanzien waarvan de AFM bevoegd zou zijn geweest als toelating na 1 juli 2005 zou hebben plaatsgevonden.

Artikel 5:25

Het Algemeen deel voorziet niet in de mogelijkheid om aan een uitgevende instelling een aanwijzing te geven. De aanwijzingsbevoegdheid in het Algemeen deel geldt immers slechts ten aanzien van financiële ondernemingen en een uitgevende instelling is geen financiële onderneming in de zin van artikel 1:1. In dit artikel is daarom de bevoegdheid geregeld voor de AFM om een aanwijzing te geven indien door de AFM wordt vastgesteld dat een uitgevende instelling, aanbieder of aanvrager van de toelating van effecten tot de handel op een gereglementeerde markt, de ingevolge dit hoofdstuk of de prospectusverordening geldende regels niet naleeft.

HOOFDSTUK 5.2

Afdeling 5.2.1

Artikel 5:26

Artikel 5:26 wordt overgenomen uit artikel 22 van de Wte 1995 dat de bepalingen terzake van erkenning (in terminologie van de Wte 1995:) als effectenbeurs bevat. In vergelijking met artikel 22 van de Wte 1995 bevat artikel 5:26, naast enkele redactionele wijzigingen die verband houden met de in dit wetsvoorstel gehanteerde terminologie, enkele verschillen. Een eerste verschil is dat het derde lid van artikel 22 van de Wte 1995 (dat bepaalt dat beperkingen kunnen worden gesteld en voorschriften kunnen worden verbonden aan een erkenning) niet is opgenomen in artikel 5:26. Een dergelijke bepaling is niet opgenomen omdat dit niet noodzakelijk is, aangezien in de mogelijkheid van beperkingen en voorschriften aan een erkenning reeds wordt voorzien in artikel 1:82, tweede lid, juncto artikel 1:84, eerste lid, onderdeel a. Een tweede verschil is dat in artikel 5:26 (in het derde lid), in tegenstelling tot in artikel 22 van de Wte 1995, wordt bepaald dat van de verlening van een erkenning door de Minister van Financiën mededeling wordt gedaan in de Staatscourant. Een derde verschil is dat het vierde en vijfde lid van artikel 22 van de Wte 1995 niet als afzonderlijke leden zijn overgenomen in artikel 5:26, maar (zonder inhoudelijke wijziging) zijn samengevoegd in het vierde lid van dit artikel.

Het eerste lid van artikel 5:26 bepaalt dat het houden van een markt in financiële instrumenten (zoals gedefinieerd in artikel 1:1) in Nederland alleen is toegestaan indien de desbetreffende markt is erkend door de Minister van Financiën.

In het tweede lid (dat grotendeels overeenkomt met artikel 22, tweede lid, van de Wte 1995) wordt bepaald dat de houder van een markt in financiële instrumenten slechts voor erkenning in aanmerking komt indien hij aantoont dat hij aan een aantal criteria voldoet, onder andere dat (i) hij zijn zetel in Nederland heeft en (ii) het houden van die markt alsmede de regels voor die markt en hun toepassing op de uitgevende instellingen wier effecten zijn toegelaten tot de handel op die markt, op beleggingsondernemingen die daartoe zullen worden toegelaten en op de dochteronderneming(en) van die markt, alsmede de controle op de naleving van die regels, zullen voldoen aan hetgeen nodig is met het oog op de belangen die deze wet beoogt te beschermen (onderdelen a en b). Met het oog op deze belangen kunnen onder andere voorschriften worden verbonden aan de aan een houder verleende erkenning (artikel 1:84, eerste lid, onderdeel a). Overigens dient de houder van een markt in financiële instrumenten, eveneens met het oog op deze belangen, onder andere te beschikken over adequate financiële waarborgen en adequate voor die markt te hanteren afwikkelingssystemen (zie de onderdelen e en f van het tweede lid). In verband hiermee wordt opgemerkt dat evenals thans onder de Wte 1995, «systeemtoezicht» kan worden uitgeoefend op het door die houder gebruikte effectenafwikkelingsysteem door middel van aan de (aan de houder van een markt in financiële instrumenten verleende) erkenning verbonden voorwaarden. In dit verband kan onder andere worden gewezen op het door de AFM en de Nederlandsche Bank (DNB) opgestelde Toezichtskader Clearing en Settlement EURONEXT («CSE»). Overigens is het, met het oog op het toezicht op door houders van gereglementeerde markten in Nederland gebruikte effectenafwikkelsystemen, vermeldenswaard dat in een latere fase aan de Wft een Deel Infrastructuur financiële markten zal worden toegevoegd. De in dat deel op te nemen regels zullen primair beogen systeemrisico in de financiële markten te beperken. In het kader van het opstellen van dit Deel Infrastructuur financiële markten zal worden bezien welke gevolgen de in dat deel op te nemen regels zullen hebben voor artikel 5:26.

Ook zal de houder van een markt in financiële instrumenten die een erkenning aanvraagt, moeten voldoen aan criteria (tweede lid, onderdelen c en d) die betrekking hebben op de deskundigheid en betrouwbaarheid van de personen die het beleid van deze houder (mede) bepalen. In dit verband wordt een onderscheid gemaakt tussen enerzijds personen die het dagelijkse beleid bepalen en anderzijds personen die het beleid bepalen of mede bepalen. De personen die het dagelijks beleid bepalen dienen te voldoen aan eisen met betrekking tot zowel deskundigheid als betrouwbaarheid, de personen die het beleid (mede) bepalen hoeven echter alleen te voldoen aan eisen met betrekking tot hun betrouwbaarheid.

Met betrekking tot de in onderdeel b van het tweede lid genoemde voor een markt te hanteren regels kan worden opgemerkt dat een gereglementeerde markt in Nederland enerzijds zelfregulerend is in die zin dat de houder van deze markt de «bevoegdheid» heeft om eigen regels op te stellen (die civielrechtelijk van aard zijn), maar anderzijds ook verplicht is tot het opstellen van dergelijke regels en daarbij bovendien de eerdergenoemde doelstellingen van dit wetsvoorstel in acht dient te nemen.

In het derde lid wordt bepaald dat de Minister van Financiën de verlening van een erkenning aan de houder van een markt in financiële instrumenten en de intrekking daarvan moet publiceren in de Staatscourant. Hiermee wordt gevolg gegeven aan een aanbeveling van de Raad van State. Het is vanuit een streven naar transparantie ongewenst dat, zoals thans onder het regime van de Wte 1995, erkenningen niet worden gepubliceerd. Dit is met name van belang omdat de in artikel 5:32 opgenomen verplichting voor de houder van een gekwalificeerde deelneming in een houder van een gereglementeerde markt in Nederland om een verklaring van geen bezwaar (vvgb) aan te vragen, veronderstelt dat de houder van een dergelijke deelneming ermee bekend is dat sprake is van een gereglementeerde markt in Nederland.

In het vierde lid wordt bepaald dat het verbod om zonder een erkenning een markt in financiële instrumenten in Nederland te houden niet van toepassing is, indien de houder in een andere lidstaat een erkenning heeft verkregen en zich houdt aan door de Minister van Financiën te stellen regels. Deze regels zullen in elk geval betrekking hebben op de in het tweede lid (in de onderdelen b tot en met f) genoemde onderwerpen.

Artikel 5:27

Deze bepaling, die vrijwel ongewijzigd is overgenomen uit artikel 25 van de Wte 1995, geeft de mogelijkheid om houders van een markt in financiële instrumenten vrij te stellen of ontheffing te verlenen van het in artikel 5:26, eerste lid, opgenomen verbod. In het eerste lid wordt bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur vrijstelling kan worden geregeld van dit verbod.

In het tweede lid wordt bepaald dat de Minister van Financiën op aanvraag van de houder van een markt in financiële instrumenten ontheffing kan verlenen van dit verbod. Een dergelijke ontheffing kan onder andere worden verleend indien de belangen die dit hoofdstuk beoogt te beschermen anderszins voldoende worden beschermd. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn indien de houder van de markt in het land waar hij zijn zetel heeft met betrekking tot deze activiteit reeds aan eisen dient te voldoen die gelijkwaardig zijn aan de criteria, genoemd in artikel 5:26, tweede lid, onderdelen b tot en met f. De in artikel 25, tweede lid, van de Wte 1995, opgenomen bepaling dat aan een ontheffing beperkingen kunnen worden gesteld en voorschriften kunnen worden verbonden is niet opgenomen in artikel 5:27 omdat in deze mogelijkheden is voorzien in artikel 1:82, tweede lid, juncto 1:84, eerste lid, onderdeel d. De in artikel 25, tweede lid, van de Wte 1995, opgenomen bepaling dat aan een vrijstelling voorschriften mogen worden verbonden en beperkingen mogen worden gesteld, is evenmin overgenomen in dit artikel, omdat het inherent is aan de bevoegdheid om vrijstellingen te regelen dat in een dergelijke regeling voorschriften en beperkingen kunnen worden gesteld.

Afdeling 5.2.2

Artikel 5:28

Dit artikel, dat grotendeels overeenkomt met artikel 24 van de Wte 1995, schrijft voor dat de houder van een gereglementeerde markt in Nederland ervoor zorg draagt dat de voor die markt gestelde regels kunnen worden toegepast op de beleggingsondernemingen die zijn toegelaten tot de handel op die markt en op de uitgevende instellingen wier effecten worden verhandeld op die markt (eerste lid).

Met het oog op het bevorderen van ordelijke en transparante financiëlemarktprocessen en zuivere verhoudingen tussen marktpartijen kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld met betrekking tot de door houders van gereglementeerde markten in Nederland voor die markten te hanteren regels, alsmede de toepassing en de controle op de naleving daarvan (tweede lid, eerste volzin). Het voornemen bestaat om deze bevoegdheid te subdelegeren aan de AFM.

Dit is niet het geval ten aanzien van de regels terzake van de voor een gereglementeerde markt in Nederland te hanteren regels inzake beschermingsconstructies en terzake van de opening en sluiting van een gereglementeerde markt in Nederland (tweede lid, tweede volzin). Deze laatste regels kunnen op grond van het tweede lid, tweede volzin, uitsluitend bij algemene maatregel van bestuur worden gesteld. Een soortgelijke bevoegdheid, maar dan op het niveau van een ministeriële regeling, is thans geregeld in artikel 24, tweede lid, onderdeel a, van de Wte 1995 juncto artikel 2, eerste lid, onderdeel c, van het Overdrachtsbesluit Wte 1995.

Artikel 5:29

Dit artikel bevat in het eerste lid, dat overeenkomt met artikel 6 van de Wte 1995, de bevoegdheid voor de AFM om de houder van een gereglementeerde markt in Nederland door middel van een aanwijzing te verplichten om een bepaalde gedragslijn te volgen met betrekking tot een uitgevende instelling wier effecten worden verhandeld op die markt en die zich niet houdt aan de regels van die markt. De nieuwe structuur van het toezicht op uitgevende instellingen, waarbij toezicht op het aanbieden van effecten aan het publiek en de aanbieding tot toelating van effecten tot de handel op een gereglementeerde markt in Nederland wordt uitgeoefend door de AFM (zie in verband hiermee hoofdstuk 5.1), brengt met zich dat de houder van een gereglementeerde markt in Nederland nog slechts taken en bevoegdheden zal hebben uit hoofde van bepalingen die gebaseerd zijn op richtlijn 2001/34/EG.

In het tweede lid is voor de AFM een soortgelijke aanwijzingsbevoegdheid als in het eerste lid opgenomen in geval van een beleggingsonderneming die zich niet houdt aan de regels van de reglementeerde markt in Nederland waar zij tot de handel is toegelaten. Deze bevoegdheid is thans opgenomen in artikel 24, tweede lid, onderdeel b, van de Wte 1995.

In het derde lid is een soortgelijke aanwijzingsbevoegdheid als in het eerste en tweede lid geregeld voor de Minister van Financiën (en niet voor de AFM) ten opzichte van de houder van een gereglementeerde markt, indien een uitgevende instelling wier effecten worden verhandeld op die markt zich niet houdt aan de voor die markt te gehanteerde regels inzake beschermingsconstructies. Deze bevoegdheid is thans geregeld in artikel 6 van de Wte 1995. In artikel 2, eerste lid, onderdeel a, van het Overdrachtsbesluit Wet toezicht effectenverkeer 1995 is deze aanwijzingsbevoegdheid uitgezonderd van de overdracht van taken en bevoegdheden aan de AFM .

Een bepaling die expliciet voorschrijft dat de houder van een gereglementeerde markt in Nederland feitelijk moet toezien op de naleving van de regels inzake beschermingsconstructies is niet opgenomen in dit artikel. Een indirecte verplichting daartoe is echter wel in artikel 5:26, tweede lid, opgenomen. In onderdeel b van dat artikel wordt namelijk bepaald dat aan een houder slechts een erkenning wordt verleend indien deze aantoont dat de controle op de naleving van de voor de betreffende markt te hanteren regels (waaronder de regels met betrekking tot beschermingsconstructies) zal voldoen aan hetgeen nodig is met het oog op de belangen die deze wet beoogt te beschermen.

Artikel 5:30

Deze bepaling, die vrijwel ongewijzigd uit artikel 27 van de Wte 1995 is overgenomen, schrijft voor dat de houder van een gereglementeerde markt in Nederland de voor die markt te hanteren regels in overeenstemming houdt met de relevante EU-regelgeving.

Voorgenomen wijzigingen in de bedoelde regels moeten vooraf worden voorgelegd aan de Minister van Financiën (derde lid). Deze kan aan de houder van een gereglementeerde markt in Nederland een aanwijzing geven om uitvoering te geven aan de EU-regelgeving (tweede lid, eerste volzin).

Artikel 5:31

Deze bepaling komt vrijwel overeen met artikel 23 van de Wte 1995. Teneinde de AFM de mogelijkheid te geven te beoordelen of de door de houder van een gereglementeerde markt in Nederland opgestelde regels en de controle op de naleving hiervan voldoen aan de in artikel 5:26, tweede lid, genoemde (markttoetredings)criteria, dient de AFM voorafgaand aan de invoering van wijzigingen in deze regels of in de controle op de naleving hiervan, in kennis te worden gesteld van deze beoogde wijzigingen. Deze verplichting tot kennisgeving aan de AFM ligt in het verlengde van de uitvoering van het toezicht op de houder van de gereglementeerde markt in Nederland, dat immers wordt uitgeoefend door de AFM. Ook in de huidige regelgeving heeft een houder van een gereglementeerde markt in Nederland een dergelijke verplichting tot kennisgeving aan de AFM (artikel 23 van de Wte 1995 juncto artikel 2, eerste lid, van het Overdrachtsbesluit Wet toezicht effectenverkeer 1995).

Overigens zal de houder van een gereglementeerde markt in Nederland ook na het verkrijgen van een erkenning voortdurend moeten voldoen aan de eerdergenoemde criteria. Indien hij niet aan deze verplichting voldoet, kan de Minister van Financiën zijn erkenning intrekken op grond van artikel 1:83, eerste lid, onderdeel d, juncto 1:84, eerste lid, onderdeel a.

Artikel 5:32

In dit artikel wordt, met enige redactionele wijzigingen, artikel 26a van de Wte 1995 overgenomen. Dit artikel bevat het verbod om een gekwalificeerde deelneming in een houder van een markt in financiële instrumenten, die een erkenning als bedoeld in artikel 5:26, tweede lid, heeft verkregen, te houden, te verwerven of te vergroten zonder een vvgb van de Minister van Financiën. Hiermee wordt beoogd te voorkomen dat het vertrouwen in een gereglementeerde markt in Nederland en daarmee de ordelijke handel en prijsvorming op die markt worden aangetast door een financieel niet-solide of niet betrouwbare grootaandeelhouder in de houder van die gereglementeerde markt in Nederland, of dat bij de toepassing van de regels van die gereglementeerde markt in Nederland een belangenconflict kan ontstaan met een grootaandeelhouder die tegelijkertijd een belanghebbende beleggingsonderneming of uitgevende instelling is. Met het oog hierop vindt onder andere toetsing plaats van de betrouwbaarheid en de soliditeit van de houder van een gekwalificeerde deelneming. Overigens kan worden verwezen naar de toetsingsgronden die gelden in het kader van de verlening van een vvgb zoals bedoeld in het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen.

De genoemde redactionele wijzigingen zijn opgenomen om dit artikel wat formulering betreft zoveel mogelijk in lijn te brengen met de hieraan verwante bepalingen in het Algemeen deel (onder andere de artikelen 1:82 en 1:83) en in het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen (met name Afdeling 2.3.10, Gekwalificeerde deelnemingen in en door financiële ondernemingen). Ten opzichte van het huidige artikel 26a van de Wte 995 leidt dit onder meer tot de volgende verschillen:

– Een gekwalificeerde deelneming wordt aanwezig geacht indien sprake is van een deelneming van ten minste tien procent, zoals gedefinieerd in artikel 1:1. Dit criterium wijkt (enigszins) af van het thans in artikel 26a, eerste lid, van de Wte 1995, opgenomen criterium van meer dan tien procent. Uit een oogpunt van consistentie met de overige in dit wetsvoorstel (in het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen) opgenomen vvgb-bepalingen, en omdat er geen reden aanwezig is om het genoemde criterium van de Wte 1995 op dit punt te handhaven, wordt een gekwalificeerde deelneming in een houder van een gereglementeerde markt in Nederland voortaan ook reeds bij een deelneming van ten minste tien procent aanwezig geacht.

– Het vervallen van de termijn van dertien weken voor de beslissing van de Minister van Financiën uit het derde lid van artikel 26a, van de Wte 1995. De termijn wordt in beginsel acht weken op grond van artikel 4:13 van de Awb.

– Het invoeren van een bepaling dat een verleende vvgb in de Staatscourant wordt gepubliceerd (derde lid, tweede volzin), naast een mededeling aan de houder van de gereglementeerde markt in Nederland op wie de betreffende gekwalificeerde deelneming betrekking heeft (derde lid, eerste volzin, en zoals thans bepaald in artikel 26a, vierde lid, van de Wte 1995). Met de verplichte publicatie in de Staatscourant wordt een vergroting van de transparantie en bruikbaarheid van deze wet voor gebruikers beoogd.

– Het invoeren van een bepaling (ook in het derde lid) dat ook van de intrekking van een vvgb mededeling wordt gedaan aan de houder van een gereglementeerde markt in Nederland (eerste volzin) en, in beginsel, in de Staatscourant (tweede volzin).

– De bepaling in het vijfde lid van artikel 26a, van de Wte 1995, inhoudende dat aan een vvgb beperkingen kunnen worden gesteld en voorwaarden kunnen worden verbonden, is niet opgenomen. Dit is niet nodig omdat in deze mogelijkheid wordt voorzien in artikel 1:82, tweede lid, juncto artikel 1:84, eerste lid, onderdeel c.

– Als gevolg van de onder (v) genoemde wijziging is het zesde lid van artikel 26a, van de Wte 1995, in redactioneel aangepaste vorm overgenomen in artikel 5:32, vierde lid.

– De in het achtste lid van artikel 26a van de Wte 1995, geregelde bevoegdheid van de Minister van Financiën om een termijn vast te stellen waarbinnen een houder van een verklaring van geen bezwaar alsnog de daaraan verbonden voorschriften moet nakomen, indien hij dat niet reeds deed, is niet overgenomen, omdat dit onderwerp wordt geregeld in artikel 1:58.

– Het negende lid van artikel 26a van de Wte 1995, dat bepaalt in welke situaties de Minister van Financiën een vvgb kan wijzigen of intrekken dan wel daaraan nadere beperkingen of voorschriften kan verbinden, is evenmin overgenomen. Ook hierin wordt thans voorzien in artikel 1:83, eerste lid, dat op grond van artikel 1:84, eerste lid, onderdeel d, eveneens van toepassing is op een vvgb.

HOOFDSTUK 5.3

De in dit hoofdstuk opgenomen regels worden in hoofdzaak ongewijzigd overgenomen van het voorstel van wet houdende regels betreffende de melding van zeggenschap en kapitaalbelang in, alsmede de melding van het geplaatste kapitaal van, ter beurze genoteerde vennootschappen (Wet melding zeggenschap en kapitaalbelang in effectenuitgevende ondernemingen)1, hierna te noemen het Wmz-wetsvoorstel. Dat wetsvoorstel, dat thans aanhangig is bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal, dient ter algehele herziening van de huidige Wet melding zeggenschap in ter beurze genoteerde ondernemingen 1996 («Wmz 1996») en ter implementatie van enige bepalingen van de richtlijn transparantie. De richtlijn transparantie is vastgesteld op 15 december 2004 en dient uiterlijk op 20 januari 2007 te zijn geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving. De bepalingen van de richtlijn transparantie die worden geïmplementeerd in het Wmz-wetsvoorstel zijn de bepalingen die betrekking hebben op het meldingsregime voor (i) personen die aandelen of stemmen hebben in uitgevende instellingen en (ii) uitgevende instellingen met betrekking tot hun uitstaande kapitaal en stemmen.

Slechts op enkele onderdelen houden de in dit hoofdstuk opgenomen bepalingen een (beperkte) inhoudelijke wijziging in ten opzichte van het Wmz-wetsvoorstel. Deze wijzigingen vloeien doorgaans voort uit een streven naar consistentie met de algehele context van dit wetsvoorstel. In dit verband kunnen bijvoorbeeld de in het Wmz-wetsvoorstel geregelde bevoegdheden voor de AFM tot het inwinnen en uitwisselen van inlichtingen worden genoemd. In dit voorstel worden deze bevoegdheden gewijzigd en niet meer opgenomen in het onderhavige hoofdstuk 5.3, maar in het Algemeen deel.

Afdeling 5.3.1

Artikel 5:33

In het eerste lid van dit artikel zijn de definities opgenomen van enkele begrippen die uitsluitend relevant zijn in het kader van hoofdstuk 5.3, alsmede enkele definities van begrippen die in het kader van dit hoofdstuk een andere betekenis hebben dan zoals gedefinieerd in artikel 1:1.

Met betrekking tot de in dit artikel opgenomen definitie van uitgevende instelling (onderdeel a) kunnen drie opmerkingen worden gemaakt. De definitie van het begrip «uitgevende instelling» (onderdeel a) wijkt op een belangrijk onderdeel af van de in artikel 1:1 opgenomen definitie van het begrip uitgevende instelling. Het begrip «uitgevende instelling» in het kader van dit hoofdstuk is namelijk in die zin beperkter dat een vennootschap of rechtspersoon die uitsluitend obligaties of andere schuldinstrumenten uitgeeft géén uitgevende instelling is in de zin van dit hoofdstuk. Ten tweede kwalificeert een vennootschap of rechtspersoon die voornemens is aandelen uit te geven, maar dit nog niet heeft gedaan, in het kader van dit hoofdstuk niet als uitgevende instelling. Ten derde is er, in geval van een naamloze vennootschap die is opgericht naar Nederlands recht, pas sprake van een uitgevende instelling indien deze aandelen heeft uitgegeven die zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt. Dit vloeit voort uit de richtlijn transparantie waarin de toelating tot de handel op een gereglementeerde markt is opgenomen als criterium voor het zijn van uitgevende instelling.

In onderdeel b is een definitie opgenomen van het begrip «aandeel». De subonderdelen 1°, 2° en 3° implementeren artikel 2, eerste lid, onderdeel a, van de richtlijn transparantie. In verband hiermee worden onder aandelen niet alleen verhandelbare aandelen in de zin van artikel 2:79, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek en daarmee vergelijkbare waardebewijzen verstaan, maar ook certificaten van aandelen en daarmee vergelijkbare waardebewijzen (onderdeel 2°), alsmede waardebewijzen (niet zijnde de in onderdeel 4° genoemde call-opties) die het recht geven om de in onderdeel 1° of 2° genoemde aandelen of waardebewijzen te verwerven (bijvoorbeeld converteerbare obligaties of warrantleningen, onderdeel 3°). Voorts worden tot het begrip aandeel in de zin van artikel 5:33, eerste lid, onderdeel b, ook opties gerekend die het recht geven om de in de onderdelen 1° of 2° genoemde aandelen of waardebewijzen te verwerven, zoals call-opties (onderdeel 4°). Dit met het oog op implementatie van artikel 13 van de richtlijn transparantie, dat de in deze richtlijn opgenomen meldingsplichten terzake van het beschikken over aandelen in uitgevende instellingen ook van toepassing verklaart op opties. Weliswaar zouden deze zich in beginsel ook kunnen kwalificeren als de in onderdeel 3° genoemde waardebewijzen die het recht geven om aandelen te verwerven, maar teneinde zoveel mogelijk aan te sluiten bij de relevante EU-regelgeving is toch gekozen voor opname van deze opties in een separaat onderdeel 4°. In dit verband kan worden verwezen naar Bijlage I, Deel C, onderdeel (4), van de richtlijn betreffende markten voor financiële instrumenten.1 In het genoemde onderdeel (4) worden «opties» eveneens benoemd als separate categorie financiële instrumenten, naast de in onderdeel (1) van dit Deel C genoemde categorie «effecten» (waaronder onder andere worden verstaan aandelen en waardebewijzen die het recht geven om aandelen te verwerven).

In onderdeel g is het begrip «substantiële deelneming» gedefinieerd als ten minste vijf procent van het kapitaal of het kunnen uitbrengen van ten minste vijf procent van de stemmen in een uitgevende instelling. Bij het bepalen van het aantal stemmen waarover iemand beschikt worden de stemmen meegeteld waarover deze persoon beschikt of geacht wordt te beschikken op grond van artikel 5:45. Met nadruk wordt erop gewezen dat een procentueel criterium van vijf procent geldt, in tegenstelling tot bij het begrip «gekwalificeerde deelneming», waarvoor een percentage van tien wordt gehanteerd (zie artikel 1:1).

In onderdeel h is een definitie van het begrip «drempelwaarde» opgenomen. Dit is een belangrijk begrip in het kader van dit hoofdstuk, omdat iemand die de beschikking verkrijgt of verliest over aandelen of stemmen in een uitgevende instelling en daarbij een drempelwaarde bereikt, over- of onderschrijdt, meldingsplichtig wordt ingevolge dit hoofdstuk.

In het tweede lid wordt bepaald dat onder een uitgevende instelling in het kader van dit hoofdstuk niet wordt verstaan een beleggingsmaatschappij die niet van het closed-end type is. Dit heeft tot gevolg dat de in dit hoofdstuk voorziene verplichtingen tot het doen van een melding met betrekking tot (i) de noemer en (ii) aandelen en stemmen in een uitgevende instelling niet van toepassing zijn met betrekking tot een open-end beleggingsmaatschappij respectievelijk aandelen en stemmen in een dergelijke beleggingsmaatschappij.

Afdeling 5.3.2

Artikel 5:34

Dit artikel bevat een meldingsplicht voor uitgevende instellingen terzake van kapitaalswijzigingen. Om een evenwicht te realiseren tussen enerzijds de beoogde transparantie en anderzijds het streven naar een beperking van de administratieve lasten voor uitgevende instellingen, wordt een regeling voorgesteld waarbij wijzigingen alleen wanneer deze in totaal meer dan één procent van het geplaatste kapitaal bedragen onverwijld moeten worden gemeld (eerste lid), en waarbij kan worden volstaan met een periodieke totaalmelding terzake van de andere wijzigingen voorzover deze in totaal minder dan één procent bedragen (tweede lid). Ingevolge de tweede volzin van het eerste lid kan een uitgevende instelling dergelijke andere wijzigingen desgewenst eveneens tussentijds melden, onder de voorwaarde dat dit geschiedt voor het tijdstip van de genoemde periodieke melding. Dergelijke wijzigingen kunnen onder andere het gevolg zijn van de uitkering van stockdividenden door een uitgevende instelling of de uitoefening van optie- en conversierechten die zijn toegekend door een uitgevende instelling. Indien sprake is van meer danéén wijziging, hoeft in het kader van de periodieke totaalmelding slechts het totaal van deze wijzigingen te worden gemeld en niet elke individuele wijziging. Van deze totaalmelding zijn uitgesloten de wijzigingen die reeds op grond van het eerste lid, tweede volzin, zijn gemeld.

Bij de in het tweede lid bedoelde algemene maatregel van bestuur zal met betrekking tot de in het tweede lid genoemde periodieke melding een melding per kalenderkwartaal worden voorgeschreven, die binnen acht dagen na afloop van het betreffende kalenderkwartaal dient te worden verricht. Door middel van de periodieke melding per kalenderkwartaal wordt aangesloten bij de afspraken over de melding van kapitaalswijzigingen die een groot aantal uitgevende instellingen die zijn genoteerd aan de door Euronext Amsterdam N.V. gehouden gereglementeerde markt zijn overeengekomen met Euronext in het kader van diens Fondsenreglement.

Ten slotte zal door een op grond van dit artikel verrichte melding eveneens zijn voldaan aan de meldingsplichten op grond van artikel 2:96 van het BW en artikel 9, tweede lid, van de Handelsregisterwet 1996.

Artikel 5:35

De in dit artikel geregelde meldingsplichten hebben betrekking op wijzigingen in de stemrechten die zijn verbonden aan de door een uitgevende instelling uitgegeven aandelen, zoals het invoeren, wijzigen of afschaffen van statutaire stemrechtbeperkingen. De in de toelichting op artikel 5:34 genoemde algemene maatregel van bestuur zal met betrekking tot de wijzigingen in de stemmen, bedoeld in het eerste en tweede lid, voorschrijven dat zowel het aantal als de soort stemmen moet worden gemeld. Een wijziging in de soort stemmen ziet bijvoorbeeld op het uitgeven van aandelen met een bijzonder statutair recht inzake de zeggenschap, zoals prioriteitsaandelen en zogenaamde «golden shares».

Het eerste lid, eerste volzin, bepaalt dat een uitgevende instelling onverwijld elke wijziging in haar stemmen moet melden, tenzij deze voortvloeit uit een kapitaalswijziging die geringer is dan één procent, ten aanzien waarvan artikel 5:34, tweede lid, bepaalt dat deze slechts periodiek hoeft te worden gemeld. Ingevolge de tweede volzin kan een uitgevende instelling een wijziging in de stemmen die voortvloeit uit een kapitaalswijziging van in totaal minder dan één procent gelijktijdig met die betreffende kapitaalswijziging melden aan de AFM. Hier vloeit onder andere uit voort dat deze melding (van wijziging in de stemmen) ook dient te geschieden voor het tijdstip van de genoemde periodieke melding.

Het tweede lid schrijft een periodieke meldingsplicht voor terzake van alle wijzigingen in de stemmen die (nog) niet zijn gemeld op grond van het eerste lid, eerste volzin, dat wil zeggen de wijzigingen die voortvloeien uit kapitaalswijzigingen die (in totaal) minder dan één procent bedragen, voorzover deze niet reeds zijn gemeld op grond van het eerste lid, tweede volzin. De algemene maatregel van bestuur zal een periodieke melding per kalenderkwartaal (aansluitend bij het kalenderkwartaal, de periode bedoeld in artikel 5:34, tweede lid) voorschrijven, te verrichten binnen acht dagen na dat kalenderkwartaal.

De in het derde lid opgenomen meldingsplicht betreft wijzigingen in de stemmen die het gevolg zijn van het met medewerking van de uitgevende instelling uitgeven of intrekken van certificaten van haar aandelen of daarmee vergelijkbare verhandelbare waardebewijzen. Een dergelijke uitgifte of intrekking geschiedt in de praktijk altijd met medewerking van de desbetreffende uitgevende instelling, die daardoor per definitie op de hoogte is van deze uitgifte of intrekking en in staat is om aan deze meldingsplicht te voldoen. Op grond van de eerste volzin hoeft de uitgevende instelling slechts een melding te doen indien de betreffende wijzigingen betrekking hebben op een procent of meer van de stemmen. Ingevolge de tweede volzin van het derde lid kan een uitgevende instelling dergelijke andere wijzigingen desgewenst eveneens tussentijds melden, indien dit geschiedt voor het tijdstip van de genoemde periodieke melding.

Het vierde lid bewerkstelligt in combinatie met het derde lid dat de in het derde lid bedoelde uitgevende instelling ook kan volstaan met een periodieke melding indien de wijzigingen in de stemmen betrekking hebben op minder dan een procent van de stemmen. Bij algemene maatregel van bestuur zal een periodieke melding per kalenderkwartaal worden voorgeschreven, te verrichten binnen acht dagen na dat kalenderkwartaal (tweede volzin), aansluitend bij de periode bedoeld in artikel 5:34, tweede lid, tweede volzin.

Artikel 5:36

Dit artikel regelt dat een naamloze vennootschap naar Nederlands recht of een buitenlandse rechtspersoon, opgericht naar het recht van een staat die geen lidstaat is, wier aandelen worden toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt en die daardoor een uitgevende instelling wordt als bedoeld in artikel 5:33, eerste lid, onderdeel a, onverwijld een melding moet doen terzake van de aandelen die zij onderscheidenlijk hij heeft uitstaan, de stemmen die op deze aandelen kunnen worden uitgebracht en de certificaten van haar onderscheidenlijk zijn aandelen die zijn uitgegeven. Deze noemergegevens (dat wil zeggen de gegevens met betrekking tot de uitstaande aandelen van een uitgevende instelling en de stemmen die daarop kunnen worden uitgebracht) zijn tot dat moment immers nog niet opgenomen in het in artikel 1:93 bedoelde register.

Artikel 5:37

Op grond van dit artikel zal bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald welke gegevens de meldingen op grond van de artikelen 5:34 tot en met 5:36 dienen te bevatten. Deze gegevens zullen onder andere bestaan uit de naam, het adres en de woonplaats van de meldingsplichtige alsmede het tijdstip van het ontstaan van de meldingsplicht. Verder zal een melding op grond van artikel 5:34 terzake van een wijziging van het geplaatste kapitaal van een uitgevende instelling, in aanvulling op de eerdergenoemde gegevens, het aantal en de soort aandelen dienen te bevatten die door deze uitgevende instelling bij een kapitaalswijziging zijn uitgegeven of ingetrokken, respectievelijk het kapitaal dat bij een statutenwijziging wordt verminderd. Eveneens zal worden bepaald dat een melding op grond van artikel 5:35 van deze nota van wijziging terzake van een wijziging in de stemmen die op de aandelen van een uitgevende instelling kunnen worden uitgebracht, in aanvulling op de eerdergenoemde gegevens, de wijzigingen in het aantal en de aard van de stemmen dient te bevatten. Verder zal een melding op grond van artikel 5:35, derde of vierde lid, in aanvulling op de eerdergenoemde gegevens, het aantal en de soort certificaten van aandelen of daarmee gelijk te stellen verhandelbare waardebewijzen dat wordt uitgegeven of ingetrokken, moeten bevatten.

Afdeling 5.3.3

Artikel 5:38

«De beschikking krijgen over», waaraan in dit artikel een meldingsplicht is gekoppeld, houdt in dat een persoon aandelen of stemmen verwerft of verkrijgt. Als gevolg van deze verwerving of verkrijging heeft deze persoon vanaf dat moment «de beschikking over» deze aandelen of stemmen. Voor een nadere toelichting op «beschikken over» wordt verwezen naar de toelichting op artikel 5:45. Indien men beschikt over aandelen of stemmen, kan men ook de beschikking daarover verliezen, bijvoorbeeld door deze over te dragen. Voor een dergelijke handeling, die wordt aangeduid als «de beschikking verliezen over» geldt eveneens een meldingsplicht op grond van dit artikel. Overigens is de juridische titel waaronder men de beschikking verkrijgt of verliest over aandelen of stemmen niet relevant. Deze titel kan bijvoorbeeld een koop of verkoop zijn, maar kan ook een ander karakter hebben (bijvoorbeeld de aanvaarding van een schenking, de vestiging van een pandrecht op aandelen of een verkrijging krachtens erfrecht of huwelijksvermogensrecht).

Het eerste en tweede lid regelen dat meldingsplichtig is degene wiens kapitaalbelang respectievelijk zeggenschap een bepaalde drempelwaarde bereikt, over- of onderschrijdt. Deze drempelwaarden worden in het derde lid vastgesteld op vijf, tien, vijftien, twintig, 25, dertig, vijftig en 75 procent. Hierbij geldt dat er uit hoofde van dit artikel alleen een meldingsplicht ontstaat als dit het gevolg is van het verkrijgen of verliezen van de beschikking over aandelen of stemmen. Dit betekent onder andere dat er op grond van dit artikel geen meldingsplicht ontstaat indien het belang van een persoon uitsluitend verandert door een wijziging van het geplaatste kapitaal of van de statuten van de uitgevende instelling waarin hij een substantiële deelneming of aandelen met bijzondere statutaire rechten inzake de zeggenschap houdt. Wijzigingen in de noemer, die niet tevens leiden tot een toename of afname van de teller (dat wil zeggen de aandelen en/of stemmen in een uitgevende instelling waarover de beschikking heeft), leiden derhalve niet tot een meldingsplicht op grond van dit artikel (wel op grond van artikel 5:39, indien als gevolg van deze noemerwijziging een drempelwaarde wordt bereikt, over- of onderschreden).

Ten slotte kan op grond van het vierde lid bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald in welke gevallen een meldingsplichtige behoort te weten dat hij een drempelwaarde bereikt of passeert. In verband daarmee wordt opgemerkt dat degene die een melding moet verrichten op grond van dit artikel, zich hierbij mag baseren op de noemergegevens van de uitgevende instelling waarin hij een deelneming heeft, zoals die zijn opgenomen in het in artikel 1:93 genoemde register.

Artikel 5:39

In artikel 5:39, eerste lid, wordt een verplichting tot het doen van een melding voorgesteld voor een ieder wiens percentage van het kapitaal of van de stemmen in een uitgevende instelling een drempelwaarde bereikt, over- of onderschrijdt als gevolg van een (noemer)wijziging van die uitgevende instelling, die aan de AFM is gemeld op grond van artikel 5:34 of 5:35. Met andere woorden, het gaat hier om het passief bereiken, over- of onderschrijden van een drempelwaarde. Hierbij gelden ingevolge het tweede lid dezelfde drempelwaarden als de drempelwaarden die gelden bij een melding op grond van artikel 5:38, eerste of tweede lid. De in dit artikel geregelde melding zal op grond van het eerste lid, tweede volzin uiterlijk moeten plaatsvinden op de vierde handelsdag nadat de op grondvan artikel 5:34 of 5:35 verrichte melding terzake van een noemerwijziging is verwerkt in het register zoals voorgeschreven in artikel 1:93. Hierbij geldt als handelsdag in beginsel iedere dag waarop op de gereglementeerde markt handel kan plaatsvinden in de aandelen van de betreffende uitgevende instelling. Overigens voorziet artikel 11, vijfde lid, onderdeel b, van de richtlijn transparantie in de mogelijkheid voor de Europese Commissie om nader te bepalen wat onder een handelsdag moet worden verstaan. Met het oog hierop wordt in het eerste lid, derde volzin voorgesteld dat bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald wat onder het begrip handelsdag wordt verstaan.

Ten slotte kan, evenals ten aanzien van de meldingsplicht op grond van artikel 5:38, op grond van het derde lid bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald wanneer een meldingsplichtige behoort te weten dat hij een drempelwaarde bereikt of passeert.

Artikel 5:40

Aandelen met een bijzonder statutair recht inzake de zeggenschap (bijvoorbeeld prioriteitsaandelen en zogenaamde golden shares) kunnen, hoewel deze in de praktijk veelal slechts een beperkt percentage van het geplaatste kapitaal vertegenwoordigen, aanzienlijke zeggenschap met zich brengen in specifieke situaties. Daarom is het van belang dat inzicht bestaat in het bezit van dergelijke aandelen.

Door middel van de tweede volzin wordt bewerkstelligd dat een meldingsplichtige kan volstaan met slechts één melding (te weten de melding bedoeld in artikel 5:38) wanneer hij de beschikking krijgt of verliest over een of meer aandelen met bijzondere statutaire rechten inzake de zeggenschap en hij daardoor tevens een drempelwaarde bereikt of over- of onderschrijdt (artikel 5:38, eerste of tweede lid).

Artikel 5:41

Dit artikel voorziet in een verplichting voor de houder van een substantiële deelneming om zijn melding terzake van die deelneming periodiek te actualiseren, indien de samenstelling van zijn belang op 31 december om 24.00 uur is gewijzigd in vergelijking met zijn meest recente melding als gevolg van bepaalde omzettingen. Het betreft de omzetting van potentiële belangen in reële belangen en omgekeerd. Daarvan is bijvoorbeeld sprake indien aandelen als bedoeld in artikel 5:33, eerste lid, onderdeel b, onder 3° of 4° (bijvoorbeeld converteerbare obligaties of call-opties), die een potentiële deelneming vormen, worden omgezet in aandelen (als bedoeld onder 1° van die bepaling), of wanneer certificaten van aandelen (als bedoeld onder 2° van die bepaling) worden omgezet in aandelen (als bedoeld onder 1° van die bepaling). In de laatste volzinnen van zowel het eerste als het tweede lid wordt voorzien in een uitzondering op de in die leden opgenomen meldingsplichten voorzover deze rusten op bestuurders of commissarissen op wie artikel 5:48 (in navolging van artikel 2a van de Wmz 1995 en artikel 15 van het Wmz-wetsvoorstel) betrekking heeft. Deze personen zullen hun eventuele omzettingen van potentiële belangen in reële belangen (bijvoorbeeld ten gevolge van de uitoefening van management-opties of de omwisseling van certificaten van aandelen in aandelen) immers ook al (onverwijld) moeten melden op grond van artikel 5:48, zesde of zevende lid. Het zou voor deze personen een onnodige administratieve last zijn om terzake van hetzelfde feit ook nog een (onverwijlde) melding op grond van dit artikel te moeten verrichten.

Artikel 5:42

In dit artikel is een (onverwijlde) meldingsplicht opgenomen voor een voormalige dochtermaatschappij terzake van de substantiële deelneming of het bezit van aandelen met bijzondere statutaire zeggenschapsrechten in haar voormalige moedermaatschappij waarover zij de beschikking heeft. In de periode dat deze maatschappij nog wel de dochter van de moedermaatschappij was, was zij op grond van artikel 5:45, derde lid, tweede volzin, niet meldingsplichtig met betrekking tot deze belangen, maar werden deze belangen voor de doeleinden van dit hoofdstuk toegerekend aan haar moedermaatschappij (op grond van het derde lid, eerste volzin, van dat artikel). Na haar «ontdochtering» is dit echter niet meer het geval en wordt zij zelf meldingsplichtig terzake van deze belangen.

Artikel 5:43

In dit artikel is een verplichting tot onverwijlde melding opgenomen voor de houder van een substantiële deelneming of van een aandeel met een bijzonder statutair recht inzake de zeggenschap in een vennootschap of rechtspersoon waarvan aandelen worden toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt en die daardoor een uitgevende instelling wordt.

Het eerste lid betreft de meldingsplicht terzake van een deelneming in een Nederlandse naamloze vennootschap waarvan aandelen worden toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt (in Nederland of een andere lidstaat), die daardoor een uitgevende instelling wordt.

Het tweede lid betreft de meldingsplicht terzake van een deelneming in een rechtspersoon uit een staat die geen lidstaat is waarvan aandelen worden toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt in Nederland, die daardoor een uitgevende instelling wordt. In tegenstelling tot bij de in het eerste lid opgenomen meldingsplicht, hoeven bij deze meldingsplicht de eventuele aandelen met bijzondere statutaire zeggenschapsrechten in de uitgevende instelling niet te worden gemeld.

Op grond van het derde lid kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald wanneer een meldingsplichtige behoort te weten dat hij beschikt over een substantiële deelneming.

Artikel 5:44

Ingevolge dit artikel zullen bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld met betrekking tot de in deze afdeling bedoelde meldingen. Deze regels hebben betrekking op de te melden gegevens en de wijze van melden. De te melden gegevens zullen onder andere bestaan uit de naam, het adres en de woonplaats van de meldingsplichtige, de naam van de uitgevende instelling waarin aandelen of stemmen worden gehouden alsmede het aantal en de soort aandelen en stemmen waarover de meldingsplichtige beschikt op het moment waarop de meldingsplicht ontstaat.

Verder zal een melding op grond van artikel 5:38, eerste lid, in aanvulling op de gegevens die in dat artikel reeds zijn genoemd, tevens het aantal en de koers dienen te bevatten van de aandelen waarop de laatste transactie betrekking had. Hierdoor kan de op grond van het eerste lid van dat artikel verplichte melding tevens gelden als de melding die moet worden gedaan op grond van artikel 5:60 (zie ook het vijfde lid van dat artikel).

Afdeling 5.3.4

Artikel 5:45

Dit artikel werkt uit wat onder de in dit hoofdstuk genoemde term «beschikken over» wordt verstaan. Het gaat bij «beschikken over» om alle vormen van het houden van aandelen of het beschikken over stemmen, dat wil zeggen ongeacht of sprake is van reëel of potentieel dan wel rechtstreeks of middellijk houden van aandelen of de daaraan verbonden stemmen. Het gaat hierbij niet slechts om beschikken in juridische zin, maar ook om het toerekenen van aandelen of stemmen aan een andere persoon dan de persoon die de aandelen of de daaraan verbonden stemmen in juridische zin houdt.

Het tweede lid regelt dat in een situatie van vruchtgebruik of pand de vruchtgebruiker dan wel de pandhouder beschikt over de stemmen. In beginsel heeft de aandeelhouder het stemrecht op de aandelen (artikelen 2:88, tweede lid, en 2:89, tweede lid, van het BW). Bij de vestiging van een pandrecht of een recht van vruchtgebruik kan echter worden bepaald dat het stemrecht aan de pandhouder of vruchtgebruiker kan worden overgedragen.

Het derde lid, eerste volzin, regelt dat iemand wordt geacht te beschikken over de aandelen die zijn dochtermaatschappij houdt en over de stemmen die zijn dochtermaatschappij kan uitbrengen. De tweede volzin van het derde lid brengt met zich dat de dochtermaatschappij niet meer zelf meldingsplichtig is. Aldus worden dubbele meldingsplichten voorkomen in moeder-dochter verhoudingen.

Het vierde lid ziet bijvoorbeeld op de situatie dat aandelen door iemand worden ondergebracht bij een bank, waardoor deze bank juridisch gerechtigd wordt ten aanzien van deze aandelen maar waarbij het economisch belang blijft berusten bij die betreffende persoon.

Het vijfde lid heeft tot gevolg dat een persoon die partij is bij een overeenkomst tot uitoefening van een gemeenschappelijk beleid inzake het stemrecht in een uitgevende instelling, niet alleen de stemmen waarover hij zelf rechtstreeks beschikt aan zich moet toerekenen, maar ook de overige stemmen waarop de overeenkomst betrekking heeft.

Het zesde lid heeft bijvoorbeeld betrekking op de situatie waarin aandelen worden uitgeleend. De uitlener wordt in dat geval geacht te blijven beschikken over de stemmen die zijn verbonden aan de uitgeleende aandelen.

Op grond van het zevende lid wordt de beheerder van een beleggingsfonds geacht te beschikken over de in dat fonds ondergebrachte aandelen en daaraan verbonden stemmen in uitgevende instellingen. De achtergrond van deze bepaling is dat de beheerder (weliswaar uitsluitend met goedkeuring van de bewaarder) kan beslissen over bijvoorbeeld de uitoefening van het stemrecht op alsmede over de aankoop en verkoop van de in het fonds ondergebrachte aandelen, hoewel het de bewaarder is die juridisch gerechtigd is tot de aandelen en de stemmen. De bewaarder is dus niet meldingsplichtig.

Bij een in het achtste lid genoemde gemeenschap valt onder andere te denken aan huwelijksgemeenschappen, onverdeelde boedels, maatschappen en commanditaire vennootschappen. De uitzondering die is opgenomen ten aanzien van de stemmen die deel uitmaken van een wettelijke gemeenschap van goederen als bedoeld in artikel 1:93 van hetBW, heeft als achtergrond dat bij stemmen de bestuursbevoegdheid op grond van artikel 1:97 van het BW, waaronder begrepen het stemrecht met betrekking tot het belang in een vennootschap, uitsluitend toekomt aan de echtgenoot van wiens kant het belang in de huwelijksgemeenschap is gevallen.

Het negende lid bevat een meldingsplicht voor een persoon die een volmacht heeft verkregen van een andere persoon om naar eigen goeddunken (dus zonder instructies van de volmachtgever of van iemand anders) diens stemrechten in een uitgevende instelling uit te oefenen.

Het tiende lid regelt een uitzondering van het derde lid voor moedermaatschappijen van beheerders van beleggingsinstellingen (onderdeel a) en voor moedermaatschappijen van vermogensbeheerders (onderdeel b). Voor deze moedermaatschappijen geldt dus niet de verplichting om aandelen en de stemmen in een uitgevende instelling waarover zij beschikken in het kader van hun normale bedrijfsuitoefening, op te tellen bij de aandelen en stemmen in deze uitgevende instelling waarover zij zelf beschikken. De bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels zullen betrekking hebben op de voorwaarden die gelden voor de toepasselijkheid van deze uitzonderingen. Deze voorwaarden zijn voor een deel expliciet opgenomen in de richtlijn transparantie, maar voor een ander deel zullen deze voorwaarden voortvloeien uit uitvoeringsmaatregelen die de Europese Commissie kan treffen op basis van de richtlijn transparantie.

Artikel 5:46

In dit artikel zijn voor enige specifiek benoemde categorieën financiële marktpartijen uitzonderingen op de meldingsplichten terzake van het beschikken over aandelen en stemmen in een uitgevende instelling opgenomen. Deze uitzonderingen zijn echter alleen van toepassing indien aan enkele cumulatieve voorwaarden wordt voldaan.

In het eerste, tweede en derde lid zijn opsommingen opgenomen van categorieën marktpartijen die onder (onderling verschillende) voorwaarden zijn uitgezonderd van de meldingsplichten. In het derde lid, onderdelen d, e en f wordt gedoeld op financiële ondernemingen uit andere lidstaten die onder de wederzijdse erkenning vallen (Europees paspoort), ongeacht of zij een notificatieprocedure hebben doorlopen.

In het vierde lid wordt bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld met betrekking tot de genoemde uitzonderingen. Deze regels zullen betrekking hebben op de voorwaarden die gelden voor de toepasselijkheid van deze uitzonderingen. Deze voorwaarden zijn voor een deel expliciet opgenomen in de richtlijn transparantie, maar voor een ander deel zullen deze voorwaarden voortvloeien uit uitvoeringsmaatregelen die de Europese Commissie kan treffen op basis van de richtlijn transparantie.

In het vijfde lid wordt bepaald dat, indien een in het eerste, tweede of derde lid genoemde onderneming of instelling de betreffende aandelen en stemmen nog houdt op het tijdstip waarop de toepasselijkheid van het eerste, tweede of derde lid eindigt, deze wordt geacht op dat moment de beschikking te hebben verkregen over deze aandelen en stemmen. Zij kan vanaf dat moment meldingsplichtig worden terzake van deze aandelen en stemmen, afhankelijk van de vraag of zij beschikt over een substantiële deelneming of over een of meer aandelen met bijzondere statutaire rechten inzake de zeggenschap in de uitgevende instelling.

Artikel 5:47

Dit artikel bepaalt dat een aantal van de in dit hoofdstuk opgenomen meldingsplichten terzake van het beschikken over aandelen of stemmen in een uitgevende instelling niet van toepassing is, indien sprake is van aandelen of stemmen in een uitgevende instelling uit een staat die geen lidstaat is, en die niet Nederland heeft verkozen als lidstaat van herkomst binnen de Europese Unie. In dat geval zijn de meldingsplichten van de artikelen 5:40 (terzake van een of meer aandelen met bijzondere statutaire zeggenschapsrechten), 5:41 (periodieke melding) en 5:42 (onverwijlde melding door een voormalige dochtermaatschappij die beschikt over een of meer aandelen met bijzondere statutaire zeggenschapsrechten) niet van toepassing (onderdeel a). Voorts gelden, indien een dergelijke uitgevende instelling de beschikking krijgt of verliest over eigen aandelen en daardoor meldingsplichtig wordt op grond van dit hoofdstuk, slechts de drempelwaarden vijf en tien procent (onderdeel b).

Afdeling 5.3.5

Artikel 5:48

Door de meldingen op grond van dit artikel kan men op elk moment een overzicht krijgen van het aandelenbezit en stemrecht van bestuurders en commissarissen in de uitgevende instelling waaraan zij zijn verbonden en de daaraan gelieerde uitgevende instellingen.

Het eerste lid wordt opgenomen om te voorkomen dat de in dit artikel opgenomen meldingsplichten gelden voor bestuurders en commissarissen van buitenlandse rechtspersonen.

In het tweede lid wordt een definitie gegeven van het begrip gelieerde uitgevende instelling. Deze definitie is in dit artikel opgenomen, omdat in het vervolg van dit artikel ook meldingsplichten voor bestuurders en commissarissen zijn opgenomen terzake van de aandelen en stemmen in gelieerde uitgevende instellingen waarover zij de beschikking hebben.

Met betrekking tot het derde lid wordt opgemerkt dat, indien een benoeming geschiedt onder een opschortende voorwaarde (bijvoorbeeld de verlening van toestemming door een toezichthouder of een benoeming op termijn), toch de datum waarop het daartoe bevoegde orgaan van de uitgevende instelling de benoeming heeft verricht geldt als de datum vanaf welke de in de tweede volzin genoemde termijn van twee weken gaat lopen.

Het vierde lid bevat een verplichting voor een bestuurder of commissaris van een Nederlandse vennootschap wier aandelen (initieel) worden toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt en die daardoor een uitgevende instelling wordt.

Bij het vijfde lid kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de situatie waarin de uitgevende instelling waarvan de betreffende persoon bestuurder of commissaris is, een belang van meer dan 25 procent verkrijgt (bijvoorbeeld door koop) in een andere uitgevende instelling (die hierdoor een gelieerde uitgevende instelling wordt van de uitgevende instelling waarvan deze persoon bestuurder of commissaris is).

De meldingsplichten in het zesde en zevende lid hebben betrekking op wijzigingen in zowel het aantal als de soort aandelen en stemmen van een bestuurder of commissaris. Dit betekent bijvoorbeeld dat, indien een bestuurder personeelsopties uitoefent en de verkregen aandelen verkoopt, hij dit moet melden aangezien het aantal aandelen waarover hij de beschikking heeft wijzigt. Ook indien hij de verkregen aandelen niet verkoopt is hij meldingsplichtig, omdat zich dan een wijziging voordoet in de soort aandelen waarover hij beschikt. Voor de uitoefening van de personeelsopties had hij immers de beschikking over opties, die op grond van artikel 5:33, eerste lid, onderdeel b, onder 4°, in het kader van dit hoofdstuk worden gelijkgesteld aan aandelen. Na de uitoefening van deze opties heeft hij echter de beschikking over aandelen zoals bedoeld in artikel 5:33, eerste lid, onderdeel b, onder 1° of 2°, dus een andere soort dan de soort waarover hij voor de uitoefening de beschikking had.

De tweede volzinnen van het vierde, vijfde, zesde en zevende lid beogen een dubbele meldingsplicht voor de betrokken bestuurder of commissaris te voorkomen. Bij het vijfde lid kan het bijvoorbeeld gaan om de situatie waarin een bestuurder, voordat een uitgevende instelling een gelieerde uitgevende instelling werd, reeds beschikte over zeggenschap of een kapitaalbelang in deze uitgevende instelling en in verband daarmee al meldingsplichtig was op grond van andere bepalingen in dit hoofdstuk (bijvoorbeeld omdat dit belang vijf procent of meer bedroeg). Bij het zesde en zevende lid kan worden gedacht aan de situatie waarin een bestuurder reeds een melding heeft moeten doen wegens het bereiken, over- of onderschrijden van een drempelwaarde.

Het achtste lid legt, in tegenstelling tot de andere leden van dit artikel, een verplichting op aan uitgevende instellingen. Deze verplichting houdt in dat een uitgevende instelling, indien een van haar bestuurders of commissarissen niet langer als zodanig in functie is, dit onverwijld moet melden aan de AFM. Het betreft hier uitsluitend bestuurders en commissarissen die staan ingeschreven in het register bedoeld in artikel 5:49.

Het negende lid beoogt te voorkomen dat de in dit artikel opgenomen meldingsplichten voor bestuurders of commissarissen worden ontgaan door tussenschakeling van een rechtspersoon.

Ingevolge het tiende lid zullen bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld met betrekking tot meldingen als bedoeld in dit artikel.

Afdeling 5:3.6

Artikel 5:49

Dit artikel bevat bepalingen die verband houden met de verwerking van overeenkomstig dit hoofdstuk gedane meldingen in het in artikel 1:93 bedoelde register, alsmede met de communicatie door de AFM met de betreffende uitgevende instellingen en meldingsplichtigen in verband met deze meldingen.

Het eerste lid regelt dat de uitgevende instelling waarop een melding betrekking heeft en de meldingsplichtige door de AFM in beginsel onverwijld over deze melding worden geïnformeerd door middel van een mededeling die overigens geen informatie over de inhoud van de melding bevat (eerste volzin). Deze mededeling kan voor de meldingsplichtige gelden als bewijs dat deze aan zijn meldingsplicht heeft voldaan (tweede volzin).

Het tweede lid bepaalt dat de AFM onverwijld na de verwerking van (de gegevens van) een melding in het register aan de desbetreffende uitgevende instelling mededeling doet van de inhoud van de melding. Een uitgevende instelling die op grond van het tweede lid een mededeling ontvangt dat een melding is gedaan over een deelneming in haar, is niet verplicht deze mededeling openbaar te maken op de grond dat het koersgevoelige informatie betreft. Het feit dat de AFM deze melding op grond van artikel 1:93, tweede lid, onderdeel d, onder 1°, binnen een werkdag volgend op de werkdag waarop zij de melding heeft ontvangen, verwerkt in het in die bepaling bedoelde register, heeft tot gevolg dat deze melding haar eventuele koersgevoelige karakter verliest.

Op grond van het derde lid kunnen de in het eerste en het tweede lid genoemde termijnen terzake van de mededeling van de melding aan de meldingsplichtige en de mededeling van de inhoud van de melding aan de uitgevende instelling echter worden verlengd wanneer de AFM op grond van artikel 5:51, tweede lid, de verwerking van een melding in het genoemde register opschort. Dit zal zich kunnen voordoen indien de AFM overgaat tot het vorderen van inlichtingen in verband met de betreffende melding (zie verder de toelichting op artikel 5:51, tweede lid).

Afdeling 5.3.7

Artikel 5:50

Dit artikel verplicht een uitgevende instelling om, indien deze door de AFM wordt geïnformeerd over de inhoud van een melding en zij naar aanleiding daarvan vermoedt dat deze melding onjuist is, onverwijld de AFM daarvan in kennis te stellen. Doel van deze bepaling is om de AFM beter in staat te stellen te beslissen omtrent de toepassing van haar bevoegdheden, bedoeld in artikel 5:51.

Artikel 5:51

Met het oog op een adequaat toezicht op de naleving van de in dit hoofdstuk gestelde regels, dient de AFM te beschikken over passende bevoegdheden. In verband hiermee is in artikel 5:51 een aantal bevoegdheden opgenomen. Deze bevoegdheden heeft de AFM naast haar in het Algemeen deel geregelde bevoegdheden, zoals die tot het vorderen van inlichtingen.

Op grond van het eerste lid kan de AFM een meldingsplichtige die een onjuiste melding heeft gedaan of ten onrechte geen melding heeft gedaan, verplichten alsnog een (juiste) melding te doen. Deze bepaling wordt grotendeels overgenomen uit artikel 8, vierde lid, van de Wmz 1996 en artikel 18, eerste lid, van het WMZ-wetsvoorstel, met dien verstande dat in artikel 5:51, eerste lid, van dit voorstel geen sprake meer is van «in de gelegenheid stellen» maar van «verplichten».

Het tweede lid heeft tot doel te voorkomen dat het register wordt vervuild met onjuiste meldingen. Dit zou namelijk schade kunnen toebrengen aan de betreffende uitgevende instellingen of meldingsplichtigen en tot misleiding kunnen leiden van het beleggende publiek (en daarmee de beoogde transparantie kunnen verminderen). In geval van opschorting van de verwerking van een melding in het in artikel 1:93 bedoelde register dient de AFM de betreffende uitgevende instelling en de betreffende meldingsplichtige van de opschorting op de hoogte te stellen.

De in het derde lid opgenomen bevoegdheid dient om de AFM in staat te stellen de juistheid van het in artikel 1:93 bedoelde register te bevorderen.

Artikel 5:52

In dit artikel is een regeling terzake van civielrechtelijke sancties opgenomen. Het is namelijk van belang dat door middel van gebruik van deze regeling degene die in zijn belang wordt getroffen door een verzuim in het naleven van een meldingsplicht zelf in rechte kan optreden. De regeling komt overeen met de bestaande regeling op dit terrein in de Wet melding zeggenschap in ter beurze genoteerde vennootschappen 1996 (artikel 9) en met de dienaangaand in het Wmz-wetsvoorstel voorgestelde regeling (artikel 25).

HOOFDSTUK 5.4

De in afdeling 5.4.2 opgenomen regels worden in hoofdzaak ongewijzigd overgenomen uit de Wet marktmisbruik, waardoor onlangs ter implementatie van Europese richtlijnen op het gebied van de bestrijding van handel met voorwetenschap en marktmanipulatie de Wet toezicht effectenverkeer 1995 werd gewijzigd. De voorgestelde beperkte wijzigingen zijn tekstueel van aard en wenselijk omdat er op deze manier consistent gebruik wordt gemaakt van begrippen die in deze nota van wijziging worden gedefinieerd. Deze aanpassingen beogen geen inhoudelijke wijziging aan te brengen. Voor een uitgebreide toelichting bij de implementatie van de richtlijn marktmisbruik1, de uitvoeringsrichtlijn definities en openbaarmaking2, de uitvoeringsrichtlijn aanbevelingen3 en de uitvoeringsrichtlijn gebruikelijke marktpraktijken en meldingsregeling4 wordt verwezen naar de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel marktmisbruik en de toelichting op de nota van wijziging bij dat wetsvoorstel.5

Het enige artikel waarin een inhoudelijke wijziging wordt voorgesteld, is artikel 5:64 van deze nota van wijziging. Ten opzichte van artikel 47e van de Wte 1995 zijn enkele wijzigingen aangebracht, waardoor er beter wordt aangesloten bij de uitvoeringsrichtlijn aanbevelingen. In de artikelsgewijze toelichting op het betreffende artikel wordt hier nader op ingegaan.

Afdeling 5.4.3 regelt het zogeheten «effectentypisch» gedragstoezicht. De hieraan onderworpen instellingen dienen in verband met de bijzondere vertrouwenspositie die zij innemen en in aanvulling op de voor een ieder geldende regels ter voorkoming van marktmisbruik te voldoen aan een aantal specifieke regels, toegespitst op het integer omgaan met financiële instrumenten. De in dat kader getroffen voorzieningen, bijvoorbeeld in de vorm van interne voorschriften, gedragscodes en controlemechanismen, dragen bij aan een integere bedrijfsvoering.

Afdeling 5.4.1

Artikel 5:53

Deze bepaling wordt overgenomen uit de artikelen 45a en 46, vierde en vijfde lid, van de Wte 1995 en geldt voor het onderhavige hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen. Het eerste lid van deze bepaling is gebaseerd op de artikelen 1, eerste lid, van de richtlijn marktmisbruik en 1 van de uitvoeringsrichtlijn definities en openbaarmaking. Het derde lid van deze bepaling is gebaseerd op artikel 1, derde lid, van de richtlijn marktmisbruik.

In het eerste lid worden de definities opgenomen van begrippen die uitsluitend relevant zijn voor hoofdstuk 5.4. Op grond van het tweede lid kunnen marktpraktijken als bedoeld in het eerste lid, tweede volzin, worden aangewezen. In het derde lid is de definitie opgenomen van het begrip «aanbieder» dat in hoofdstuk 5.4 een andere betekenis heeft dan in artikel 1:1. In het vierde lid wordt ter implementatie van artikel 1, derde lid, negende gedachtestreepje, van de richtlijn marktmisbruik, de definitie opgenomen van het begrip «financieel instrument» dat in hoofdstuk 5.4 een ruimere betekenis heeft dan in artikel 1:1. Het was niet nodig deze passage op te nemen in de Wte 1995, omdat daar gesproken wordt van«soortgelijke waardepapieren», «soortgelijke rechten» en«soortgelijke overeenkomsten». In de definitie van financieel instrument in deze nota van wijziging wordt deze constructie niet gehanteerd.

In het vijfde lid wordt de definitie opgenomen van het begrip uitgevende instelling, dat in hoofdstuk 5.4 een minder ruime betekenis heeft dan in artikel 1:1. In hoofdstuk 5.4 gaat het immers niet om «een ieder» maar om een rechtspersoon, vennootschap of instelling. Omdat niet alle financiële instrumenten worden uitgegeven, kan deze rechtspersoon, vennootschap of instelling ook partij zijn bij een financieel instrument. Dit is bijvoorbeeld het geval bij opties of swaps. Deze worden niet uitgegeven, deze instrumenten zijn overeenkomsten die worden aangegaan.

Het zesde en zevende lid zijn nieuw ten opzichte van de Wte 1995. Deze definities zijn toegevoegd om beter aan te sluiten bij de uitvoeringsrichtlijn aanbevelingen. Het begrip «beleggingsaanbeveling» wordt overeenkomstig artikel 1, onderdeel a, van het Besluit marktmisbruik in het zesde lid gedefinieerd. Onder een beleggingsaanbeveling wordt op basis van artikel 1, derde lid, van de uitvoeringsrichtlijn aanbevelingen een beleggingsstrategie verstaan die expliciet of impliciet in voor het publiek bestemde informatie wordt aanbevolen of voorgesteld ten aanzien van financiële instrumenten als bedoeld in artikel 5:56, eerste lid, onderdeel a, van deze nota van wijziging of met betrekking tot een uitgevende instelling die financiële instrumenten als bedoeld in dat onderdeel heeft uitgegeven of zal uitgeven of als aanbieder partij is of voornemens is als aanbieder partij te zijn bij een financieel instrument als bedoeld in dat onderdeel. Met een expliciete aanbeveling wordt hetzelfde bedoeld als rechtstreeks een beleggingsaanbeveling doen of direct aanbevelen en omvat het gebruik van de termen «kopen», «aanhouden» of «verkopen». Een advies om te kopen, aan te houden of te verkopen wordt uiteraard gegeven als deze begrippen letterlijk worden gebruikt, maar ook als een gelijkwaardige formulering wordt gebruikt, zodanig, dat de gemiddelde belegger dit interpreteert als een advies om te kopen, aan te houden of te verkopen. Met een impliciete aanbeveling wordt hetzelfde bedoeld als middellijk een beleggingsaanbeveling doen of indirect aanbevelen en omvat bijvoorbeeld een verwijzing naar een richtkoers of anderszins. De richtlijn marktmisbruik ziet niet op de situatie waarin het gaat om handel in financiële instrumenten die buiten een lidstaat zijn toegelaten tot de handel op een markt in financiële instrumenten, daarom worden er geen regels gesteld voor het uitbrengen van beleggingsaanbevelingen met betrekking tot financiële instrumenten die zijn toegelaten tot de handel op een markt in financiële instrumenten die is gevestigd en van overheidswege is toegelaten in een staat die geen lidstaat is, of wanneer toelating tot die handel is aangevraagd. Het begrip «uitbrenger van een beleggingsaanbeveling» wordt overeenkomstig artikel 1, onderdeel b, van het Besluit marktmisbruik in artikel 5:53, zevende lid, van deze nota van wijziging gedefinieerd.

Afdeling 5.4.2

Artikel 5:54

Deze bepaling wordt overgenomen uit artikel 45c van de Wte 1995. Ingevolge artikel 2, derde lid, van de Wet op de economische delicten (Wed) moet in de desbetreffende wet zelf aangegeven worden of een economisch delict als bedoeld in artikel 1, onder 3°, van de Wed een misdrijf, dan wel een overtreding is.

Artikel 5:55

Deze bepaling wordt overgenomen uit artikel 45d van de Wte 1995. Ten aanzien van de in artikel 5:55 bedoelde strafbare feiten is de rechtbank te Amsterdam in eerste aanleg bij uitsluiting bevoegd. Voor de duidelijkheid wordt opgemerkt dat ten aanzien van overtredingen van de meldingsplicht (artikel 5: 59) de rechtbank te Amsterdam ook de bevoegde instantie is, aangezien de AFM in Amsterdam is gevestigd. Deze zaken worden ook nu al uitsluitend in het arrondissement Amsterdam behandeld.

Artikel 5:56

Deze bepaling wordt overgenomen uit artikel 46 van de Wte 1995. Het eerste en tweede lid van deze bepaling zijn gebaseerd op de artikelen 2, eerste en tweede lid, 9 en 10 van de richtlijn marktmisbruik. Het derde lid van deze bepaling is gebaseerd op artikel 4 van de richtlijn marktmisbruik. Het vierde lid van deze bepaling is gebaseerd op de artikelen 1, vijfde lid, van de richtlijn marktmisbruik en 2, 3 en 4 van de uitvoeringsrichtlijn gebruikelijke marktpraktijken en meldingsregeling. Het vijfde lid van deze bepaling is gebaseerd op de artikelen 2, derde lid, 7 en 8 van de richtlijn marktmisbruik. Het zevende lid van deze bepaling is gebaseerd op artikel 2, eerste lid, van de richtlijn marktmisbruik.

In het eerste lid is het transactieverbod voor primaire insiders opgenomen en in het derde lid dat voor secundaire insiders. In het tweede lid is de primaire insider specifiek omschreven, het derde lid geeft aan dat ieder ander die weet of behoort te weten dat hij over voorwetenschap beschikt, als secundaire insider wordt aangemerkt. In het tweede lid is in onderdeel a bewust niet gekozen voor het begrip «bestuurders en commissarissen» zoals dit onder meer voorkomt in Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Deze formulering is specifiek toegesneden op Nederlandse vennootschappen en als het begrip «bestuurders en commissarissen» gebruikt zou worden, zouden daardoor personen die in een andere rechtsorde wel als primaire insiders aangemerkt moeten worden wellicht buiten de reikwijdte van de bepaling kunnen vallen. Bij een belang van ten minste tien procent mag worden aangenomen dat degene die over een deelneming als bedoeld in onderdeel b van het tweede lid beschikt, zodanig betrokken is bij de instelling dat hij kan worden aangemerkt als primaire insider. Met de in onderdeel c van het tweede lid omschreven categorie wordt geduid op personen die, hoewel zij niet tot de leidinggevende organen van de effectenuitgevende instelling behoren, toch toegang hebben tot informatie als bedoeld in artikel 5:53, eerste lid, vanwege de uitoefening van hun werk, beroep of functie. Daarbij kan, naast personen binnen de instelling, ook gedacht worden aan externe adviseurs.

Met betrekking tot onderdeel d van het tweede lid is het niet de bedoeling dat degene aan wie informatie die voorwetenschap oplevert, wordt verteld overeenkomstig artikel 5:57 als betrokkene bij een strafbaar feit gekwalificeerd wordt, waardoor hij als primaire insider zou gaan gelden. Deze persoon is bij een strafbaar feit betrokken zonder dat hij dit weet of behoort te weten en is dus een secundaire insider.

Ten aanzien van de primaire insider kan worden opgemerkt dat niet hoeft te worden bewezen dat deze persoon wist of behoorde te weten dat hij over voorwetenschap beschikte. Dat wordt aangenomen op grond van het feit dat hij een bepaalde functie bekleedt of in een bepaalde verhouding tot de rechtspersoon, vennootschap of instelling staat. Bij de secundaire insider moet wel worden bewezen dat deze weet of behoorde te weten dat hij over voorwetenschap beschikte.

Op grond van het zesde lid kunnen bij algemene maatregel van bestuur categorieën van transacties worden aangewezen waarop de in het eersteen derde lid bedoelde verboden niet van toepassing zijn. Daarbij kan binnen een aan te wijzen categorie onderscheid worden gemaakt naar de personen door wie en de omstandigheden waaronder de transacties worden verricht of bewerkstelligd.

Reden voor deze uitzonderingsmogelijkheid is dat in het verkeer van financiële instrumenten soorten van transacties voorkomen die weliswaar naar de letter onder de delictsomschrijving van het verbod op het gebruik maken van voorwetenschap vallen, maar die geen wezenlijke bedreiging vormen voor de integriteit van de markten in financiële instrumenten of voor de belangen van de op die markten opererende partijen. Een verbod op dergelijke op deze markten gebruikelijke transacties, zou in dat licht een onnodige en ongerechtvaardigde belemmering van de handel in financiële instrumenten betekenen.

Ingevolge artikel 4 van de Wed wordt onder een economisch delict ook een poging daartoe begrepen. Strafrechtelijk kan een poging tot het gebruik van voorwetenschap of marktmanipulatie derhalve ook worden aangepakt.

Artikel 5:57

Deze bepaling wordt overgenomen uit artikel 46a van de Wte 1995. Deze bepaling is gebaseerd op de artikelen 3, 4, 9 en 10 van de richtlijn marktmisbruik.

In dit artikel is het mededelings- en tipverbod opgenomen. Net als bij het transactieverbod (artikel 5:56) wordt er ook bij dit verbod een onderscheid gemaakt tussen primaire en secundaire insiders. Met betrekking tot de secundaire insider zal ook hier moeten worden aangetoond dat hij «weet of behoort te weten» dat hij over voorwetenschap beschikt.

Op grond van het derde lid kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald wanneer sprake is van mededelen in het kader van de normale uitoefening van werk, beroep of functie, zoals bedoeld in het eerste lid. In deze algemene maatregel van bestuur zal in ieder geval worden opgenomen dat een bieder die voornemens is een openbaar bod uit te brengen en om die reden bestaande (groot)aandeelhouders polst of zij bereid zijn bij een eventueel uit te brengen bod hun aandelen aan te bieden, handelt in de normale uitoefening van werk, beroep of functie. Voor een bieder is het immers van belang om te weten of een voorgenomen openbaar bod kans van slagen heeft. Dit polsen dient dan wel beperkt te blijven tot de (groot)aandeelhouders waarvan het voor de bieder noodzakelijk is om te weten of deze aandeelhouders op het bod in gaan. Het kan juist in het belang van de markten in financiële instrumenten zijn dat een bieder (groot)aandeelhouders kan polsen of zij bereid zijn om op een bod in te gaan, omdat daardoor een bod dat geen kans van slagen heeft, niet zal worden uitgebracht en niet tot onnodige koersschommelingen zal leiden. De persoon aan wie de informatie die voorwetenschap oplevert wordt medegedeeld, is gehouden tot geheimhouding daarvan en mag geen transacties plegen. Voor het polsen van (groot)aandeelhouders van wie het niet redelijkerwijs noodzakelijk is voor het welslagen van het bod dat zij aangeven of zij op het bod ingaan, blijft het mededelings- en tipverbod van artikel 5:57 onverkort gelden. Op de bieder rust de verantwoordelijkheid om zorgvuldig om te gaan met de contacten met (groot)aandeelhouders en hij dient te allen tijde inzichtelijk te kunnen maken dat het noodzakelijk is dat hij bepaalde (groot)aandeelhouders heeft gepolst. Indien het polsen niet noodzakelijk is, is er geen sprake van mededelen in de normale uitoefening van werk, beroep of functie.

Artikel 5:58

Deze bepaling wordt overgenomen uit artikel 46b van de Wte 1995. Deze bepaling is gebaseerd op de artikelen 1, tweede en vijfde lid, 5, 6, zesde lid, 7, 8, 9 en 10 van de richtlijn marktmisbruik, 4 en 5 van de uitvoeringsrichtlijn definities en openbaarmaking en 2 en 3 van uitvoeringsrichtlijn gebruikelijke marktpraktijken en meldingsregeling.

In dit artikel is het verbod op marktmanipulatie opgenomen. Met «te duchten» wordt in het strafrecht gedoeld op de graad van waarschijnlijkheid die bestaat «wanneer naar de gewone loop der dingen zonder buitengewone omstandigheden de ernstige mogelijkheid van de noodlottige afloop aanwezig is».1 Kortom, er is gevaar te duchten wanneer een sterke mogelijkheid bestaat en ingezien kan worden van de verwezenlijking van datgene waarvoor gevaar ontstaat.

Het bestanddeel «te houden» in het eerste lid, onderdeel b, moet ruim worden gelezen en omvat mede elke verrichte of bewerkstelligde transactie of handelsorder die als doel heeft de koers van die financiële instrumenten op een bepaald kunstmatig niveau te brengen. Een kunstmatig niveau hoeft niet, maar kan wel abnormaal zijn: als de koers «normaal» rond de 100 schommelt, dan zou als gevolg van tegenvallende winstverwachtingen de koers wellicht kunnen zakken naar tachtig. Wie, dat wetende, de koers zodanig manipuleert dat deze toch rond de 100 blijft bewegen, brengt een «normale», maar kunstmatige koers tot stand. Onder «kunstmatig» wordt tevens «abnormaal» verstaan.

Onder de in onderdeel c bedoelde gedraging valt ook het gebruik maken van in de richtlijn marktmisbruik genoemde oneigenlijke constructies. Hoewel het Wetboek van Strafrecht deze materie ook gedeeltelijk regelt (bijvoorbeeld in de artikelen 326, 328bis, 334 en 336), is het noodzakelijk om deze verboden gedraging ook in dit wetsvoorstel op te nemen. Allereerst omdat artikel 14, eerste lid, van de richtlijn marktmisbruik lidstaten ertoe verplicht dat passende administratieve maatregelen of administratieve sancties kunnen worden opgelegd bij overtreding van de verbodsbepalingen.

Daarnaast zijn de huidige commune strafbaarstellingen ontoereikend om de norm zoals vervat in de richtlijn marktmisbruik afdoende te kunnen regelen. De genoemde commune delicten uit het Wetboek van Strafrecht zijn veel algemener en op een aantal punten ook wezenlijk beperkter geformuleerd. Overigens is voor een aantal van de delicten die zijn opgenomen in de genoemde artikelen van het Wetboek van Strafrecht voorlopige hechtenis mogelijk. Dit geldt niet voor artikel 5:58.

Onder het verspreiden van informatie als bedoeld in onderdeel d van het eerste lid wordt ook verspreiding via internet begrepen. Onder informatie als bedoeld in onderdeel d wordt mede verstaan informatie die betrekking heeft op de uitgevende instelling zelf dan wel op andere wijze de uitgevende instelling raakt. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan valse berichten over de uitgevende instelling, omtrent het plotselinge vertrek van een topman, een gesuggereerd overnamebod op de uitgevende instelling, of geruchten over de markt waarin de uitgevende instelling werkzaam is.

Als voorbeelden van marktmanipulatie worden in artikel 1, tweede lid, van de richtlijn marktmisbruik de volgende gevallen genoemd:

– het door een of meer personen samenwerken om een machtspositie te verwerven ten aanzien van het aanbod van of de vraag naar een financieel instrument met als gevolg dat rechtstreeks of middellijk aan- of verkoopprijzen of andere onbillijke transactievoorwaarden worden opgelegd;

– de aankoop of verkoop van een financieel instrument bij het sluiten van de handel om beleggers die op basis van slotkoersen handelen te misleiden (marking the close), en

– het profiteren van incidentele of regelmatige toegang tot de traditionele of elektronische media door een oordeel over een financieel instrument (of indirect over de emittent ervan) te verspreiden, terwijl van te voren posities in dit financieel instrument zijn ingenomen om nadien profijt te trekken van de invloed die dit oordeel heeft gehad op de koers van dit financieel instrument, zonder tegelijkertijd deze belangenverstrengeling naar behoren en daadwerkelijk openbaar te maken.

Daarnaast is een voorbeeld van marktmanipulatie het kunstmatig hoog houden van de vraag naar een aandeel door steeds zeer grote kooporders in te leggen met tegelijkertijd grote verkooporders. Deze orders worden automatisch gematched, zodat zich geen feitelijke verandering in de eigendomstructuur van de aandelen heeft voorgedaan. Ook kan gedacht worden aan het beleggen in derivaten terwijl men tegelijkertijd de koers van deze derivaten tracht te beïnvloeden door met diverse koersmanipulerende mechanismen de handel en daarmee de koers in het onderliggend aandeel te beïnvloeden. Verder is het een vorm van marktmanipulatie wanneer enkele personen samenwerken om de koers van een financieel instrument op een kunstmatig niveau te brengen en vervolgens al hun financiële instrumenten in één keer verkopen waarmee een forse koerswinst wordt behaald.

Het verspreiden van geruchten om anderen aan te zetten tot koop of verkoop van financiële instrumenten valt ook onder de verbodsbepaling. Zie voor verdere voorbeelden artikel 4 en 5 van de uitvoeringsrichtlijn definities en openbaarmaking.

Het vierde lid bevat een uitzondering op het verbod in het eerste lid, onderdeel d, voor journalisten. Deze uitzondering zal met name, maar niet uitsluitend, voor financieel journalisten relevant zijn omdat vooral zij immers risico zouden lopen om vervolgd te worden voor het verspreiden van informatie waarvan achteraf blijkt dat deze onjuist was, terwijl zij wel in hun normale beroepshoedanigheid hebben gehandeld. De uitzondering is van toepassing op de «journalist» die informatie verspreidt. Hieronder moeten ook worden verstaan de uitgever, de omroep of andere media die de informatie van een journalist naar buiten brengen. Door het begrip «journalist» ruim te interpreteren wordt tegemoet gekomen aan de bedoeling van de richtlijn marktmisbruik. Het is uiteraard de bedoeling van die richtlijn om de persvrijheid en vrijheid van meningsuiting te eerbiedigen (zie ook overweging 44 van de richtlijn marktmisbruik).

Uitgangspunt is dat het verspreiden van informatie door een journalist in zijn normale beroepshoedanigheid beoordeeld zal worden met inachtneming van de zelfregulering die binnen de journalistieke professie van kracht is, zolang hij geen voordeel of winst (anders dan de beloning voor zijn journalistieke arbeid) behaalt uit de verspreiding van deze informatie. Indien een journalist dat wel doet is de verbodsbepaling wel van toepassing. Bij zelfregulering kan gedacht worden aan diverse gedragsregels die zijn opgesteld, zowel door de Nederlandse Vereniging van Journalisten als door het Genootschap van Hoofdredacteuren. Daarnaast zijn bij diverse media nog specifieke gedragsregels voor journalisten geformuleerd. Kernpunten van die zelfregulering zijn: het controleren van bronnen en het toepassen van hoor en wederhoor. Kortom: van de journalist wordt een zorgvuldige werkwijze verlangd. Daarnaast kan gedacht worden aan het toetsingskader dat wordt gevormd door de uitspraken van de Raad voor de Journalistiek, die veelal betrekking hebben op de zorgvuldigheid en professionaliteit waarmee journalisten te werk zijn gegaan.

Artikelen 5:59 tot en met 5:65

De in paragraaf 5.4.2.1. opgenomen openbaarmakings- en meldingsverplichtingen zijn bedoeld om preventief te werken.

Artikel 5:59

Deze bepaling wordt overgenomen uit artikel 47 van de Wte 1995. Deze bepaling is gebaseerd op de artikelen 6, eerste tot en met derde lid, 9 en 10 van de richtlijn marktmisbruik, 2 en 3 van de uitvoeringsrichtlijn definities en openbaarmaking, 5 van de uitvoeringsrichtlijn aanbevelingen en 5 van de uitvoeringsrichtlijn gebruikelijke marktpraktijken en meldingsregeling.

Op grond van deze bepaling dient een uitgevende instelling informatie als bedoeld in artikel 5:53, eerste lid, die op haarzelf betrekking heeft, onverwijld openbaar te maken. Soms zal de informatie bestaan uit een situatie of gebeurtenis die zich gedurende enige tijd voltrekt. In dat geval voldoet de uitgevende instelling, overeenkomstig artikel 2, tweede lid, van richtlijn uitvoeringsrichtlijn definities en openbaarmaking, aan de verplichting tot onverwijlde melding indien zij bij het ontstaan van die situatie of het plaatsvinden van die gebeurtenis, nog voordat die situatie of gebeurtenis definitief vaststaat, het publiek daarover informeert.

Met de bepaling dat de voorwetenschap betrekking moet hebben op de instelling zelf wordt uitvoering gegeven aan het begrip «rechtstreeks» in artikel 6, eerste lid, van de richtlijn marktmisbruik. Daar is sprake van als bijvoorbeeld wijzigingen plaatsvinden in het bestuur of de raad van commissarissen van een uitgevende instelling, als een overname gaat plaatsvinden of als er een besluit tot inkoop van eigen aandelen is genomen. De verplichting tot openbaarmaking houdt tevens in dat wijzigingen van betekenis in een reeds openbaar gemaakte informatie op hun beurt openbaar worden gemaakt onverwijld nadat deze wijzigingen hebben plaatsgevonden. Daarbij wordt van hetzelfde kanaal gebruik gemaakt als bij de openbaarmaking van de reeds openbaar gemaakte informatie (artikel 2, derde lid, van de uitvoeringsrichtlijn definities en openbaarmaking). De AFM ontvangt de persberichten tegelijkertijd met de openbaarmaking ervan. Iedereen beschikt in deze situatie tegelijkertijd over de betreffende informatie. Euronext Amsterdam N.V. treft technische handelsmaatregelen bij grote koersuitslagen en in aanvulling daarop kan de AFM handelsmaatregelen treffen om in ieder geval informatie-ongelijkheid op te heffen of wanneer een toezichthouder uit een andere lidstaat hierom verzoekt. Bij algemene maatregel van bestuur zullen met betrekking tot deze meldingsplicht regels worden gesteld. De verplichting tot openbaarmaking door middel van een persbericht vloeit voort uit artikel 2, eerste lid, tweede alinea, van de uitvoeringsrichtlijn definities en openbaarmaking.

Van een rechtmatig belang als bedoeld in het derde lid, onderdeel a, kan ingevolge de uitvoeringsrichtlijn definities en openbaarmaking sprake zijn wanneer openbaarmaking van informatie de uitkomst of het normale verloop van aan de gang zijnde onderhandelingen kan beïnvloeden, in het bijzonder wanneer de financiële levensvatbaarheid van de uitgevende instelling, anders dan in het kader van de toepasselijke insolventiewetgeving, in ernstig en imminent gevaar is. De betekenis van het begrip rechtmatig belang zal ingevolge het vierde lid bij algemene maatregel van bestuur worden verduidelijkt.

Ten aanzien van de voorwaarde in onderdeel c, van het derde lid, dat de vertrouwelijkheid van de bijzonderheid gewaarborgd moet zijn, geldt uiteraard dat indien hieraan niet wordt voldaan en de koersgevoelige informatie uitlekt, de uitgevende instelling verplicht is deze op grond van het eerste lid onverwijld openbaar te maken. Het kan ook zo zijn dat de groep van personen die op de hoogte is van de bijzonderheid zo groot wordt dat de instelling de vertrouwelijkheid niet langer kan waarborgen. Ook dan zal de uitgevende instelling onverwijld moeten overgaan tot openbaarmaking.

Het vijfde lid bepaalt dat indien een uitgevende instelling als bedoeld in het eerste lid, of een persoon die een instelling als bedoeld in het eerste lid vertegenwoordigt, de informatie als bedoeld in artikel 5:53, eerste lid, doelbewust aan een derde meedeelt, hij deze informatie gelijktijdig openbaar dient te maken. Bij niet-doelbewuste bekendmaking kan worden volstaan met onverwijlde openbaarmaking.

Het zesde lid bepaalt dat geen openbaarmaking overeenkomstig het vijfde lid hoeft plaats te vinden indien de persoon aan wie de informatie wordt meegedeeld een geheimhoudingsplicht heeft.

Het bijhouden van de in het zevende lid bedoelde lijst is een maatregel ter bescherming van de marktintegriteit. De lijsten kunnen nuttig zijn voor de uitgevende instellingen om de stroom van als voorwetenschap aan te merken informatie onder controle te houden en aldus aan hun wettelijke verplichtingen te voldoen. Bovendien kunnen deze lijsten ook een nuttig hulpmiddel vormen voor de toezichthouder bij de uitoefening van het toezicht. Het ligt in de bedoeling dat ten aanzien van de in het eerste, tweede en vijfde lid, bedoelde openbaarmaking ook regels worden gesteld met betrekking tot de taal waarin deze openbaarmaking dient te geschieden.

De AFM neemt op grond van artikel 1:94de informatie die door uitgevende instellingen wordt gemeld op grond van het eerste en vijfde lid van artikel 5:59, gedurende tenminste vijf jaar op in het openbaar register, waartoe iedereen kosteloos toegang heeft. De AFM is op grond van artikel 1:93, tweede lid, onderdeel d, onder 2°, verplicht om de gegevens onverwijld na de openbaarmaking door de uitgevende instelling op te nemen in het register.

Artikel 5:60

Deze bepaling wordt overgenomen uit artikel 47a van de Wte 1995. Deze bepaling is gebaseerd op de artikelen 6, vierde lid, en 9 en 10 van de richtlijn marktmisbruik, en 1 en 6 van de uitvoeringsrichtlijn gebruikelijke marktpraktijken en meldingsregeling.

Voorgesteld wordt om niet af te wijken van de meldingsregeling zoals die is omschreven in de betreffende richtlijnen. Het wordt van belang geacht om op dit punt zoveel mogelijk te harmoniseren en de administratieve lastendruk zo laag mogelijk te houden. Bovendien wordt daarmee ook de concurrentiepositie zo min mogelijk beperkt.

De bedoelde categorieën van personen dienen uiterlijk vijf werkdagen na de transactiedatum hun transacties aan de AFM te melden. Melding mag worden uitgesteld tot het moment dat de waarde van de voor eigen rekening verrichte transacties, opgeteld met de door de met de betrokkene gelieerde personen voor eigen rekening verrichte transacties, in het desbetreffende kalenderjaar ten minste € 5 000 bedraagt. Dit betekent dat als dit bedrag van € 5 000 niet wordt gehaald geen melding hoeft plaats te vinden. De toegevoegde waarde van meldingen met zo'n geringe waarde voor de transparantie en toezichtdoeleinden wordt dermate klein geacht dat dit niet opweegt tegen de administratieve lasten die ermee gemoeid zouden zijn.

De meldingen kunnen worden gedaan door tussenkomst van een door de uitgevende instelling aan te wijzen persoon. Daarbij kan worden gedacht aan een compliance officer.

In het vijfde lid wordt een delegatiebepaling opgenomen, zodat bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat bijvoorbeeld aan de verplichting tot melding op grond van het eerste lid is voldaan indien bepaalde gegevens reeds aan de Autoriteit Financiële Markten zijn gemeld op basis van een andere meldingsplicht, bijvoorbeeld op grond van artikelen uit hoofdstuk 5.3.

In het zesde lid wordt een delegatiebepaling opgenomen, zodat bij algemene maatregel van bestuur andere categorieën transacties kunnen worden aangewezen waarop dit artikel niet van toepassing is. Zo kan bijvoorbeeld worden bepaald dat indien een transactie op grond van een zogenoemde vrije-hand-beheerovereenkomst plaatsvindt, deze transactie niet gemeld hoeft te worden aan de AFM.

Dit artikel bepaalt dat een aantal categorieën van personen transacties in aandelen van de uitgevende instelling waar men werkzaam is, dient te melden. Het gaat hier onder meer om personen die deel uitmaken van bestuurs-, leidinggevende of toezichthoudende organen van de uitgevende instelling.

Artikel 5:61

Dit artikel wordt overgenomen uit artikel 47b van de Wte 1995. Deze bepaling is gebaseerd op artikel 6, vierde lid, van de richtlijn marktmisbruik.

De AFM neemt op grond van de artikelen 1:93, tweede lid, onderdeel d, onder 3°, en 1:94 de informatie die door uitgevende instellingen wordt gemeld op grond van artikel 5:60, eerste lid, gedurende tenminste vijf jaar op in het openbaar register, waartoe iedereen kosteloos toegang heeft. De AFM is op grond van artikel 1:93, tweede lid, onderdeel d, onder 3°, verplicht om de gegevens onverwijld na de openbaarmaking door de uitgevende instelling op te nemen in het register.

Voor de juistheid en volledigheid van de informatie die in het register wordt opgenomen, is de uitgevende instelling verantwoordelijk. Dit vloeit voort uit het feit dat de uitgevende instelling eerstverantwoordelijke is voor de openbaarmaking van de in dit artikel bedoelde informatie.

Met het register wordt ook nadrukkelijk het doel van transparantie gediend. Hieruit vloeit voort dat het de bedoeling is dat de AFM zoveel mogelijk de juistheid en volledigheid van het register zal bevorderen. Om die reden is in het tweede lid opgenomen dat indien een melding naar het oordeel van de AFM onjuist is en de melding niet is hersteld, zij in plaats van de gemelde gegevens de juiste gegeven in het register kan opnemen. Benadrukt wordt dat dit streven onverlet laat dat de AFM, ongeacht de inspanningen die zij zal plegen voor de juistheid en volledigheid van de in het register opgenomen gegevens, niet behoeft in te staan voor het resultaat van die inspanningen.

Artikel 5:62

Deze bepaling wordt overgenomen uit artikel 47c van de Wte 1995. Deze bepaling is gebaseerd op de artikelen 6, negende lid, en artikel 9 en 10 van de richtlijn marktmisbruik, 1, derde lid, en 7 tot en met 10 van de uitvoeringsrichtlijn gebruikelijke marktpraktijken en meldingsregeling.

In het eerste lid wordt bepaald dat een beleggingsonderneming die een redelijk vermoeden heeft dat een transactie of een voorgenomen transactie terzake waarvan zij bemiddelt in strijd is met artikel 5:56, eerste of derde lid, of 5:58, eerste lid, dit vermoeden onverwijld meldt aan de AFM.

Er hoeft niet onomstotelijk vast te staan dat er sprake is van marktmanipulatie of gebruik van voorwetenschap, voldoende is dat er een redelijk vermoeden bestaat dat er sprake is van marktmanipulatie of dat er gebruik wordt gemaakt van voorwetenschap. Overigens kunnen sommige transacties wanneer ze afzonderlijk beoordeeld worden niet verdacht lijken, terwijl ze in combinatie met andere transacties, een bepaalde gedraging of andere informatie, wel een redelijk vermoeden van gebruik van voorwetenschap of marktmanipulatie opleveren. In dergelijke gevallen dienen al deze transacties tezamen gemeld te worden.

In het derde lid wordt een delegatiebepaling opgenomen, opdat ter implementatie van de artikelen 9 en 10 van de uitvoeringsrichtlijn gebruikelijke marktpraktijken en meldingsregeling bij algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld waaraan de melding dient te voldoen en op welke wijze deze melding dient plaats te vinden. Tevens wordt een grondslag opgenomen om te bepalen wanneer sprake is van een redelijk vermoeden als bedoeld in het eerste lid, omdat niet uit te sluiten valt dat in Europees verband aan dit begrip een nadere invulling zal worden gegeven.

Artikel 5:63

Deze bepaling wordt overgenomen uit artikel 47d van de Wte 1995. Deze bepaling is gebaseerd op artikel 11 van de uitvoeringsrichtlijn gebruikelijke marktpraktijken en meldingsregeling.

De beleggingsonderneming die op grond van artikel 5:62 een melding heeft gedaan, zal achteraf worden beoordeeld op grond van de omstandigheden waarin zij verkeerde toen zij moest besluiten om al dan niet tot melding over te gaan. Een van de omstandigheden waarmee bij de beoordeling of in redelijkheid tot melding had mogen worden overgegaan, is dat een beleggingsonderneming in beginsel in een kort tijdsbestek zal moeten besluiten of zij al dan niet tot melding overgaat omdat anders de melding over het algemeen niet langer relevant is. Het korte tijdsbestek waarbinnen een beleggingsonderneming zal moeten besluiten over het al dan niet doen van een melding kan ook worden verklaard doordat op haar de zogenaamde «best execution» verplichting rust. In de richtlijn beleggingsdiensten1 wordt deze verplichting in artikel 21 verder aangescherpt. Onder meer wordt verplicht gesteld dat rekening zal moeten worden gehouden met de prijs, de kosten, de snelheid, de waarschijnlijkheid van uitvoering en afwikkeling et cetera.

Artikel 5:64

Deze bepaling wordt overgenomen uit artikel 47e van de Wte 1995. Deze bepaling is gebaseerd op de artikelen 6, vijfde lid, 9 en 10 van de richtlijn marktmisbruik, en 1 tot en met 9 van de uitvoeringsrichtlijn aanbevelingen. Ten opzichte van artikel 47e van de Wte 1995 zijn enkele wijzigingen aangebracht, waardoor er beter wordt aangesloten bij de uitvoeringsrichtlijn aanbevelingen. In artikel 5:64, tweede lid, zijn de drie groepen normadressaten op eenvoudiger wijze weergegeven dan in artikel 47e, tweede lid, van de Wte 1995.

Het begrip «beleggingsaanbeveling» wordt overeenkomstig artikel 1, onderdeel a, van het Besluit marktmisbruik in het artikel 5:53, zesde lid, gedefinieerd. In artikel 5:64 wordt daarom niet gesproken van «voor het publiek bestemde informatie», zoals in artikel 47e van de Wte 1995 het geval is, maar van «beleggingsaanbeveling». Het begrip «uitbrenger van een beleggingsaanbeveling» wordt overeenkomstig artikel 1, onderdeel b, van het Besluit marktmisbruik in artikel 5:53, zevende lid, gedefinieerd. Door het als «uitbrenger van een beleggingsaanbeveling» geïmplementeerde begrip «betrokken persoon» uit artikel 1, vierde lid, onderdeel c, van de uitvoeringsrichtlijn aanbevelingen te gebruiken, wordt bovendien gevolg gegeven aan het advies van de Raad van State op het ontwerpbesluit marktmisbruik.1

Daarnaast wordt door het gebruik van de woorden «of een ieder die niet in het kader van de uitoefening van zijn beroep of bedrijf in of vanuit Nederland of een staat die geen lidstaat is» in het eerste lid, «uitbrengt», in het eerste en tweede lid, «een beleggingsonderneming als bedoeld in het tweede lid, onderdeel a,» in het derde en vierde lid, «verspreidt» in het vijfde lid en «uitgebrachte» en «verspreidt» in het zesde lid, beter aangesloten bij de uitvoeringsrichtlijn aanbevelingen.

Dit artikel beoogt misleiding van het publiek door beleggingsaanbevelingen tegen te gaan.

In artikel 5:64, tweede lid, worden de verschillende categorieën rechtspersonen en natuurlijke personen genoemd ten aanzien van wie regels worden gesteld met betrekking tot door hen aan het publiek uit te brengen beleggingsaanbevelingen. De uitvoeringsrichtlijn aanbevelingen onderscheidt de opsteller van de aanbeveling, de uitbrenger of verspreider van de aanbeveling en degene die verantwoordelijk is voor het uitbrengen van de aanbeveling. Artikel 6, vijfde lid, van de richtlijn marktmisbruik is de basis voor de uitvoeringsrichtlijn aanbevelingen en wordt om die reden in het gehele voorgestelde artikel 5:64 geïmplementeerd.

De bij algemene maatregel van bestuur op grond van het eerste lid te stellen regels zullen bijvoorbeeld betrekking hebben op het vermelden van alle wezenlijke inhoudelijke bronnen en het duidelijk en opvallend vermelden van de datum waarop de aanbeveling voor het eerst voor verspreiding werd vrijgegeven. Daarnaast dienen feiten duidelijk onderscheiden te worden van interpretaties en ramingen.

Ook zal bepaald worden wat kan worden verstaan onder informatie waarvan redelijkerwijs mag worden aangenomen dat zij afbreuk kan doen aan de objectiviteit van de voor het publiek bestemde informatie. Hier kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een wezenlijk financieel belang dat degene die de beleggingsaanbeveling naar buiten brengt, heeft in de effecten die het voorwerp uitmaken van de aanbeveling.

Ratingbureaus vallen niet onder de reikwijdte van artikel 5:64. Ratingbureaus brengen adviezen uit over de kredietwaardigheid van een bepaalde uitgevende instelling of de kwaliteit van een bepaald financieel instrument op een gegeven datum. Met het begrip «beleggingsadvies» wordt niet gedoeld op persoonlijke aanbevelingen aan cliënten met betrekking tot een of meer transacties in verband met financiële instrumenten, waarvan het weinig waarschijnlijk is dat zij openbaar zullen worden gemaakt. Wel wordt gedoeld op voor het (grotere) publiek bestemde informatie.

De mogelijkheid bestaat dat marktpartijen, zoals journalisten of financieel analisten, zelfregulering opstellen die materieel gelijkwaardige regels bevat als de in artikel 5:64 en de daaruit voortvloeiende algemene maatregel van bestuur opgenomen regels.

In het zevende lid is een delegatiebepaling opgenomen, opdat er voor journalisten en andere beroepsbeoefenaren afwijkende regels kunnen worden gesteld voor het openbaar maken van beleggingsaanbevelingen wanneer blijkt dat de vrije nieuwsgaring in bepaalde specifieke omstandigheden onverhoopt toch wordt belemmerd.

Artikel 5:65

Deze bepaling wordt overgenomen uit artikel 47f van de Wte 1995. Deze bepaling is gebaseerd op de artikelen 9 en 10 van de richtlijn marktmisbruik.

In de laatste volzin wordt een delegatiebepaling opgenomen op grond waarvan regels kunnen worden gesteld waaraan het op grond van dit artikel door uitgevende instellingen met zetel in Nederland of een staat die geen lidstaat is, vast te stellen reglement dient te voldoen. Deze bepaling geldt niet voor de rijksoverheid, omdat op dit punt een specifieke regeling is opgenomen in de Ambtenarenwet.

Artikel 5:66

Deze bepaling wordt overgenomen uit artikel 48, tweede lid, van de Wte 1995. De aanvullende toezichtbevoegdheid uit artikel 48, eerste lid, van de Wte 1995 wordt opgenomen in artikel 1:57a. De aanvullende toezichtbevoegdheid uit artikel 48, derde lid, van de Wte 1995 wordt opgenomen in artikel 5:66, tweede lid. Deze bepaling is gebaseerd op artikel 12 van de richtlijn marktmisbruik.

De bevoegdheden zoals die door de richtlijn marktmisbruik worden vereist, kunnen op grond van de Nederlandse regelgeving worden uitgeoefend, hetzij door de AFM, hetzij door het Openbaar Ministerie, hetzij door opsporingsambtenaren op grond van de Wed. Voorzover in redelijkheid mag worden aangenomen dat documenten informatie bevatten die relevant is voor het toezicht op marktmisbruik kunnen opsporingsambtenaren op grond van artikel 19, eerste lid, van de Wed en het Openbaar Ministerie op grond van het eerste boek, titel IV, derde en zevende afdeling, van het Wetboek van Strafvordering toegang verkrijgen tot de documenten. Bevriezing van of beslaglegging op activa kan door het Openbaar Ministerie worden uitgevoerd op grond van het eerste boek, titel IV, derde afdeling, van het Wetboek van Strafvordering.

Artikel 5:67

Deze bepaling is gebaseerd op artikel 16, derde lid, van de richtlijn marktmisbruik.

Omdat deze bepaling alleen geldt met betrekking tot de internationale samenwerking tussen toezichthouders in het kader van het voorkomen van marktmisbruik, is deze bepaling opgenomen in deze afdeling en niet in de artikelen 1:38 of 1:39.

Afdeling 5.4.3

Artikel 5:68

Bepalend voor de reikwijdte van deze afdeling is het optreden door een instelling als bedoeld in het eerste lid op een markt in financiële instrumenten. Deze afdeling is dus alleen van toepassing op instellingen die hun zetel in Nederland hebben.

Het toepassingsgebied van afdeling 5.4.3 omvat de in artikel 18a van de Wte 1995 genoemde categorieën instellingen, evenals de beleggingsondernemingen en de banken die beleggingsdiensten verlenen (bankbeleggingsondernemingen). De met artikel 18a van de Wte 1995 gerealiseerde uniformering van het effectentypisch gedragstoezicht wordt daarmee duidelijk(er) zichtbaar gemaakt. Dit laatste laat overigens onverlet dat voor beleggingsondernemingen en bankbeleggingsondernemingen nog andere gedragsregels gelden die specifiek betrekking hebben op het verlenen van beleggingsdiensten, mede in verband met hun zorgplicht ten opzichte van de cliënten voor wie zij beleggingsdiensten verlenen. Dit geldt niet voor de andere in artikel 5:68, eerste lid, eerste volzin, genoemde categorieën instellingen, zoals verzekeraars, pensioenfondsen en beleggingsinstellingen, die in hoofdzaak als institutionele beleggers actief zijn op de markten in financiële instrumenten.

In afwijking van de bestaande regeling vallen ook de clearinginstellingen onder de reikwijdte van deze afdeling. Het betreft een categorie die in de bestaande financiële toezichtwetten niet als zodanig voorkomt, hoewel clearinginstellingen in de praktijk ook nu al altijd onder een vorm van toezicht staan, hetzij op grond van de Wte 1995, hetzij, direct of indirect, op grond van de Wet toezicht kredietwezen 1992 (Wtk 1992). Gezien de aard van hun activiteiten, en gelet op de voorgenomen invoering van toezicht op het clearingbedrijf, behoren clearinginstellingen tot de doelgroep van het effectentypisch gedragstoezicht.

Een ander verschil met de huidige (wettelijke) reikwijdte van het effectentypisch gedragstoezicht betreft de financiële instellingen, in de enge betekenis van het woord, zoals gedefinieerd in artikel 1:1 (nu nog artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van de Wtk 1992). Artikel 18a van de Wte 1995 verwijst abusievelijk naar de definitie in de Wtk 1992, met als onbedoeld gevolg dat een zeer groot aantal instellingen en ondernemingen, behoudens vrijstelling, onder de reikwijdte van dat artikel zouden vallen. Om dat te voorkomen wordt de toepassing van het effectentypisch gedragstoezicht thans beperkt tot financiële instellingen die in het bezit zijn van een verklaring van ondertoezichtstelling en daarmee, ook gelet op de systematiek van de Wtk 1992, de relevante (sub)categorie vormen.

Artikel 5:68 is ontleend aan de artikelen 18a van de Wte 1995 en 45a van het Besluit toezicht effectenverkeer 1995, behoudens enkele tekstuele verschillen. Zo is de mogelijkheid tot het verlenen van een vrijstelling of ontheffing in twee verschillende leden ondergebracht, aangezien het eerste een bevoegdheid van de Minister van Financiën is en het laatste een bevoegdheid van de toezichthouder, te weten de AFM.

Het eerste lid bevat de effectentypische gedragsregels die bij algemene maatregel van bestuur nader zullen worden uitgewerkt. Nu is het nog zo dat het Bte 1995 de vaststelling van de materiële effectentypische gedragsregels overlaat aan de toezichthouder. Onder dit wetsvoorstel zullen deze regels in beginsel in de algemene maatregel van bestuur zelf worden opgenomen, zij het dat de uitwerking ervan ten dele via een regeling van de AFM zal plaatsvinden. Deze regeling zal louter technische voorschriften bevatten.

Twee onderwerpen die in artikel 18a van de Wte 1995 worden genoemd, komen in de opsomming van artikel 5:68 niet meer voor. Het tegengaan van marktmanipulatie wordt reeds bestreken door het voor een ieder geldende verbod van artikel 5:58. De eis inzake het vastleggen van relevante gedragscodes en andere in dit kader getroffen voorzieningen in de administratieve organisatie en interne controle kan in die vorm niet worden gehandhaafd nu ten aanzien van de inrichting van de bedrijfsvoering in essentie een principle-based benadering wordt gevolgd en de term administratieve organisatie is verlaten (zie de toelichting op artikel 2:45, Kamerstukken II 2004/05, 29 708, nr. 10, blz. 243). Wel biedt artikel 5:68 de mogelijkheid zo nodig aanvullende regels te stellen aangaande de inpassing van de genoemde gedragsregels in de bedrijfsvoering.

Het voornemen bestaat om, net als nu, instellingen vrij te stellen die niet of slechts in beperkte mate actief zijn op de financiële markten, of die het beheer van hun effectenportefeuille hebben overgedragen aan een derde op zodanige wijze dat zij geen invloed kunnen uitoefenen op de fondsselectie of op afzonderlijke transacties in financiële instrumenten. Anders dan in de bestaande situatie zullen deze vrijstellingsgronden ook gelden voor beleggingsondernemingen en bankbeleggingsondernemingen in overeenstemming met de beoogde uniformering van het effectentypisch gedragstoezicht.

Financiële ondernemingen die zullen zijn vrijgesteld van de vergunningplicht op grond van dit wetsvoorstel, zullen ook worden vrijgesteld van de onderhavige gedragsregels, met uitzondering van zogenoemde interprofessionele beleggingsinstellingen (dat zijn beleggingsinstellingen waarin uitsluitend kan worden deelgenomen door financiële marktpartijen die beroeps- of bedrijfsmatig handelen of beleggen in financiële instrumenten), en vermogensbeheerders die uitsluitend werkzaam zijn voor een pensioenfonds en aan dat fonds zijn verbonden. Beide categorieën behoren naar hun aard tot de doelgroep van het effectentypisch gedragstoezicht.

Artikel 5:69

Hoofdstuk 1.4 van het Algemeen deel heeft betrekking op het toezicht op de naleving en handhaving van de ingevolge dit wetsvoorstel gestelde regels ten aanzien van financiële ondernemingen als genoemd in artikel 1:1. De reikwijdte van afdeling 5.4.3 is breder dan die van hoofdstuk 1.4, aangezien de effectentypische gedragsregels ook van toepassing zijn op pensioen- en spaarfondsen, die niet onder het begrip «financiële onderneming» vallen. Artikel 5:69 zorgt ervoor dat de AFM ook ten opzichte van die categorie over een aanwijzingsbevoegdheid (artikel 1:58, eerste lid) beschikt. De mogelijkheid tot het vorderen van inlichtingen en het opleggen van bestuurlijke boetes en dwangsommen volgt reeds uit hoofdstuk 1.4 zelf. Overtreding van de effectentypische gedragsregels is geen grond voor het aanwijzen van een stille curator, zoals blijkt uit artikel 1:59, eerste lid. In de bestaande situatie bestaat die mogelijkheid nog wel ten aanzien van beleggingsondernemingen. Overwogen is dat het niet of onvoldoende naleven van de bepalingen in deze afdeling niet een zodanig ernstige normovertreding inhoudt dat dit reden zou kunnen zijn voor het aanstellen van een curator.

HOOFDSTUK 5.5

In dit hoofdstuk worden de regels opgenomen met betrekking tot openbare biedingen op effecten en deelnemingsrechten in een beleggingsinstelling. Voor een algemene toelichting wordt verwezen naar paragraaf 7.7 van het algemeen deel van de toelichting bij deze nota van wijziging.

Artikel 5:70

De definitiebepaling van een openbaar bod is ten opzichte van de definitie in artikel 1, onderdeel o, van de Wte 1995 gewijzigd, doordat ook een openbaar bod op rechten van deelneming in een beleggingsinstelling uitdrukkelijk in de definitie is opgenomen. Deze wijziging vloeit voort uit de definitie van het begrip effecten in dit wetsvoorstel. Rechten van deelneming in een zogenaamde open-end beleggingsinstelling vielen in de Wte 1995 als categorie onder de definitie van effecten. Nu dit in dit wetsvoorstel niet langer het geval is dient deze categorie in de definitie van openbaar bod te worden opgenomen teneinde de reikwijdte van de biedingsregels ongewijzigd te houden.

Voorts is de definitie van openbaar bod gewijzigd doordat het begrip «besloten kring» is geschrapt en vervangen door het bestanddeel «toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt». De reden voor deze beleidsmatige wijziging is gelegen in de aanpassingen van de Wte 1995 van 1 juli 2005 als gevolg waarvan het besloten kring criterium geen rol meer speelt bij aanbiedingen van effecten en de prospectusplicht. Vanwege de nauwe samenhang tussen aanbiedingen van effecten en biedingen op effecten is het niet wenselijk het besloten kring criterium bij biedingen op effecten te handhaven. Om te voorkomen dat door het schrappen van het begrip besloten kring de definitie van openbaar bod te ruim zou worden, is aan de definitie toegevoegd dat een openbaar bod betrekking moet hebben op effecten of rechten van deelneming die tot de handel op een gereglementeerde markt zijn toegelaten. Hierdoor is in de verbodsbepaling van artikel 5:71, eerste lid, eveneens het begrip «geregeld verhandeld in Nederland» vervallen (zie hierna). De reikwijdte van de regelgeving terzake van openbare biedingen is daardoor ingeperkt tot – kort gezegd – effecten en rechten van deelneming die ter beurze worden verhandeld. Dit is in lijn met de overnamerichtlijn die op termijn eveneens in de Wft zal worden geïmplementeerd.

De definitie van bieder komt overeen met de definitie die thans is opgenomen in artikel 1, onderdeel p, van de Wte 1995.

Artikel 5:71

De verbodsbepaling is op één onderdeel gewijzigd ten opzichte van de verbodsbepaling in artikel 6a van de Wte 1995. Zoals hierboven reeds is opgemerkt is het begrip «geregeld verhandeld in Nederland» vervallen. De overige bepalingen zijn materieel gelijk gebleven. Het is, kort gezegd, verboden een openbaar bod te doen op effecten of rechten van deelneming die tot de handel zijn toegelaten op een gereglementeerde markt in Nederland, tenzij ingevolge het tweede lid een biedingsbericht algemeen verkrijgbaar is. Daarnaast moeten de bij het bod betrokkenen zich op grond van het derde lid houden aan bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels. Het vierde lid waarborgt evenals in artikel 6a van de Wte 1995 de parlementaire betrokkenheid bij de regels die via een algemene maatregel van bestuur worden gesteld via de zogenaamde voorhangprocedure. Deze waarborg is via de standaardbepaling van de Aanwijzingen voor de regelgeving vormgegeven (AR 43). In het vijfde lid is voorzien in de mogelijkheid om op basis van een ministeriële regeling uitzonderingen op de verbodsbepaling op te nemen. Deze mogelijkheid bestond reeds in de Wte 1995. Deze vrijstellingen waren opgenomen in artikel 11a van de Vrijstellingsregeling behorend bij de Wte 1995. Onder dit wetsvoorstel zal tevens een ministeriële regeling worden vastgesteld die deze vrijstellingen regelt. Het zesde en zevende lid voorzien in de mogelijkheid dat de AFM ontheffing verleent van bepaalde verplichtingen in de wet of de daarop gebaseerde regelgeving met betrekking tot de biedingsregels. In het achtste lid wordt een grondslag gecreëerd om regels te stellen met betrekking tot het als tussenpersoon verrichten van werkzaamheden terzake van een openbaar bod, zoals opgenomen in artikel 11, eerste lid onderdeel f, van de Wte 1995.

Artikel 5:72

In dit artikel is het verbod opgenomen om de effecten of rechten van deelneming tegen gunstiger voorwaarden te verwerven gedurende drie jaar na het verkrijgbaar stellen van het biedingsbericht. Het artikel is hetzelfde gebleven als de verbodsbepaling in artikel 6b van de Wte 1995. Het artikel beoogt te voorkomen dat de bieder met een (groot) aandeelhouder afspreekt dat hij na de gestanddoening de effecten of rechten van deelneming tegen gunstiger voorwaarden zal kopen.

H

DEEL SLOTBEPALINGEN

Artikel 7:1

Deze bepaling is conform aanwijzing 251 van de Aanwijzingen voor de regelgeving opgenomen omdat er de voorkeur aan wordt gegeven de Minister van Financiën zorg te laten dragen voor een doorlopende nummering van de wet.

Artikelen 7:2 en 7:3

De inwerkingtreding van dit wetsvoorstel wordt bij of krachtens invoeringswet geregeld. In deze wet zullen tevens de overgangsbepalingen worden opgenomen. Artikel 7:3 bevat de citeertitel.

Deze artikelen zijn hernummerd in verband met het in- en toevoegen van nieuwe delen in deze nota van wijziging.

De Minister van Financiën,

G. Zalm

BIJLAGE I

Transponeringstabel Algemeen deel – bestaande toezichtwetgeving

WftWtv 1993WtnWtk 1992Wte 1995WtbWfdWetsvoorstel Wmz
1:1 definities       
aanbieden     1, onderdeel a 
aanbieder       
aangewezen staat       
accountant       
adviseren     1, onderdeel b 
adviseur     1, onderdeel c 
Autoriteit Financiële Markten       
bank  1, lid 1, onderdeel a, sub 1    
beheerder    1, onderdeel e  
beheren van individueel vermogen   1, onderdeel c   
beleggerscompensatiestelsel       
beleggingsfonds    1, onderdeel b  
beleggingsinstelling    1, onderdeel c  
beleggingsinstelling met zetel in een niet-aangewezen staat       
beleggingsmaatschappij    1, onderdeel a  
beleggingsobject   1, onderdeel a 1, onderdeel d 
beleggingsonderneming   1, onderdeel d   
bemiddelaar       
bemiddelen     1, onderdeel e 
besloten kring       
bewaarder    1, onderdeel f  
bewindvoerder1, lid 1 onderdeel cc 1, lid 1, onderdeel u    
bijkantoor1, lid 1, onderdeel o 1, lid 1 onderdeel k1, onderdeel m   
centrale kredietinstelling  1, lid 1, onderdeel b    
clearinginstelling       
clearinginstelling met zetel in een niet-aangewezen staat       
cliënt       
communautaire co-assurantie1, lid 1 onderdeel q      
consument     1, onderdeel g 
deelnemer    1, onderdeel d  
deposito    1, onderdeel h  
depositogarantiestelsel  84    
duurzame drager     1, onderdeel h 
effect   1, onderdeel a   
effectief kredietvergoedingspercentage     1, onderdeel j 
elektronisch geld       
elektronischgeldinstelling  1, lid 1, onderdeel a, sub 2    
financieel instrument   1, onderdeel a   
financieel product     1, onderdeel m 
financiële dienst     1, onderdeel l 
financiële dienstverlener       
financiële instelling  1, lid 1 onderdeel c    
financiële onderneming       
gekwalificeerde deelneming1, lid 1 onderdeel x1, onderdeel m1, lid 1 onderdeel m1, onderdeel f   
gemeentelijke kredietbank     1, onderdeel n 
gereglementeerde markt   22, lid 4   
gereglementeerde markt in Nederland       
gevolmachtigde agent     1, onderdeel o 
grondstoffenderivaat       
grote risico's1, lid 1 onder deel l      
herverzekeraar       
herverzekeringsbemiddelaar       
herverzekeringsbemiddelen     1, onderdeel q 
instelling voor collectieve belegging in effecten    6 en 7, onderdeel d  
krediet     1, onderdeel r 
kredietinstelling  1, lid 1 onderdeel a    
levensverzekeraar1, lid 1 onderdeel g      
levensverzekering1, lid 1 onderdeel b      
lidstaat     1, onderdeel t 
markt in financiële instrumenten   1, onderdeel e   
moedermaatschappij     1, onderdeel u 
natura-uitvaartverzekeraar 1, onderdeel c     
natura-uitvaartverzekeraar met zetel in een niet-aangewezen staat       
natura-uitvaartverzekering 1, onderdeel a     
Nederlandsche Bank       
onderbemiddelaar     1, onderdeel v 
ondergevolmachtigde agent     1, onderdeel w 
ondernemingsspaarfonds       
Onze Minister       
optreden als gevolgmachtigde agent       
optreden als ondergevolgmachtigde agent       
opvanginstelling1, lid 1 onderdeel z      
overeenkomst op afstand     1, onderdeel y 
persoon       
pensioenfonds       
premie1, lid 1 onderdeel s1, onderdeel h     
professionele belegger   43 Nrg 2002   
professionele marktpartij  1, onderdeel e, Vr. Wtk 1992    
prospectusverordening   1, onderdeel q   
rechtsbijstandverzekeraar       
reclame-uiting    1, onderdeel s1, onderdeel z 
registerhouder       
richtlijn banken       
richtlijn beleggingsdiensten   1, onderdeel j   
richtlijn beleggingsinstellingen    1, onderdeel j  
richtlijn geconsolideerde jaarrekening       
richtlijn kapitaaltoereikendheid   1, onderdeel i   
richtlijn prospectus       
richtlijn verzekeringsbemiddeling     1, onderdeel aa 
saneringsmaatregel1, lid 1 onderdeel b      
schadeverzekeraar1, lid 1 onderdeel f      
schadeverzekering1, lid 1 onderdeel a      
staat waar het risico is gelegen1, lid 1 onderdeel p      
techniek voor communicatie op afstand     1, onderdeel bb  
toezichthoudende instantie       
toezichthouder       
uitgevende instelling   1, onderdeel b, Bte 1995   
vangnetregeling       
verlenen van een beleggingdienst       
vermogensbeheerder   1, onderdeel c   
verrichten van diensten, voorzover het verzekeraars betreft       
vertegenwoordiger1, lid 1 onderdeel t1, onderdeel i     
vertrouwenscommissie147 b      
verzekeraar       
verzekering     1, lid 1 onderdeel ee 
vestiging1, lid 1 onderdeel m      
vordering uit hoofde van verzekering1, lid 1 onderdeel dd      
zetel1, lid 1 onderdeel n      
1:2   7, onderdeel e   
1:3       
1:4  1, lid 2    
1:5  6 Vr. Wtk 1992    
1:61, lid 2, 13, lid 1+2      
1:6a22      
1:6b13, lid 3+4      
1:6c209     
1:6d19      
1:6e    1 en 2b Vr. Wtb  
1:6f    3  
1:6g    7, onderdeel c  
1:6h   7, lid 2, onderdelen k+l 2, lid 2, onderdeel b 
1:6i     3 
1:6j     3 
1:6k   7, lid 2, onderdelen b+c+d+g   
1:6l   7, lid 2, onderdeel f   
1:6m  12 Vr. Wtk 1992  2, lid 2 
1:6n     2, lid 2 sub g 
1:6o       
1:6p       
1:7       
1:8      24
1:9       
1:10       
1:11       
1:12       
1:136 Fusiewet      
1:14       
1:15  864228  
1:16     66 
1:17       
1:18       
1:198 lid 1   29 lid 6  
1:20   41   
1:21       
1:22       
1:23     98 
1:242289a40 64 
1:25188a93a90a48a33a65 
1:26       
1:278 Fusiewet      
1:28       
1:2910a5a67a33b27a  
1:30       
1:31       
1:32       
1:3310, lid 1 2, lid 23527e  
1:35184 6636   
1:35a       
1:36  6038   
1:3757 6139   
1:38115 351217b, 21  
1:39141 16, lid 6–8, 2913, lid 7–9, 1522  
1:40       
1:41  67 16 lid 1  
1:42       
1:4349      
1:45       
1:46       
1:47120      
1:48 51     
1:49184 6636  21
1:5031 67    
1:51178      
1:52       
1:5655, 56 lid 1–3, 57 54, 5729 lid 1+21928 lid 1+2 
1:57     28 lid 1+2 
1:57a55, 57 54, 5729 lid 1+2, 29a1968, 69 
1:58 lid 154 lid 1+2, 54a 2812 lid 2, 28 lid 1–321, lid 270 
1:59 lid 154 lid 3, onderdeel a 28 lid 3 onderdeel a28 lid 4, onderdeel a   
1:59 lid 254 lid 6+7 28 lid 528 lid 621 lid 4, onderdeel a +6  
1:59 lid 354 lid 8 28 lid 5, onderdeel f28 lid 6 onderdeel f21, lid 6  
1:59a80 1613   
1:60 lid 172 lid 4, 72a lid 533a lid 514a28b21a  
1:60 lid 2       
1:61188b93b90b48b33b7227
1:62188c93c90c48c33c7328
1:63188d93d90d48d33d7429
1:64188e93e90e48e33e7530
1:65188f93f90f48f33f7631
1:66188g93g90g48g33g7732
1:67188i93i90i48i33i7934
1:68188j93j90j48j33j8035
1:69188k93k90k48k33k8136
1:70188l93l90l48l33l8237
1:72182876431248419, lid 1
1:73183886533279420
1:74182, 18387 en 88a64 en 65a31 en 33a24, 26a  
1:76182 lid 387 lid 364 lid 331 lid 324 lid 2 19, lid 2
1:77183 653327  
1:78188n93n90n48n33n  
1:79188m lid 193m lid 190m lid 148m lid 133m lid 1  
1:80188p93p90p48p33p  
1:81188q93q90q48q33q  
1:8225, 2712, 14, 158, 911, 11a5  
1:83148, 1526015191519, 20 
1:84   20, 22, lid 3, 26, 26a, leden 5+9   
1:85  8145   
1:93  52 lid 1+2+321 lid 1+218 lid 1+22316, lid 1+2
1:94  52 lid 621 lid 418 lid 52416, lid 1+2
1:95188 lid 1939044339913

BIJLAGE II

Transponeringstabel Deel Markttoegang financiële ondernemingen – bestaande toezichtwetgeving

WftWtv 1993WtnWtk 1992Wte 1995Bte 1995WtbBtb 2005
1a:1       
1a:2       
1a:2a       
1a:3       
1a:4       
1a:5       
1a:6       
1a:7       
1a:8       
1a:9       
1a:10, lid1  6, lid 1    
1a:10, lid 2       
1a:11, lid 1  8–11    
1a:11, lid 2  24    
1a:11, lid 3  8, lid 2    
1a:11, lid 4  6, lid 3    
1a:12       
1a:13       
1a:14  31, lid 1    
1a:15       
1a:16       
1a:16a  32    
1a:16b  32a    
1a:17  38, lid 1    
1a:18  39    
1a:19       
1a:20  38a    
1a:21       
1a:22  50, lid 1    
1a:23  51    
1a:24, lid 124, lid1      
1a:24, lid 215      
1a:2564, lid 1      
1a:2633, lid 1      
1a:2733, lid 2      
1a:28, lid 126, 28, 29, 29a, 30, 32      
1a:28, lid 2+3       
1a:29, lid 152      
1a:29, lid 226      
1a:30, lid 158, 59      
1a:30, lid 226      
1a:31       
1a:3237, lid 1+2      
1a:3324, lid 2 jo 37, lid 1      
1a:34       
1a:35, lid 1–2111, lid 1      
1a:35, lid 3110, lid 1      
1a:36, lid 1113, lid 1      
1a:36, lid 2113, lid 3      
1a:36, lid 3110      
1a:3724, lid 1      
1a:38, lid 142, 45      
1a:38, lid 240, lid 1      
1a:38, lid 3       
1a:39, lid 140, lid 2      
1a:39, lid 240, lid 1, 41, lid 1      
1a:4058      
1a:4143      
1a:42, lid 1118, lid 1      
1a:42, lid 2118, lid 2+3      
1a:42, lid 3118, lid 4      
1a:42, lid 415      
1a:43, lid 1+2116, lid 1      
1a:43, lid 3116, lid 2      
1a:43, lid 4110, lid 1      
1a:44       
1a:45, lid 1 11     
1a:45, lid 2       
1a:46, lid 1 14     
1a:46, lid 2 12     
1a:46, lid 3 17, lid 3, 32, 38, lid 4     
1a:48, lid 1 11     
1a:48, lid 2–4       
1a:49, lid 1 11, 12, 21, 22, 23     
1a:49, lid 2       
1a:50, lid 1 49, lid 1     
1a:50, lid 2–5       
1a:51, lid 1 49, lid 2     
1a:51, lid 2 49, lid 3     
1a:51a       
1a:52, lid 1       
1a:52, lid 2       
1a:53       
1a:54       
1a:55, lid 1       
1a:55, lid 2       
1a:55, lid 3       
1a:56       
1a:57, lid 1       
1a:57, lid 2       
1a:58, lid 1       
1a:58, lid 2       
1a:59       
1a:60, lid 1       
1a:60, lid 2       
1a:60, lid 3       
1a:61       
1a:62     4 
1a:63, lid 1+2     17 c 
1a:63, lid 3     4 
1a:64, lid 1     5, 93–12
1a:64, lid 2     616–18
1a:64, lid 3     15 
1a:64, lid 4       
1a:64, lid 5     5 
1a:65, lid 1     5; 9 
1a:65, lid 2     616–18
1a:65, lid 3       
1a:65, lid 4     5 
1a:66, lid 1     66, 12, 17
1a:66, lid 2       
1a:67     17b 
1a:68     17b 
1a:69     17a 
1a:70     17c 
1a:71     14 
1a:72, lid 1       
1a:72, lid 2       
1a:73       
1a:74       
1a:75, lid 1       
1a:75, lid 2       
1a:75, lid 3       
1a:76       
1a:77, lid 1       
1a:77, lid 2       
1a:77, lid 3+4       
1a:78       
1a:79       
1a:80, lid 1       
1a:80, lid 2       
1a:80, lid 3       
1a:81       
1a:82       
1a:83, lid 1       
1a:83, lid 2       
1a:84       
1a:85       
1a:86, lid 1       
1a:86, lid 2       
1a:86, lid 3       
1a:87       
1a:88       
1a:89, lid 1       
1a:89, lid 2       
1a:90       
1a:91, lid 1       
1a:91, lid 2       
1a:91, lid 3       
1a:92       
1a:93   7   
1a:94, lid 1   7   
1a:94, lid 2+3       
1a:95   7   
1a:96, lid 1   710–20  
1a:96, lid 2    11  
1a:96, lid 3       
1a:96, lid 4   7   
1a:97   13   
1a:98, lid 1   13   
1a:98, lid 2   13   
1a:99   14   
1a:100   7   
1a:101   10   
1a:102       
1a:103       
1a:104       
1a:105  16, lid 1+2+4, 16a, lid 1+2+4    
1a:106  16, lid 1–4    
1a:107, lid 1  17    
1a:107, lid 2  17, lid 3    
1a:108  16b    
1a:109  48, lid 1+2+4    
1a:110  16, lid 1–4    
1a:111  49    
1a:11280, lid 1+2+ 4+5, 82      
1a:11380      
1a:114, lid 1 + 377, 78      
1a:114, lid 279      
1a:115105, 106, 107      
1a:11677      
1a:11783a, 83b, 83c      
1a:118 40a, 40c     
1a:119     13b 
1a:120     13 
1a:121, lid 1    13b, lid 1–413b 
1a:121, lid 2–5     13b 
1a:122       
1a:123       
1a:124   13   
1a:125, lid 1   13   
1a:125, lid 2   13   
1a:125, lid 3   13   
1a:126   14   
1a:127   15   

BIJLAGE III

Transponeringstabel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen – bestaande toezichtwetgeving

WftWtv 1993WtnWtk 1992Wte 1995Bte 1995WtbBtb 2005
2:3, onderdeel a 5     
2:3, onderdeel b17      
2:4  3, Vr. Wtk 1992    
2:5       
2:28, lid 1  82, lid 1    
2:28, lid 2  82, lid 2    
2:28, lid 3  82, lid 3    
2:28, lid 4  82, lid 3+4    
2:35  83    
2:3629, lid 1+318, lid 1+39, lid 1, onderdeel b + d    
2:37, lid 129, lid 2+418, lid 2+49, lid 1, onderdeel c + e    
2:37, lid 2 + 3       
2:3870a31a22a, 30a, 30ca    
2:39  39, 41    
2:4098a      
2:41       
2:42 22, lid 1, onderdeel h     
2:43, lid 128, lid 217, lid 210, lid 1    
2:43, lid 229a18a10, lid 2    
2:43, lid 328, lid 417, lid 4     
2:44, lid 128, lid 517, lid 59, lid 3    
2:44, lid 228, lid 6 9, lid 4    
2:44, lid 3 17, lid 6     
2:4555a, 70, 70a31, 31a22, 22a, 30a, 30c, 30ca    
2:46       
2:47, lid 1  10, lid 3    
2:47, lid 2  10, lid 4    
2:47, lid 3  10, lid 5    
2:4828, lid 117, lid 1     
2:49  10, lid 1+2    
2:50       
2:5198, 98a 41    
2:52118, lid 1, onderdeel a + b      
2:53       
2:54 22, lid 1, onderdeel g + h     
2:55       
2:56 22, lid 1, onderdeel a + b     
2:5738, 52, lid 4, 75, 78, 81, 83b35, 40b, 85, lid 213, 16, lid 5, 16a, lid 5, 16c, 27, lid 2    
2:58  69    
2:59  9, lid 5    
2:60  7    
2:61       
2:62  7a    
2:63  7b    
2:64, lid 1 + 224, lid 1      
2:64, lid 313, lid 1, onderdeel g      
2:64, lid 427, lid 2–4      
2:65, lid 183a, lid 2, onderdeel d40a, lid 2, onderdeel d     
2:65, lid 2–483c, lid 1–340c, lid 1–3     
2:6664, lid 2      
2:67  31, lid 2 en 32, lid 2    
2:6884 – 88      
2:6984      
2:7041 + 89 39    
2:71  69    
2:72       
2:73  9, lid 5, 39    
2:7445      
2:75 35     
2:76  69    
2:77 41     
2:78, lid 132, onderdeel a20, onderdeel a11, lid 17, lid 4, onderdeel b, jo 11, lid 1, onderdeel b12, 13, 23, lid 1+25, lid 1, onderdeel b, 6, 12, lid 1, onderdeel b4, 16, lid 1, 21, 52, lid 1
2:78, lid 232, onderdeel b20, onderdeel b  19  
2:78, lid 368, lid 1+2+440, lid 1+2+411, lid 2–47, lid 4, onderdeel b, 11, lid 1, onderdeel b12, 23, lid 1+25, lid 1, onderdeel b, 6, 12, lid 1, onderdeel b4, 16, lid 1, 21, lid 1, 52, lid 1
2:78, lid 432, onderdeel a20, onderdeel a     
2:78, lid 5      23, lid 2
2:78, lid 6  11, lid 57, lid 6, 11, lid 4 5, lid 3, 12, lid 4+6+7 
2:79, lid 142, lid 1, onderdeel d + e, lid 2 39, lid 17, lid 4, onderdeel b, 11, lid 1, onderdeel b   
2:79, lid 242, lid 1, onderdeel f      
2:79, lid 342, lid 1, onderdeel d + e, lid 2.       
2:80 22, lid 1, onderdeel d + e, lid 2    4, 21
2:81 22, lid 1, onderdeel f     
2:82, lid 168, lid 140, lid 120, lid 1, 30a, 30b7, lid 4, onderdeel b, 11, lid 1, onderdeel b13, 19, 235, lid 1, onderdeel b, 6, 12, lid 1, onderdeel b16, lid 2, 52, lid 1
2:82, lid 268, lid 1 + 440, lid 1+420, lid 1–3, 30a, 30b7, lid 4, onderdeel b, 11, lid 1, onderdeel b13, 19, 235, lid 1, 6, 12, lid 316, lid 2, 52, lid 1
2:82, lid 3 + 468, lid 1–440, lid 1–4     
2:82, lid 568, lid 540, lid 556, lid 1 8, lid 3, NR prudentieel 2002 52, lid 2
2:82, lid 6  20, lid 47, lid 6, 11, lid 4 5, lid 3, 12, lid 4 
2:83, lid 142, lid 1, onderdeel c 417, lid 4, onderdeel b, 11, lid 1, onderdeel b13, 19, 23  
2:83, lid 2118, lid 1, onderdeel c      
2:8496      
2:8549      
2:86, lid 1 22, lid 1, onderdeel c     
2:86, lid 2 49, lid 1, onderdeel c     
2:87 47     
2:88, lid 1  21, lid 1, 30b  5, lid 1, onderdeel b, 12, lid 1, onderdeel b22
2:88, lid 2  21, lid 2+3, 30b  5, lid 1, onderdeel b, 12, lid 1, onderdeel b22
2:88, lid 3  56, lid 1   22, lid 3
2:88, lid 4  21, lid 4, 30b, lid 4  5, lid 3, 12, lid 4 
2:89  34    
2:90  41, lid 1+2    
2:91       
2:9266, 6738, 39     
2:9394      
2:94 45, 46     
2:957132     
2:9614, lid 2, 733430, lid 1+2+3    
2:9865, 72, 72a, lid 1, 72c33, 33a, lid 1, 33c, 35, lid 4+555, lid 1–5 + lid 9, 8711, lid 123, artikel 8, lid 1+2+5 NR prudentieel 2002  
2:9972, lid 333, lid 3     
2:10274      
2:103  36    
2:104  37    
2:105  55, lid 1    
2:106114      
2:10799      
2:10897 43    
2:109100, lid 7, 101 44    
2:11190, 100, 100a, lid 1, 100b 55, lid 1–5 + lid 911, lid 123  
2:114102, 119      
2:115 32     
2:116       
2:118 33, 33a, lid 1, 33c, 35, lid 4     
2:121 50     
2:121a72a, lid 2–4, 72b33a, lid 2–4, 33b30, lid 4–6, 55, lid 6–8    
2:121b72, lid 333, lid 3     
2:121c  55, lid 6–8    
2:121d100a, lid 2–4 55, lid 6–8    
2:121e100, lid 3      
2:121f 33a, lid 2–4     
2:121g 33, lid 3     
2:122175, lid 182, lid 124, lid 116, lid 1 12 
2:123  23, lid 1+6    
2:124176, lid 1+284, lid 1+226, lid 1+216, lid 3   
2:125   16, lid 2   
2:126       
2:127175, lid 282, lid 224, lid 216, lid 3   
2:128  23, lid 2    
2:129176, lid 284, lid 226, lid 216, lid 5   
2:130177852716, lid 11+12   
2:131175, lid 3–682, lid 3–623, lid 3–5, 24, lid 3–616, lid 7–10   
2:132176, lid 5–9 + lid 1184,lid 5–9 + lid 1126, lid 5–9 + lid 1116,lid 6   
2:133   17   
2:135  27, lid 3    
2:136  30d    
2:137  41, lid 1    
2:138  45 en 46    
2:140  48, lid 5+6    
2:143  4, 12    
2:144129, lid 1+4+6      
2:145 52, lid 1+4+6     
2:146121, lid 1      
2:147121, lid 5, 129, lid 752, lid 5     
2:148122, lid 1, 130, lid 153, lid 1     
2:149122, lid 6, 130, lid 4      
2:150122, lid 2–9, 130, lid 2+3+ lid 5–753, lid 2+3+4     
2:151131, lid 1–4+ lid 854, lid 1–4+ lid 7     
2:152123, 131, lid 5+654, lid 5+6     
2:153127, 135      
2:154121, lid 4, 129, lid 4      
2:155124, 132, lid 5–7      
2:156125, 133      
2:157132, lid 1+2+4      
2:158129, lid 2+3+6      
2:159121, lid 2+3      
2:160122, lid 3+4, 130, lid 3      
2:161126, 134      
2:162127, 135      
2:163 52, lid 2–4     
2:164128, 13655     
2:1657636     
2:166104      
2:166a 36     
2:167137a, lid 1–3      
2:168143a      
2:169       
2:17013756, lid 1+4+5     
2:17113857     
2:17213958     
2:17314059     
2:174140a      
2:175142      
2:176143      
2:177144      
2:178145      
2:179146      
2:180146a      
2:181 56, lid 2+4+5     
2:182 57, 58, 59     
2:183 59     
2:184147a, lid 1, onderdeel a, + lid 2      
2:185147b      
2:186147c      
2:187147c1, 147d      
2:188147h      
2:189147e, 147f, 147g      
2:190147i, lid 1+3+4, 147j, lid 3      
2:191147k      
2:192147l1      
2:193147m      
2:194147a, lid 1, onderdeel b      
2:195  71, lid 1+2    
2:196156, lid 166, lid 1     
2:197, lid 1156, lid 10 71, lid 3    
2:197, lid 2156, lid 4 71, lid 4    
2:197, lid 3156, lid 5 71, lid 6    
2:197, lid 4156, lid 2 71, lid 7    
2:197, lid 5156, lid 12 71, lid 8    
2:198156, lid 3 75, lid 1    
2:199156, lid 6–8 75a    
2:200156, lid 11 71, lid 5    
2:201156, lid 10      
2:202156, lid 12      
2:203156, lid 18 71, lid 15    
2:204156, lid 13+14 71, lid 13    
2:205156a 76a    
2:206156b 76b    
2:207156c 76c    
2:208156d 76d    
2:209156, lid 15–17 71, lid 8–12    
2:210 lid 1–6161, lid 1–6 72, lid 1–6    
2:210, lid 7–10161, lid 7–10      
2:210, lid 11164, lid 3      
2:211163 74, lid 1+2    
2:212164 74, lid 3    
2:213163a, lid 1 76, lid 1    
2:214163a, lid 2–4 76, lid 2+3    
2:215163a, lid 4+5 76, lid 4+5    
2:216163a, lid 6 76, lid 6    
2:217163a, lid 7+8 76, lid 7+8    
2:218163a, lid 9 76, lid 9    
2:219163a, lid 10 76, lid 10    
2:220162      
2:221170 72, lid 6    
2:222168      
2:223169 77    
2:224157, lid 1–3 78, jo. 71    
2:225157, lid 4 79    
2:226  80    
2:227       
2:228165a      
2:229  75    
2:230165      
2:231165b      
2:232166      
2:23317180     
2:234164a      
2:235164b      
2:236164c      
2:237  71, lid 2    
2:238156, lid 1      
2:239156–171 71–80    
2:240  71a    
2:241  71, lid 1+2    
2:242156, lid 1      
2:243156      
2:244156c      
2:245156, lid 9      
2:246156–171 71–80    
2:247       
2:248       
2:249       
2:250  76a    
2:251156, lid 14 76c    
2:252162      
2:253169, lid 2      
2:254157, lid 2      
2:255  75    
2:256165      
2:257 66, lid 1+9     
2:258 66, lid 5+8+9     
2:259 65–80     
2:260 66, lid 4     
2:261 78, lid 2     
2:262       
2:263       
2:264 72a, lid 1     
2:265 72a, lid 2+3     
2:266 72a, lid 4+5     
2:267 72a, lid 6     
2:268 72a, lid 7+8     
2:269 72a, lid 9     
2:270 72a, lid 10     
2:271       
2:272       
2:273       
2:274171a 80a    
2:275171b 80b    
2:276171c 80c    
2:277171d 80d    
2:278171e 80e    
2:279171f 80f    
2:280171g 80g    
2:281171h 80h    
2:282171i 80i    
2:283171j 80j    
2:284171k 80k    
2:285171l 80l    
2:286171m 80m    
2:287  80n    
2:288  80o    
2:289  80p    
2:290171n 80q    
2:291171o 80r    
2:292171p 80s    
2:293       
2:294, lid 1   28a   
2:294, lid 2  84    
2:294, lid 3       
2:295–2:302       
2:303, lid 1, onderdeel a69a, onderdeel g      
2:303, lid 1, onderdeel b69a, onderdeel f      
2:303, lid 1, onderdeel c69a, onderdeel e      
2:303, lid 1, onderdeel d  25, lid 1    
2:303, lid 1, onderdeel e       
2:303, lid 1, onderdeel f       
2:293, lid 1, onderdeel g69a, onderdeel j      
2:303, lid 1, onderdeel h69a, onderdeel d      
2:303, lid 1, onderdeel i       
2:303, lid 1, onderdeel j69a, onderdeel h      
2:303, lid 1, onderdeel k69a, onderdeel i      
2:303, lid 269a, onderdeel e      
2:30469f 58    
2:30569d, lid 2+3      
2:305a       
2:305b       
2:305c       
2:306       
2:307       
2:308, lid 1 + 2       
2:308, lid 3  20, lid 1    
2:308a       
2:309       
2:310       
2:311       
2:31269a, onderdeel a + b      
2:31369c      
2:31469d, lid 1      
2:31569i      
2:31669j      
2:31769k      
2:31869g      
2:31969e      
2:320- 2:330       

BIJLAGE IV

Transponeringstabel Deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen – bestaande toezichtwetgeving

WftWtv 1993WtnWtk 1992Wte 1995Bte 1995WtbBtb 2005WfdNrg 2002
4:1   11, lid 1 12, lid 1   
4:2, lid 1       4, lid 1 
4:2, lid 2       4, lid 2 
4:3  82      
4:4, lid 1   12, lid 4 17c, lid 3 21 
4:4, lid 2       22, lid 1, onderdeel c 
4:4, lid 3   12, lid 5 17c, lid 4   
4:5, lid 1       16, lid 2+4 
4:5, lid 2         
4:5, lid 3         
4:6, lid 1       12, lid 2 
4:6, lid 2       17, lid 2 
4:6a         
4:7   (10) (14) 9 
4:8   systematieksystematieksystematieksystematiek13, lid 2 
4:9, lid 1   11, lid 1, onderdeel a10, lid 1, 22b, lid 112, lid 1, onderdeel a3, lid 1, 2027, lid 1 
4:9, lid 2       6, 27, lid 2 
4:9, lid 3       100 
4:9, lid 4       100 
4:9, lid 5       18, lid 1 
4:10, lid 1   11, lid 1, onderdeel a, + lid 210, lid 2, 22b, lid 212, lid 1, onderdeel a, + lid 23, lid 2, 2026, lid 1 
4:10, lid 2         
4:10, lid 3   11, lid 1, onderdeel a 12, lid 1, onderdeel a 100 
4:11, lid 1    17a, 24 a lid 1, 24 b lid 1 10, 30, lid 1, 31, lid 1  
4:11, lid 2       28 lid 3 
4:11, lid 3    24a, lid 2, 24b, lid 3 30, lid 2, 31, lid 3100 
4:11, lid 4    24 e 33  
4:11, lid 5   11, lid 4 12, lid 4 18, lid 1 
4:12, lid 1       13, lid 2 
4:12, lid 2       Vr. Wfd 
4:12, lid 3   systematieksystematiek    
4:13, lid 1   11, lid 1, onderdeel e18a, lid 1, 22a, lid 112, lid 1 onderdeel e12, lid 1, 50, lid 128, lid 2 
4:13, lid 2   11, lid 1, onderdeel e18a, lid 2, 22a, lid 212, lid 1, onderdeel e12, lid 2, 50, lid 228, lid 2 
4:14, lid 1   11, lid 1, onderdeel c 12, lid 1, onderdeel c, + lid 3   
4:14, lid 2   11, lid 1, onderdeel c17, 17a, 22, lid 1, onderdeel e + f + lid 3, 24a, lid 1, tweede volzin, 24b, lid 2, 24e, 3412, lid 1, onderdeel c, + lid 38, 29, 30, lid 1, tweede volzin, 31, lid 2  
4:14, lid 3703122, 30a      
4:14, lid 4   11, lid 4 12, lid 4   
4:15, lid 1       28, lid 1+3 
4:15, lid 2       28, lid 2+3 
4:15, lid 3       18, lid 1 
4:16, lid 1      27, 7639 
4:16, lid 2       100 
4:16, lid 3       100 
4:17, lid 1      8, lid 3, onderdeel h, 29, lid 16, 3731
4:17, lid 2   (handhaving Wte-verplichting) (handhaving Wtb-verplichting)   
4:17, lid 3       100 
4:18       5, 8 
4:19, lid 1       30, lid 1 
4:19, lid 2       30, lid 2 
4:20, lid 1   11, lid 1, onderdeel c24, onderdeel c, 35, onderdeel c  6, 31, lid 1 
4:20, lid 2       6, 31, lid 2 
4:20, lid 3   11, lid 1, onderdeel d   6, 31, lid 3 
4:20, lid 4   11, lid 1, onderdeel d   100 
4:20, lid 5       6, 31, lid 4 
4:20, lid 6   11, lid 4 12, lid 4 18, lid 1 
4:20, lid 7    26, 37    
4:21       36 
4:22, lid 1   11, lid 1, onderdeel d 12, lid 1, onderdeel d, + lid 3 35 
4:22, lid 2   11, lid 4 12, lid 4 18, lid 1 
4:23, lid 1    24, onderdeel b, 35, onderdeel b  6, 32, lid 128, lid 1
4:23, lid 2       6, 32, lid 2 
4:23, lid 3    24, onderdeel b, 35, onderdeel b  100 
4:23, lid 4   11, lid 4   18, lid 1 
4:23, lid 5    26, 37    
4:24         
4:25, lid 1   11, lid 1, onderdeel c24, onderdeel b, 35, onderdeel b12, lid 1, onderdeel d 6, 38, lid 1 
4:25, lid 2   11, lid 4 12, lid 4 18, lid 1 
4:25, lid 3       38, lid 2 
4:26, lid 1109, lid 8  13, lid 5+6, 14, lid 4, 15 b22    
4:26, lid 2     13, lid 3, 13 b, lid 538  
4:26, lid 3         
4:27, lid 172a, lid 233a, lid 230, lid 411a, lid 3 12, lid 5   
4:27, lid 2   11a, lid 3 12, lid 5   
4:27, lid 372a, lid 333a, lid 330, lid 511a, lid 4 12, lid 6   
4:27, lid 4   11a, lid 5 12, lid 7   
4:27, lid 572a, lid 133a, lid 130, lid 2      
4:27, lid 672a, lid 433a, lid 430, lid 611a, lid 6 12, lid 8   
4:27, lid 7         
4:28       40 
4:29       41 
4:30       101 
4:30a, lid 1       Bfd 
4:30a, lid 2       Bfd 
4:30a, lid 3       100 
4:30a, lid 4       100 
4:30a, lid 5       30, lid 2 
4:31  85b      
4:32       52 
4:33, lid 1       Bfd 
4:33, lid 2       Bfd 
4:33, lid 3       100 
4:33, lid 4       100 
4:33, lid 5       30, lid 2 
4:34, lid 1       51, lid 1 
4:34, lid 2       51, lid 2 
4:34, lid 3       100 
4:35         
4:36       54 
4:37       55 
4:38, lid 1     systematieksystematiek  
4:38, lid 2     10, 17c, lid 2   
4:39     5, lid 1, onderdeel c, 12, lid 1, onderdeel c5, 23  
4:40     5, lid 1, onderdeel c, 12, lid 1, onderdeel c6, 24  
4:41         
4:42     5, lid 2, 12, lid 9   
4:43, lid 1     5, lid 1, onderdeel c, 12, lid 1, onderdeel c9, lid 1, 18, lid 1, 28, 75  
4:43, lid 2     5, lid 1, onderdeel c, 6, lid 1, 12, lid 1, onderdeel c, + lid 39, lid 2, 18, 28, 75  
4:44, lid 1     9, lid 1   
4:44, lid 2     9, lid 27, 25  
4:44, lid 3     5, lid 3, 12, lid 4   
4:45, lid 1     16a, lid 1   
4:45, lid 2     16a, lid 2   
4:45, lid 3     16a, lid 3   
4:45, lid 4     16a, lid 4   
4:46      40  
4:47      39  
4:48, lid 1     5, lid 1, onderdeel d, 12, lid 1 onderdeel d11, lid 1  
4:48, lid 2     5, lid 1, onderdeel d, 12, lid 1, onderdeel d11, lid 2  
4:49, lid 1     12, lid 1, onderdeel d41, lid 1  
4:49, lid 2     12, lid 1, onderdeel d41, lid 2–4  
4:49, lid 3     12, lid 1, onderdeel d41, lid 7  
4:49, lid 4     12, lid 1, onderdeel d41, lid 8  
4:49, lid 5     12, lid 4   
4:49, lid 6     12, lid 1, onderdeel d41, lid 9  
4:50, lid 1     12, lid 1, onderdeel d42, lid 1  
4:50, lid 2     12, lid 1, onderdeel d42, lid 3  
4:50, lid 3     12, lid 1, onderdeel d42, lid 4  
4:51, lid 1     12, lid 1, onderdeel d43, lid 1, eerste volzin, 44, lid 3, tweede volzin  
4:51, lid 2     12, lid 1, onderdeel d43, lid 1, tweede volzin, 44, lid 4, derde volzin  
4:51, lid 3     12, lid 1, onderdeel d43, lid 2  
4:51, lid 4     12, lid 1, onderdeel d   
4:51, lid 5     12, lid 4   
4:52, lid 1     12, lid 1, onderdeel d44, lid 1  
4:52, lid 2     12, lid 1, onderdeel d44, lid 4  
4:52, lid 3     12, lid 1, onderdeel d   
4:52, lid 4     12, lid 4   
4:53     10, 17a, lid 5   
4:54     16   
4:55     23   
4:56, lid 1     6, lid 6   
4:56, lid 2     systematieksystematiek  
4:57     6, lid 7   
4:58      16, lid 1, 52, lid 1  
4:59, lid 1     6, lid 1, onderdeel c17, lid 1  
4:59, lid 2     6, derde, lid 4   
4:60 lid 1–3     6, lid 1   
4:60, lid 4     6, lid 3   
4:60, lid 5–7     11, lid 1–3   
4:61     12, lid 3   
4:62, lid 1     17a, lid 3   
4:62, lid 2     17a, lid 6   
4:635326       
4:6463        
4:65, lid 158, lid 1+2, onderdeel a, + lid 3        
4:65, lid 258, lid 3, onderdeel a, + lid 4        
4:65, lid 358, lid 2, onderdeel b, + lid 4, onderdeel b        
4:6659        
4:6760        
4:6861        
4:6962        
4:70, lid 152, lid 1, onderdeel a – d        
4:70, lid 252, lid 1, onderdeel e        
4:70, lid 3–852, lid 2–7        
4:71, lid 1–6109, lid 1–10        
4:71, lid 7110, lid 1        
4:72, lid 1       6, 34, lid 1 
4:72, lid 2       6, 34, lid 2 
4:72, lid 3       34, lid 3, 100 
4:72, lid 4       30, lid 2 
4:72, lid 5       8 
4:72, lid 6       18, lid 1 
4:73, lid 1       6, 33, lid 1 
4:73, lid 2       6, 33, lid 2 
4:73, lid 3       33, lid 3, 100 
4:73, lid 4       30, lid 2 
4:73, lid 5       8 
4:73, lid 6       18, lid 1 
4:74       53 
4:75, lid 1       29 
4:75, lid 2       100 
4:75, lid 3       100 
4:75, lid 4, onderdeel a       14, lid 2 
4:75, lid 4, onderdeel b       14, lid 2 
4:75, lid 4, onderdeel c       13, lid 2 
4:75, lid 5       18, lid 1 
4:76, lid 1       29 
4:76, lid 2       100 
4:76, lid 3       100 
4:76, lid 4, onderdeel a       14, lid 2 
4:76, lid 4, onderdeel b       14, lid 2 
4:76, lid 4, onderdeel c       13, lid 2 
4:76, lid 5       18, lid 1 
4:77         
4:78         
4:79, lid 1–4       Bfd 
4:80, lid 1       61, lid 1 
4:80, lid 2       61, lid 2 
4:80, lid 3       22, lid 4 
4:81       62 
4:82   systematieksystematiek    
4:83, lid 1   7, lid 4, onderdeel c, 11, lid 1, onderdeel c14, lid 1, 22, lid 1 onderdeel a, + lid 3    
4:83, lid 2   7, lid 4, onderdeel c, 11, lid 1 onderdeel c14, lid 2, 22, lid 1 onderdeel a + c    
4:83, lid 3   7, lid 4, onderdeel c, 11, lid 1, onderdeel c14, lid 3, 22, lid 1, onderdeel a, lid 3    
4:84, lid 1   7, lid 4, onderdeel c, 11, lid 1, onderdeel c18, lid 1, 22, lid 1, onderdeel g, lid 3    
4:84, lid 2   7, lid 4, onderdeel c, 11, lid 1, onderdeel c18, lid 2, 22, lid 1, onderdeel g, lid 3    
4:85, lid 1   11a, lid 1, lid 2     
4:85, lid 2   11a, lid 1     
4:85, lid 3         
4:85, lid 4    32, eerste volzin    
4:85, lid 5    32, tweede volzin    
4:85, lid 6         
4:86   11, lid 1, onderdeel d     
4:87, lid 1   7, lid 4, onderdeel c, 11, lid 1 onderdeel c16, lid 1, 22, lid 1, onderdeel d, + lid 3   12, lid 3
4:87, lid 2   7, lid 4, onderdeel c, 11, lid 1, onderdeel c16, lid 1, 22, lid 1 onderdeel d, + lid 3    
4:87, lid 3    16, lid 2    
4:88, lid 1   11, lid 1, onderdeel c24a, lid 1, 35 a    
4:88, lid 2   11, lid 1 onderdeel c24, onderdeel d, 35, onderdeel d    
4:88, lid 3   11, lid 1 onderdeel c24, 24a, lid 2, 35, 35 a    
4:88, lid 4         
4:88, lid 5   11, lid 4     
4:89, lid 1   11, lid 1, onderdeel c25, 36    
4:89, lid 2   11, lid 1, onderdeel c     
4:89, lid 3    26, 37    
4:90, lid 1   11, lid 1, onderdeel c24, onderdeel b, 35 onderdeel b   28, lid 1
4:90, lid 2    24, 35,    
4:90, lid 3    26, 37    
4:91   30     
4:92       42 
4:93, lid 1       6, 43 
4:93, lid 2       100 
4:93, lid 3       18, lid 1 
4:94, lid 1       45, lid 1, 44, lid 3+4 
4:94, lid 2       45, lid 2 
4:94, lid 3       44, lid 3+4, 45, lid 3 
4:95, lid 1       46, lid 1, 44, lid 3+4 
4:95, lid 2       46, lid 2 
4:95, lid 3       44, lid 3+4, 46, lid 3 
4:96, lid 1       44, lid 1+2, Bfd 
4:96, lid 2       44, lid 1+2, Bfd 
4:97, lid 1       47, lid 1 
4:97, lid 2       47, lid 2 
4:97, lid 3       100 
4:98       48 
4:99, lid 1       49 
4:99, lid 2       100 
4:99, lid 3       18, lid 1 
4:100, lid 1        (41)
4:100, lid 2        (41)
4:100, lid 3        (41)
4:101       57 
4:102       58 
4:103       6, 59 
4:104       60 

BIJLAGE V

Transponeringstabel Deel Gedragstoezicht financiële markten – bestaande toezichtwetgeving

WftWte 1995Bte 1995Wetsvoorstel WmzBesluit marktmisbruik
5:1, onderdeel a 1a, lid 1, onderdeel a  
5:1, onderdeel b 1a, lid 1, onderdeel b  
5:1, onderdeel c 1a, lid 1, onderdeel c  
5:1, onderdeel d 1a, lid 1, onderdeel e  
5:1, onderdeel e 1a, lid 1, onderdeel f  
5:1, onderdeel f 1a, lid 1, onderdeel g  
5:23, lid 1   
5:31c Vr. Wte 1995   
5:41d Vr. Wte 1995   
5:54   
5:6 1b  
5:7 1c  
5:8 1d  
5:9 1e  
5:9a3a   
5:10 1f  
5:11 1g  
5:12 1h  
5:13 1i  
5:14 1j  
5:15 1k  
5:16 1l  
5:17 1m  
5:18 1n  
5:19 1o  
5:20 1p  
5:21 1q  
5:22 1r  
5:233b1s  
5:24 6a  
5:25    
5:2622   
5:2725   
5:2824, lid 1+ lid 2, onderdeel a, + lid 3   
5:296, 24, lid 2, onderdeel b, + lid 3   
5:3027   
5:3123   
5:3226a   
5:33, lid 1, onderdeel a  1, lid 1, onderdeel a 
5:33, lid 1, onderdeel b  1, lid 1, onderdeel d 
5:33, lid 1, onderdeel c  1, lid 1, onderdeel g 
5:33, lid 1, onderdeel d  1, lid 1, onderdeel h 
5:33, lid 1, onderdeel e  1, lid 1, onderdeel e 
5:33, lid 1, onderdeel f  1, lid 1, onderdeel c 
5:33, lid 1, onderdeel g  1, lid 1, onderdeel f 
5:33, lid 1, onderdeel h  1, lid 1, onderdeel i 
5:33, lid 1, onderdeel i  1, lid 1, onderdeel n 
5:33, lid 2  1, lid 2 
5:34  2 
5:35  3 
5:36  5 
5:37  6 
5:38  7 
5:39  7a 
5:40  8 
5:41  9 
5:42  9a 
5:43  10 
5:44  11 
5:45  12 
5:46  13 
5:47  14 
5:48  15 
5:49  16, lid 3–5 
5:50  17 
5:51  18, lid 1+6+8 
5:52  25 
5:53, lid 146, lid 4+5   
5:53, lid 246b, lid 3   
5:53, lid 3    
5:53, lid 445a, onder 2°   
5:53, lid 5    
5:53, lid 6   1, onderdeel a
5:53, lid 7   1, onderdeel b
5:5445c   
5:5545d   
5:5646   
5:5746a   
5:5846b   
5:5947   
5:6047a   
5:61, lid 1–2    
5:61, lid 347b, lid 3   
5:6247c   
5:6347d   
5:6447e   
5:6547f   
5:6648, lid 2+3   
5:67    
5:68, lid 111, lid 1+5, 18a   
5:68, lid 2 + 318b   
5:6928, lid 1–3   
5:701, onderdeel o + p   
5:716a, 6c   
5:726b   

XNoot
1

Kamerstukken II 2002/03, 28 998 nr. 3, blz. 20.

XNoot
2

Kamerstukken II 2002/03, 28 998, nr. 3, blz. 22.

XNoot
1

Kamerstukken II 1988/89, 21 127, nr. 3, blz. 20.

XNoot
1

Zie ook Kamerstukken II 1988/89, 21 076.

XNoot
2

Richtlijn nr. 92/49/EEG van de raad van de Europese Gemeenschappen van 18 juni 1992 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende het directe verzekeringsbedrijf, met uitzondering van de levensverzekeringsbranche, en houdende wijziging van de Richtlijnen 73/239/EEG en 88/357/EEG (PbEG L 228).

XNoot
1

Kamerstukken II 1988/89, 21 076, nr. 3, blz. 7 en 8.

XNoot
2

Kamerstukken II 1988/89, 21 076, nr. 3, blz. 6.

XNoot
3

Kamerstukken II 1988/89, 21 076, nr. 6, blz. 4.

XNoot
1

Kamerstukken II 1988/89, 21 076, nr. 3, blz. 4 en nr. 6, blz. 5.

XNoot
2

Kamerstukken II 1988/89, 21 076, nr. 3, blz. 4.

XNoot
3

Kamerstukken II 1988/89, 21 076, nr. 6, blz. 7 en 11.

XNoot
1

Kamerstukken II 1988/89, 21 076, nr. 3.

XNoot
1

Eerste richtlijn nr. 73/239/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 24 juli 1973 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toegang tot het directe verzekeringsbedrijf, met uitzondering van de levensverzekeringsbranche, en de uitoefening daarvan (PbEG L 228).

XNoot
2

Zie ook Kamerstukken II 2002/03, 28 636, nr. 3, blz. 5 tot en met 7.

XNoot
3

Kamerstukken II 2002/03, 28 636, nr. 3, blz. 24.

XNoot
1

Kamerstukken II 2002/03, 28 636, nr. 3, blz. 25.

XNoot
1

Kamerstukken II 2002/03, 28 636, nr. 3, blz. 25 en 26.

XNoot
2

Kamerstukken II 2002/03, 28 636, nr. 3, blz. 23 en 26.

XNoot
1

Kamerstukken II 1991/1992, 22 337, nr. 3, blz. 5 en 17.

XNoot
2

Kamerstukken II 2002/03, 28 636, nr. 3, blz. 24.

XNoot
1

Kamerstukken II 1986/87, 19 785, nr. 3, blz. 81 en 82.

XNoot
2

Kamerstukken II 2003–2004, 29 507, nr. 3, blz. 85.

XNoot
1

Kamerstukken II 2003/04, 29 507, nr. 3, blz. 82.

XNoot
1

Kamerstukken II 2003/04, 29 507, nr. 3, blz. 95.

XNoot
1

Kamerstukken II 2003/04, 29 507, nr. 3, blz. 96.

XNoot
2

Kamerstukken II 2003/04, 29 507, nr. 3, blz. 96.

XNoot
1

Kamerstukken II 2003/04, 29 507, nr. 3, blz. 98.

XNoot
2

Richtlijn nr. 2003/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 4 november 2003 betreffende het prospectus dat gepubliceerd moet worden wanneer effecten aan het publiek worden aangeboden of tot de handel worden toegelaten en tot wijziging van Richtlijn 2001/34/EG (PbEU L 345).

XNoot
1

Richtlijn nr. 1995/26/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 29 juni 1995 tot wijziging van de Richtlijnen 77/780/EEG en 89/646/EEG op het gebied van kredietinstellingen, de Richtlijnen 73/239/EEG en 92/49/EEG op het gebied van het schadeverzekeringsbedrijf, de Richtlijnen 79/267/EEG en 92/96/EEG op het gebied van het levensverzekeringsbedrijf, Richtlijn 93/22/EEG op het gebied van beleggingsondernemingen en Richtlijn 85/611/EEG op het gebied van instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe's), teneinde het bedrijfseconomische toezicht te versterken (PbEG L 168).

XNoot
1

Richtlijn nr. 2004/109/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 15 december 2004 betreffende de transparantievereisten die gelden voor informatie over uitgevende instellingen waarvan effecten tot de handel op een gereglementeerde markt zijn toegelaten en tot wijziging van Richtlijn 2001/34/EG (PbEU L 390/38).

XNoot
2

Richtlijn nr. 2004/25/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 21 april 2004 betreffende het openbaar overnamebod (PbEU L 142).

XNoot
1

Richtlijn nr. 2001/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 28 mei 2001 betreffende de toelating van effecten tot de officiële notering aan een effectenbeurs en de informatie die over deze effecten moet worden gepubliceerd (PbEG L 184).

XNoot
1

Vierde richtlijn nr. 78/660/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 25 juli 1978 op de grondslag van artikel 54, lid 3, sub g, van het Verdrag betreffende de jaarrekening van bepaalde vennootschapsvormen (PbEG L 222).

XNoot
2

Zevende richtlijn nr. 83/349/EEG van de Raad van 13 juni 1983 op de grondslag van artikel 54, lid 3, sub g van het Verdrag betreffende de geconsolideerde jaarrekening (PbEG L 193).

XNoot
1

Kamerstukken II 2002/03, 28 985, nr. 3.

XNoot
1

Richtlijn nr. 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten, tot wijziging van de Richtlijnen 85/611/EEG en 93/6/EEG van de Raad en van Richtlijn 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad en houdende intrekking van Richtlijn 93/22/EEG van de Raad (PbEU L 145).

XNoot
1

Richtlijn nr. 2003/6/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 28 januari 2003 betreffende handel met voorwetenschap en marktmanipulatie (PbEU L 96).

XNoot
2

Richtlijn nr. 2003/124/EG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 22 december 2003 tot uitvoering van Richtlijn 2003/6/EG van het Europees Parlement en de Raad wat de definitie en openbaarmaking van voorwetenschap en de definitie van marktmanipulatie betreft (PbEU L 339).

XNoot
3

Richtlijn nr. 2003/125/EG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 22 december 2003 tot uitvoering van Richtlijn 2003/6/EG van het Europees Parlement en de Raad wat de juiste voorstelling van beleggingsaanbevelingen en de bekendmaking van belangenconflicten betreft (PbEU L 339).

XNoot
4

Richtlijn nr. 2004/72/EG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 29 april 2004 tot uitvoering van Richtlijn 2003/6/EG van het Europees Parlement en de Raad wat gebruikelijke marktpraktijken, de definitie van voorwetenschap met betrekking tot van grondstoffen afgeleide instrumenten, het opstellen van lijsten van personen met voorwetenschap, de melding van transacties van leidinggevende personen en de melding van verdachte transacties betreft (PbEU L 72).

XNoot
5

Kamerstukken II 2004/05, 29 827, nr. 3 en 8.

XNoot
1

Noyon-Langemeijer-Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, artikel 157, aant. 2 (suppl. 1997; juni 1998), blz. 329.

XNoot
1

Richtlijn nr. 93/22/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 10 mei 1993 betreffende het verrichten van diensten op het gebied van beleggingen in effecten (PbEG L 141).

XNoot
1

No. W06.05.0330/IV.

XNoot
1

Kamerstukken II 2004/05, 29 708, nrs. 13 en 16.

XNoot
1

Richtlijn nr. 2002/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 16 december 2002 betreffende het aanvullende toezicht op kredietinstellingen, verzekeringsondernemingen en beleggingsondernemingen in een financieel conglomeraat en tot wijziging van de Richtlijnen 73/239/EEG, 79/267/EEG, 92/49/EEG, 92/96/EEG, 93/6/EEG en 93/22/EEG van de Raad en van de Richtlijnen 98/78/EG en 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad (PbEU L 35).

XNoot
1

Artikel 1:82, zesde lid, (oud) is nu artikel 1a:1. Artikel 1:88 (oud) is nu artikel 1:59a.

XNoot
1

Richtlijn nr. 2000/12/EG van het Europese Parlement en de Raad van de Europese Unie van 20 maart 2000 betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen (PbEG L 126).

XNoot
2

Richtlijn nr. 98/78/Eg van het Europese Parlement en de Raad van de Europese Unie van 27 oktober 1998 betreffende het aanvullend toezicht op verzekeringsondernemingen in een verzekeringsgroep (PbEG L 330).

XNoot
3

Richtlijn nr. 2002/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 5 november 2002 betreffende levensverzekering (PbEG L 345).

XNoot
4

Eerste Richtlijn nr. 73/239/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen 24 juli 1973 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toegang tot het directe verzekeringsbedrijf, met uitzondering van de levensverzekeringsbranche en de uitoefening daarvan (PbEG L 228).

XNoot
5

Richtlijn nr. 2003/71/EG van het Europees parlement en de Raad van de Europese Unie van 4 november 2003 betreffende het prospectus dat gepubliceerd moet worden wanneer effecten aan het publiek worden aangeboden of tot de handel worden toegelaten en tot wijziging van richtlijn 2001/34/EG (PbEU L 345).

XNoot
1

Richtlijn nr. 85/611/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Gemeenschappen van 20 december 1985 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (PbEG L 375).

XNoot
2

Stb. 2002, 55.

XNoot
3

D. R. Doorenbos, Schandpaal en onschuldpresumptie, NJB, jaargang 78, nr. 42, 21 november 2003, blz. 2193

XNoot
1

Zie daarvoor onder meer: M. W. C. Feteris, «Fiscale bestuurlijke boetes en het recht op een behoorlijk proces», tweede geheel herziene druk, Kluwer, Deventer, 2002 en de verwijzingen in C. L. G. F. H. Albers, «Etikettenschwindel in het administratieve sanctie recht?», NJB afl. 25, 2001, blz. 1159.

XNoot
2

De rechtspraak van het EHRM op dit gebied is echter zeer casuïstisch. Zie Albers, a.w. 2001, blz. 1157.

XNoot
3

Arrest van 21 februari 1984, NJ 1988, 937.

XNoot
1

Feteris, a.w. 2002, blz. 109.

XNoot
2

Albers, a.w. 2001, blz. 1158 en 1159.

XNoot
3

Wet toezicht effectenverkeer (1992), Kamerstukken II 1989/90, 23 038.

XNoot
4

Wet toezicht beleggingsinstellingen, Kamerstukken II 1989/90, 21 127.

XNoot
5

Uitspraak van 17 april 2003, AB 2003, 333.

XNoot
1

Kamerstukken II 28 985.

XNoot
2

Kamerstukken II 2001/02, 28 122, nr. 2, blz. 24.

XNoot
1

Onder een «consument» wordt in dit wetsvoorstel verstaan een niet in de uitoefening van zijn bedrijf of beroep handelende natuurlijke persoon aan wie een financiële onderneming een financiële dienst verleent of aan wie deze voornemens is een financiële dienst te verlenen (artikel 1:1). Een «cliënt» is een persoon (natuurlijke persoon of rechtspersoon) aan wie een financiële onderneming een financiële dienst verleent of aan wie deze voornemens is een financiële dienst te verlenen (artikel 1:1). Bij financiële diensten met betrekking tot verzekeringen en financiële instrumenten wordt de cliënt beschermd, bij de overige producten de consument. Zie ook de artikelsgewijze toelichting op het begrip «cliënt».

XNoot
1

Daarnaast zijn vanzelfsprekend de in de Aanwijzingen voor de regelgeving genoemde uitgangspunten op het stellen van regels van toepassing.

XNoot
1

Kamerstukken II 2003/04, 29 515, nr. 5.

XNoot
1

Richtlijn nr. 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 21 april 2004 betreffende markten in financiële instrumenten, tot wijziging van de richtlijnen nr. 85/611/EEG en nr. 93/6/EEG van de Raad en van richtlijn 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad en houdende intrekking van richtlijn nr. 93/22/EEG van de Raad (PbEU L 145).

XNoot
1

Verordening (EG) nr. 809/2004 van de Europese Commissie van 29 april 2004 tot uitvoering van richtlijn nr. 2003/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie wat de in het prospectus te verstrekken informatie, de vormgeving van het prospectus, de opneming van informatie door middel van verwijzing, de publicatie van het prospectus en de verspreiding van advertenties betreft (PbEU L 149).

XNoot
1

Ingesteld bij Besluit nr. 2001/527/EG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 6 juni 2001 tot instelling van het Comité van Europese effectenregelgevers; http://www.cesr-eu.org.

XNoot
2

CESR's recommendations for the consistent implementation of the European Commission's Regulation on Prospectuses n° 809/2004, Ref: CESR/04-225b, February 2005, www.cser-eu.org.

XNoot
1

Richtlijn nr. 2001/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 28 mei 2001 betreffende de toelating van effecten tot de officiële notering aan een effectenbeurs en de informatie die over deze effecten moet worden gepubliceerd (PbEG L 184).

XNoot
1

Richtlijn nr. 2004/109/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 15 december 2004 betreffende de transparantievereisten die gelden voor informatie over uitgevende instellingen waarvan effecten tot de handel op een gereglementeerde markt zijn toegelaten en tot wijziging van Richtlijn 2001/34/EG (PbEU L 390/38).

XNoot
2

Richtlijn 2003/125/EG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 22 december 2003 tot uitvoering van richtlijn nr. 2003/6/EG van het Europees Parlement en de Raad wat de juiste voorstelling van beleggingsaanbevelingen en de bekendmaking van belangenconflicten betreft (PbEU L 339).

XNoot
1

Richtlijn 2004/25/EG van het Europees Parlement en de Europese Raad van 21 april 2004 betreffende het openbaar overnamebod (PbEU L 142).

XNoot
2

Afdelingen 1a.2.5 tot en met 1a.2.13 en 1a.3.5 tot en met 1a.3.8.

XNoot
1

Zie ook Kamerstukken II 2003/04, 29 507, nr. 9, blz. 27.

XNoot
2

Richtlijn nr. 2002/92/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 9 december 2002 betreffende verzekeringsbemiddeling (PbEG L 9).

XNoot
1

Zie ook de nota naar aanleiding van het verslag bij het voorstel van Wet financiële dienstverlening (Kamerstukken II 2003/04, 29 507, nr. 9, blz. 34 en 35).

XNoot
2

Richtlijn nr. 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 september 2002 betreffende de verkoop op afstand van financiële diensten aan consumenten en tot wijziging van de richtlijnen nr. 90/619/EEG, nr. 97/7/EG en nr. 98/27/EG (PbEG L 271).

XNoot
1

Kamerstukken II 2003/04, 28 965, nr. 12, blz. 15.

XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

XNoot
1

Het Overdrachtsbesluit Wet toezicht effectenverkeer 1995 en het Overdrachtsbesluit Wet toezicht beleggingsinstellingen, zoals gewijzigd bij besluit van 23 augustus 2002 (Stb. 2002, 452).

XNoot
1

Kamerstukken II 2003/04, 29 705, nr. 3, blz. 67.

XNoot
2

Valk 2003 (T&C BW), artikel 6:217 BW, aant. 2a.

XNoot
1

Valk 2003 (T&C BW), artikel 6:217 BW, aant. 4.

XNoot
2

Kamerstukken II 2003/04, 29 507, nr. 3, blz. 76 en 77.

XNoot
1

Richtlijn nr. 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten, tot wijziging van de Richtlijnen 85/611/EEG en 93/6/EEG van de Raad en van Richtlijn 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad en houdende intrekking van Richtlijn 93/22/EEG van de Raad (PbEU L 145).

XNoot
1

Kamerstukken II 2003/04, 29 507, nr. 3, blz. 67.

XNoot
1

Zie in dit verband ook de toelichting op de Wte 1995, Kamerstukken II 1993/94, 23 874, nr. 3, blz. 12 en 13.

XNoot
2

Richtlijn nr. 93/22/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 10 mei 1993 betreffende het verrichten van diensten op het gebied van beleggingen in effecten (PbEG L 141).

XNoot
1

Richtlijn nr. 85/611/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 20 december 1985 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe's) (PbEG L 375).

XNoot
2

Kamerstukken II 1988/89, 21 127, nr. 3, blz. 14 en 15.

XNoot
1

Kamerstukken II 2003/04, 29 507, nr. 3, blz. 69.

XNoot
1

Richtlijn nr. 2002/92/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 9 december 2002 betreffende verzekeringsbemiddeling (PbEG L 9).

XNoot
2

Kamerstukken II 2003/04, 29 507, nr. 3, blz. 69.

XNoot
1

Kamerstukken II 1998/89, 21 127, nr. 3, blz. 15.

XNoot
2

Richtlijn nr. 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 september 2002 betreffende de verkoop op afstand van financiële diensten aan consumenten en tot wijziging van de Richtlijnen 90/619/EEG, 97/7/EG en 98/27/EG van de Raad (PbEG L 271).

XNoot
3

Richtlijn nr. 2003/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 4 november 2003 betreffende het prospectus dat gepubliceerd moet worden wanneer effecten aan het publiek worden aangeboden of tot de handel worden toegelaten en tot wijziging van Richtlijn 2001/34/EG (PbEG L 345).

XNoot
1

Richtlijn nr. 2003/6/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 28 januari 2003 betreffende handel met voorwetenschap en marktmanipulatie (PbEU L 96).

XNoot
1

Kamerstukken II 2003/04, 29 507, nr. 3, blz. 70.

XNoot
1

Zevende richtlijn nr. 83/349/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 13 juni 1983 op de grondslag van artikel 54, derde lid, sub g), van het Verdrag betreffende de geconsolideerde jaarrekening (PbEG L 193).

XNoot
1

Kamerstukken II 2003/04, 29 507, nr. 3, blz. 71.

XNoot
2

Kamerstukken II 2003/04, 29 507, nr. 3, blz. 71.

XNoot
1

Zie ook Kamerstukken II 2003/04, 29 507, nr. 3, blz. 70.

XNoot
1

De definitie van «opvorderbare gelden» en de toelichting daarbij geldt voor dit hele wetsvoorstel. Deze toelichting vervangt dus de desbetreffende passage in de toelichting bij de definitie van «bank».

XNoot
2

Zie ook Kamerstukken II 2003/04, 29 507, nr. 3, blz. 21.

XNoot
3

Kamerstukken II 2003/04, 29 507, nr. 3, blz. 71.

XNoot
1

Kamerstukken II 1990/91, 21 038, nr. 13, blz. 4.

XNoot
1

Zie in dit verband ook de toelichting op de Wte 1995, Kamerstukken II 1993/94, 23 874, nr. 3, blz. 12 en 13.

XNoot
2

Richtlijn nr. 2002/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 5 november 2002 betreffende levensverzekering (PbEG L 345).

XNoot
3

Richtlijn nr. 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 20 maart 2000 betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen (PbEG L 126).

XNoot
1

Zie ook Kamerstukken II 1993/94, 23 874, nr. 3, blz. 14.

XNoot
1

Kamerstukken II 1988/89, 21 127, nr. 3, blz. 19.

XNoot
1

Richtlijn nr. 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt (PbEG L 178).

XNoot
2

Kamerstukken II 2001/02, 28 197.

XNoot
3

Kamerstukken II 2003/04, 29 507, nr. 3, blz. 75.

XNoot
1

Zie ook de toelichting op artikel V van de Aanpassingswet richtlijn inzake elektronische handel, Kamerstukken II 2001/02, 28 197, nr. 3, blz. 68 en 69.

XNoot
2

Kamerstukken II 2003/04, 29 507, nr. 3, blz. 75.

XNoot
1

Richtlijn nr. 2000/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 18 september 2000 betreffende de toegang tot, de uitoefening van en het bedrijfseconomisch toezicht op de werkzaamheden van instellingen voor elektronisch geld (PbEG L 275).

XNoot
2

Kamerstukken II 2003/04, 29 507, nr. 3, blz. 72.

XNoot
1

Kamerstukken II 2003/04, 29 507, nr. 3, blz. 74.

XNoot
2

Kamerstukken II 2003/04, 29 507, nr. 3, blz. 74.

XNoot
1

Oratie prof. mr. W. J. Oostwouder, Unforgiven; over nietigheid en vernietigbaarheid in het bedrijfsfinancieel recht. Blz. 8–9.

XNoot
2

Zie o.m. noot Grundmann-van de Krol bij Voorzieningenrechter Rechtbank Rotterdam van 5 april 2005, JOR 2005/126 en De Wte 1995 als inspiratiebron voor reclamerende beleggers, G. P. Roth, Ondernemingsrecht 2005–4, blz. 121, preadvies Dijkman en rede Grundmann-van de Krol; tussen publiek en privaatrecht.

XNoot
3

Kamerstukken II 1999–2000, 27 172, nr. 3, blz. 10 en 11.

XNoot
4

Kamerstukken II 2000–01, 27 172, nr. 6, blz. 21.

XNoot
5

Rechtbank Den Haag, 19 januari 2005, JOR 2005/41.

XNoot
6

Rechtbank Breda, 20 augustus 2002, JOR 2002/178 en Rechtbank Arnhem, 17 september 2003, JOR 2003/285.

XNoot
1

«Nietigheid bij overtreding van de financiële toezichtwetgeving, Position paper uitgebracht door Tilburg Institute for Law and Economics (Tilec) in opdracht van Directie Financiële Markten, Ministerie van Financiën, 23 juni 2005» (gepubliceerd op www.minfin.nl/wft).

XNoot
1

Zie onder andere artikel 16, vijfde lid, van de richtlijn banken en artikel 15, vierde lid, van de richtlijn levensverzekeraars.

XNoot
1

Zie bijvoorbeeld Hof Leeuwarden 4 april 2001, NJ 2001, 628 i.v.m. artikel 47 Wck (schuldbemiddeling); Hof Arnhem 10 december 2002, JOR 2003/66 i.v.m. artikel 82 Wtk 1992 (bemiddelingsactiviteiten).

XNoot
1

HR 22 januari 1999, NJ 2000/305.

XNoot
2

Reactie gepubliceerd op www.minfin.nl/wft.

XNoot
1

Convenant tussen de Stichting Autoriteit Financiële Markten en De Nederlandsche Bank NV inzake samenwerking en de coördinatie op het gebied van toezicht, regelgeving, beleid, (inter)nationaal overleg en andere taken van gemeenschappelijk belang, gesloten 14 november 2004 (Scrt. 2004, 224).

XNoot
1

In de consultatiedocumenten is deze categorie financiële ondernemingen aangeduid als «effectenkredietinstellingen».

XNoot
1

Richtlijn nr. 2002/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 16 december 2002 betreffende het aanvullende toezicht op kredietinstellingen, verzekeringsondernemingen en beleggingsondernemingen in een financieel conglomeraat en tot wijziging van de Richtlijnen 73/239/EEG, 79/267/EEG, 92/49/EEG, 92/96/EEG, 93/6/EEG en 93/22/EEG van de Raad en van de Richtlijnen 98/78/EG en 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad (PbEG L 35).

XNoot
2

Richtlijn nr. 2001/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 28 mei 2001 betreffende de toelating van effecten tot de officiële notering aan een effectenbeurs en de informatie die over deze effecten moet worden gepubliceerd (PbEG L 184).

XNoot
1

Eerste richtlijn nr. 73/239/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 24 juli 1973 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toegang tot het directe verzekeringsbedrijf, met uitzondering van de levensverzekeringsbranche, en de uitoefening daarvan (PbEG L 228).

XNoot
1

Richtlijn nr. 92/49/EEG van 18 juni 1992 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toegang tot het directe verzekeringsbedrijf, met uitzondering van de levensverzekeringsbranche, en houdende wijziging van de Richtlijnen 73/239/EEG en 88/357/EEG (PbEG L 228).

XNoot
1

Zie voor een toelichting op deze bepaling Kamerstukken II 1995/96, 24 600, nr. 3, paragraaf 3.4.

XNoot
2

Richtlijn nr. 2001/17/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 4 april 2001 betreffende de sanering en liquidatie van verzekeringsondernemingen (PbEG L 110).

XNoot
3

Richtlijn nr. 2001/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 4 april 2001 betreffende de sanering en liquidatie van kredietinstellingen (PbEG L 125).

XNoot
1

Zie voor een toelichting op deze bepalingen Kamerstukken II 1991/92, 22 665, nr. 3, paragraaf 5.119.

XNoot
2

Zie voor een toelichting in dit verband Kamerstukken II 1995/96, 24 600, nr. 3, paragraaf 3.4 en blz. 11, onder I.

XNoot
1

Appl. No. 26780/95, par. 33–39.

XNoot
2

Appl. No. 45282/99.

XNoot
3

Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 30 juni 2004, zaaknummer 200307335/1.

XNoot
1

Van Wijk, Konijnenbelt & Van Male, «Hoofdstukken van bestuursrecht», Elsevier, Den Haag 2002, blz. 185 en 186.

XNoot
1

Bijvoorbeeld een aanvraag voor een vergunning bij DNB waarin tevens ontheffing wordt aangevraagd van een aantal gedragseisen.

XNoot
1

Richtlijn nr. 2002/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 5 november 2002 betreffende levensverzekering (PbEG L 345).

XNoot
1

Richtlijn nr. 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt (PbEG L 178).

XNoot
1

Richtlijn nr. 2001/107/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 21 januari 2002 tot wijziging van Richtlijn 85/611/EEG van de Raad tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe's) met het oog op de reglementering van beheermaatschappijen en vereenvoudigde prospectussen (PbEG L 41).

XNoot
2

Richtlijn nr. 2001/108/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 21 januari 2002 tot wijziging van Richtlijn 85/611/EEG van de Raad tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe's), betreffende beleggingen van icbe's (PbEG L 41).

XNoot
3

Wet van 16 juli 2005, Stb. 2005, 401.

XNoot
4

Zie ook de Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 2002/03, 28 998, nr. 3, blz. 5.

XNoot
5

Richtlijn nr. 85/611/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 20 december 1985 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe's) (PbEG L 375).

XNoot
1

Kamerstukken II 1984/85, 18 750, nr. 3, blz. 8.

XNoot
1

Wet van 16 juli 2005, Stb. 2005, 401.

XNoot
2

Zie ook Kamerstukken II 2002/03, 28 998, nr. 3, blz. 8.

XNoot
1

Zie ook Kamerstukken II 2002/03, 28 998, nr. 3, blz. 7 en 8.

XNoot
1

CESR's guidlines for supervisors regarding the tansitional provisions of the amending UCITS Directives (2001/107/EC and 2001/108/EC (CESR/04–434b). Zie www.cesr-eu.org.

XNoot
1

Kamerstukken II 2003/04, 29 507, nr. 3, blz. 25.

XNoot
1

Richtlijn nr. 2002/92/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 9 december 2002 betreffende verzekeringsbemiddeling (PbEG L 9).

XNoot
1

Kamerstukken II 1984/85, 18 750, nr. 3, blz. 8.

XNoot
1

Richtlijn nr. 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 20 maart 2000 betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen (PbEG L 126).

XNoot
1

Kamerstukken II 2001/02, 28 373, nr. 3, blz. 9 en 19.

XNoot
1

CESR's guidlines for supervisors regarding the tansitional provisions of the amending UCITS Directives (2001/107/EC and 2001/108/EC (CESR/04–434b). Zie www.cesr-eu.org.

XNoot
1

Richtlijn nr. 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 20 maart 2000 betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen (PbEG L 126).

XNoot
2

Richtlijn nr. 95/26/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 29 juni 1995 tot wijziging van de Richtlijnen 77/780/EEG en 89/646/EEG op het gebied van kredietinstellingen, de Richtlijnen 73/239/EEG en 92/96/EG op het gebied van het schadeverzekeringsbedrijf, de Richtlijnen 79/267/EEG en 92/96/EEG op het gebied van het levensverzekeringsbedrijf, Richtlijn 93/22/EEG op het gebied van beleggingsondernemingen en Richtlijn 85/611/EEG op het gebied van instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe's), teneinde het bedrijfseconomisch toezicht te versterken (PbEG L 168).

XNoot
1

Kamerstukken II 2004/05, 30 138, nr. 2.

XNoot
1

Richtlijn nr. 94/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 30 mei 1994 inzake de depositogarantiestelsels (PbEG L 135). Richtlijn nr. 97/9/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 3 maart 1997 inzake de beleggerscompensatiestelsels (PbEG L 84).

XNoot
1

Richtlijn nr. 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 september 2002 betreffende de verkoop op afstand van financiële diensten aan consumenten en tot wijziging van de Richtlijnen 90/619/EEG, 97/7/EG en 98/27/EG van de Raad (PbEG L 271).

XNoot
2

Richtlijn nr. 2002/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 5 november 2002 betreffende levensverzekering (PbEG L 345).

XNoot
3

Richtlijn nr. 87/344/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 juni 1987 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de rechtsbijstandverzekering (PbEG L 185)

XNoot
4

Richtlijn nr. 2000/26/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 16 mei 2000 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en houdende wijziging van de Richtlijnen 73/239/EEG en 88/357/EEG van de Raad (PbEG L 181).

XNoot
5

Tweede richtlijn nr. 88/357/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 22 juni 1988 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende het directe verzekeringsbedrijf, met uitzondering van de levensverzekeringsbranche, tot vaststelling van bepalingen te bevordering van de daadwerkelijke uitoefening van het vrij verrichten van diensten en houdende wijziging van Richtlijn 73/293/EEG (PbEG L 172).

XNoot
1

Richtlijn nr. 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten, tot wijziging van de Richtlijnen 85/611/EEG en 93/6/EEG van de Raad en van Richtlijn 2000/12/EG van het Europees Parlement en houdende intrekking van Richtlijn 93/22/EEG van de Raad (PbEU L 145).

XNoot
2

Beleidsregel inzake de betrouwbaarheidstoetsing van (kandidaat)(mede) beleidsbepalers en houders van gekwalificeerde deelnemingen in onder toezicht staande instellingen (Stcrt. 2000, 78).

XNoot
1

Zie voor een toelichting Kamerstukken II 2001/02, 28 373, nr. 3, paragrafen 3.1. en 3.2.

XNoot
1

Richtlijn nr. 85/611/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 20 december 1985 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe's) (PbEG L 375).

XNoot
2

Richtlijn nr. 93/22/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 10 mei 1993 betreffende het verrichten van diensten op het gebied van beleggingen in effecten (PbEG L 141).

XNoot
3

Zie voor een toelichting Kamerstukken II 2001/02, 28 373, nr. 3, paragrafen 3.1. en 3.2.

XNoot
1

Richtlijn nr. 2002/92/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 9 december 2002 betreffende verzekeringsbemiddeling (PbEG L 9).

XNoot
2

Kamerstukken II 2003/04, 29 507, nr. 3, blz. 91.

XNoot
1

Kamerstukken II 2003/04, 29 507, nr. 3, blz. 91.

XNoot
1

Kamerstukken II 2003/04, 29 507, nr. 3, blz. 87.

XNoot
1

Zie ook Kamerstukken II 2003/04, 29 507, nr. 9, blz. 27, 37 en 38.

XNoot
1

Kamerstukken II 2004/05, 29 507, nr. 27.

XNoot
1

Richtlijn nr. 95/26/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 29 juni 1995 tot wijziging van de Richtlijnen 77/780/EEG en 89/646/EEG op het gebied van kredietinstellingen, de Richtlijnen 73/239/EEG en 92/96/EG op het gebied van het schadeverzekeringsbedrijf, de Richtlijnen 79/267/EEG en 92/96/EEG op het gebied van het levensverzekeringsbedrijf, Richtlijn 93/22/EEG op het gebied van beleggingsondernemingen en Richtlijn 85/611/EEG op het gebied van instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe's), teneinde het bedrijfseconomisch toezicht te versterken (PbEG L 168). Zie in dit verband ook Kamerstukken II 1995/96, 24 600, nr. 3, blz. 9 tot en met 11 en 14.

XNoot
1

Richtlijn nr. 2003/51/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 18 juni 2003 tot wijziging van de Richtlijnen 78/660/EEG, 83/349/EEG en 91/674/EEG van de Raad betreffende de jaarrekening en de geconsolideerde jaarrekening van bepaalde vennootschapsvormen, banken en andere financiële instellingen, en verzekeringsondernemingen (PbEU 178).

XNoot
1

Richtlijn nr. 2000/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 18 september 2000 betreffende de toegang tot, de uitoefening van en het bedrijfseconomisch toezicht op de werkzaamheden van instellingen voor elektronisch geld (PbEG L 275).

XNoot
1

Zie in dit verband ook de toelichting op het voorstel tot wijziging van de Wet toezicht kredietwezen 1992 in verband met de invoering van bedrijfseconomisch toezicht op instellingen voor elektronisch geld, Kamerstukken II 2001/02, 28 189, nr. 3, blz. 11.

XNoot
2

Kamerstukken II 2003/04, 29 507, nr. 3, blz. 97.

XNoot
1

Kamerstukken II 2003/04, 29 507, nr. 3, blz. 97.

XNoot
1

Zie artikel XIX van het wetsvoorstel Wet dualisering gemeentelijke medebewindsbevoegdheden, Kamerstukken II, 2002/03, 28 995 en de betrokken nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken II 2003/04, 28 995, nr. 6.

XNoot
1

Zie ook Kamerstukken II 1995/96, 24 600, nr. 3, blz. 9.

XNoot
1

Richtlijn nr. 2001/107/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 21 januari 2002 tot wijziging van Richtlijn 85/611/EEG van de Raad tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe's) met het oog op de reglementering van beheermaatschappijen en vereenvoudigde prospectussen.

XNoot
2

Richtlijn nr. 2001/108/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 21 januari 2002 tot wijziging van Richtlijn 85/611/EEG van de Raad tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe's), betreffende beleggingen van icbe's.

XNoot
3

Wet van 16 juli 2005, Stb. 2005, 401.

XNoot
4

Zie ook de Nota van Toelichting, Stb. 2005, 402, blz. 56 tot en met 58, 76 en 77.

XNoot
1

Richtlijn nr. 2003/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 4 november 2003 betreffende het prospectus dat gepubliceerd moet worden wanneer effecten aan het publiek worden aangeboden of tot de handel worden toegelaten en tot wijziging van Richtlijn 2001/34/EG (PbEG L 345).

XNoot
1

Stb. 2005, 402, blz. 90.

Naar boven